Artikel
1
Kerndoelen speciaal onderwijs
De kerndoelen, bedoeld in artikel 13, zevende lid, van de Wet op de expertisecentra worden voor de verschillende onderwijssoorten vastgesteld als aangegeven in bijlage 1 en bijlage 2 bij dit besluit.
Hebben goedgevonden en verstaan:
Vastgesteld wordt een Besluit Kerndoelen WEC, als volgt:
De kerndoelen, bedoeld in artikel 13, zevende lid, van de Wet op de expertisecentra worden voor de verschillende onderwijssoorten vastgesteld als aangegeven in bijlage 1 en bijlage 2 bij dit besluit.
In aanvulling op de kerndoelen die zijn vastgesteld op grond van artikel 2.13 van de Wet voortgezet onderwijs 2020, worden voor het uitstroomprofiel vervolgonderwijs, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de expertisecentra de kerndoelen vastgesteld als aangegeven in hoofdstuk 1 van bijlage 3 bij dit besluit. Het onderwijs in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs wordt ook na de eerste twee leerjaren mede op basis van deze kerndoelen verzorgd.
De kerndoelen, bedoeld in artikel 14c, tweede en vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra worden vastgesteld als aangegeven in hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2 van bijlage 3 bij dit besluit.
De kerndoelen, bedoeld in artikel 14f, tweede en vierde lid, van de Wet op de expertisecentra worden vastgesteld als aangegeven in hoofdstuk 1 en hoofdstuk 3 van bijlage 3 bij dit besluit.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit kerndoelen WEC.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Deze kerndoelen zijn van toepassing voor het onderwijs aan leerlingen met een enkelvoudige beperking en/of stoornis in de basisschoolleeftijd, met uitzondering van zeer moeilijk lerenden. Het onderwijs aan deze groep leerlingen bevordert brede vorming. Het onderwijsaanbod richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, op het ontwikkelen van creativiteit, het verwerven van kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden. Het onderwijs gaat er mede vanuit dat de leerlingen opgroeien in een multiculturele samenleving.
Het onderwijs omvat waar mogelijk in samenhang: zintuiglijke oefening, lichamelijke oefening, Nederlandse taal, rekenen en wiskunde, enkele kennisgebieden (waarbij in elk geval aandacht besteed wordt aan aardrijkskunde, geschiedenis, de natuur, waaronder biologie, maatschappelijke verhoudingen, waaronder staatsinrichting en geestelijke stromingen), expressieactiviteiten (waarbij in elk geval aandacht wordt besteed aan de bevordering van het taalgebruik, tekenen, muziek, handvaardigheid, spel en beweging), en bevordering van de sociale redzaamheid (waaronder gedrag in het verkeer, bevordering van gezond gedrag) en Engelse taal. De kerndoelen zijn een operationalisering hiervan. Het geheel van kerndoelen geeft een beeld van het inhoudelijk aanbod van het onderwijs.
De kerndoelen zijn ingedeeld in leergebiedoverstijgende en leergebiedspecifieke kerndoelen. De leergebiedoverstijgende kerndoelen zijn gegroepeerd in de volgende thema’s: zintuiglijke en motorische ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling, leren leren en omgaan met media en technologische hulpmiddelen. De thema’s ruimtelijke oriëntatie en mobiliteit en praktische redzaamheid zijn specifiek van toepassing voor leerlingen met een visuele beperking, leerlingen met een lichamelijke beperking en langdurig zieke leerlingen.
De leergebiedspecifieke kerndoelen zijn ingedeeld in Nederlandse taal, Engels, Friese taal, rekenen/wiskunde, oriëntatie op jezelf en de wereld, kunstzinnige oriëntatie en bewegingsonderwijs.
Kerndoelen geven een beschrijving van de kwaliteiten van leerlingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die de overheid minimaal belangrijk acht voor leerlingen. Kerndoelen omschrijven het eind van een leerproces, niet de wijze waarop ze bereikt worden.
Om de leerlingen in staat te stellen die kwaliteiten te verwerven, is de school verantwoordelijk voor het aanbieden van een passend onderwijsaanbod. Dit aanbod dient te worden afgestemd op de ontwikkelingsmogelijkheden van de leerling en is zo ingericht dat de leerling een ononderbroken ontwikkelingsproces kan doorlopen.
De kerndoelen zijn richtinggevend voor de scholen bij het maken van hun keuzes omtrent hun onderwijsprogramma, maar bieden de scholen gelijkertijd voldoende ruimte om hun onderwijsactiviteiten tegemoet te laten komen aan de individuele mogelijkheden en beperkingen van de leerlingen. De grote verscheidenheid tussen leerlingen maakt deze vrijheidsgraden noodzakelijk. Kerndoelen doen bijvoorbeeld geen uitspraken over de ordening van inhouden, de te volgen didactiek, de keuze voor onderwijsleermiddelen, de vormgeving van het onderwijs, de toekenning van tijd of de keuze voor levensbeschouwelijk onderwijs.
Tenslotte wordt opgemerkt dat het van belang is doelen zo veel mogelijk op elkaar af te stemmen. In de dagelijkse onderwijspraktijk zullen doorgaans doelen uit verschillende leergebieden tegelijk aan de orde zijn.
In de leergebiedoverstijgende kerndoelen ligt het accent op brede ontwikkeling.
De leergebiedoverstijgende kerndoelen omvatten:
kerndoelen gericht op brede ontwikkelingsaspecten, zoals de zintuiglijke en motorische ontwikkeling en de sociale en emotionele ontwikkeling;
kerndoelen die in directe relatie staan tot het leren in de school, zoals leren leren (leerhouding en leerstrategieën) en het leren hanteren van technologische media en hulpmiddelen.
Bij leerlingen met beperkingen op specifieke domeinen (zintuiglijk, motorisch, gedragsmatig) is veelal sprake van samenhangende belemmeringen op de meer algemene thema’s als sociale en emotionele ontwikkeling en leren leren. Daarom is bij leerlingen met een beperking en/of een stoornis in veel gevallen ook sprake van complexe problemen. In kringen binnen het regulier onderwijs worden de genoemde basale en algemene aspecten vaak leervoorwaardelijk genoemd. Het leren van die aspecten wordt dan meer geassocieerd met de specifieke leergebieden als taal, rekenen en wiskunde en oriëntatie op jezelf en de wereld. Voor het onderwijs aan leerlingen met een beperking en/of stoornis vormen deze leervoorwaardelijke aspecten een belangrijk onderdeel van het onderwijsaanbod. Ze zijn daarom expliciet in de kerndoelen voor het speciaal onderwijs opgenomen. Voor leerlingen met een zintuiglijke beperking worden de betreffende doelen remediërend en/of compenserend uitgewerkt.
Een grote rol is toebedeeld aan de sociale en emotionele ontwikkeling, waaronder het ontwikkelen van een positief zelfbeeld. Het is belangrijk in het oog te houden dat de leerlingen de kans krijgen zich als autonome individuen te ontwikkelen. Dit houdt in dat zij de regie behouden over hun eigen activiteiten, ook al is daar ondersteuning bij nodig. Ook belangrijk is dat zij leren omgaan met hulp, hulp vragen, hulp accepteren en wat daarbij professionaliteit (inclusief grenzen daarvan) betekent.
De aandacht voor media en technologische hulpmiddelen is logisch omdat deze voor veel leerlingen in het speciaal onderwijs belangrijke middelen zijn om te kunnen leren, ontwikkelen en leven.
De specifieke beperkingen en mogelijkheden van leerlingen geven specifieke accenten aan het leergebiedoverstijgende onderwijsaanbod.
De beperking in de visuele waarneming heeft invloed op de ontwikkeling van de gehele persoon. Bij deze leerlingen is veelal sprake van onzekerheid en weinig zelfvertrouwen. Daarnaast hebben zij veelal moeite in de communicatie met anderen. De zintuiglijke ontwikkeling van slechtziende en braille leerlingen vraagt vooral extra stimulering en training van de visuele, tactiele en auditieve waarneming. Het betekenis leren geven aan de visueel- en tactiel verkregen informatie vereist veel aandacht.
De beperkingen op auditief gebied en in de taalontwikkeling hebben grote invloed op de ontwikkeling van de gehele persoon. Bij deze leerlingen is veelal sprake van onzekerheid en weinig zelfvertrouwen. Daarnaast hebben zij veelal moeite in de communicatie met anderen.
De mogelijkheden van zintuiglijke en motorische ontwikkeling is voor elke leerling bepaald door de beperking of ziekte. De leerlingen ervaren hun beperkingen waarmee zij moeten leren omgaan. De grote individuele verschillen doen in veel gevallen een beroep op extra aandacht, ondersteuning en training.
De leerlingen leren hun zintuiglijke en motorische mogelijkheden optimaliseren en geïntegreerd gebruiken en leren omgaan met hun beperkingen, hulpmiddelen en met de hulp van anderen.
De leerlingen leren met gevoel voor zelfvertrouwen en zelfwaardering omgaan met de eigen mogelijkheden en grenzen en leren uiting geven aan eigen wensen, gevoelens en opvattingen.
De leerlingen leren naar algemeen geaccepteerde normen en waarden omgaan met anderen en leren samenwerken aan een gezamenlijke taak of gezamenlijk spel en leren omgaan met conflictsituaties.
De leerlingen leren belangstelling hebben voor de wereld om hen heen, ze leren deze gemotiveerd onderzoeken en daarin taken uitvoeren, waarbij ze gebruik maken van informatie, strategieën en vaardigheden en ze leren reflecteren op eigen handelen.
De leerlingen leren omgaan met media en technologische hulpmiddelen, waaronder hulpmiddelen en aanpassingen voor de beperking, die de redzaamheid vergroten.
De leerlingen leren zich in de ruimte (binnen en buiten) oriënteren en verplaatsen.
De leerlingen leren hun dagelijkse activiteiten en behoeften zoveel mogelijk zelfstandig realiseren.
Taalonderwijs is van belang omdat de rol van taal bij het verwerven van inhouden en vaardigheden in alle leergebieden (en de transfer daartussen) evident is. Het onderwijs in Nederlands als tweede taal heeft dat besef de laatste jaren sterk doen groeien. Taalonderwijs is dus van belang voor het succes dat leerlingen in het onderwijs zullen hebben en voor de plaats die ze in de maatschappij zullen innemen.
Daarnaast heeft taal een sociale functie. Leerlingen dienen hun taalvaardigheid te ontwikkelen, omdat ze die nu en straks in de maatschappij hard nodig hebben. Dat houdt onder meer in dat het onderwijs waar mogelijk uitgaat van communicatieve situaties: levensechte en boeiende leesteksten, gesprekken over onderwerpen die leerlingen bezig houden, een echte correspondentie met leerlingen van andere scholen.
In het algemeen geldt voor leerlingen in het speciaal onderwijs dat het leren communiceren extra aandacht vraagt. Afhankelijk van de aard van de beperking en/of stoornis doet het leren communiceren een beroep op specifieke vormen van communicatie en op specifieke situaties.
Taalverwerving en -onderwijs verlopen als het ware in cirkels: het gaat vaak om dezelfde inhouden, maar de complexiteit en de mate van beheersing nemen toe. Anders gezegd: het onderwijs in Nederlandse taal is er op gericht dat leerlingen in de beheersing van deze taal in en buiten school steeds competenter taalgebruikers worden. Die competenties zijn te typeren in vier trefwoorden1 In navolging van de Vlaamse eindtermen voor lager onderwijs.: kopiëren, beschrijven, structureren en beoordelen. Die zijn niet zonder meer tot formuleringen in kerndoelen te verwerken, omdat het vaak gaat om een combinatie van competenties.
Met «kopiëren» wordt bedoeld: zo letterlijk mogelijk een handeling nadoen (overschrijven van het bord bijvoorbeeld).
«Beschrijven» is op eigen wijze (in eigen woorden) toepassen van een vaardigheid. Dat kan inhouden: verslag uitbrengen, informatie geven of vragen.
«Structureren» houdt in: op eigen manieren ordening aanbrengen.
«Beoordelen» is reflectie op mogelijkheden, evalueren.
In het aanbod neemt de schriftelijke taalvaardigheid een belangrijke plaats in. «Geletterdheid» veronderstelt meer dan alleen de techniek van lezen en schrijven. Ook inzicht in de maatschappelijke functie ervan en een positieve attitude maken er deel van uit. Deze ontwikkeling begint eigenlijk al voor de basisschool, bij voorlezen en vertellen in het gezin, en wordt verder ontwikkeld in alle groepen.
Ook al is de ontwikkeling van de schriftelijke taalvaardigheid van belang, de ontwikkeling van de mondelinge taalvaardigheid verdient blijvende aandacht. Uitbreiding van de woordenschat, aandacht voor taal en denken, toepassen van luisterstrategieën, voorlezen en vertellen: het zijn activiteiten die de mondelinge taalvaardigheid verder ontwikkelen, maar daarnaast voorwaardelijk zijn voor het schriftelijk domein.
Beschouwing van taal en taalgebruik geeft leerlingen «gereedschappen» om over taal te praten en na te denken. Traditioneel ging het hierbij om grammatica, soms ook om de beschouwing van interessante taalverschijnselen. Tegenwoordig denkt men hierbij vooral aan inzicht in eigen en andermans taalgebruiksstrategieën, zodat een kind leert deze steeds bewuster en doelgerichter in te zetten. Naast aandacht voor taal als systeem is er ook reflectie op taalgebruik. Taalbeschouwing dient geen op zichzelf staand onderdeel te vormen, maar geïntegreerd te worden met (onderdelen uit) de overige domeinen.
Het zal duidelijk zijn dat onderwijs in Nederlands als tweede taal vaak een wat ander karakter heeft dan Nederlands als eerste taal: de beginsituatie van de leerlingen is anders, de didactiek verschilt, het aanbod is soms anders gefaseerd, er ligt meer nadruk op woordenschatuitbreiding. Maar voor alle leerlingen gelden in feite dezelfde doelen en hetzelfde aanbod. Veel van oorsprong autochtone leerlingen die in achterstandssituaties opgroeien zijn ook gebaat bij didactische inzichten die door ervaring met onderwijs aan allochtone leerlingen scherper zijn geworden. Eén van die inzichten is, dat taal in alle vakken een cruciale rol speelt bij het verwerven van kennis en vaardigheden in die «andere vakken».
De mondelinge taal is voor leerlingen met een visuele beperking een zeer belangrijk middel om een relatie op te bouwen met de wereld van de «dingen», met zichzelf en met anderen. De mondelinge taalvaardigheid moet de beperking (of afwezigheid) van de visuele ervaring compenseren bij de vorming van een beeld van de wereld en bij conceptontwikkeling. Naast de andere zintuigen (gehoor en tast) helpt de mondelinge communicatie de leerling om meer grip op de wereld te krijgen.
Gelijkertijd is het gevaar aanwezig dat de beperking van visuele ervaringen zorgt voor «niet gevulde» beelden. De taalontwikkeling is daarbij niet gebaseerd op de eigen belevingswereld maar op de wereld die de ziende aanreikt. Door het taalonderwijs te concretiseren en de leerlingen brede ervaringen te laten opdoen, kan «zweeftaal» worden voorkomen.
De lees- en schrijfcultuur, de wereld in woorden, maken blinden zich eigen via braille. De meeste slechtziende leerlingen hebben moeite met het «kunnen zien van het zwartschrift».
Leerlingen met ernstige spraak- en taalmoeilijkheden (ESM) maken deel uit van de horende cultuur en hebben in principe toegang tot een gesproken taal. Zij hebben verwerkings- en/of productieproblemen.
Slechthorende leerlingen hebben primair een toegangsprobleem. De gehoorbeperking heeft niet alleen consequenties voor de taalontwikkeling, maar ook voor de totale ontwikkeling van de leerlingen. Het onderwijs is gericht op het herstel en/of compenseren van de beperkte taalontwikkeling. Naast de inzet van technische hulpmiddelen om de auditieve mogelijkheden maximaal te benutten kan hierbij gebruik worden gemaakt van visuele ondersteuning van het Nederlands met gebaren (NmG). Voor sommige (zeer) slechthorende leerlingen wordt gekozen voor tweetalig onderwijs: Nederlandse taal en Nederlandse Gebarentaal (NGT). Voor zeer slechthorende leerlingen kunnen derhalve zowel de kerndoelen Nederlandse taal als de doelen NGT aan de orde zijn.
Voor het onderwijs aan doven is het taalonderwijs aangepast. Voor het onderwijs in NGT zijn aparte doelen opgesteld. Deze taal kan als primaire taal aangeboden worden, waarbij dan het domein mondelinge taalonderwijs wordt aangepast.
De motorische beperking (van weinig tot zeer ernstig) beïnvloedt de taalontwikkelingsmogelijkheden van de leerlingen. Bijvoorbeeld schriftelijk taalgebruik vraagt individuele aanpassingen, hulpmiddelen en specifieke ondersteuning.
