Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 11 juli 2008, nr. VO/B&B/2008/26204, houdende regels voor de voorzieningenplanning bij scholen in het voortgezet onderwijs (Regeling voorzieningenplanning VO)
Regeling voorzieningenplanning VO
De Staatssecretaris van Onderwijs,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel, de Minister van Economische Zaken;
Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 2.
3
Indien het de stichting van een nieuwe school, scholengemeenschap of profiel gebaseerd op de methodiek van een directe meting betreft, stuurt het bevoegd gezag de directe meting mee met de aanvraag.
Artikel
3
Splitsing van scholen en scholengemeenschappen
1
De methodiek voor het opstellen van de leerlingprognose die voor splitsing van een school of scholengemeenschap vereist is op grond van artikel 65, eerste en tweede lid, van de wet, wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage 3.
2
Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag voor splitsing gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 2.
Artikel
4
Leerwegondersteunend onderwijs aan een school of scholengemeenschap
1
De Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag leerwegondersteunend onderwijs als bedoeld in artikel 69 van de wet voor bekostiging in aanmerking brengen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat dit onderwijs zal worden gevolgd door ten minste 40 leerlingen. Indien het betreft een school of scholengemeenschap op de Waddeneilanden, kan de Minister ten gunste van het bevoegd gezag afwijken van het vereiste aantal leerlingen, genoemd in de eerste volzin.
2
De methodiek voor het opstellen van de prognose, vereist op grond van het eerste lid, wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage 4.
3
Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 5.
4
De aanvraag gaat vergezeld van een document waaruit blijkt dat de meerderheid van de bevoegde gezagsorganen van de overige scholen en scholengemeenschappen in het desbetreffende samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.
5
Indien het samenwerkingsverband op grond van artikel 17a.1, tweede lid, van de wet een school voordraagt om in aanmerking te brengen voor bekostiging van leerwegondersteunend onderwijs geldt in plaats van het eerste tot en met het vierde lid dat het samenwerkingsverband gebruik maakt van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 8.
Artikel
5
Uitbreiding leerwegondersteunend onderwijs met meer leerwegen of meer vestigingen
1
Het bevoegd gezag dat gerechtigd is tot het verzorgen van leerwegondersteunend onderwijs, kan bij de Minister een aanvraag indienen om dit onderwijs in meer leerwegen of op meer vestigingen te kunnen verzorgen.
2
Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 5.
3
De aanvraag gaat vergezeld van een document waaruit blijkt dat de meerderheid van de bevoegde gezagsorganen van de overige scholen en scholengemeenschappen in het desbetreffende samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.
4
Indien het samenwerkingsverband op grond van artikel 17a.1, tweede lid, van de wet een bevoegd gezag dat gerechtigd is tot het verzorgen van leerwegondersteunend onderwijs voordraagt om in aanmerking te komen om dit onderwijs in meer leerwegen of op meer vestigingen te kunnen verzorgen, geldt in plaats van het eerste tot en met het derde lid dat het samenwerkingsverband gebruik maakt van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 8.
Paragraaf
3
Omzetting, samenvoeging, tijdelijke nevenvestiging, verplaatsing vestiging over minder dan drie kilometer
Artikel
6
Omzetting openbare in bijzondere school
1
Het bevoegd gezag kan een aanvraag voor een omzetting als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de wet, indienen voor 1 november van enig kalenderjaar.
2
De Minister besluit voor 1 mei volgend op de aanvraag. Indien het besluit niet voor 1 mei genomen kan worden, stelt de Minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen het besluit wel tegemoet kan worden gezien.
3
De aanvraag gaat vergezeld van een advies van gedeputeerde staten over de voorgenomen omzetting.
Artikel
7
Omzetting bijzondere school in een school van een andere richting
Het bevoegd gezag meldt voor 1 april van enig kalenderjaar schriftelijk aan de Dienst Uitvoering Onderwijs het voornemen van de omzetting van een bijzondere school in een school van een andere richting per 1 augustus van dat kalenderjaar.
Artikel
7a
Omzetting bijzondere school in een openbare school
Het bevoegd gezag meldt voor 1 april van enig kalenderjaar schriftelijk aan de Minister het voornemen van de omzetting van een bijzondere school in een openbare school per 1 augustus van dat kalenderjaar. Bij de melding toont het bevoegd gezag aan dat het overleg heeft gevoerd met burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente.
Het bevoegd gezag meldt het voornemen tot ingebruikname van een tijdelijke nevenvestiging schriftelijk aan de Dienst Uitvoering Onderwijs uiterlijk vier maanden voorafgaande aan de datum van de feitelijke ingebruikname. Bij die melding wordt aangegeven voor welke hoofdvestiging of nevenvestiging, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de wet, de tijdelijke nevenvestiging in de tijdelijke huisvestingsbehoefte voorziet.