Leerlingen met taal- en/of spraakproblemen ondervinden veelal belemmeringen bij de communicatie. Dat heeft zijn neerslag op de participatie in gesprekken en in de sociale contacten. Zo vraagt het vertellen meer tijd, is de verstaanbaarheid vaak minder en ligt het spreektempo lager. Leerlingen die niet of nauwelijks kunnen spreken zijn in veel gevallen aangewezen op andere communicatie vormen en hulpmiddelen.
Leerlingen met motorische beperkingen hebben meestal moeite met schrijven. Het leren gebruiken van de computer kan veel tijd vragen evenals de bediening. Een toetsaanslag of muissturing kan minutenwerk zijn.
Luisteren, dat wil zeggen concentreren op wat gezegd en op wat verteld wordt, is voor veel van deze leerlingen niet vanzelfsprekend. Het automatiseren van begrippen en de informatieverwerking vraagt meer tijd.
Leerlingen met een neurologische aandoening hebben veel aandacht nodig bij het verwerken van informatie. Bij deze groep leerlingen bestaat vaak verschil tussen hun verbale en performale capaciteiten. Het tempo van het leren en de uitvoering van de handelingen neemt over het algemeen meer tijd in beslag.
Leerlingen met ernstige gedragsmoeilijkheden of psychiatrische problematiek hebben zonder uitzondering grote problemen met het adequaat handelen in taalgebruiksituaties en met name bij het onderdeel communiceren. Juist het beperkte vermogen om (op correcte wijze) sociale contacten aan te gaan en te onderhouden; deel te nemen aan gesprekken of samen te werken zonder dat de gedragsproblematiek een bepalende rol speelt, maakt dat het werken aan deze communicatieve vaardigheden sterke aandacht verdient.
De leerlingen leren informatie te verwerven uit gesproken taal. Ze leren tevens die informatie, mondeling of schriftelijk, gestructureerd weer te geven.
De leerlingen leren zich naar vorm en inhoud uit te drukken bij het geven en vragen van informatie, het uitbrengen van verslag, het geven van uitleg, het instrueren en bij het discussiëren.
De leerlingen leren informatie te beoordelen in discussies en in een gesprek dat informatief of opiniërend van karakter is en leren met argumenten te reageren.
De leerlingen leren informatie te achterhalen in informatieve en instructieve teksten, waaronder schema’s, tabellen en digitale bronnen.
De leerlingen leren naar inhoud en vorm teksten te schrijven met verschillende functies, zoals: informeren, instrueren, overtuigen of plezier verschaffen.
De leerlingen leren informatie en meningen te ordenen bij het lezen van school- en studieteksten en andere instructieve teksten, bij systematisch geordende bronnen, waaronder digitale.
De leerlingen leren informatie en meningen te vergelijken en te beoordelen in verschillende teksten.
De leerlingen leren informatie en meningen te ordenen bij het schrijven van een brief, een verslag, een formulier of een werkstuk. Zij besteden daarbij aandacht aan zinsbouw, correcte spelling, een leesbaar handschrift, bladspiegel, eventueel beeldende elementen en kleur.
De leerlingen krijgen plezier in het lezen en schrijven van voor hen bestemde verhalen, gedichten en informatieve teksten.
De leerlingen leren bij de doelen onder «mondeling taalonderwijs» en «schriftelijk taalonderwijs» strategieën te herkennen, te verwoorden, te gebruiken en te beoordelen.
De leerlingen leren een aantal taalkundige principes en regels. Zij kunnen in een zin het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en delen van dat gezegde onderscheiden.
De leerlingen kennen:
regels voor het spellen van werkwoorden;
regels voor het spellen van andere woorden dan werkwoorden;
regels voor het gebruik van leestekens.
De leerlingen verwerven een adequate woordenschat en strategieën voor het begrijpen van voor hen onbekende woorden. Onder «woordenschat» vallen ook begrippen die het leerlingen mogelijk maken over taal te denken en te spreken.
Voor leerlingen met een auditieve beperking (cluster 2)
Over de Nederlandse Gebarentaal (NGT) doet de Wet op de expertisecentra geen uitspraken. De algemene aspecten en functie in het onderwijs die zijn aangegeven in de karakteristiek van Nederlandse taal geldt ook voor NGT.
Voor het onderwijs aan doven wordt het taalonderwijs aangepast. Voor het onderwijs in NGT zijn onderstaande doelen opgesteld. Deze taal kan als primaire taal aangeboden worden waarbij dan de kerndoelen van Nederlandse taal, met name het domein mondelinge taalonderwijs van Nederlands, worden aangepast in relatie tot de mogelijkheden van de leerlingen.
Dove leerlingen hebben niet rechtstreeks toegang tot een gesproken taal en daarmee tot de informatie uit de horende wereld. Om deze leerlingen zo optimaal mogelijk ontwikkelingskansen te bieden, wordt in het dovenonderwijs veelal tweetalig onderwijs aangeboden. De eerste taal hierbij kan de NGT zijn. Nederlands wordt in dat geval als tweede taal aangeleerd.
Door de «kan»-formulering is het leergebied NGT geen verplichting. Maar als de school besluit NGT in haar onderwijsaanbod op te nemen, dan doet zij er goed aan zich te laten leiden door de kerndoelvoorstellen.
De gehoorbeperking van dove en (ernstig) slechthorende leerlingen heeft niet alleen consequenties voor de gesproken taalontwikkeling, maar daardoor ook voor de totale ontwikkeling van de leerlingen. Het onderwijs is gericht op het herstel en/of compenseren van de taalontwikkeling. Naast de inzet van technische hulpmiddelen om de auditieve mogelijkheden maximaal te benutten, kan hierbij gebruik gemaakt worden van visuele ondersteuning van het Nederlands met gebaren (NmG). Verder kan ook voor (zeer) slechthorende leerlingen worden gekozen voor tweetalig onderwijs: Nederlandse taal en Nederlandse Gebarentaal, en kunnen derhalve zowel de kerndoelen Nederlandse taal als de doelen NGT aan de orde zijn.
De NGT is vooral in het onderwijs voor doven en (ernstig) slechthorenden ingevoerd, soms als (eerste) gebruiks- en instructietaal, soms als extra leergebied. Verschillen in de plaats die NGT in het onderwijsaanbod inneemt zijn gebaseerd op de keuzen van de school, die samenhangen met de aard van de beperking en de mogelijkheden van de leerlingen en wensen van ouders.
Het opnemen van kerndoelen voor NGT betekent dat dovenscholen en andere scholen voor leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking hierin een gemeenschappelijk kader vinden voor het onderwijsaanbod op dit leergebied.
De leerlingen leren informatie te verwerven uit gebarentaalaanbod en leren deelnemen in gebarencommunicatie in verschillende gespreksituaties.
De leerlingen leren zich naar vorm en inhoud uit te drukken in de Nederlandse Gebarentaal bij het geven en vragen van informatie, het uitbrengen van verslag, het geven van uitleg, het instrueren, het discussiëren en bij het uitdrukken van meningen en gevoelens.
De leerlingen leren dat men kan gebaren en kijken met verschillende doelen (tekstsoorten) en leren verhalen en gebeurtenissen weer te geven in de NGT.
De leerlingen leren een presentatie in de NGT te geven, waarbij rekening gehouden wordt met gerichtheid op beoogde toeschouwers, duidelijkheid van informatie en formulering, kwaliteit van structuur en opbouw, en planning en verzorging.
De leerlingen leren bij gebruik van de NGT strategieën herkennen, «verwoorden», gebruiken en beoordelen.
De leerlingen leren welke verschillende vormen van communicatie bestaan tussen dove mensen onderling en tussen dove mensen en horende mensen.
De leerlingen leren een adequate gebarenlexicon en strategieën verwerven voor het begrijpen van voor hen onbekende gebaren.
De leerlingen leren taalkundige principes en regels van de gebarentaal zoals rolnemen, lokaliseren, basiselementen en de parameters.
Beheersing van de Engelse taal wordt voor iedereen steeds belangrijker door de toenemende internationalisering, groeiende mobiliteit en de uitbreidende mogelijkheden om te communiceren via nieuwe media. De plaats van Engels in het onderwijs wordt gefundeerd door Europees beleid en door het uitgangspunt dat een redelijke beheersing van die taal bereikt wordt wanneer er vroeg met het onderwijs in Engels begonnen wordt.
Het doel van Engels is om een eerste basis te leggen om te kunnen communiceren met moedertaalsprekers of anderen die buiten de school Engels spreken. Die eerste aanzet wordt later, in de periode van de onderbouw van het voortgezet onderwijs, verder ontwikkeld. Het onderwijs in de Engelse taal wordt waar mogelijk in samenhang gebracht met inhouden van andere vakken. Bijvoorbeeld met inhouden in de oriëntatie op jezelf en de wereld. Het gaat dan om eenvoudige alledaagse onderwerpen als «woonomgeving», «vrije tijd en hobby’s», «het lichaam», «het weer».
In het onderwijs in de Engelse taal gaat het vooral om mondelinge communicatie en om het lezen van eenvoudige teksten. Het schrijven beperkt zich tot het kennismaken met de schrijfwijze van een beperkt aantal vaak voorkomende Engelse woorden. Voorts leren leerlingen om woordbetekenissen en schrijfwijzen van woorden op te zoeken met behulp van het woordenboek.
De leerlingen leren informatie te verwerven uit eenvoudige gesproken en geschreven Engelse teksten.
De leerlingen leren in het Engels informatie te vragen of geven over eenvoudige onderwerpen en zij ontwikkelen een attitude waarbij ze zich durven uit te drukken in die taal.
De leerlingen leren de schrijfwijze van enkele eenvoudige woorden over alledaagse onderwerpen.
De leerlingen leren om woordbetekenissen en schrijfwijzen van Engelse woorden op te zoeken met behulp van het woordenboek.
Over de Friese taal geeft de Wet op de expertisecentra aan dat scholen voor speciaal onderwijs in de provincie Friesland in hun onderwijsaanbod de Friese taal kunnen opnemen.
Onderwijs in het Fries heeft, evenals onderwijs in het Nederlands, een maatschappelijke en een sociale functie. De maatschappelijke functie valt samen met dezelfde functie van het onderwijs in het Nederlands: de rol van taal bij het verwerven van inhouden en vaardigheden in alle leergebieden en de transfer tussen taal en «andere vakken». In scholen waar Fries aangeboden wordt, staat dit onderwijs daarom niet los van onderwijs in het Nederlands. Tussen beide is transfer, bijvoorbeeld: uitbreiding van de woordenschat, luister- en leesstrategieën, taalbeschouwing.
Naast een maatschappelijke functie heeft het onderwijs in het Fries een sociale en culturele functie. Leerlingen worden vertrouwd met het leren zich uit te drukken in de taal die in de provincie, de regio, de plaats, de buurt en het gezin in informele en formele situaties gebruikt wordt. Daarmee nemen zij ook deel aan de cultuur van de eigen streek voor zover die samenhangt met het gebruik van het Fries.
In het aanbod neemt mondeling taalonderwijs een belangrijke plaats in. Het zal daarbij gaan om onderwerpen waarmee de leerlingen vertrouwd zijn en om relatief eenvoudige competenties als beschrijven en ordenen. Enige vaardigheid in het lezen wordt ook nagestreefd. Het gaat daarbij om voor leerlingen interessante teksten waarbij leesplezier van meer gewicht is dan het oefenen van leesbegrip.
Net als in het onderwijs in het Nederlands is het verwerven van luister-, lees- en woordenschatstrategieën van belang. Die zijn voor een deel overdraagbaar uit (of naar) het onderwijs in Nederlandse taal. Behalve deze samenhang in strategieën is taalbeschouwing in brede zin een domein dat een rijke bron van geplande of incidentele lessen kan vormen:
de positie van het Fries in Nederland en in de eigen provincie
verschillen en overeenkomsten tussen Fries en Nederlands in gebruik, vorm, woordenschat en dergelijke.
De leerlingen ontwikkelen een positieve attitude ten opzichte van het gebruik van Fries door henzelf en anderen.
De leerlingen leren informatie te verwerven uit gesproken Fries. Het gaat om teksten die informatie geven, plezier verschaffen, meningen of aanwijzingen bevatten over voor hen bekende onderwerpen.
De leerlingen leren zich naar inhoud en vorm in het Fries uit te drukken in situaties uit hun dagelijks leven waarin zij informatie vragen of geven over een onderwerp waarmee zij vertrouwd zijn.
De leerlingen leren informatie te verwerven uit teksten in het Fries in frequent voorkomende teksttypen (zoals artikelen in jeugdrubrieken, liedjes, verhalen).
De leerlingen leren eenvoudige teksten in het Fries te schrijven over alledaagse onderwerpen met het doel met anderen over die onderwerpen te communiceren.
De leerlingen verwerven een woordenschat van frequent gebruikte Friese woorden en strategieën voor het begrijpen van voor hen onbekende woorden.
In de loop van het onderwijs verwerven leerlingen zich – in de context van voor hen betekenisvolle situaties – geleidelijk vertrouwdheid met getallen, maten, vormen, structuren en de daarbij passende relaties en bewerkingen. Ze leren «wiskundetaal» gebruiken en worden «wiskundig geletterd» en gecijferd. De wiskundetaal betreft onder andere reken-wiskundige en meetkundige zegswijzen, formele en informele notaties, schematische voorstellingen, tabellen, grafieken en opdrachten voor de rekenmachine. «Wiskundig geletterd» en gecijferd betreft onder andere samenhangend inzicht in getallen, maatinzicht en ruimtelijk inzicht, een repertoire van parate kennis, belangrijke referentie-getallen en -maten, karakteristieke voorbeelden en toepassingen en routine in rekenen, meten en meetkunde. Meetkunde betreft ruimtelijke oriëntatie, het beschrijven van verschijnselen in de werkelijkheid en het redeneren op basis van ruimtelijk voorstellingsvermogen in twee en drie dimensies.
De onderwerpen waaraan leerlingen hun «wiskundige geletterdheid» ontwikkelen zijn van verschillende herkomst: het leven van alledag, andere vormingsgebieden en de wiskunde zelf. Bij de selectie en aanbieding van de onderwerpen wordt rekening gehouden met wat leerlingen al weten en kunnen, met hun verdere vorming, hun belangstelling en de actualiteit, zodat leerlingen zich uitgedaagd voelen tot wiskundige activiteit en zodat ze op eigen niveau, met plezier en voldoening, zelfstandig en in de groep uit eigen vermogen wiskunde doen: wiskundige vragen stellen en problemen formuleren en oplossen.
In de reken-wiskundeles leren leerlingen een probleem wiskundig op te lossen en een oplossing in wiskundetaal aan anderen uit te leggen. Ze leren met respect voor ieders denkwijze wiskundige kritiek te geven en te krijgen. Het uitleggen, formuleren en noteren en het elkaar kritiseren leren leerlingen als specifiek wiskundige werkwijze te gebruiken om alleen en samen met anderen het denken te ordenen, te onderbouwen en fouten te voorkomen.
Door de visuele beperking kunnen de leerlingen een vertraagde en andere ontwikkeling tonen. Dat komt onder meer tot uitdrukking op de gebieden ruimtelijk inzicht en begripsvorming. Veel leerlingen hebben een «talige» invulling van rekenen en wiskunde.
Het leren van rekenen en wiskunde wordt tegenwoordig gezien als een constructief proces waarin een belangrijke plaats is ingeruimd voor het reflecteren op eigen wiskundig denken en handelen. Communicatie bevordert deze reflectie. De leerlingen met auditieve en/of communicatieve beperking hebben moeite met anderen te communiceren over hun wiskundige inzichten en oplossingen. De ontwikkeling van rekentaal en begrippen is daardoor moeilijker en vraagt meer aandacht. De communicatie blijft een belangrijke activiteit om het kennis- en inzichtniveau van de leerling te verhogen.
Voor leerlingen met ernstige spraak- en taalmoeilijkheden en sommige groepen leerlingen met autistische kenmerken is het uiterst moeilijk om de eigen gedachten te verwoorden, ook al hebben zij de beschikking over de gesproken taal.
Zij hebben de oplossing voor een probleem bijvoorbeeld wel gevonden, maar falen in de uitleg van hun mentale handelingen. Het probleem dat wordt gesignaleerd en waarvoor aanpassingen nodig zijn, betreft het talige aspect van dit onderwijs.
Bij dove leerlingen wordt bij de verwerving van rekentaal en van rekenbegrippen ook gebruik gemaakt van gebarentaal. Voor dove leerlingen moet het «vertellen in eigen woorden» breed worden opgevat: «woorden» kunnen ook gebaren zijn. Verder hebben dove leerlingen, als zij daarvoor gebruik maken van de gebarentaal, een specifieke manier van tellen. Dit kan tot verwarring leiden met de wijze waarop horenden «op de vingers tellen».