2
De melding gaat vergezeld van een document waaruit blijkt dat burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente met ingang van de datum van de feitelijke ingebruikname als bedoeld in het eerste lid de benodigde huisvesting ter beschikking zullen stellen.
dat er bij de desbetreffende hoofdvestiging of nevenvestiging sprake is van tijdelijke huisvestingsbehoefte voor een periode van korter dan vijftien jaar, gelet op de prognose van het aantal leerlingen van de desbetreffende hoofdvestiging of nevenvestiging voor vijftien jaar en de normen voor de huisvesting zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO, en
b.
dat er met ingang van de datum van de feitelijke ingebruikname huisvesting voor de desbetreffende tijdelijke nevenvestiging beschikbaar is.
4
Bij de prognose, bedoeld in het derde lid, wordt uitgegaan van de gegevens, vermeld onder punten A tot en met D, van bijlage 1.
Artikel
10
Verplaatsing van een vestiging over minder dan drie kilometer
Het bevoegd gezag dat een vestiging van een school of scholengemeenschap verplaatst over een hemelsbreed gemeten afstand van minder dan drie kilometer van de vorige vestigingsplaats, doet hiervan schriftelijk melding aan de Dienst Uitvoering Onderwijs uiterlijk vier maanden voorafgaande aan de daadwerkelijke verplaatsing.
Paragraaf
4
Verplaatsing, nieuwe nevenvestiging, afsplitsing, afsluitend onderwijs, gemengde leerweg en een vbo-profiel in het kader van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen
Artikel
11
Aanvraagprocedure
Het bevoegd gezag van een school, scholengemeenschap of agrarisch opleidingscentrum maakt voor een aanvraag voor een onderwijsvoorziening als bedoeld in artikel 72, derde lid, onderdelen a tot en met g, van de wet gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 6.
Artikel
12
Percentage overlap in voedingsgebied nieuwe nevenvestiging
De bekostiging van een onderwijsvoorziening als bedoeld in artikel 72, derde lid, onderdelen c tot en met f, van de wet, vangt aan op 1 augustus van het kalenderjaar volgend op de aanvraag of op 1 augustus van een later kalenderjaar indien het bevoegd gezag daarom heeft verzocht, met dien verstande dat de bekostiging niet later aanvangt dan op 1 augustus volgend op het verstrijken van de looptijd van het desbetreffende regionaal plan onderwijsvoorzieningen.
Artikel
16
Aanvullende bekostiging regionaal plan onderwijsvoorzieningen
1
De Minister kan aanvullende bekostiging verstrekken aan bevoegde gezagsorganen die een regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 72, tweede lid, van de wet, voorbereiden.
2
De aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid, kan door één van de betrokken bevoegde gezagsorganen worden aangevraagd. De aanvraag wordt ingediend voor 1 augustus 2010.
3
De aanvraag gaat vergezeld van een door betrokken bevoegde gezagsorganen ondertekende intentieverklaring om tot een regionaal plan onderwijsvoorzieningen te komen.
4
De aanvullende bekostiging geldt slechts voor de vestigingen van scholen of scholengemeenschappen van betrokken bevoegde gezagsorganen die gelegen zijn binnen de beoogde regio. Een vestiging van een school of scholengemeenschap kan slechts éénmaal voor de aanvullende bekostiging in aanmerking komen.
5
De aanvullende bekostiging bedraagt per regionaal plan onderwijsvoorzieningen € 6000,–, per school of scholengemeenschap € 1000,– en per leerling van een vestiging als bedoeld in het vierde lid € 1,–.
6
Verrekening van eventueel niet bestede middelen of overschotten vindt niet plaats.
7
De verklaring van de accountant bij de jaarrekening van de school of scholengemeenschap waarvan het bevoegd gezag de aanvullende bekostiging heeft aangevraagd omvat tevens een oordeel over de rechtmatige besteding van de aanvullende bekostiging.
Paragraaf
5
Slotbepalingen
Artikel
17
Inwerkingtreding
Indien het bij koninklijke boodschap van 14 december 2007 ingediende voorstel van wet tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs ter modernisering, vereenvoudiging en beperking van de wettelijke regels over de voorzieningenplanning bij scholen (Kamerstukken II 2007/08, 31 310, nr. 2) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt deze regeling op hetzelfde tijdstip in werking.
Artikel
18
Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling voorzieningenplanning VO.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,J.M.van Bijsterveldt-Vliegenthart
Bijlage
1
bij de Regeling voorzieningenplanning VO
Een profiel (in de betekenis van vmbo-profiel), school of scholengemeenschap komt voor bekostiging in aanmerking indien met een prognose aannemelijk wordt gemaakt dat het profiel, de school of scholengemeenschap zal worden bezocht door de aantallen leerlingen als genoemd, in de artikelen 65, eerste en tweede lid, en 68 van de wet (de zogenaamde stichtingsnormen). Het schoolbestuur kan op twee manieren aantonen dat het gevraagde profiel, de school of scholengemeenschap voldoet aan de stichtingsnormen: met een indirecte meting of met een directe meting.
Indirecte meting of directe meting
Als in het voedingsgebied van het aangevraagde profiel, de aangevraagde school of scholengemeenschap een basisschool van dezelfde richting(en) als het aangevraagde profiel, de aangevraagde school of scholengemeenschap aanwezig is, toont het schoolbestuur de belangstelling voor de gevraagde richting(en) aan op basis van een indirecte meting.
Alleen als er in het voedingsgebied van het aangevraagde profiel, de aangevraagde school of scholengemeenschap geen basisschool van (een of meer van) dezelfde richting(en) als de aangevraagde school of scholengemeenschap aanwezig is, toont het schoolbestuur de belangstelling uitsluitend voor die gevraagde richting(en) aan op basis van een directe meting. De uitkomst van de directe meting wordt gecorrigeerd met een factor 0,7.
I
Stichting nieuwe school, scholengemeenschap of profiel op grond van een indirecte meting
Definities
•
Toekomstige aantallen leerlingen: de te verwachten aantallen leerlingen op een termijn van 6 jaar (middellange termijn) en 10 jaar (lange termijn), gerekend vanaf het jaar van de aanvraag, in het voedingsgebied van het aangevraagde profiel, de aangevraagde school of scholengemeenschap;
•
Voedingsgebied school of scholengemeenschap: het voedingsgebied voor een school of scholengemeenschap met inbegrip van de daarbij aangevraagde vbo-profielen, bestaat uit de viercijferige postcodegebieden die geheel of gedeeltelijk binnen 10 kilometer hemelsbreed gemeten vanaf het vestigingsadres van de bestaande of de nieuw te stichten school vallen; bij ontbreken van een vestigingsadres wordt uitgegaan van het centrum (bevolkingszwaartepunt) van de wijk waar de school wordt gesticht. Daarbij wordt de meest recente wijkindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek gehanteerd (thans de Wijk- en buurtkaart 2014);
•
Deelnamepercentage verlangde richting(en): het aantal leerlingen van de verlangde richting(en) in groep 3 in het basisonderwijs gedeeld door het totaal aantal leerlingen in groep 3 in het basisonderwijs;
Deelnamepercentage gevraagde schoolsoort of profiel in leerjaar 1: het aantal leerlingen van de gevraagde schoolsoort of het gevraagde profiel in leerjaar 1 gedeeld door het totaal aantal leerlingen in leerjaar 1 van het voorgezet onderwijs.
Berekeningsmethodiek bij indirecte meting
Netto potentieel
Om te komen tot het netto potentieel van een gemeente, wordt allereerst het bruto potentieel van een gemeente (E) vastgesteld volgens de formule A×B×C×D=E, waaronder het volgende wordt verstaan.
A.
De basisgeneratie is het aantal leerlingen in leerjaar 1 van het voortgezet onderwijs voor de gemeente(n) gelegen in het voedingsgebied van aangevraagde voorziening en wordt bepaald door uit te gaan van het aantal 12- en 13-jarigen in de gemeente voor bovengenoemde prognosejaren zoals weergegeven in de meest recente publicatie ‘Basisgeneraties en aantallen inwoners van de Nederlandse gemeenten’, en gedeeld door 2.
B.
Deelnamepercentage van de verlangde richting(en) voor de betrokken gemeente(n) op basis van groep 3 in het basisonderwijs, ontleend aan de meest recente publicatie ‘Verdeling naar richting in het Basisonderwijs’.
C.
Deelnamepercentage van gevraagde schoolsoort of gevraagd profiel in leerjaar 1 van het voortgezet onderwijs in de gemeente(n) waarvoor de voorziening wordt aangevraagd, ontleend aan de meest recente DUO-publicatie ‘Statistisch Materiaal voor stichting van een nieuwe school’.
D.
De verblijfsduur is de landelijke verhouding tussen het totaal aantal leerlingen en het aantal leerlingen in leerjaar 1 van de gevraagde schoolsoort.
Het netto potentieel van een gemeente(n) (G) wordt vervolgens vastgesteld volgens de formule E-F=G, waarbij wordt verstaan onder:
E.
Het bruto potentieel (A×B×C×D).
F.
Het deel van het bruto potentieel van de betrokken gemeente(n) dat valt in het voedingsgebied van een bestaande school of van een bestaand profiel van dezelfde verlangde soort en richting(en).
G.
Het netto potentieel (E-F).