Leerlingen die vanaf jonge leeftijd rolstoelgebonden zijn, kunnen meer moeite hebben met ruimtelijk inzicht. Vooral de meetkunde waarbij oriëntatie in de ruimte een rol speelt, kan hieronder lijden. Leerlingen met epilepsie en langdurig (somatisch) zieken hebben vaak meer moeite om zich op iets of iemand te concentreren. Epilepsie kan ook gevolgen hebben voor het gehoor en het gezichtsvermogen.
Veel leerlingen hebben moeite met de algemene informatieverwerking en dat werkt door bij het leren automatiseren van elementaire rekenvaardigheden en rekenprocedures.
In het oog springende kenmerken voor leerlingen met ernstige gedragsmoeilijkheden of psychiatrische problematiek zijn onder meer hun informatieverwerkingsproblematiek en de verstoorde relatie tussen de leerlingen en hun omgeving. Deze leerlingen hebben problemen met het aanbrengen van structuur in hun denken en in de wereld om zich heen.
De sociaal-emotionele problematiek waaronder de leerlingen gebukt gaan, bemoeilijkt het aanbieden van interactief en communicatief onderwijs. De leerlingen hebben moeite met het luisteren naar elkaar en het accepteren van door anderen gevonden oplossingen.
De leerlingen leren wiskundetaal gebruiken.
De leerlingen leren praktische en formele reken-wiskundige problemen op te lossen en redeneringen helder weer te geven.
De leerlingen leren aanpakken bij het oplossen van reken-wiskundeproblemen te onderbouwen en leren oplossingen te beoordelen.
De leerlingen leren structuur en samenhang van aantallen, gehele getallen, kommagetallen, breuken, procenten en verhoudingen op hoofdlijnen te doorzien en er in praktische situaties mee te rekenen.
De leerlingen leren de basisbewerkingen met gehele getallen in elk geval tot 100 snel uit het hoofd uitvoeren, waarbij optellen en aftrekken tot 20 en de tafels van buiten gekend zijn.
De leerlingen leren schattend tellen en rekenen.
De leerlingen leren handig optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen.
De leerlingen leren schriftelijk optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen volgens meer of minder verkorte standaardprocedures.
De leerlingen leren de rekenmachine met inzicht te gebruiken.
De leerlingen leren eenvoudige meetkundige problemen op te lossen.
De leerlingen leren meten en leren te rekenen met eenheden en maten, zoals bij tijd, geld, lengte, omtrek, oppervlakte, inhoud, gewicht, snelheid en temperatuur.
In dit leergebied oriënteren leerlingen zich op zichzelf, op hoe mensen met elkaar omgaan, hoe ze problemen oplossen en hoe ze zin en betekenis geven aan hun bestaan. Leerlingen oriënteren zich op de natuurlijke omgeving en op verschijnselen die zich daarin voordoen. Leerlingen oriënteren zich ook op de wereld, dichtbij, veraf, toen en nu en maken daarbij gebruik van cultureel erfgoed.
Belangrijk is dat leerlingen geprikkeld worden tot nieuwsgierigheid. Dat ze op zoek gaan om zichzelf en de wereld te leren kennen en te verkennen. Die ontwikkelingsbehoefte is een aangrijpingspunt voor dit leergebied. Tegelijk stelt de samenleving waarin leerlingen opgroeien haar eisen. Leerlingen vervullen nu en straks taken en rollen, waarop ze via onderwijs worden voorbereid. Het gaat om rollen als consument, als verkeersdeelnemer, als burger in een democratische rechtstaat. Kennis over en inzicht in belangrijke waarden en normen, en weten hoe daarnaar te handelen, zijn voorwaarden voor samenleven. Respect en tolerantie zijn er verschijningsvormen van.
Bij het leren kennen van de wijze waarop mensen hun omgeving inrichten spelen economische, politieke, culturele, technische en sociale aspecten een belangrijke rol. Het gaat daarbij om datgene wat van belang is voor betekenisverlening aan het bestaan, om duurzame ontwikkeling, om (voedsel)veiligheid en gezondheid en om technische verworvenheden.
Bij het oriënteren op de natuur gaat het om jezelf, om dieren en planten en natuurverschijnselen. Bij de oriëntatie op de wereld gaat het om de vorming van een wereldbeeld in ruimte en tijd. Leerlingen ontwikkelen een geografisch wereldbeeld aan de hand van gebieden en met behulp van kaartvaardigheden. Ze ontwikkelen een historisch wereldbeeld. Dat betekent dat ze kennis hebben van historische verschijnselen in delen van de wereld en van chronologie. Leerlingen leren hun wereldbeeld (over henzelf en de wereld), aan de hand van actuele onderwerpen, voortdurend «bij de tijd» te brengen.
Waar mogelijk worden onderwijsinhouden over mensen, de natuur en de wereld in samenhang aangeboden. Dit komt het «begrijpen» door leerlingen ten goede en draagt voorts bij aan vermindering van de overladenheid van het onderwijsprogramma. Ook inhouden uit andere leergebieden worden betrokken op de «oriëntatie op jezelf en de wereld». Te denken valt aan het lezen en maken van teksten (begrijpend lezen), het meten en het verwerken van informatie in onder andere tabellen, tijdlijn en grafieken (rekenen/wiskunde) en het gebruik van beelden en beeldend materiaal (kunstzinnige oriëntatie). Onderwijs is er immers vooral op gericht om leerlingen zicht te geven op betekenis en samenhang.
Voor deze groep leerlingen is het verkennen van de omgeving bij uitstek een activiteit waarbij zij al hun zintuigen naast het eventueel aanwezige gezichtsvermogen leren gebruiken. Het gaat erom dat zij met de eigen ervaringsmogelijkheden hun wereld leren verruimen en invulling leren geven aan begrippen.
De beperking in de visuele waarneming stelt duidelijke grenzen aan het domein natuur en techniek. Visuele informatiebronnen zullen in veel gevallen (voor een deel) gecompenseerd worden door de inschakeling van:
het gehoor: de geluidsbronnen in de natuur, naast de talige informatie,
de tast: het tastend waarnemen van eigenschappen en kenmerken bij mensen, dieren, planten, voorwerpen/producten,
de reuk: het ruikend waarnemen van eigenschappen en kenmerken bij mensen, dieren, planten,
de smaak: het proeven van (natuur)producten.
Binnen het domein tijd oriënteren de leerlingen zich op het verleden in relatie tot het heden. Bij historische kennis en inzicht gaat het om beeldvorming die in overeenstemming is met de historische werkelijkheid. Kennis en inzicht met betrekking tot heden en verleden zijn aanvankelijk fragmentarisch en diffuus en worden geleidelijk aan completer en complexer.
De leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking hebben door taalverwervings- of toegankelijkheidsproblemen in meer of mindere mate moeite met het verwerven van informatie door gebruik van de Nederlandse taal. Vooral de brede range van kennisgebieden en onderwerpen in dit leergebied en de daarmee samenhangende begrippen vraagt een speciale aanpak waarin de inhouden van de vier domeinen is afgestemd op woordenschatontwikkeling (taal).
Bij oriëntatie op mens en samenleving is het van belang dat de leerlingen leren omgaan met hun handicapspecifieke beperkingen en leren wat de betekenis is van het hebben van een beperking voor de samenleving. Deze groep leerlingen hebben veelvuldig contact met het maatschappelijk gebied van zorg en hulpverlening en met de specifieke voorzieningen die voor hen van toepassing zijn.
Binnen het domein natuur en techniek zal de aandacht ook gericht worden op de hulpmiddelen, apparatuur en handicapspecifieke aanpassingen waarmee de leerlingen zelf dagelijks omgaan.
De leerlingen leren zorg te dragen voor de lichamelijke en psychische gezondheid van henzelf en anderen.
De leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, als verkeersdeelnemer en als consument.
De leerlingen leren hoofdzaken van de Nederlandse en Europese staatsinrichting en hun rol als burger.
De leerlingen leren zich te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en normen.
De leerlingen leren hoofdzaken over geestelijke stromingen die in de Nederlandse multiculturele samenleving een belangrijke rol spelen, en ze leren respectvol om te gaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit.
De leerlingen leren met zorg om te gaan met het milieu.
De leerlingen leren gebruik maken van organisaties en personen die belangrijk zijn voor de dovengemeenschap en het culturele erfgoed van doven en leren zich oriënteren op de bijdrage die zij op verschillende gebieden kunnen leveren aan de dovengemeenschap.
De leerlingen leren in de eigen omgeving veel voorkomende planten en dieren onderscheiden en benoemen en leren hoe ze functioneren in hun leefomgeving.
De leerlingen leren over de bouw van planten, dieren en mensen en over de vorm en functie van hun onderdelen.
De leerlingen leren onderzoek doen aan materialen en natuurkundige verschijnselen, zoals licht, geluid, elektriciteit, kracht, magnetisme en temperatuur.
De leerlingen leren hoe je weer en klimaat kunt beschrijven met behulp van temperatuur, neerslag en wind.
De leerlingen leren bij producten uit hun eigen omgeving relaties te leggen tussen de werking, de vorm en het materiaalgebruik.
De leerlingen leren oplossingen voor technische problemen te ontwerpen, deze uit te voeren en te evalueren.
De leerlingen leren dat de positie van de aarde ten opzichte van de zon leidt tot natuurverschijnselen, zoals seizoenen en dag-/nachtritme.
De leerlingen leren de ruimtelijke inrichting van de eigen omgeving te vergelijken met die in omgevingen elders, in binnen- en buitenland, vanuit de perspectieven landschap, wonen, werken, bestuur, verkeer, recreatie, welvaart, cultuur en levensbeschouwing. In ieder geval wordt daarbij aandacht besteed aan twee lidstaten van de Europese Unie en twee landen die in 2004 lid worden/werden, de Verenigde Staten en een land in Azië, Afrika en Zuid-Amerika.
Leerlingen leren over de maatregelen die in Nederland genomen worden/werden om bewoning van door water bedreigde gebieden mogelijk te maken.
De leerlingen leren over de mondiale ruimtelijke spreiding van bevolkingsconcentraties en godsdiensten, van klimaten, energiebronnen en van natuurlandschappen zoals vulkanen, woestijnen, tropische regenwouden, hooggebergten en rivieren.
De leerlingen leren omgaan met kaart en atlas, beheersen de basistopografie van Nederland, Europa en de rest van de wereld en ontwikkelen een eigentijds geografisch wereldbeeld.
De leerlingen leren gebruik te maken van eenvoudige historische bronnen, zoals aanwezig in ons cultureel erfgoed, en ze leren aanduidingen van tijd en tijdsindeling te hanteren.
De leerlingen leren over kenmerkende aspecten van de volgende tijdvakken: jagers en boeren; Grieken en Romeinen; monniken en ridders; steden en staten; ontdekkers en hervormers; regenten en vorsten; pruiken en revoluties; burgers en stoommachines; wereldoorlogen en Holocaust; televisie en computer. De vensters van de canon van Nederland dienen als uitgangspunt ter illustratie van de tijdvakken.
De leerlingen leren over de belangrijke historische personen en gebeurtenissen uit de Nederlandse geschiedenis en kunnen die met voorbeelden verbinden aan de wereldgeschiedenis.
Door middel van kunstzinnige oriëntatie maken leerlingen kennis met kunstzinnige en culturele aspecten in hun leefwereld. Het gaat bij dit domein om kennismaking met dié aspecten van cultureel erfgoed waarmee mensen in de loop van de tijd vorm en betekenis hebben gegeven aan hun bestaan. Het gaat bij kunstzinnige oriëntatie ook om het verwerven van enige kennis van de hedendaagse kunstzinnige en culturele diversiteit. Dit vindt zowel op school plaats, als via regelmatige interactie met de (buiten)wereld. Leerlingen leren zich aan de hand van kunstzinnige oriëntatie open te stellen: ze kijken naar schilderijen en beelden, ze luisteren naar muziek, ze genieten van taal en beweging. Kunstzinnige oriëntatie is er ook op gericht bij te dragen aan de waardering van leerlingen voor culturele en kunstzinnige uitingen in hun leefomgeving. Ze leren daarnaast zichzelf uiten met aan het kunstzinnige domein ontleende middelen:
ze leren de beeldende mogelijkheden van diverse materialen onderzoeken, aan de hand van de aspecten kleur, vorm, ruimte, textuur en compositie;
ze maken tekeningen en ruimtelijke werkstukken;
ze leren liedjes en leren ritme-instrumenten gebruiken als ondersteuning bij het zingen;
ze spelen en bewegen.
Waar mogelijk worden daarbij onderwerpen gebruikt die samenhangen met die uit andere leergebieden. Het onderwijs wordt daardoor meer samenhangend en mede daardoor betekenisvoller voor leerlingen. Maar voorop staat de authentieke bijdrage van kunstzinnige oriëntatie aan de ontwikkeling van leerlingen.
In dit leergebied komen de volgende domeinen aan de orde:
tekenen en handvaardigheid;
muziek;
spel en beweging.
Kunstzinnige oriëntatie maakt duidelijk dat leerlingen met een visuele beperking vaak nog maar een kleine wereld hebben. Het leergebied kunstzinnige oriëntatie heeft een dubbele functie. Enerzijds kennis maken met de werkelijkheid en anderzijds kennis maken met de kunstzinnige uiting ervan.
Kunstzinnige oriëntatie biedt de leerlingen ook de mogelijkheden het eigen uitingsrepertoire te vergroten en te leren genieten van uitingen van anderen.
Kunstzinnige oriëntatie is bij uitstek een geschikt leergebied om de fantasie van de leerlingen te stimuleren. Bovendien biedt het een goede mogelijkheid om zich, op creatieve wijze, te leren uiten. Voor leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking geldt dat het opdoen van ervaringen door te handelen, dingen mee te maken, en bewust gebruik te maken van de zintuiglijke waarneming noodzakelijke leervoorwaarden zijn. Zij zijn gediend met een grote verscheidenheid aan ervaringen, zowel met mensen als met objecten.
Bij een aantal leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking is sprake van beperkte (fijn) motorische vaardigheden. Het leren omgaan met verschillende materialen is een waardevolle ervaring, mede voor het stimuleren van senso-motorische ontwikkeling.
Voor dove leerlingen is het belangrijk dat zij kennis maken met de verworvenheden en mogelijkheden van kunst en cultuur voor en door doven.
Kunstzinnige oriëntatie is van toepassing voor zover de specifieke motorische en/of cognitieve beperkingen van de leerlingen dit toelaten. Beperkingen kunnen zich bijvoorbeeld uiten in verminderde handfunctie, oog-handcoördinatie, grove en fijn motorische mogelijkheden en aandachts- en concentratieproblemen. Technologie kan worden ingezet als hulpmiddel.
Het leergebied Kunstzinnige Oriëntatie biedt verschillende aanknopingspunten om leerlingen met ernstige gedragsmoeilijkheden of psychiatrische problematiek in de gelegenheid te stellen door middel van creativiteit en verbeelding, (gekanaliseerd) uiting te geven aan hun gevoelens. Daar raakt het leergebied gelijkertijd een van haar grenzen: Leerlingen met een Autisme Spectrum Stoornis bijvoorbeeld onderscheiden zich onder meer door hun beperkte verbeeldende vermogens. Spel en beweging zal voor hen een zware opgave zijn.
Bij het onderwijs in tekenen en handvaardigheid maken leerlingen kennis met verschillende mogelijkheden om zich in beelden uit te drukken. Daarnaast leren ze beeldende uitingen van anderen begrijpen en leren ze genieten van beeldende producten.
Dat betekent dat leerlingen hun ideeën, gevoelens, waarnemingen en ervaringen op persoonlijke wijze leren vormgeven in beeldende werkstukken. Dit gebeurt meestal aan de hand van een concreet onderwerp. Vanuit hun eigen beleving en fantasie maken ze zich een voorstelling van het onderwerp en al werkend ontwikkelen ze vaardigheden om die voorstelling zichtbaar te maken in een tekening of een werkstuk.
Ze leren dit door gericht waarnemen en door reageren op beeldende producten uit de gebouwde omgeving, interieurs, mode en kleding, gebruiksvoorwerpen, beeldende kunst en elementen uit de hedendaagse beeldcultuur. Dit houdt tevens in dat leerlingen leren respect te hebben voor de verschillende manieren waarop mensen zich in beelden uitdrukken. Tevens biedt het onderwijs in tekenen en handvaardigheid leerlingen een eerste oriëntatie op hun culturele erfgoed.
Het zelf maken van beeldende werkstukken en het beschouwen van beeldende producten uit de omgeving beïnvloeden elkaar wederzijds. Qua inhoud en werkwijze heeft handenarbeid een relatie met techniek. Bij het vormgeven van beeldende producten kunnen technische inzichten toegepast worden.