Het totale potentieel voor de nieuwe school is de optelling van de netto potentiëlen over het voedingsgebied. Het totale potentieel moet gelijk zijn aan of groter zijn dan het aantal leerlingen per schoolsoort of profiel als bedoeld in artikel 65, eerste en tweede lid, of artikel 68, eerste lid, van de wet.
Termijn
Aan het vereiste aantal leerlingen wordt zowel in het zesde als in het tiende schooljaar na de datum van de aanvraag voldaan.
II
Stichting nieuwe school, scholengemeenschap of profiel op grond van een directe meting
Definities
•
Deelnamepercentage verlangde richting(en): het aantal leerlingen van 10 en 11 jaar dat een school van de verlangde richting(en) zal bezoeken volgens het onderzoek directe meting gedeeld door het totaal aantal leerlingen van 10 en 11 jaar en vermenigvuldigd met 0,7.
Voor het overige gelden dezelfde definities als bij de indirecte meting.
Berekeningsmethodiek bij directe meting
De berekeningsmethode bij directe meting is dezelfde als bij indirecte meting, met dien verstande, dat het deelnamepercentage voor de verlangde richting(en) wordt gebaseerd op een meting van de belangstelling voor die richting(en) via een onderzoek naar de voorkeur van ouders van leerlingen van 10 en 11 jaar, woonachtig in het voedingsgebied van de het aangevraagde profiel, de aangevraagde school of de aangevraagde scholengemeenschap
Criteria waaraan het onderzoek directe meting moet voldoen:
a.
de directe meting is uitgevoerd in opdracht van het desbetreffende bevoegd gezag door een onafhankelijk onderzoeksbureau op basis van een wetenschappelijk verantwoorde schriftelijke enquête;
b.
de directe meting is gebaseerd op een representatieve, aselecte steekproef uit de onderzoekspopulatie die bestaat uit de ouders of verzorgers van kinderen van 10 en 11 jaar, woonachtig in het voedingsgebied van de gewenste schoolsoort of het gewenste profiel;
c.
de anonimiteit van de ondervraagden is gegarandeerd;
d.
het onderzoek inventariseert de voorkeuren van de ondervraagden voor alle erkende richtingen. Daarbij worden als uitgangspunten gehanteerd dat:
1.
van elke erkende richting, op gelijke afstand van de woonlocatie een school aanwezig is en dat al deze scholen van gelijke kwaliteit zijn;
2.
de vraagstelling neutraal is en op geen enkele wijze sturend;
3.
de informatie die voorafgaand aan of bij het onderzoek wordt verstrekt volkomen neutraal is en op geen enkele wijze sturend;
e.
het onderzoek directe meting op de uiterste indieningsdatum van de aanvraag niet ouder dan drie jaar is.
Toelichting bij de vermenigvuldiging van het deelnamepercentage met 0,7
In de praktijk blijkt dat de feitelijke realisatie lager uitvalt dan de belangstelling – anders gezegd het deelnamepercentage – voor de verlangde richting(en), gebaseerd op de directe meting. Dit doet zich zowel bij het primair onderwijs als bij het voorgezet onderwijs voor. De feitelijke realisatie ligt voor het voortgezet onderwijs op ongeveer 70% van het deelnamepercentage op basis van de directe meting. Daarom wordt de uitkomst van de directe meting vermenigvuldigd met 0,7.
Bijlage
2
bij de Regeling voorzieningenplanning VO
Bijlage
3
(behorend bij de Regeling voorzieningenplanning VO)
Splitsing school of scholengemeenschap
Onder splitsing wordt verstaan het opsplitsen van een bestaande school of scholengemeenschap in twee scholen of scholengemeenschappen van dezelfde schoolsoort(en) en van dezelfde richting. De vraag naar splitsing van een school of scholengemeenschap in twee gelijksoortige scholen of scholengemeenschappen doet zich met name voor bij een zodanige groei van het aantal leerlingen van de school of scholengemeenschap dat het totaal aantal leerlingen ten minste tweemaal de stichtingsnorm bedraagt. Bij een splitsing is het mogelijk een nieuwe school of scholengemeenschap te vormen die niet alle schoolsoorten of niet alle vbo-profielen omvat van de te splitsen school of scholengemeenschap.
Bij splitsing is artikel 66, eerste tot en met het derde lid, van de wet van toepassing, met dien verstande dat in het tweede lid ‘de verlangde richting’ wordt uitgezonderd en voor ‘prognose over de te verwachten omvang’ wordt gelezen: ‘splitsingsplan’. Artikel 66, vierde lid, van de wet is slechts onverkort op splitsing van toepassing indien voor de nieuwe school of scholengemeenschap nieuwe huisvesting benodigd is. Indien de nieuwe school in een reeds bestaand schoolgebouw wordt gehuisvest, dient bij splitsing voor artikel 66, vierde lid, te worden gelezen: De bekostiging vangt aan op 1 augustus van het eerste kalenderjaar na het besluit van Onze Minister.
Definitie van het voedingsgebied
In afwijking van de definitie van het voedingsgebied in bijlage 1 geldt bij splitsing de volgende definitie:
Voedingsgebied bestaande school of scholengemeenschap: de viercijferige postcodegebieden waarin de huidige leerlingen van de school woonachtig zijn op de teldatum in het jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag.
Vereisten
1.
Tweemaal de stichtingsnorm.
Van de te splitsen school of scholengemeenschap dient het aantal leerlingen op de teldatum voorafgaand aan het jaar van de aanvraag, minimaal gelijk te zijn aan tweemaal de stichtingsnorm, bedoeld in de artikelen 65, eerste en tweede lid, van de wet.
2.
Splitsingsplan
Bij de aanvraag tot splitsing van een school of scholengemeenschap dient een splitsingsplan te worden bijgesloten. Een splitsingsplan voldoet aan de volgende voorwaarden:
a.
het voedingsgebied van de bestaande school of scholengemeenschap wordt verdeeld over de bestaande en de nieuwe school of scholengemeenschap.
b.
er wordt aannemelijk gemaakt dat beide scholen of scholengemeenschappen na splitsing afzonderlijk zullen voldoen aan de stichtingsnorm zowel in het zesde als in het tiende schooljaar na het jaar van de aanvraag.
3.
Overeenstemming met omliggende scholen
Indien er door de splitsing een nieuwe vestiging ontstaat die meer dan 3 kilometer hemelsbreed is verwijderd van de vestigingen van de moederschool, dan dient het bevoegd gezag – naast het splitsingsplan – bij de aanvraag een verklaring te voegen waaruit blijkt dat de bestaande scholen van dezelfde schoolsoort en richting waarvan het voedingsgebied geheel of gedeeltelijk binnen een gebied van 10 kilometer hemelsbreed van de vestigingsplaats van de nieuwe vestiging gelegen is, instemmen met de splitsing.
Als de splitsing neerkomt op het verzelfstandigen van een reeds bestaande vestiging, of als er een nieuwe vestiging ontstaat gelegen op minder dan 3 kilometer afstand hemelsbreed van de vestigingen van de moederschool, geldt dit niet.
Berekeningswijze splitsingsplan
De viercijferige postcodegebieden die behoren tot het voedingsgebied van de te splitsen school worden per viercijferig postcodegebied verdeeld over de nieuw te vormen school en de overblijvende school.
Vervolgens wordt voor de twee afzonderlijke voedingsgebieden aangetoond dat er zowel in het zesde als in het tiende schooljaar na het jaar van de aanvraag wordt voldaan aan de stichtingsnorm. Dit gebeurt op basis van het percentage leerlingen van de basisgeneratie dat de te splitsen school heeft bezocht op de teldatum voorafgaand aan het jaar van de aanvraag. De prognose van de basisgeneratie over respectievelijk zes en tien jaar na het jaar de aanvraag wordt per postcodegebied voor dit percentage aan de school toegekend.
Voorbeeld (fictieve postcodes en cijfers):
Voedingsgebied en leerlingen van de te splitsen school A
Verdeling van bovenstaande postcodegebieden tussen nieuwe en overblijvende school:
Overblijvende school
1
1234
4
3434
6
5612
Nieuwe school
2
1245
3
3412
5
3456
Prognoses voor beide scholen over 6 jaar:
Overblijvende school
1
1234
10%
Gemeente x: 120
12
4
3434
5%
Gemeente y: 190
10
6
5612
15%
Gemeente z: 220
33
TOTAAL
55
Nieuwe school
2
1245
20%
Gemeente x: 120
24
3
3412
15%
Gemeente y: 190
29
5
3456
10%
Gemeente y: 190
19
TOTAAL
72
Prognoses voor beide scholen over 10 jaar: Zie boven maar dan met basisgeneraties voor t+10.
De splitsing wordt goedgekeurd als de totale uitkomsten van de prognoses voor zowel het zesde als het tiende jaar gelijk zijn aan of groter zijn dan de stichtingsnorm.
Bijlage
4
bij de Regeling voorzieningenplanning VO
Het aanbieden van leerwegondersteunend onderwijs voor een school
Op grond van artikel 69, tweede lid, van de wet is het mogelijk dat een school of scholengemeenschap in aanmerking komt voor bekostiging van leerwegondersteunend onderwijs, de zogenaamde licentie leerwegondersteunend onderwijs.
In dit verband wordt een tweetal situaties onderscheiden, namelijk de aanvraag door een school of scholengemeenschap die tot nu toe niet over een licentie beschikt, of de aanvraag voor verbreding van de bestaande licentie naar meer leerwegen of vestigingen.
Een school of scholengemeenschap die tot nu toe niet over een licentie beschikt
Voor het verkrijgen van bekostiging is een aantal van 40 leerlingen vereist. Dit kan op twee manier worden aangetoond:
1.