Het werken met materialen en gereedschappen geeft de leerling mogelijkheden voor conceptvorming, breidt betekenissen uit en verhoogt de onderzoekende houding.
Het leren gebruiken van verschillende texturen en kleuren is belangrijk voor deze leerlingen. De nadruk zal meer liggen op het werken met vormen die tastbaar en/of contrastrijk zijn.
Voor sommige leerlingen kan technologie een hulpmiddel zijn om het doelgericht gebruiken van beeldende aspecten te versterken.
De leerlingen leren ideeën, ervaringen en gevoelens uitdrukken in een beeldend werkstuk en daar over te communiceren.
De leerlingen leren beeldende aspecten zoals kleur, vorm, ruimte, structuur van het materiaal en compositie doelgericht gebruiken in een werkstuk.
De leerlingen leren de mogelijkheden van materialen onderzoeken en toepassen in hun eigen werk. Daarbij gebruiken ze de benodigde gereedschappen op een veilige manier.
De leerlingen leren hun eigen werk met dat van anderen te vergelijken.
De leerlingen leren dat mensen door middel van beeldende producten (reclame, media, kleding, kunst) iets kunnen meedelen en overbrengen.
Leerlingen groeien op in een maatschappij waarin veel muziek klinkt: muziek uit hun eigen jeugdcultuur, muziek uit niet-westerse culturen, oude en hedendaagse muziek, ontspanningsmuziek. Muziek doet daarbij iets met leerlingen. Ze komen in een bepaalde sfeer, ze bewegen erbij en genieten ervan.
Leerlingen doen ook iets met muziek. Ze zingen enthousiast hun liedjes en spelen op instrumenten. Ze kiezen hun eigen muziek uit om naar te luisteren en ze praten met elkaar over muziek, hun idolen en favoriete groepen.
Muziek is er op gericht dat de leerlingen hun aanwezige muzikale mogelijkheden ontdekken en verder ontwikkelen door het verwerven van voldoende kennis, inzicht en vaardigheden zodat ze deel kunnen nemen aan de huidige muziekcultuur in Nederland.
Voor leerlingen met een visuele beperking geeft muziekonderwijs speciale mogelijkheden om muziek te leren ervaren als toegankelijk middel tot zelfexpressie, waarbij steeds in samenhang met de visuele beperking en mogelijkheden het accent wordt gelegd op gehoortraining en motoriek. Het doelgerichte gebruik van de stimulerende, activerende en ordenende aspecten die in de muzikale vorming een rol spelen, levert een bijdrage aan de totale ontwikkeling van de leerlingen met een meervoudig visuele beperking en/of stoornis.
Ook dove leerlingen groeien op in de maatschappij met veel muziek. De school kan hen helpen bij het kiezen van hun eigen muziek (om naar te luisteren en naar te kijken) zodat ze met elkaar en met anderen kunnen communiceren over muziek, hun idolen en favoriete groepen. Dat hier grote individuele verschillen optreden tussen de mogelijkheden van de leerlingen en hun beleving van de muziek is evident; het muziekonderwijs dient hier terdege rekening mee te houden.
Het muziekonderwijs aan dove leerlingen is er mede op gericht dat de leerlingen hun aanwezige auditieve en muzikale mogelijkheden ontdekken en verder ontwikkelen. De te verwerven kennis, inzicht en vaardigheden zijn gericht op de participatie in de maatschappij, de (jeugd)cultuur en indien mogelijk in de huidige muziekcultuur in Nederland.
De leerlingen leren liederen alleen en in groepsverband zingen.
De leerlingen leren eenvoudige muziek spelen op schoolinstrumenten, met en zonder hulp van notatie.
De leerlingen leren een muziekstukje bedenken en uitvoeren op basis van een gegeven melodie, ritme of voorzin, verhaal, sfeer of stemming.
De leerlingen verwerven enige kennis en waardering voor muzikaal erfgoed uit heden en verleden.
De leerlingen leren zelfgemaakte muziek en muziek gemaakt door anderen vergelijken en er een waardering over uitspreken. Ze leren muziekinstrumenten herkennen en benoemen.
Bij «spel» gaat het erom dat de leerlingen de expressieve en communicatieve mogelijkheden van stem, taal, houding, beweging en mimiek leren kennen en toepassen. In spel verbeelden ze gevoelens, ideeën, gebeurtenissen en personages, en verwerven ze vaardigheden als speler van rollen. Ze leren daarbij reflecteren op hun eigen spel en dat van anderen.
Bij «beweging» gaat het om expressieactiviteiten waarbij de leerlingen kennismaken met de betekenis en de beleving van beweging in hun eigen cultuur en enkele andere culturen. Vaak gaat het daarbij om dans. Deze activiteiten dragen bij aan het repertoire van leerlingen om ervaringen, belevingen, ideeën, gevoelens, situaties en gebeurtenissen te uiten en vorm te geven. Alleen, of samen met anderen gebruiken leerlingen de elementen tijd, kracht en ruimte om hun bewegingen inhoud, uitdrukkingskracht en een context te geven. Daarnaast maken ze gebruik van muziek, hulpmiddelen en attributen die de uitdrukkingskracht van hun bewegingen kunnen ondersteunen en versterken.
Voor leerlingen met een visuele beperking zijn uitingsvormen van belang waarbij het visuele minder prominent is zoals bij stem en taal. Bij spel en beweging is het veilig leren omgaan in de ruimte van belang. Door de beperkte mogelijkheden van de visuele feedback zal extra aandacht gegeven worden aan de wijze van presenteren.
Voor dove leerlingen omvat spel en beweging ook het gebarentheater: zowel als mogelijkheid zich creatief te uiten in beweging en gebaren, als ook de kennismaking met deze in de dovencultuur ontwikkelde kunstuiting.
Voor deze groep leerlingen is het bij spel en beweging van belang, rekening te houden met de beperkte mobiliteit van veel leerlingen en het feit dat sommige leerlingen door hun beperking sterk in zichzelf gekeerd zijn.
De leerlingen leren een gegeven situatie in een gedramatiseerde vorm uitvoeren.
De leerlingen leren speelliederen en dansen uitvoeren en ervaringen, gevoelens, situaties en gebeurtenissen met elkaar in beweging en dans weergeven.
82. De leerlingen leren verschillen en overeenkomsten aangeven tussen het eigen spel en dat van anderen. Ze leggen daarbij relaties tussen spel en de dagelijkse werkelijkheid.
Het ontwikkelen en behouden van een actieve leefstijl is een belangrijke doelstelling van dit leergebied. Om dat doel te bereiken leren leerlingen in het bewegingsonderwijs deelnemen aan een breed scala van bewegingsactiviteiten, zodat ze een ruim «bewegingsrepertoire» opbouwen. Dat repertoire bevat motorische aspecten, maar ook sociale vaardigheden.
Leerlingen leren de hoofdbeginselen van de belangrijkste bewegings- en spelvormen ervaren in aansprekende bewegingssituaties. Het gaat daarbij om bewegingsvormen als balanceren, springen, klimmen, schommelen, duikelen, hardlopen en bewegen op muziek. En om spelvormen als tikspelen, doelspelen, spelactiviteiten waarbij het gaat om mikken en jongleren en stoeispelen.
Vanuit dit aanbod zullen leerlingen zich ook kunnen oriënteren op de buitenschoolse bewegings- en sportcultuur en de meer seizoengebonden bewegingsactiviteiten.
De meeste bewegings- en sportactiviteiten worden gezamenlijk ondernomen en dus is het nodig om te leren afspreken wat de regels zijn, hoe die na te leven en wie welke rol speelt. Verder hoort daarbij elkaar helpen, op veiligheid letten, elkaars mogelijkheden respecteren en eigen mogelijkheden verkennen.
Het is eigen aan «bewegen» dat er plezier aan te beleven valt. Dat plezier is van groot belang voor een blijvende deelname aan bewegingsactiviteiten.
De motorische ontwikkeling bij deze leerlingen is veelal achter gebleven bij die van leeftijdsgenoten die over een volledig gezichtsvermogen beschikken. Door de verstoorde en vertraagde motorische ontwikkeling is beweging in de ruimte voor deze leerlingen omgeven met onzekerheid en angst. Zij ondersteunen hun bewegen met de andere zintuigen en met aangepaste middelen.
Bij leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking kan sprake zijn van een niet normale motorische ontwikkeling. Hiervoor zijn verschillende oorzaken. Er kan een achterstand zijn, veroorzaakt door beperktere ervaring in verschillende vormen van bewegen en spelen. Ook komen stoornissen in de coördinatie en de planning van bewegingen voor. Door de stoornis van het gehoor hebben dove en slechthorende leerlingen vaak problemen met hun evenwicht. Dit is van invloed op veel bewegingsactiviteiten.
Balanceren is lastig, maar ook het afzetten en landen bij sprongen tijdens allerlei activiteiten kan een probleem zijn. Spelactiviteiten met andere leerlingen zijn problematisch, door problemen in de onderlinge communicatie. Spelactiviteiten moeten overzichtelijk zijn, zodat de leerlingen de posities van andere leerlingen snel kunnen zien. Deelnemen aan bewegingsactiviteiten wordt voor een aantal leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking gekenmerkt door een grotere onzekerheid. De meeste scholen voor leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking geven om deze reden motorische remedial teaching (MRT).
Niet alle leerlingen uit deze doelgroep bewegen graag. Voor een deel van de leerlingen uit deze groep is het niet vanzelfsprekend dat zij deel kunnen nemen aan alle bewegingsactiviteiten. De aard van de beperking maakt bepaalde activiteiten (vrijwel) onmogelijk. Voor sommigen is het moeilijk te accepteren dat ze minder goed bewegen. De leerlingen krijgen door aanpassingen van regels en arrangementen zoveel mogelijk bewegend een actieve rol in de activiteiten.
Bij leerlingen met ernstige gedragsmoeilijkheden of psychiatrische problematiek vraagt het veel tijd om hen beter te leren bewegen. Regels en afspraken vereisen veel herhaling, omkleden en douchen nemen veel tijd in beslag, het elkaar aanraken is veelal problematisch en het omgaan met winnen en verliezen zijn gevoelige onderwerpen. De organisatie en de structuur van de lessen zijn belangrijk voor een gedoseerde aanbieding van leerervaringen.
Veel van de leergebiedoverstijgende doelen komen tijdens de lessen bewegingsonderwijs nadrukkelijk naar voren. Veel leerlingen hebben een minder positief lichaamsidee dan wat zou mogen worden verwacht. Het is voor deze leerlingen belangrijk om het zelfvertrouwen te vergroten en het zelfbeeld realistischer te maken.
De leerlingen leren deelnemen aan verschillende bewegingsactiviteiten zoals balanceren, klimmen, zwaaien, springen, hardlopen.
De leerlingen leren deelnemen aan verschillende spelactiviteiten zoals: mikken, jongleren, doelspelen, tikspelen, stoeispelen.
De leerlingen leren deelnemen aan verschillende vormen van bewegen op muziek.
De leerlingen leren deelnemen aan verschillende zwemactiviteiten: drijven, watertrappelen, in en onder water verplaatsen, in het water springen en duiken.
De leerlingen leren met elkaar de bewegingssituaties reguleren.
Het onderwijs aan leerlingen met verstandelijke en/of meervoudige beperkingen bevordert brede vorming van leerlingen. Het onderwijsaanbod richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, op het ontwikkelen van creativiteit, het verwerven van kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden. Het onderwijs gaat er mede vanuit dat de leerlingen opgroeien in een multiculturele samenleving.
Het onderwijs omvat waar mogelijk in samenhang: zintuiglijke oefening, lichamelijke oefening, bevordering van de sociale redzaamheid (waaronder gedrag in het verkeer), bevordering van gezond gedrag, expressieactiviteiten (waarbij in elk geval aandacht wordt besteed aan de bevordering van het taalgebruik, tekenen, muziek, handvaardigheid, spel en beweging) en één of meer kennisgebieden, waarbij in elk geval aandacht wordt besteed aan de natuur. De kerndoelen zijn een operationalisering hiervan. Het geheel van kerndoelen geeft een beeld van het inhoudelijk aanbod van het onderwijs.
De kerndoelen zijn ingedeeld in leergebiedoverstijgende en leergebiedspecifieke kerndoelen.
De leergebiedoverstijgende kerndoelen zijn gegroepeerd in de volgende thema’s: zintuiglijke en motorische ontwikkeling, sociale en emotionele ontwikkeling, spelontwikkeling, leren leren, omgaan met media en technologische hulpmiddelen, praktische redzaamheid en ruimtelijke oriëntatie en mobiliteit.
De leergebiedspecifieke kerndoelen zijn ingedeeld in Nederlandse taal, rekenen en wiskunde, oriëntatie op mens en wereld, kunstzinnige oriëntatie en bewegingsonderwijs.
Kerndoelen geven een beschrijving van de kwaliteiten van leerlingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die de overheid minimaal belangrijk acht voor alle leerlingen. Kerndoelen omschrijven het eind van een leerproces, niet de wijze waarop ze bereikt worden.
Om de leerlingen in staat te stellen die kwaliteiten te verwerven, is de school verantwoordelijk voor het aanbieden van een passend onderwijsaanbod. Dit aanbod dient te worden afgestemd op de ontwikkelingsmogelijkheden van de leerling en is zo ingericht dat de leerling een ononderbroken ontwikkelingsproces kan doorlopen.
De kerndoelen zijn richtinggevend voor de scholen bij het maken van hun keuzes omtrent hun onderwijsprogramma, maar bieden de scholen gelijkertijd voldoende ruimte om hun onderwijsactiviteiten tegemoet te laten komen aan de individuele mogelijkheden en beperkingen van de leerlingen. De grote verscheidenheid aan beperkingen en stoornissen in het onderwijs aan zeer moeilijk lerende leerlingen en leerlingen met een meervoudige beperking maakt deze vrijheidsgraden noodzakelijk. Kerndoelen bieden de scholen die ruimte door bijvoorbeeld geen voorschrijvende uitspraken te doen over de ordening van de inhouden, de te volgen didactiek, de keuze voor onderwijsleermiddelen, de vormgeving van het onderwijs, de toekenning van tijd of de keuze voor levensbeschouwelijk of godsdienstig onderwijs.
Tenslotte wordt opgemerkt dat het van belang is doelen zo veel mogelijk op elkaar af te stemmen. In de dagelijkse onderwijspraktijk zullen doorgaans doelen uit verschillende leergebieden tegelijk aan de orde zijn.
Het onderwijs aan zeer moeilijk lerende leerlingen en aan leerlingen met een meervoudige beperking streeft een brede ontwikkeling bij de leerlingen na. Dit betekent dat het onderwijs zich richt op de emotionele en verstandelijke ontwikkeling van de leerlingen, op het tot ontwikkeling brengen van hun creativiteit en op het verwerven van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden op een zodanige wijze dat de leerling optimale kansen krijgt zich als persoon te ontwikkelen. De kerndoelen als geheel geven uitdrukking aan deze brede vorming.
Het centrale begrip voor het onderwijs aan zeer moeilijk lerende leerlingen en aan leerlingen met een meervoudige beperking is (de versterking van) redzaamheid. Daarmee hangt nauw samen het hebben van zelfvertrouwen en een positief zelfbeeld. De functieontwikkeling op het gebied van zintuigen en motoriek is voor zeer moeilijk lerende leerlingen en voor leerlingen met een meervoudige beperking, een niet zo vanzelfsprekend ontwikkelingsproces. Het uitdrukkelijk stimuleren van deze ontwikkeling behoort niet bij één bepaald leergebied; het is voorwaardelijk voor het verkrijgen van toegang tot de leergebieden.
Tot de categorie leergebiedoverstijgende kerndoelen horen ook doelen die meer gericht zijn op het ontwikkelen of bevorderen van vaardigheden en attitudes, en op het overdragen van normen en waarden die in de samenleving algemeen zijn geaccepteerd.
De beperkingen bij leerlingen met een meervoudige beperking cluster 2 hebben naast effecten op zaken als spreken en luisteren, ook invloed op het gehele functioneren van de leerlingen. Door de auditief communicatieve beperking is het van belang dat naast de auditieve ervaring de motorisch-sensorische ervaring extra gestimuleerd en getraind wordt. Ter compensatie van de auditief communicatieve beperking is gerichte stimulering van andere zintuigen gewenst om een zo groot en breed mogelijke ervaringswereld bij de leerlingen te helpen ontwikkelen.
Bij de emotionele ontwikkeling speelt een belangrijke rol dat leerlingen in veel gevallen afhankelijk zijn van hun directe omgeving. Hierdoor bestaat het risico dat de omgeving voor de leerling gaat denken en handelen. Om de autonomie van leerlingen te vergroten is het van belang «zoveel mogelijk de eigen regiefunctie» bij leerlingen te ontwikkelen.