Door middel van het aantal ingeschreven en doorverwezen leerlingen met een indicatie voor leerwegondersteunend onderwijs van de Regionale Verwijzingscommissie, bedoeld in de artikelen 10e en 10g van de wet van de afgelopen vier jaren, voorzien van de herkomstgegevens van de leerlingen voor de betreffende vestiging waarvoor de aanvraag wordt gedaan;
2.
Door middel van het aantal reeds ingeschreven leerlingen met een indicatie als bedoeld onder 1, voorzien van de herkomstgegevens van de leerlingen voor de betreffende vestiging waarvoor de aanvraag wordt gedaan.
Voor beide wijzen van aantonen worden bij de berekening van het potentieel niet meegenomen, leerlingen die woonachtig zijn binnen een straal van 10 kilometer van het vestigingsadres van omliggende scholen met leerwegondersteunend onderwijs van dezelfde richting en dezelfde schoolsoort als de aanvrager.
Verbreding van de bestaande licentie naar meer leerwegen of vestigingen
Voor verbreding hoeft geen minimum aantal leerlingen te worden aangetoond.
Voor zowel een nieuwe als een bestaande licentie geldt de eis dat de aanvraag vergezeld gaat van een document waaruit blijkt dat de meerderheid van de overige scholen en scholengemeenschappen in het desbetreffende samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.
Bijlage
5
bij de Regeling Voorzieningenplanning VO
Bijlage
6
bij de Regeling Voorzieningenplanning VO
Bijlage
7
bij de Regeling voorzieningenplanning VO
Inleiding
De vorming van een nieuwe nevenvestiging leidt tot wijziging van de leerlingstromen. Dat geldt ook voor de uitbreiding van het onderwijsaanbod op een bestaande vestiging (als gevolg van een aanvraag ex artikel 72, derde of vierde lid WVO) met dezelfde schoolsoort(en) als op een in de nabijheid gelegen andere school. De reden daarvoor is dat de afstand tussen het woonadres van een leerling en de (vestiging van een) school een van de belangrijkste motieven vormt bij de schoolkeuze. Met andere woorden: leerlingen van een bestaande school kiezen wellicht voor een nieuwe (vestiging van een) school – met de zelfde schoolsoort(en) – als die laatste school dichter bij hun woonadres gelegen is. Voor de bestaande school levert de nieuwe vestiging of uitbreiding van het onderwijsaanbod mogelijk leerlingverlies op.
Een nieuwe nevenvestiging of uitbreiding van het onderwijsaanbod komen tot stand in een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO). De mogelijk benadeelde school kan zijn bedenkingen tegen de voorgenomen nieuwe onderwijsvoorziening kenbaar maken (zie artikel 72, zesde lid van de WVO). Het bestuur van de bestaande school dat niet deelneemt aan het RPO, moet het leerlingverlies aantonen. Bedraagt het leerlingverlies meer dan 10%, dan wordt de aanvraag voor de nieuwe voorziening in het RPO door de Minister afgewezen, tenzij het bewuste bestuur heeft verklaard met het leerlingverlies in te stemmen. De Minister zal de geuite bedenkingen pas meewegen in zijn besluit als het adres van de nieuwe nevenvestiging vaststaat. Zo lang dat niet het geval is, kan een exacte verliesberekening immers niet plaats vinden.
Berekening leerlingverlies
a. Algemeen
Begripsbepalingen.
Hieronder wordt verstaan onder:
Onderbouw: voor vbo en mavo de eerste twee leerjaren en voor havo en vwo de eerste drie leerjaren;
Bovenbouw: de overige leerjaren van vbo, mavo, havo en vwo.
Het leerlingverlies voor de bestaande school wordt berekend op basis van de leerlingtelling in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag van de nieuwe voorziening. Dit gebeurt door de leerlingen van de bestaande school per schoolsoort en per postcodegebied toe te rekenen aan de bestaande school of aan de nieuwe school op basis van de hemelsbreed gemeten, kortste afstand.
Toelichting
Op basis van hemelsbreed de kortste afstand rekent men de leerlingen van de betreffende schoolsoort(en) per groep uit hetzelfde postcodegebied (dus niet individueel) toe aan de bestaande of de nieuwe school. Voor de bepaling van de afstand gaat men uit van het middelpunt van het postcodegebied. Het bestuur van de bestaande school kan informatie inwinnen over aantallen leerlingen per schoolsoort per postcodegebied alsook over de hemelsbreed gemeten afstand vanuit een postcodegebied tot bepaalde adressen, bij:
DUO, Onderwijsdiensten,
Postbus 606,
2700 ML in Zoetermeer.
b. Nadere uitwerking berekeningsmethode bij verplaatsing, uitbreiding met afsluitend onderwijs, gemengde leerweg of een vbo-profiel (tevens voor een nieuwe nevenvestiging waaraan bij de totstandkoming ook afsluitend onderwijs wordt toegestaan)
Het leerlingverlies eerst in absolute aantallen per schoolsoort voor de bovenbouw berekenen (volgens de kortste afstand, zie hierboven);
2.