De leerlingen leren hun zintuiglijke en motorische mogelijkheden optimaliseren en integratief gebruiken.
De leerlingen leren met behoud van het gevoel voor zelfvertrouwen en zelfwaardering omgaan met de eigen mogelijkheden en beperkingen.
De leerlingen leren omgaan met anderen.
De leerlingen leren zich oriënteren op hun omgeving door middel van spel.
De leerlingen leren belangstelling hebben voor de omringende wereld en leren die wereld onderzoeken en daarin taken uitvoeren.
De leerlingen leren uiteenlopende strategieën en vaardigheden gebruiken voor het opnemen, verwerken en hanteren van informatie.
De leerlingen leren gebruik maken van communicatiemedia en technologische hulpmiddelen.
De leerlingen leren hun dagelijkse activiteiten en behoeften zoveel mogelijk zelfstandig realiseren.
De leerlingen leren zich in de ruimte (binnen en buiten) oriënteren en verplaatsen.
Het taalonderwijs is erop gericht dat leerlingen nu en later hun taalvaardigheden effectief kunnen en willen gebruiken in situaties waarin ze verkeren. Ze dienen zich in die situaties verstaanbaar en begrijpelijk te kunnen uitdrukken en ze moeten kunnen verstaan en begrijpen wat anderen willen meedelen. In deze zin is het taalonderwijs vooral gericht op praktisch en functioneel taalgebruik, waarbij het bevorderen van redzaamheid en zelfstandigheid centraal staat.
De leerlingen leren op de voor hen meest geëigende manier(en) communiceren en leren zich bewegen in een omgeving waar verschillende manieren van communiceren voorkomen. Voor het leren communiceren wordt gebruik gemaakt van de meest geëigende vormen zoals gesproken en geschreven taal, Nederlandse GebarenTaal (NGT) voor doven, beeldtaal waarbij gebruik gemaakt wordt van picto’s, gebaren, lichaamstaal, communicatie met behulp van technologie of andere hulpmiddelen.
Van belang is dat de leerlingen leren durven spreken, gebaren en/of zich op een andere manier durven uiten. Dat ze gemotiveerd zijn om aan vormen van communicatie deel te nemen en dat ze taalproducten als verhalen, poëzie, (prenten- en strip)boeken leren waarderen.
Voor leerlingen met een meervoudige beperking cluster 2 verloopt de ontwikkeling van taal en communicatie door de beperking niet op een vanzelfsprekende wijze. Leerlingen hebben veel steun nodig van visualiseringen. Daarbij is tekst als mogelijkheid vaak niet toereikend. Er zijn leerlingen met een meervoudige beperking die lezen en schrijven kunnen, anderen kunnen dat niet of kunnen dat in mindere mate. Schriftelijk taalgebruik kan op tal van andere manieren, bijvoorbeeld met picto’s, tekeningen, foto’s of verwijzers. Woordenschatontwikkeling krijgt bij leerlingen met een meervoudige beperking in cluster 2 extra aandacht, omdat zij woorden en begrippen minder makkelijk «spontaan» eigen maken.
Voor veel dove zml leerlingen zijn gebaren een natuurlijk alternatief en is gebarentaal de natuurlijke taal. Het is echter bij leerlingen met een verstandelijke beperking niet algemeen te zeggen hoe en in welke mate de dove leerling zich de NGT kan eigen maken. Het streven is er meestal op gericht dat de leerling leert communiceren in NGT. Waar nodig worden alternatieven gezocht. De algemene doelen gelden ook voor NGT, maar met een andere uitwerking. Waar in de doelen melding wordt gemaakt van «gesproken taal», kan NGT worden gelezen en wordt NGT naast of in plaats van Nederlandse taal aangeboden.
De motorische beperking (van weinig tot zeer ernstig) beïnvloedt de taalontwikkelingsmogelijkheden van de leerlingen. Bijvoorbeeld schriftelijk taalgebruik vraagt individuele aanpassingen, hulpmiddelen en specifieke ondersteuning.
Leerlingen met taal- en/of spraakproblemen ondervinden veelal belemmeringen bij de communicatie. Dat heeft zijn neerslag op de participatie in gesprekken en in de sociale contacten. Zo vraagt het vertellen meer tijd, is de verstaanbaarheid vaak minder en ligt het spreektempo lager. Leerlingen die niet of nauwelijks kunnen spreken zijn aangewezen op andere communicatievormen en hulpmiddelen.
Leerlingen met motorische beperkingen hebben meestal moeite met schrijven. Het leren gebruiken van de computer vraagt veel tijd evenals de bediening. Een toetsaanslag of muissturing kan minutenwerk zijn.
Luisteren, dat wil zeggen concentreren op wat gezegd en op wat verteld wordt, is voor veel van deze leerlingen niet vanzelfsprekend. Het automatiseren van begrippen en de informatieverwerking vraagt meer tijd.
Leerlingen met een neurologische aandoening hebben veel aandacht nodig bij het verwerken van informatie. Bij deze groep leerlingen bestaat vaak verschil tussen hun verbale en performale capaciteiten. Het tempo van het leren en de uitvoering van de handelingen neemt over het algemeen meer tijd in beslag.
De leerlingen leren communiceren met woorden, gebaren, picto’s of andere voor hen geëigende middelen.
De leerlingen leren gesproken taal begrijpen en gebruiken.
De leerlingen leren deelnemen aan gesprekken in verschillende communicatieve situaties.
De leerlingen leren lezen voor dagelijkse toepassingen.
De leerlingen leren gebruik maken van schriftelijke taalvormen.
De leerlingen leren een zo ruim mogelijke woordenschat begrijpen en gebruiken.
Bij het rekenonderwijs ligt het accent op het leren oplossen van alledaagse situaties waarbij rekenen gebruikt wordt. Het onderwijs in rekenen is erop gericht dat leerlingen rekenvaardigheden verwerven die ze nu en later nodig hebben. Bij de selectie en aanbieding van de onderwerpen wordt rekening gehouden met wat leerlingen al weten en kunnen, zodat leerlingen zich uitgedaagd voelen.
Essentieel is dat de leerlingen ervaren dat ze met datgene wat ze tijdens rekenactiviteiten hebben gedaan, beter kunnen functioneren in de samenleving. In dit perspectief leren ze rekentaal toepassen.
Veel leerlingen met een meervoudige beperking cluster 1 vertonen een vertraagde en een andere ontwikkeling bij rekenen en wiskunde door o.a. de beperkingen bij het ruimtelijk inzicht, de conceptvorming en de anders gerichte exploratiedrang. Presentaties van getallen in de getallenrij vereisen aanvulling en compensatie door middel van tactiele ervaringen en ondersteuning met behulp van taal.
Voor leerlingen met een meervoudige beperking cluster 2 wordt bij de aanbieding van rekenkundige begrippen en van rekentaal ook gebruik gemaakt van gebarentaal.
Leerlingen met een lichamelijke beperking zijn soms beperkt in hun mobiliteit. Een deel van deze leerlingen kan zich slechts dankzij een hulpmiddel (bijvoorbeeld met een rolstoel) verplaatsen. Omdat deze leerlingen in sommige gevallen bepaalde lichamelijke ervaringen missen, kan extra aandacht nodig zijn voor begrippen waarmee leerlingen zich in de ruimte kunnen oriënteren, zoals «op, onder, naast, voor, achter» en dergelijke.
De leerlingen leren hoeveelheidbegrippen gebruiken en herkennen.
De leerlingen leren rekenhandelingen uitvoeren voor het functioneren in alledaagse situaties.
De leerlingen leren omgaan met tijd in alledaagse situaties.
De leerlingen leren meten en wegen en leren omgaan met meetinstrumenten, gangbare maten en eenheden.
De leerlingen leren omgaan met geld en betaalmiddelen.
Het perspectief van zeer moeilijk lerende leerlingen en van leerlingen met een meervoudige beperking kan worden samengevat in wonen, werken en recreëren. Vanuit deze drie leefverbanden zijn onderwijslijnen te trekken naar (onderdelen van) de kerndoelen van dit veelomvattende leergebied.
Voor de jongere leerlingen worden de kerndoelen vertaald in onderwijsleersituaties waarbij het accent ligt op een voorwaardelijk karakter voor deze (toekomstige) leefverbanden. Bij de keuze van het onderwijsaanbod en de vormgeving daarvan in onderwijsarrangementen wordt uitgegaan van de mogelijkheden die in de regio voorhanden zijn.
Ongeacht de beperking of stoornis van de leerling is het belangrijk het onderwijs in te richten vanuit de concrete ervaringen van de leerling.
Tot het leergebied «Oriëntatie op mens en wereld» behoren vier domeinen:
mens en samenleving;
natuur en techniek;
ruimte;
tijd.
Voor de leerlingen is het van belang dat oriënterend onderwijs zeer dicht bij de leerlingen blijft. Zo ligt bijvoorbeeld bij oriëntatie op ruimte het accent hoofdzakelijk op die ruimte en leefomgeving die de leerlingen direct ervaren.
Bij oriëntatie op mens en samenleving is het belangrijk dat leerlingen leren omgaan met hun handicapspecifieke beperkingen en hun specifieke voorzieningen. Deze leerlingen ontvangen in het algemeen veel ondersteuning. Van groot belang daarbij is dat de regie zoveel mogelijk aan de leerling overgelaten wordt en gevoelens van privacy en decorum gerespecteerd worden.
Het centrale begrip van het onderwijs aan zeer moeilijk lerende leerlingen en aan leerlingen met een meervoudige beperking is redzaamheid in de meest brede zin van het woord: alle onderwijsactiviteiten dienen een bijdrage te leveren aan de redzaamheid in algemene zin. De doelen met betrekking tot gezond en redzaam gedrag vereisen extra accent vanwege de kwetsbaarheid van de doelgroep. De ontwikkeling van het zelfbeeld en de zelfwaardering moet zodanig zijn, dat de zeer moeilijk lerende leerlingen en de leerlingen met een meervoudige beperking een solide basis krijgen om zich alleen, maar zeker ook met anderen op een bevredigende wijze kunnen redden in wisselende situaties: thuis en buitenshuis, tijdens werk en bij vrijetijdsbesteding. Deze redzaamheid ligt ten grondslag aan alle onderwijsactiviteiten.
Vanuit hun eigen situatie leren leerlingen deel uit maken van de samenleving. Op hun eigen manier leren ze daar ook aan deelnemen. Ze leren belangstelling krijgen voor aspecten in de samenleving en ze leren er gebruik van maken. Het gaat er om dat leerlingen hun mogelijkheden en interesses leren verkennen: welke activiteiten doen ze graag en liggen binnen hun mogelijkheden, nu en later.
De leerlingen leren omgaan met verschillen tussen mensen wat betreft sociale en affectieve behoeften.
De leerlingen leren de eigen en andermans gezondheid behouden en bevorderen en leren de samenhang aangeven tussen het functioneren van het lichaam, de verzorging van het lichaam, en de risico’s van verslavende gedragingen.
De leerlingen leren de seksuele verschillen respecteren tussen jongens en meisjes en leren op een weerbare en open wijze omgaan met de eigen lichamelijkheid en die van anderen.
De leerlingen leren op de juiste wijze reageren bij ziekte, ongeluk of bij een kleine verwonding.
De leerlingen leren op een verantwoorde en veilige manier, zelfstandig of begeleid, deelnemen aan het verkeer.
De leerlingen leren (mede) zorgdragen voor het dagelijkse eten en drinken en leren de daarbij horende regels en tafelmanieren hanteren.
De leerlingen leren zich kleden en leren linnengoed, kleding en schoeisel (helpen) verzorgen.
De leerlingen leren helpen hun huis en kamer inrichten, schoonhouden en op orde houden en leren dat mensen die samenwonen, ook samen zorgen voor de goede gang van zaken.
De leerlingen leren boodschappen doen.
De leerlingen leren gebruik maken van de voor hen relevante maatschappelijke en culturele instellingen.
De leerlingen leren herkennen dat in de samenleving, onder meer op het gebied van seksualiteit, verschillen en overeenkomsten zijn tussen mensen en groepen van mensen in de wijze waarop ze leven.
De leerlingen leren zich oriënteren op medezeggenschap, stemrecht, besluitvorming, het gemeentelijk en landelijk bestuur.
De leerlingen leren de vrije tijd alleen en samen met anderen besteden.
Bij de oriëntatie op natuur en techniek gaat het om de confrontatie met de levende en de niet-levende natuur. Natuuronderwijs gebeurt altijd aan de hand van de werkelijkheid: buitenwerk speelt hierbij een belangrijke rol. De eigen activiteit van de leerlingen staat centraal: het zelf ontdekken en het op eigen manier proberen achter de dingen te komen, is hierbij uitgangspunt. In de juiste didactische context kunnen leerlingen hierdoor leren denken met hoofd en hand. Ze leren zelf antwoorden zoeken op vragen die ze aan de werkelijkheid leren stellen. Zodoende komen ze in aanraking met organismen, materialen, voorwerpen en verschijnselen.
Vanuit de betrokkenheid met de dingen om hen heen leren de leerlingen het mooie in en van de natuur ervaren en leren zij de samenhangen zien in de werkelijkheid. Ook leren zij het belang van zorg en verantwoordelijkheid voor de medemens en de omgeving. De zorg voor hun omgeving wordt mede gestimuleerd vanuit de dagelijkse ervaring in contact met anderen en in de natuur. Het gaat hierbij om de wil om verder te kijken dan alleen het eigenbelang en het principe van rechtvaardigheid.
Techniek gaat over de dingen die mensen gemaakt hebben en nog steeds maken, zoals hulpmiddelen om in leven te blijven en het bestaan te vergemakkelijken en te verrijken. Leerlingen ervaren om zich heen producten van techniek als gebouwen, meubels en apparaten. Ze leren in de eigen omgeving gebruik maken van producten en processen van techniek.
De leerlingen leren dieren, bomen, planten en bloemen die in de eigen omgeving voorkomen herkennen en ermee omgaan.
De leerlingen leren kenmerken aangeven van bossen, weiden, bouwland, parken en water.
De leerlingen leren met zorg omgaan met de natuur en leren zich houden aan gedragsregels in de woonomgeving en natuur.
De leerlingen leren weer-meetinstrumenten aflezen, elementen benoemen die van belang zijn bij het weer en leren aangeven wat de invloed van weertypen op de mens is.
De leerlingen leren technische producten en gereedschappen voor dagelijkse toepassingen benoemen en gebruiken.
De leerlingen leren toepassingen gebruiken van natuurkundige verschijnselen als licht, geluid, magnetisme en warmte, en leren toepassingen gebruiken van diverse energiebronnen voor verwarming, verlichting en beweging.
Bij Oriëntatie op ruimte gaat het er in de eerste plaats om dat leerlingen leren zich op hun eigen (leef)omgeving te richten. Ze leren zich oriënteren op de wereld om hen heen en leren zien dat overal mensen hun omgeving hebben ingericht: hun eigen kamer, huis, woonplaats, streek, land.
Daarbij zijn diverse elementen gebruikt: huizen zien er verschillend uit en zijn ook verschillend ingericht, maar hebben tegelijk veelal dezelfde functie. In groter verband worden ook diverse inrichtingselementen gebruikt: huizen, akkers, weilanden, fabrieken, kantoren, winkels, wegen, kanalen, spoorlijnen, gebedshuizen en sportvelden. Ze leren zien dat deze elementen op een bepaalde manier zijn verspreid en leren opmerken dat er sprake is van zowel verschillen als overeenkomsten met de eigen leef- en woonsituatie.
Daarbij leren ze ervaren dat mensen gezamenlijk voor het milieu moeten zorgen om ook de eigen omgeving leefbaar te houden. Ze leren omgaan met plattegrond en kaart om zich te oriënteren en als hulpmiddelen om hun eigen omgeving in beeld te brengen.
Voor deze leerlingen is het belangrijk dat de ruimtelijke waarneming (het zien) gecompenseerd wordt via visuele, tactiele en bewegingservaringen. De taal is daarbij ondersteunend, aanvullend en compenserend.
Leerlingen met een lichamelijke beperking zijn soms beperkt in hun mobiliteit. Een deel van deze leerlingen kan zich slechts dankzij een hulpmiddel (bijvoorbeeld met een rolstoel) verplaatsen. Omdat de leerlingen in sommige gevallen bepaalde lichamelijke ervaringen missen, kan extra aandacht nodig zijn voor begrippen waarmee leerlingen zich in de ruimte kunnen oriënteren.
De leerlingen leren het eigen lichaamsschema gebruiken voor het verkennen en ordenen van de ruimte om zich heen.
De leerlingen leren de plaats aangeven van voorwerpen in voor hen bekende ruimten vanuit hun eigen positie en ten opzichte van elkaar.
De leerlingen leren de weg kennen en benoemen in de eigen leefomgeving.
De leerlingen leren inrichtingsaspecten herkennen van de eigen leefomgeving.
De leerlingen leren aangeven in welke opzichten het dagelijks wonen, werken en de vrijetijdsbesteding van sommige mensen overeenkomt of verschilt.
Bij oriëntatie op tijd gaat het er om dat leerlingen leren greep te krijgen op hun eigen levenstijd; dat ze leren zich bewust zijn van hun dagritme en hun tijdsbesteding.
Ze leren het (dichtbije) verleden verkennen vanuit hun eigen positie, waardoor hun levenssituatie duidelijker wordt. Ze leren, zich baserend op heden en verleden, reflecteren op de toekomst.
Het verleden is onder andere te zien en te bevragen bij oudere mensen. De leerlingen leren gegevens en voorwerpen van het verleden opzoeken en ordenen. Kennis en inzicht over het heden en het verleden kunnen daardoor groeien.
De leerlingen leren een besef ontwikkelen van continuïteit en verandering in het eigen leven en in de eigen omgeving. Ze leren oorzaken en gevolgen onderscheiden en ze leren achterhalen wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen heden en verleden.
De leerlingen leren zich oriënteren op de dagindeling en op de tijdsindeling.
De leerlingen leren de tijdordening gebruiken voor de thuis- en schoolsituatie en leren de dagen van de week, de maanden van het jaar en de seizoenen benoemen en gebruiken.
De leerlingen leren perioden, gebeurtenissen en personen ordenen uit hun eigen leven, uit de geschiedenis van het gezin en de familie en uit hun omgeving.
De leerlingen leren bronnen uit het verleden herkennen en gebruiken.
Bij de kunstzinnige oriëntatie gaat het in belangrijke mate om het leren plezier beleven en het zich leren uiten. Deze activiteiten richten zich zowel op het individu als op de groep.
Voor sommige leerlingen geven onderdelen van kunstzinnige oriëntatie een extra gelegenheid zich te leren uiten en te leren communiceren. Vooral als andere manieren niet realiseerbaar zijn, kan dit een dankbare verrijking zijn.
Tot het leergebied Kunstzinnige oriëntatie behoren de volgende domeinen:
tekenen en handvaardigheid;
muziek;
dramatische vorming.
Bij het onderwijs in tekenen en handvaardigheid leren leerlingen zich met verschillende mogelijkheden in beelden uit te drukken. Daarnaast leren ze kijken naar en praten over beeldende uitingen van anderen en leren ze beeldende producten waarderen. Dat betekent dat leerlingen hun ideeën, gevoelens, waarnemingen en ervaringen op persoonlijke wijze leren vorm te geven in beeldende werkstukken. Dit gebeurt meestal aan de hand van een concreet onderwerp of naar aanleiding van een verhaal of een thema. Vanuit hun eigen beleving leren ze een tekening of een werkstuk te maken. Hiervoor gebruiken ze diverse materialen als klei, papier, hout en textiel. Vanuit gerichte opdrachten wordt de ontwikkeling van de fantasie extra gestimuleerd.
Het onderwijs in tekenen en handvaardigheid is er tevens op gericht dat leerlingen de functies en de betekenis van beelden leren herkennen door hun waarneming te richten op beeldende producten uit de gebouwde omgeving, interieurs, mode en kleding, gebruiksvoorwerpen of beeldende kunst. Dit houdt tevens in dat leerlingen respect leren hebben voor de verschillende manieren waarop mensen zich in beelden uitdrukken.
Voor deze leerlingen is het belangrijk dat zij de kans krijgen zoveel mogelijk zelf te doen, daarom zijn extra handen in de groep en aangepast gereedschap of specifieke hulpmiddelen een basisvoorwaarde. Voor die leerlingen die dusdanig beperkt zijn, dat er geen of slechts in heel beperkte mate sprake is van zelf beeldend handelen, is het van belang dat zij technieken aangeboden krijgen die specifiek gericht zijn op spelen met «abstracte» vormen, kleuren en lijnen. Belangrijk hierbij is dat de leerlingen de regie blijven houden terwijl een ander het werk voor hen uitvoert. Het plezier beleven staat voorop.
De leerlingen leren ideeën, ervaringen en gevoelens uitdrukken in beelden en daarover te communiceren.
De leerlingen leren beeldende aspecten zoals kleur, vorm, ruimte, structuur van het materiaal en compositie toepassen in een werkstuk.
De leerlingen leren beeldende mogelijkheden van materialen onderzoeken en toepassen in hun eigen werk en leren daarbij de benodigde gereedschappen op een veilige manier gebruiken.
De leerlingen leren ontdekken en ervaren dat mensen iets willen meedelen en overbrengen door gebruik te maken van beeldende producten.
Leerlingen groeien op in een samenleving waarin veel muziek klinkt: muziek uit hun eigen jeugdcultuur, muziek uit niet-westerse culturen, oude en hedendaagse muziek, ontspanningsmuziek, filmmuziek.
Muziek heeft vaak een informerende rol die in veel gevallen niet met tekst ondersteund wordt: herkenningstunes, signalen met hoogteverschillen, signalen waarbij klankkleur-, sterkte- en tempoverschillen relevante informatie geven. Muziek doet daarbij iets met leerlingen: ze komen in een bepaalde sfeer, ze leren erbij bewegen en ze leren ervan genieten.
Bij het bewegen op muziek gaat het er om dat leerlingen ervaringen, belevingen, ideeën, gevoelens, situaties en gebeurtenissen leren uiten en vormgeven. Alleen of samen met anderen leren leerlingen elementen gebruiken als tijd, kracht en ruimte om hun bewegingen inhoud, uitdrukkingskracht en een context te geven.
Met activiteiten op het gebied van muziek en bewegen wordt de auditieve en motorische ontwikkeling extra gestimuleerd. Leerlingen leren hun liedjes zingen en bewegen mee, ze leren spelen op instrumenten, ze leren hun eigen muziek uitkiezen om naar te luisteren en ze leren met elkaar praten over muziek, hun idolen en favoriete groepen.
Voor alle muzikale activiteiten geldt, dat deze naar de mate van auditieve beperking wordt aangepast in uitvoeringsvormen. Muziek stimuleert echter de auditieve functie en beleving en is dus een zinvol gebied voor dove leerlingen.
Voor de leerlingen is het belangrijk dat zij plezier ervaren aan muziek en bewegen, juist als het gehoor beperkt is en dat zij hun bewegingsrepertoire leren uitbreiden.
Het is belangrijk dat leerlingen de kans krijgen zelf zoveel mogelijk te doen, daarom zijn aangepaste instrumenten of andere specifieke hulpmiddelen een basisvoorwaarde. Veel waarde wordt toegekend aan het geven van regie aan die leerlingen die om welke reden dan ook, niet of nauwelijks in staat zijn tot zelf musiceren.
Tot bewegen op een gespeeld ritme wordt ook het rolstoeldansen gerekend.
De leerlingen leren liederen zingen, alleen en in groepsverband.
De leerlingen leren begeleidingsritmes spelen op (school-)instrumenten en leren samen een muziekstuk uitvoeren.
De leerlingen leren speelliederen uitvoeren, bewegen op een gespeeld ritme en leren daarbij de ervaringen, gevoelens en situaties in beweging en dans weergeven.
De leerlingen leren muziek beleven en genieten, onderscheiden en benoemen.
Bij het gebied dramatische vorming gaat het erom dat de leerlingen plezier beleven aan de expressieve en communicatieve mogelijkheden van stem, taal, houding, beweging en mimiek. Dat kan door te leren luisteren, te leren kijken en door er zelf aan mee te leren doen. In gedramatiseerd spel leren ze gevoelens, ideeën, gebeurtenissen en personages verbeelden.
Ze leren reflecteren op hun eigen (toneel)spel en dat van anderen.
In dit leergebied ligt ook een aanknopingspunt om belangstelling te stimuleren voor theaterbezoek.
Voor leerlingen met een meervoudige beperking cluster 2 is dramatisch spel mogelijk met gebruikmaking van meerdere communicatievormen zoals gebarentaal. Het leren zien en uitvoeren van niet verbale aspecten heeft het accent. Dramatische vorming biedt aanknopingspunten voor kennismaking met de dovencultuur zoals het gebarentheater.
De leerlingen leren een gegeven situatie in een gedramatiseerde vorm uitvoeren, al dan niet met anderen.
De leerlingen leren verschillen en overeenkomsten aangeven tussen de dagelijkse werkelijkheid en de doen-alsof-situatie.
Bewegingsonderwijs is erop gericht dat de leerlingen deel leren nemen aan bewegingsactiviteiten, waardoor zij een uitgangspositie verwerven om deel te nemen aan bewegingsactieve vrijetijdsbesteding, nu en later.
Het gaat daarbij om ontwikkeling van het eigen motorisch vermogen, het kunnen omgaan met de eigen motorische (on)mogelijkheden, maar ook om het samen bewegen. Mensen bewegen en reageren niet op dezelfde manier, waardoor het samen met anderen deelnemen aan bewegingsactiviteiten niet vanzelfsprekend verloopt.
Door het vertrouwd raken met eigen bewegingsmogelijkheden en het leren omgaan met dagelijkse obstakels als drempels, zware deuren en trappen, leren leerlingen zich zelfstandiger gedragen.
Het plezier beleven aan deelname aan verschillende bewegingsactiviteiten staat ook centraal. Sport kan de leerlingen aantrekkelijke spel- en bewegingsactiviteiten bieden. Er is de laatste jaren een opkomst van bewegingsactiviteiten met een vrijblijvender en individueler deelname dan in de georganiseerde sport. Tevens is er een trend van sportactiviteiten die in meer heterogeen samengestelde groepen (leeftijd, geslacht) worden beoefend. Wanneer de leerlingen ook worden voorbereid op deelname aan de bewegingscultuur, dan gebeurt dat via uitnodigende en bij hun leeftijd en mogelijkheden passende spel- en bewegingsvormen, bijvoorbeeld met aangepaste regels en materialen. Hierdoor kunnen de leerlingen deelnemen aan activiteiten van speciale sportclubs en blijft integratie in de reguliere sportwereld ook tot de mogelijkheden behoren.
Voor deze leerlingen kan er sprake zijn van een ander lichaamsbesef waardoor bewegingservaringen anders gekleurd worden. Als er ook nog sprake is van cognitieve beperkingen, blijkt de taal als hulpmiddel voor de uitvoering van bewegingsactiviteiten een groot probleem. De taal is namelijk doorspekt met begrippen die gerelateerd zijn aan bewegingservaringen (ver, dichtbij, boven, onder, achter, voor, enz.).
Leerlingen met een progressief ziektebeeld zullen in tegenstelling tot andere leerlingen op vele terreinen een achteruitgang in de ontwikkeling vertonen. Toch is het ook voor hen van belang om aandacht te besteden aan de mogelijkheden om deel te nemen aan de bewegingsactiviteiten.
Leerlingen die zich verplaatsen in een rolstoel kunnen aan verschillende activiteiten goed zonder rolstoel deelnemen en lopende leerlingen kunnen bij verschillende activiteiten uitgenodigd worden om deel te nemen in een rolstoel.
De uiteenlopende lichamelijke/somatische beperkingen maken een bewegend actieve deelname aan activiteiten in sommige gevallen onmogelijk. Voor zover mogelijk worden voor deze leerlingen alternatieven aangeboden, waarin ze op een andere manier actief betrokken kunnen zijn bij de activiteit.
De leerlingen leren deelnemen aan de bewegingsvormen: voortbewegen, balanceren, springen, klimmen en zwaaien.
De leerlingen leren deelnemen aan verschillende aspecten uit de spelgebieden: mikken, jongleren, doelspelen, tikspelen, stoeispelen.
De leerlingen leren zwemmen en gevaarlijke situaties herkennen die zich bij zwemmen voordoen.
De leerlingen leren bij bewegen en spel omgaan met emoties, spanning, vermoeidheid.
De leerlingen leren zich oriënteren op (aangepaste) buitenschoolse sport- en spelactiviteiten.
In deze bijlage is de eerste generatie kerndoelen opgenomen voor het voortgezet speciaal onderwijs.
Voor het voortgezet speciaal onderwijs zijn in de WEC drie uitstroomprofielen opgenomen: vervolgonderwijs, arbeidsmarktgericht en dagbesteding. Voor alle drie de uitstroomprofielen gelden kerndoelen. Voor het uitstroomprofiel vervolgonderwijs zijn dat de kerndoelen onderbouw voortgezet onderwijs. Voor de overige twee profielen gelden er kerndoelen voor de verschillende leergebieden en zijn er kerndoelen gericht op de voorbereiding op de arbeidsmarkt en de dagbesteding. Voor alle drie profielen zijn er leergebiedoverstijgende kerndoelen, die ook voor het profiel vervolgonderwijs gelden voor de gehele schoolperiode.
Het onderwijs in dit uitstroomprofiel is gericht op het behalen van een regulier vo-diploma. De leerlingen in dit profiel moeten voor een diploma aan dezelfde eisen voldoen als de leerlingen in het regulier onderwijs.
Het onderwijs in dit uitstroomprofiel richt zich niet alleen op de voorbereiding op vervolgonderwijs, maar ook op het leren omgaan met de beperking en op bevordering van de zelfredzaamheid van leerlingen. Zelfredzaamheidscompetenties op het gebied wonen, vrije tijd en burgerschap zullen een belangrijke plaats in het onderwijs moeten krijgen, opdat de leerling zo zelfstandig mogelijk door het leven kan gaan. Bovendien zal er tijdig een plaats in het onderwijsaanbod moeten worden ingeruimd voor de overgang naar het vervolgonderwijs.
Het onderwijs in het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel is enerzijds gericht op een brede persoonlijke vorming en participatie in de samenleving en anderzijds op duurzame toeleiding van leerlingen naar een passende plaats op de arbeidsmarkt. Tevens is onderwijs in dit uitstroomprofiel gericht op het leren omgaan met de beperking of stoornis en op bevordering van de zelfredzaamheid van leerlingen. Zelfredzaamheidscompetenties hebben een belangrijke plaats in het onderwijs, omdat de leerling wordt toegerust voor een zo zelfstandig mogelijke participatie op de arbeidsmarkt en invulling van eigen leven.
Voor betrokkenen in de samenleving is het van belang goed te kunnen herkennen wat een leerling aan het einde van het vso in het uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht kan en weet. Het optimale resultaat van het onderwijs in dit uitstroomprofiel is een voor de leerling en de samenleving succesvolle transitie van school naar werken, wonen, vrijetijdsbesteding en burgerschap. De kerndoelen voor dit uitstroomprofiel zijn op deze gebieden gericht.
Het onderwijs binnen dit uitstroomprofiel richt zich op persoonlijke vorming en competentieontwikkeling rond werk- en dagactiviteiten, wonen, vrije tijdsbesteding en burgerschap. Het bereidt leerlingen voor op het zo zelfstandig mogelijk functioneren in vormen van dagbesteding en de eigen leefsituatie. Verschillende vormen van dagbesteding kunnen worden onderscheiden:
arbeidsmatige activiteiten (werk/taken gericht op productie/resultaat, met beperkte vereisten en werkdruk en zonder «afrekening»);
dagbestedingsactiviteiten (activiteiten gericht op eigen ontwikkeling, oefening en behoud van vaardigheden);
belevingsgerichte activiteiten (verzorgende en veilige situatie, waarin zoveel mogelijk kansen en stimulansen tot contact/interactie met de omgeving).
Kerndoelen omschrijven op hoofdlijnen het onderwijsaanbod van de school. Voor leerlingen zijn de kerndoelen streefdoelen. Kerndoelen doen geen uitspraak over een niveauaanduiding en ze gelden dus niet als eindtermen waaraan een leerling moet voldoen.
Voor alle uitstroomprofielen gelden gedurende de gehele vso-periode leergebiedoverstijgende kerndoelen. Deze doelen zijn geformuleerd opdat specifiek aandacht besteed wordt aan die domeinen waarbinnen jongeren in het voortgezet speciaal onderwijs in meer of mindere mate geconfronteerd worden met hun beperking. Het betreft de domeinen: leren leren, leren een taak uitvoeren, leren functioneren in verschillende sociale situaties en ontwikkelen van een persoonlijk toekomstperspectief.
De leergebiedspecifieke kerndoelen in dit uitstroomprofiel komen overeen met de kerndoelen onderbouw van het regulier voortgezet onderwijs en gelden dienovereenkomstig voor de onderbouw van het vso. Deze kerndoelen zijn onverkort van toepassing, met dien verstande dat de uitwerking die aan de kerndoelen zal worden gegeven, vraagt om maatwerk, passend bij de beperking en mogelijkheden leerlingen. De vo-kerndoelen gelden op grond van de wet kwaliteit (v)so voor het vso en worden in dit besluit derhalve niet vastgesteld.