De absolute aantallen per schoolsoort uitdrukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen van de betreffende schoolsoort(en) in de bovenbouw;
3.
Het leerlingverliespercentage van de bovenbouw gelijkstellen aan dat van de onderbouw.
−
In geval van een of meer gemeenschappelijke leerjaren met een of meer schoolsoorten waarvoor het leerlingverlies wordt berekend:
4.
Het leerlingverliespercentage voor de onderbouw uitdrukken in een absoluut aantal leerlingen, in twee stappen, te weten:
a.
Het aantal leerlingen van een schoolsoort in de onderbouw berekenen volgens de verhouding van het aantal leerlingen van die schoolsoort in de bovenbouw ten opzichte van de aantallen leerlingen van de andere schoolsoorten in de bovenbouw.
b.
Het volgens a berekende aantal leerlingen van een schoolsoort vermenigvuldigen met het verliespercentage conform de bovenbouw.
−
In geval van zelfstandige leerjaren in de onderbouw:
4.
De leerlingen van de betreffende schoolsoort(en) in de onderbouw vermenigvuldigen met het percentage leerlingverlies in de bovenbouw (uitkomst stap 2);
5.
Het absolute leerlingverlies per schoolsoort voor de onderbouw en de bovenbouw optellen.
6.
Het totaal aantal leerlingen van onder- en bovenbouw dat het verlies vormt, tot slot uitdrukken in een percentage ten opzichte van het totaal aantal leerlingen van de bestaande (vestiging van de) school.
Uitbreiding met afsluitend onderwijs, gemengde leerweg of een vbo-profiel heeft formeel slechts gevolgen voor de leerjaren in de bovenbouw. De veronderstelling is echter dat een dergelijke uitbreiding ook aanzuigende werking heeft op de leerjaren in de onderbouw. Vandaar dat ook leerlingverlies in de onderbouw mag worden meegerekend.
Bij een categorale school wordt het leerlingverlies berekend op basis van alle leerjaren. Dit wil zeggen dat alle leerlingen van die bepaalde schoolsoort die (vanwege de kortere afstand) voor de nieuwe school zouden opteren, bij elkaar worden opgeteld. Dat totale leerlingverlies wordt afgezet tegen het totaal aantal leerlingen van de (betreffende vestiging van de) categorale school en in het leerlingverliespercentage uitgedrukt.
Rekenvoorbeeld
Stel school A wil op vestiging 01 (A01) een uitbreiding met havo afsluitend onderwijs. Op korte afstand ligt vestiging 02 van school B (B02) waar – naast vwo – ook havo wordt aangeboden. Vestiging B02 kent de volgende samenstelling van leerlingen:
Havo/vwo:
360
havo:
200
660
vwo:
100
Gelet op de kortste afstand kan het leerlingverlies voor de vestiging B02 voor havo, leerjaren vier en vijf, berekend worden op 34 van de in totaal 200 havo-leerlingen in de bovenbouw van B02, zijnde 17% (stappen 1 en 2 onder b).
Vervolgens wordt aangenomen, dat ook voor de leerjaren één en tot en met drie van het havo op vestiging B02 een leerlingverlies van 17% geldt (stap 3 onder b). Het aantal leerlingen havo in de onderbouw bedraagt in de verhouding havo-vwo in de bovenbouw: 2/3 x 360 = 240 leerlingen. Het leerlingverlies havo voor de onderbouw is dan 17% van 240 = 41 leerlingen (stappen 4a en b onder b). Daarmee komt het totale leerlingverlies voor het havo op 75 leerlingen (stap 5 onder b).
Vestiging B02 omvat in totaal 660 leerlingen. Het leerlingverliespercentage voor de vestiging met havo en vwo is 11% (75 gedeeld op 660). Het leerlingverlies wordt namelijk berekend over het totaal aantal leerlingen van alle goedgekeurde schoolsoorten op vestiging B02 (stap 6 onder b).
Daarvan wordt, als de bestaande vestiging B02 van een andere richting is dan het aangevraagde havo afsluitend onderwijs, 25% afgetrokken (zie d). Het leerlingverliespercentage is dan 8%. Eventuele bedenkingen van het bevoegd gezag van school B tegen de uitbreiding wordt dan niet meegewogen in het besluit, omdat het leerlingverlies immers kleiner is dan 10%.