De leergebiedspecifieke kerndoelen voor het uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht zijn nieuw. Zij gelden gedurende de gehele periode van het voortgezet speciaal onderwijs. In het uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht zijn de kerndoelen geordend in de leergebieden:
Nederlandse taal en communicatie, Engelse taal, rekenen en wiskunde, mens, natuur en techniek, mens en maatschappij, culturele oriëntatie en creatieve expressie, bewegen en sport, Friese taal (voor vso in de provincie Fryslân).
Met betrekking tot ordening en inhoud is, waar mogelijk en zinvol, aangesloten bij de leergebieden zoals die worden gehanteerd in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Maar de kerndoelen voor dit uitstroomprofiel zijn inhoudelijk en functioneel sterker dan de kerndoelen onderbouw vo gekoppeld aan de transitiegebieden werken, wonen, vrijetijdsbesteding en burgerschap.
Naast deze leergebiedspecifieke kerndoelen gelden in dit uitstroomprofiel kerndoelen ter voorbereiding op arbeid.
De leergebiedspecifieke kerndoelen voor het uitstroomprofiel Dagbesteding zijn eveneens nieuw en zijn met het oog op de brede doelgroep opgesteld. Zij gelden gedurende de gehele periode van het voortgezet speciaal onderwijs. De kerndoelen die geordend zijn in leergebieden omvatten: Nederlandse taal en communicatie, rekenen en wiskunde, mens, natuur en techniek, mens en maatschappij, culturele oriëntatie en creatieve expressie, bewegen en sport, Friese taal (voor vso in de provincie Fryslân).
Daarnaast gelden er voor dit uitstroomprofiel kerndoelen ter voorbereiding op dagbesteding. Bij deze kerndoelen gaat het om de voorbereiding op praktijksituaties in het latere dagelijks leven in de transitiegebieden: werken en activiteiten in dagbesteding, wonen, vrijetijdsbesteding en burgerschap, elk ingekleurd vanuit het realiseerbare toekomstperspectief van de leerling.
De ordening van de kerndoelen voor dit uitstroomprofiel sluit merendeels aan op het uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht, maar de inhoud is afgestemd op mogelijkheden van de leerlingen en de uitstroombestemmingen in dagbesteding. Aangezien het uitstroomprofiel Dagbesteding geen ondergrens kent, is waar mogelijk rekening gehouden met uitwerkingsmogelijkheden van kerndoelen in een onderwijsaanbod voor leerlingen op zeer laag niveau.
De kerndoelen zijn globaal geformuleerd. Zij bieden scholen ruimte om in te spelen op individuele mogelijkheden en ondersteuningsbehoeften van leerlingen. Het gaat daarbij met name om aanpassingen in niveau en tempo, en aanpassingen in het gebruik van leermiddelen, informatiebronnen en ondersteunende materialen.
Het niveau van beheersing en de mate van zelfstandigheid dat bij bepaalde kerndoelen kan worden bereikt en de mate van ondersteuning die daarbij nodig is, kan per individuele leerling verschillen. De vso-scholen hebben de taak om de vso-kerndoelen uit te werken of toe te snijden ten behoeve van de doelgroep(en) van de school. Sommige (delen van) kerndoelen zijn mogelijk niet haalbaar voor een bepaalde leerling. In dat geval is er ontheffing mogelijk, mits de school vervangende doelen aangeeft.
In deze bijlage gaat het in de karakteristieken op een aantal plaatsen over hoe de kerndoelen door scholen worden uitgevoerd. Het gaat op die plaatsen over een uitvoering binnen de ruimte die het kerndoel biedt voor alternatieve uitvoering.
De leergebiedoverstijgende kerndoelen in het voortgezet speciaal onderwijs richten zich op het functioneren van jongeren op de gebieden leren, werken, burgerschap, wonen en vrije tijd. Er is aandacht voor het aanleren van kennis en vaardigheden, maar evenzeer voor de ontwikkeling van sociale, communicatieve en emotionele aspecten.
De leergebiedoverstijgende kerndoelen betreffen vier thema’s:
Leren leren.
Leren taken uitvoeren.
Leren functioneren in sociale situaties.
Ontwikkelen van een persoonlijk toekomstperspectief.
Bij veel leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs vraagt het ontwikkelen van een open en flexibele leerhouding en het leren toepassen van leerstrategieën veel aandacht. Het leren (mede)verantwoordelijkheid nemen voor het leerproces en het actief werken aan de eigen ontwikkeling en met zelfvertrouwen kennis opbouwen is belangrijk.
Leerlingen leren, zo planmatig, methodisch en zelfstandig mogelijk, taken uit te voeren en hierbij zo nodig hulp te vragen. Het doel is een zo groot mogelijke zelfstandigheid en eigen regie van de leerling. Voor een deel van de leerlingen geldt dat de zelfredzaamheid blijvend (intensieve) aandacht vraagt. Het verder optimaliseren en geïntegreerd gebruiken van de zintuiglijke en motorische mogelijkheden kan hieronder vallen.
De beperking en/of problematiek van leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs maakt dat bepaalde competenties, met name op sociaal, emotioneel en communicatief gebied, niet door iedereen als vanzelf worden ontwikkeld of kunnen worden geleerd. De verdere ontwikkeling van deze competenties in allerlei contexten vraagt extra aandacht.
Leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs worden zich enerzijds bewust van hun kracht en kwaliteiten en leren anderzijds omgaan met hun beperkingen. Het ontwikkelen van een positief zelfbeeld en een realistische kijk op de eigen toekomstmogelijkheden vormen cruciale doelen. Leerlingen oriënteren zich hierbij:
op zichzelf, hun eigen wensen en voorkeuren;
op ontwikkelingsmogelijkheden;
op de wereld van opleidingen, werk en/of dagbesteding;
op mogelijkheden en wensen met betrekking tot burgerschap, wonen en vrije tijdsbesteding.
De leergebiedoverstijgende kerndoelen zijn hetzelfde voor alle drie de uitstroomprofielen. Zij zijn globaal geformuleerd zodanig dat, afhankelijk van het uitstroomprofiel en de doelgroep, verschillende uitwerkingen mogelijk zijn. Uitwerkingen kunnen verschillen voor wat betreft het niveau en de context waarin het kerndoel gestalte krijgt. De mate van zelfstandigheid en planmatigheid die bij elk kerndoel nagestreefd kan worden en het type en de hoeveelheid ondersteuning die nodig is, zullen per uitstroomprofiel, maar ook per leerling sterk variëren. Vaak zal bij de concretisering van een kerndoel in leeractiviteiten maatwerk nodig zijn. Soms zal duidelijk zijn dat een leerling het maximum haalbare bij een kerndoel is bereikt en zal de aandacht uitgaan naar uitbreiding op andere (compenserende) gebieden.
In het uitstroomprofiel Vervolgonderwijs kunnen eisen aan de leerlingen worden gesteld als het gaat om de planmatigheid bij het leren en handelen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het zelfstandig kiezen en toepassen van leer- en zoekstrategieën en het inzetten van taal-, reken- en ICT-vaardigheden. De eisen die in dit profiel worden gesteld aan het initiatief, het overzicht, het tempo en de nauwkeurigheid van leerlingen bereiden voor op exameneisen en instroomeisen van het vervolgonderwijs. Ook mag in dit profiel van leerlingen worden verwacht dat zij kritisch kunnen reflecteren op leer- en werkprocessen, op sociale interacties en op de eigen rol in diverse sociale situaties. De mate waarin leerlingen zich kunnen inleven en rekening kunnen houden met andermans gevoelens en meningen zal echter ook afhankelijk zijn van de eventuele sociale beperking van de leerling.
Het ontwikkelen van een persoonlijk toekomstperspectief zal in dit profiel gericht zijn op de keuze voor een vervolgopleiding die past bij de individuele wensen, mogelijkheden en beschikbare ondersteuning. Ook de reflectie op realiseerbare woonsituaties en vrije tijdsbesteding maakt onderdeel uit van het toekomstperspectief in dit uitstroomprofiel.
In het uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht kunnen eisen aan de leerlingen worden gesteld als het gaat om de planmatigheid bij het leren en handelen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het leren toepassen van leer- en zoekstrategieën en het inzetten van taal-, reken- en ICT-vaardigheden. De eisen die in dit profiel worden gesteld aan het initiatief, het overzicht, het tempo en de nauwkeurigheid van leerlingen bereiden voor op de rol van werknemer in arbeidsorganisaties en op zo zelfstandig mogelijk wonen, vrije tijdsbesteding en burgerschap. Ook mag in dit profiel van leerlingen worden verwacht dat zij leren reflecteren op de eigen rol in leer- en werkprocessen en in diverse sociale situaties. De mate waarin leerlingen zich kunnen inleven en rekening kunnen houden met andermans gevoelens en meningen zal echter ook afhankelijk zijn van de eventuele sociale beperking van de leerling.
Het ontwikkelen van een persoonlijk toekomstperspectief zal in dit profiel gericht zijn op de keuze voor een plek op de arbeidsmarkt die past bij de individuele wensen, mogelijkheden en beschikbare ondersteuning. Ook de reflectie op realiseerbare woonsituaties en vrije tijdsbesteding maakt onderdeel uit van het toekomstperspectief in dit uitstroomprofiel.
In het uitstroomprofiel Dagbesteding worden de leergebiedoverstijgende doelen ingevuld vanuit de mogelijkheden en het perspectief van de leerling. Hierbij is belangrijk om bij de vier genoemde thema's aandacht te geven aan wat de ontwikkeling van de leerling op dat vlak kan stimuleren. Uitgangspunt is niet het benadrukken wat niet lukt, maar het ontdekken wat wel mogelijk is en daaruit een positief en reëel zelfbeeld te ontwikkelen. Bij «leren leren» zal de aandacht vooral gericht zijn op leren door doen en het stimuleren van activiteiten die de ontwikkeling bevorderen. Leerlingen leren omgaan met het eigen leervermogen en leren hoe taken zelfstandig of met ondersteuning kunnen worden aangepakt. Dit staat mede in het licht van het persoonlijk toekomstperspectief van de leerlingen op het gebied van wonen, werk en dagactiviteiten, vrijetijdsbesteding, burgerschap en persoonlijke ontwikkeling. Burgerschap komt voor deze doelgroep neer op zo maximaal mogelijk participeren in de nabije sociale omgeving en hetzelfde geldt voor de andere transitiegebieden. Voor de doelgroep van het uitstroomprofiel Dagbesteding is dat zeer divers, gezien de grote verschillen tussen leerlingen in hun mogelijkheden en beperkingen. Het gaat om maatwerk. Dat geldt ook voor de wijze waarop de leergebiedoverstijgende kerndoelen worden uitgewerkt en in het programma worden geïntegreerd.
De leerling ontwikkelt een open en flexibele houding ten opzichte van de wereld om hem heen.
De leerling leert doelgericht en planmatig te leren en daarbij strategieën te gebruiken.
De leerling leert verschillende soorten informatie te zoeken, te beoordelen en te gebruiken.
De leerling leert op basis van feiten een mening te vormen, deze adequaat te uiten en respectvol om te gaan met andere meningen.
De leerling leert zich redzaam en weerbaar te gedragen bij de uitvoering van dagelijkse activiteiten.
De leerling leert op doelgerichte, planmatige en methodische wijze taken en activiteiten uit te voeren.
De leerling leert samen te werken aan een taak of activiteit.
De leerling leert op adequate wijze om te gaan met eigen gevoelens en wensen.
De leerling leert respectvol en verantwoordelijk om te gaan met anderen.
De leerling krijgt zicht op de eigen voorkeuren, interesses en toekomstwensen op het gebied van werken, wonen, vrije tijd en burgerschap.
De leerling leert afwegingen en keuzes te maken die leiden tot een passend persoonlijk toekomstperspectief, met realiseerbare mogelijkheden en kansen.
Onderwijs in de Nederlandse taal heeft tot doel de taalvaardigheid van leerlingen te vergroten. Beheersing van de taal maakt het leerlingen mogelijk om deel te nemen aan de verschillende aspecten van het maatschappelijk leven, nu en in de toekomst, en is daarnaast onontbeerlijk bij het verwerven van inhoud en vaardigheden in alle leergebieden en voor toekomstige arbeidssituaties. Onderwijs in de Nederlandse taal is daarom van grote betekenis.
De kern van het leergebied bestaat uit het leren communiceren met behulp van de Nederlandse taal. Vaak gaat het om mengvormen van mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid, zoals een mondelinge presentatie die wordt ondersteund door beeldmateriaal. Taalverwerving en taalonderwijs verlopen concentrisch: dezelfde soort inhoud komt in toenemende complexiteit en in toenemende mate van beheersing aan de orde.
Het onderwijs in de Nederlandse taal in het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van het vso is gebaseerd op hetgeen de leerling in het (speciaal) basisonderwijs heeft bereikt, sluit aan bij het beheersingsniveau en de leefwereld van de leerling en breidt deze uit. Leerlingen worden uitgedaagd tot taalactiviteiten en ontwikkelen een positieve houding ten opzichte van verschillende vormen van taalgebruik. Zij leren teksten te gebruiken in alledaagse en werkgerelateerde contexten, maar ook om te communiceren in deze situaties, zoals bijvoorbeeld het aanvragen van zelfstandige woonruimte of het uitvoeren van instructies in een arbeidssituatie.
Omgaan met de computer als bron van informatie, als hulpmiddel en als communicatiemiddel is onlosmakelijk verbonden met taal. Een ander wezenlijk onderdeel van het taalonderwijs vormen de strategische vaardigheden zoals bijvoorbeeld het gebruik van strategieën voor woordenschatverwerving en reflecteren op eigen taalgebruik. Ook door het leren toepassen van conventies in het mondeling en schriftelijk taalgebruik breiden leerlingen hun taalgereedschap en hun repertoire uit.
Alhoewel de kerndoelen in het algemeen geen niveaubepaling behelzen, zijn de kerndoelen voor het leergebied Nederlandse taal en communicatie zodanig gesteld, dat zij een uitwerking naar het referentieniveau 1 F ondersteunen. Algemeen geldt: er is géén verplichting voor leerlingen om een bepaald niveau te behalen.
Bij leerlingen met visuele en auditieve beperkingen, met stoornissen in het autistisch spectrum en met zwaardere cognitieve beperkingen kan sprake zijn van een vertraagde of andere taalontwikkeling. Het is van belang dat scholen de kerndoelen voor hen op een aangepaste manier uitwerken. Voor leerlingen met een auditieve beperking kunnen scholen de kerndoelen in het domein mondelinge taal aangepast uitwerken, dan wel streven naar compensatie in andere domeinen, waardoor ook deze doelgroep herkenbaar aan de doelen kan werken. Voor leerlingen die primair communiceren in Nederlandse Gebaren Taal zijn géén aparte kerndoelen opgenomen. In aansluiting op de SO-kerndoelen NGT en de landelijke afstemming op het gebied van Nederlandse Gebarentaal (NGT) ontwikkelen de scholen voor de betreffende dove leerlingen een aanvullend onderwijsaanbod.
Leerlingen met een stoornis in het autistisch spectrum verwerken informatie anders, en dit kan gevolgen hebben voor hun communicatie en taalgebruik. Zij hebben onder andere behoefte aan concreet en expliciet taalgebruik en kunnen moeite hebben met beeldend of figuurlijk taalgebruik. Hun inlevingsvermogen kan beperkt zijn, waardoor het «belevend» lezen van verhalende teksten problemen kan geven.
Bij leerlingen met zwaardere cognitieve beperkingen kan sprake zijn van vertraagde taalontwikkeling, minder adequate verwerking van informatie, minder woordenschat en taalbegrip. Het begrijpend lezen, het leren en toepassen van correcte spelling en duidelijk schrijven kunnen voor hen extra belastend zijn. Zij hebben wellicht behoefte aan (nog) meer nadruk op communicatieve redzaamheid, waaronder het vergroten van de woordenschat. Voor hen kunnen scholen enigszins aangepaste uitwerkingen van sommige kerndoelen maken, waardoor ook deze doelgroep herkenbaar aan de doelen kan werken.
De leerling leert actief te luisteren naar gesproken taal over alledaagse en werkgerelateerde onderwerpen.
De leerling leert zich mondeling verstaanbaar en begrijpelijk uit te drukken in gesprekken, overlegsituaties en presentaties over alledaagse en werkgerelateerde onderwerpen.
De leerling leert zakelijke teksten te lezen over onderwerpen die aansluiten bij de eigen interesses, de leefwereld en de wereld van arbeid.
De leerling leert verhalende en fictionele teksten belevend te lezen en de eigen interesses en voorkeuren op het gebied van fictie te verkennen.