Zou B02 van dezelfde richting zijn als het aangevraagde havo afsluitend onderwijs dan wordt de aanvraag afgewezen (verliespercentage is 11% en dus hoger dan de grens van 10%).
c. Nadere uitwerking berekeningsmethode bij een nieuwe nevenvestiging met alleen onderbouw
Bij de vorming van een nieuwe nevenvestiging, als bedoeld in artikel 72, derde lid onderdeel b van de WVO, wordt het leerlingverlies van een bestaande vestiging van een school of scholengemeenschap berekend op basis van de onderbouw. Hier gelden de volgende methoden:
A.
In geval van een of meer gemeenschappelijke leerjaren met een of meer schoolsoorten waarvoor het leerlingverlies wordt berekend:
1.
Stappen 1 tot en met 4 conform b;
2.
Het absolute leerlingverlies in de gemeenschappelijke leerjaren en in de zelfstandige leerjaren van de onderbouw optellen.
3.
Het totaal aantal leerlingen van de onderbouw dat het verlies vormt, tot slot uitdrukken in een percentage ten opzichte van het totaal aantal leerlingen van de bestaande (vestiging van de) school.
B.
In geval van zelfstandige leerjaren in de onderbouw waarvoor het leerlingverlies wordt berekend of in geval van een categorale bestaande school:
1.
Het leerlingverlies per schoolsoort voor de onderbouw berekenen (volgens de kortste afstand, zie hierboven);
2.
Het aantal leerlingen van stap 1 uitdrukken in een percentage ten opzichte van het totaal aantal leerlingen van de bestaande (vestiging van de) school.
Rekenvoorbeeld
Stel school A wil een nieuwe nevenvestiging met alleen onderbouw mavo en vbo starten. Op korte afstand ligt de hoofdvestiging van school B (B00) waar, naast vwo en havo, ook mavo en vbo worden aangeboden. Vestiging B00 kent de volgende samenstelling van leerlingen:
Vwo/havo/mavo:
200*
mavo:
200
1 260
mavo/vbo:
300*
vbo:
200
havo lj. 3:
60
havo:
150
vwo lj. 3:
50
vwo:
100
*: leerjaren een en twee gemeenschappelijk
Gelet op de kortste afstand kan het leerlingverlies voor de vestiging B00 voor mavo en vbo, leerjaren drie en vier, berekend worden op 80 van de in totaal 400 mavo/vbo-leerlingen in de bovenbouw van B00, zijnde 20% (stappen 1 en 2 cf onder b). Vervolgens wordt aangenomen, dat ook voor de leerjaren één en twee van het vbo en mavo op vestiging B02 een leerlingverlies van 20% geldt (stap 3 cf onder b). Het aantal leerlingen mavo in de gemeenschappelijke leerjaren vwo/havo/mavo bedraagt in de verhouding vwo/havo/mavo in de bovenbouw: 200/450 x 200 = 89 leerlingen. Het leerlingverlies mavo voor de gemeenschappelijke leerjaren is dan 20% van 89 = 18 leerlingen (stappen 4a en b cf onder b). Het leerlingverlies voor de onderbouw mavo/vbo bedraagt 20% van 300= 60 leerlingen (stap 4 sec onder b). Daarmee komt het totale leerlingverlies voor vbo en mavo op 78 leerlingen (stap A 2 onder c).
Vestiging B00 omvat in totaal 1 260 leerlingen. Het leerlingverliespercentage gerekend over de gehele vestiging B00 is 6% (78 gedeeld op 1 260). Het leerlingverlies wordt namelijk berekend over het totaal aantal leerlingen van alle goedgekeurde schoolsoorten op vestiging B02 (stap A 3 onder c). Eventuele bedenkingen van het bevoegd gezag van school B00 tegen de uitbreiding worden niet meegewogen in het besluit, omdat het leerlingverlies immers kleiner is dan 10%.
Als de school A van een andere richting is dan school B00 is de vermindering van het leerlingverlies als bedoeld onder d ook op deze berekening van toepassing.
d. Vermindering leerlingverlies bij een aanvraag die uitgaat van een andere richting dan de bestaande school
Van het leerlingverlies, zoals berekend op grond van a en b of op grond van a en c, wordt 25 procent afgetrokken als de bestaande school waarvoor dat verlies is berekend, van een andere richting is dan de school die zijn voorzieningen wil uitbreiden. Dit vanuit de aanname dat een deel van de leerlingen dat weliswaar dichter bij de nieuwe voorziening woont, tóch blijft kiezen voor de bestaande voorziening vanwege de keuze voor de richting.
e. Afsplitsing (artikel 72, derde lid, onderdeel c)
Bij een afsplitsing die niet gepaard gaat met een verplaatsing is leerlingverlies niet aannemelijk. Als de afsplitsing gepaard gaat met een verplaatsing over een afstand van meer dan drie kilometer hemelsbreed gemeten is het gestelde onder b van toepassing.