De leerling leert zich schriftelijk begrijpelijk uit te drukken in korte, eenvoudige teksten over alledaagse en werkgerelateerde onderwerpen.
De leerling leert in schriftelijke producten verzorgde taal te gebruiken.
De leerling leert zijn woordenschat uit te breiden met behulp van strategieën.
De leerling leert om taalactiviteiten (spreken, luisteren, schrijven en lezen) voor te bereiden, te plannen en na te kijken.
De leerling leert van feedback van anderen en van eigen reflectie op taalactiviteiten.
Engels neemt als wereldtaal voor ons land een centrale plaats in en is daarom van belang voor alle leerlingen. Door beheersing van het Engels vergroten leerlingen wereldwijd hun communicatieve, sociale en maatschappelijke mogelijkheden.
In het vso is, ook bij Engels, het zelfredzaam worden in een aantal veel voorkomende communicatieve situaties de kern. De mogelijkheden van de computer als hulp- en communicatiemiddel zijn daarbij onmisbaar.
Uitgangspunt bij het formuleren van de kerndoelen Engels voor het vso vormt het Europees referentiekader (ERK; meer informatie op www.erk.nl). Hierin wordt op zes onderscheidende, opklimmende niveaus (A1-A2-B1-B2-C1-C2) beschreven wat een leerling moet kunnen in de vreemde taal. Ook in het reguliere voortgezet onderwijs zijn de kerndoelen gerelateerd aan het ERK.
Specifiek voor het vso uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht geldt dat het onderwijsaanbod gericht is op de doelen van het A1 niveau (Breakthrough level). Dit houdt in dat leerlingen vertrouwde dagelijkse uitdrukkingen en basiszinnen gericht op de bevrediging van concrete behoeften begrijpen en gebruiken. Dat leerlingen zichzelf aan anderen kunnen voorstellen en vragen kunnen stellen en beantwoorden over persoonlijke gegevens zoals waar hij woont, mensen die hij kent en dingen die hij bezit. En dat leerlingen op een simpele wijze kunnen reageren, aangenomen dat de andere persoon langzaam en duidelijk praat en bereid is om te helpen. De toepassingsgebieden sluiten zoveel mogelijk aan bij de leefwereld van de leerlingen, met name in het dagelijks leven en het publieke domein. De verschillende aspecten van taalvaardigheid (luisteren, lezen, gesprekken voeren, spreken en schrijven) komen zoveel mogelijk in samenhang aan bod.
Gegeven het feit dat leerlingen op het A1 niveau nog erg beperkt zijn in hun taalkennis en -vaardigheden, kunnen zij de hiaten in hun kennis compenseren door het toepassen van strategieën voor luisteren, lezen en woordenschat. Daarom zijn deze strategieën ook opgenomen in de kerndoelen.
Als bij leerlingen sprake is van een vertraagde taalontwikkeling en/of van problemen in de informatieverwerking zal dit doorwerken in het niveau dat kan worden nagestreefd bij de kerndoelen Engels. Leerlingen kunnen als gevolg van hun beperking problemen ondervinden in communicatieve situaties. Zij hebben baat bij een veilige situatie en ondersteuning van hun zelfvertrouwen.
Voor bepaalde leerlingen zullen aangepaste bronnen en/of ondersteunende materialen worden ingezet. Zo zullen voor blinde leerlingen daar waar gesproken wordt over (geschreven) teksten en bronnen aangepaste (gebrailleerde) materialen kunnen worden ingezet. Voor leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking kan bij de uitwerking van de kerndoelen meer nadruk worden gelegd op de leesvaardigheid in plaats van de luistervaardigheid. In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij leerlingen met een spraakbeperking kan ervoor gekozen worden om meer nadruk te leggen op de schriftelijke communicatievaardigheden in plaats van de mondelinge communicatievaardigheden.
Met name voor dove leerlingen vergt het leren van een vreemde taal een zeer grote extra inspanning. Het werken aan deze doelen vraagt veel aandacht en onderwijstijd. Scholen kunnen voor hen maatwerk leveren.
De leerling leert vertrouwde woorden en basiszinnen te begrijpen die zichzelf, zijn/haar familie en directe concrete omgeving betreffen, wanneer mensen langzaam en duidelijk spreken.
De leerling leert vertrouwde namen, woorden en zeer eenvoudige zinnen begrijpen, bijvoorbeeld in mededelingen, op posters en in catalogi.
De leerling leert deel te nemen aan een eenvoudig gesprek waarin hij eenvoudige vragen kan stellen en beantwoorden die een directe behoefte of zeer vertrouwd onderwerp betreffen.
De leerling leert in spreektaal een beeld te geven van zichzelf, anderen en de naaste omgeving.
De leerling leert een korte eenvoudige schriftelijke mededeling te doen en leert formulieren in te vullen met persoonlijke details.
De leerling leert strategieën te gebruiken bij het verwerven van informatie uit gesproken en geschreven Engelstalige teksten.
De leerling leert strategieën te gebruiken voor het uitbreiden van zijn/haar woordenschat.
Algemeen doel van het reken- en wiskundeonderwijs in het vso is het bijdragen aan de redzaamheid van leerlingen in situaties die reken- of wiskundige kennis, vaardigheden of inzichten vereisen. Dat zijn situaties, nu en in de toekomst, waar reken- of wiskundevaardigheden ingezet worden: in het onderwijs op school in rekenen en wiskunde en in andere leergebieden, op stage, in het dagelijks leven in de privésfeer (wonen en vrije tijd), in het publieke domein (burgerschap), en later in de beroepspraktijk (werk). Wiskunde wordt hier algemeen en in brede zin bedoeld, niet beperkt tot specifieke wiskundige gebieden.
In het vso-uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht ligt het accent op rekenen en wiskunde die nodig is ter voorbereiding op werk, wonen, vrije tijd en burgerschap.
De kerndoelen rekenen en wiskunde voor het vso-uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht zijn erop gericht dat leerlingen kennis, vaardigheden en inzichten verwerven op het gebied van getallen, verhoudingen, meten, tijd, geld en verbanden. Het gaat niet om het op een formele wijze aanleren van bewerkingen, maar juist om het leren gebruiken van reken- en wiskundige vaardigheden in praktische situaties binnen de contexten van (toekomstig) werk, wonen, vrije tijd en burgerschap.
Binnen deze situaties ontwikkelen leerlingen hun reken- en wiskundige vaardigheden verder en ze ontwikkelen hun vermogens om reken en wiskunde problemen in (praktische) situaties binnen de genoemde contexten te herkennen en op te lossen. Daarbij leren ze rekenmachine en computer op een verstandige manier in te zetten. Ook ontwikkelen de leerlingen reken- en wiskundetaal. Deze omvat de betekenis en (in)formele notaties van reken- en wiskundige aanduidingen, tekeningen, schema's en tabellen. Het gebruik van passende reken- en wiskundetaal ondersteunt het ordenen van het eigen denken. Het helpt om uitleg van anderen te begrijpen en het helpt bij uitleg aan anderen. Deze taal is tevens voorwaardelijk voor het communiceren en samenwerken bij taken en activiteiten waarbij rekenen en wiskunde wordt ingezet.
De relatie met andere leergebieden is tweezijdig. Enerzijds gaat het om het gebruik van relevante probleemstellingen uit andere leergebieden om reken- en wiskundige vaardigheden te ontwikkelen en anderzijds om het in andere leergebieden bewust werken aan aspecten van rekenen en wiskunde.
Alhoewel de kerndoelen in het algemeen geen niveaubepaling behelzen, zijn de kerndoelen voor het leergebied rekenen en wiskunde zodanig gesteld, dat zij een uitwerking naar referentieniveau 1F ondersteunen. Algemeen geldt: er is géén verplichting voor leerlingen om een bepaald niveau te behalen.
Bij sommige leerlingen kan, als gevolg van de beperking, sprake zijn van een vertraagde of beperkte ontwikkeling op de gebieden ruimtelijk inzicht en/of reken- of wiskundige begripsvorming. Problemen in de algemene informatieverwerking werken soms door in het automatiseren van vaardigheden op het gebied van rekenen en wiskunde. Ook de ontwikkeling van «rekentaal» kan voor sommige leerlingen met problemen op communicatief gebied moeilijk zijn.
Voor leerlingen met een visuele beperking kan het werken met schematische voorstellingen, tweedimensionale vormen, tabellen en grafieken problemen geven. Met name bij meten en meetkunde zal veel ondersteuning nodig zijn.
Voor leerlingen met problemen op communicatief gebied zal vaak een specifieke uitwerking nodig zijn van de kerndoelen die gericht zijn op het opzetten van een redenering, het uitleggen aan en begrijpen van anderen en het samenwerken. Deze leerlingen kunnen moeite hebben met het luisteren naar elkaar en met het accepteren van door anderen gevonden oplossingen.
De leerling leert in praktische situaties passende reken- en wiskundetaal gebruiken.
De leerling leert in praktische situaties problemen op te lossen met gebruik van rekenkundige middelen.
De leerling leert computer en rekenmachine te gebruiken als hulpmiddel en informatiebron.
De leerling leert in betekenisvolle en praktische situaties werken met gangbare breuken, verhoudingen en decimale getallen.
De leerling leert ruimtelijk te redeneren en leert eenvoudige meetkundige begrippen te gebruiken in praktische situaties.
De leerling leert omgaan met in de praktijk veel voorkomende meetinstrumenten voor lengte, gewicht, inhoud en temperatuur en leert rekenen met maten en grootheden.
De leerling leert omgaan met tijd.
De leerling leert omgaan met geld en betaalmiddelen.
De leerling leert eenvoudige tabellen, grafieken en diagrammen te interpreteren en te maken.
Dit brede leergebied is in het vso-uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht gericht op vier concrete thema's, namelijk zorg, planten en dieren, duurzaamheid en techniek. Deze thema's worden geplaatst in de context van school-, leef- en (toekomstige) werksituaties.
Kenmerkend is dat de leerlingen op een praktische manier ervaringen opdoen waar ze in hun dagelijks leven, nu en in de toekomst, gebruik van kunnen maken. Ze verwerven kennis over en leren te zorgen voor zichzelf en andere mensen (kerndoelen 26, 27 en 28) planten en dieren (kerndoel 29) duurzaamheid en het milieu (kerndoel 30) en zij leren om te gaan met technische producten en processen (kerndoelen 31 t/m 34). In kerndoel 28 is ook de seksuele ontwikkeling en gezondheid opgenomen als onderdeel van het onderwijs in het leergebied Mens, natuur en techniek. Het accent ligt hier op «seksuele voorlichting» dat voor deze groep kwetsbare leerlingen belangrijk is en is niet te verwarren met het aspect omgaan met seksuele diversiteit in kerndoel 40.
Het leergebied Mens, natuur en techniek in het vso-uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht is tweezijdig gericht: enerzijds op de zelfredzaamheid en de participatie van leerlingen op het gebied van (zelf)zorg, wonen, vrije tijdsbesteding en burgerschap en anderzijds op wat van een toekomstige werknemer mag worden verwacht. Als toekomstige werknemer werkt de leerling straks onder begeleiding van een leidinggevende of een gekwalificeerde vakman. De noodzakelijke kennis en vaardigheden om werkzaamheden uit te kunnen voeren, worden deels op school en deels tijdens (bedrijfs-)stages geleerd.
Overlap van kerndoelen in het leergebied Mens, natuur en techniek met kerndoelen ter voorbereiding op arbeid is er bewust. Bijvoorbeeld het aspect veiligheid is zeer belangrijk voor zowel woon- als werksituaties. Daarom is het aspect veiligheid twee keer opgenomen in de kerndoelen: als kerndoel in het leergebied Mens, natuur en techniek en als aspect in de kerndoelen ter voorbereiding op arbeid.
Algemeen geldt voor leerlingen met een beperking het belang dat zij ICT, technologische hulpmiddelen en aanpassingen steeds beter leren benutten om de eigen redzaamheid te vergroten. In het leergebied Mens, natuur en techniek wordt er tevens naar gestreefd dat leerlingen de mogelijkheden van ICT benutten bij het omgaan met werkgerelateerde informatie, zoals urenverantwoording en/of digitale uitlezing van machines en apparatuur.
Bij leerlingen met een fysieke beperking of langdurig zieke leerlingen zal het uitvoeren van praktisch onderzoek en van praktische opdrachten vaak om maatwerk vragen. Dit zal soms ook het geval zijn bij leerlingen met een beperking in de visuele waarneming. Met een duidelijke, gestructureerde aanpak en gerichte ondersteuning kan ook een brailleleerling praktische opdrachten leren uitvoeren, maar het goed om kunnen gaan met bepaalde meetgereedschappen zal lastig blijven.
Het brede spectrum van onderwerpen in dit leergebied en de daarmee samenhangende begrippen veronderstellen een bepaald niveau van (vak)taal- en woordenschatontwikkeling. Voor leerlingen in dit uitstroomprofiel zal de uitwerking van de kerndoelen zo praktisch en concreet mogelijk moeten zijn en afgestemd op de taal- en woordenschatontwikkeling van de leerlingen.
Het kerndoel gericht op veiligheidsaspecten, zal voor leerlingen met een auditieve en visuele beperking specifiek uitgewerkt worden. Het leren waarnemen en herkennen van onveilige situaties is echter ook voor hen uiterst belangrijk.
De kerndoelen gericht op kennis van lichamelijke en psychische gezondheid en zorg voor zichzelf en anderen zijn bij uitstek van belang voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs. De ondersteuning, apparatuur en/of handicapspecifieke aanpassingen waarmee de leerlingen zelf dagelijks omgaan kunnen hierbij worden betrokken. De invulling van deze kerndoelen kan worden aangepast aan de doelgroepen in de school en zal vaak ook per leerling variëren.
De leerling leert over zorg en leert te zorgen voor een gezonde voeding, voor de woon- en leefomgeving en voor de persoonlijke verzorging en presentatie.
De leerling leert over aspecten van hygiëne en leert hygiënisch te handelen in de school-, leef- en werkomgeving.
De leerling leert hoofdzaken te begrijpen van bouw en functie van het menselijk lichaam en van de lichamelijke, seksuele en geestelijke ontwikkeling van mensen en leert te zorgen voor de eigen lichamelijke, seksuele en psychische gezondheid.
De leerling leert veel voorkomende planten en dieren te onderscheiden en leert te zorgen voor planten en/of dieren.
De leerling leert over aspecten van duurzaamheid en leert met zorg om te gaan met het milieu.
De leerling leert aan de hand van toepassingen uit het dagelijks leven technische en natuurkundige principes te herkennen.
De leerling leert technische toepassingen te herkennen en gebruiken, mede om de eigen redzaamheid te vergroten.
De leerling leert eenvoudig technisch onderhoud uit te voeren.
De leerling leert over veiligheidsaspecten en leert veilig te handelen op school, thuis en op de werkplek.
In dit leergebied staat de toerusting van leerlingen voor hun rol als burger in de Nederlandse maatschappij centraal. Door middel van praktische ervaringen en reflectie daarop leren de leerlingen deze rol in verschillende situaties in te vullen: op school, op stage, op de arbeidsplaats en in de bredere maatschappij.
Het leergebied Mens en maatschappij in het vso-uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht is gericht op de zelfredzaamheid en de participatie van leerlingen in het private en publieke domein en op de participatie in arbeidsorganisaties en de (toekomstige) rol als werknemer. Tot het private en het publieke domein behoren zaken als consumeren, budgetteren, mobiliteit, wonen, vrije tijdsbesteding en burgerschap.
Bij de invulling van hun rol als burger en als werknemer hebben veel vso-leerlingen in meerdere of mindere mate ondersteuning nodig. Het op adequate wijze stellen van hulpvragen en het omgaan met ondersteuning en ondersteuners behoort voor deze leerlingen eveneens tot de te ontwikkelen burgerschapscompetenties.
Algemeen geldt voor leerlingen met een beperking dat zij ICT, technologische hulpmiddelen en aanpassingen steeds beter leren benutten om de eigen redzaamheid te vergroten.
In het leergebied Mens en maatschappij wordt ernaar gestreefd dat leerlingen tevens de mogelijkheden van ICT benutten bij het zoeken en gebruiken van informatie.
In dit leergebied is het van belang dat leerlingen leren omgaan met voor hen van toepassing zijnde maatschappelijke ondersteuning, zorg- en/of hulpverlening. Ook leren de leerlingen wat de betekenis is van het hebben van een beperking voor de samenleving.
Bij leerlingen met een fysieke beperking of langdurig zieke leerlingen zal het uitvoeren van praktisch onderzoek en het doen van praktische opdrachten vaak om maatwerk vragen. Dit zal soms ook het geval zijn bij leerlingen met een beperking in de visuele waarneming. Voor deze laatste groep leerlingen is vooral het werken met complex samengestelde bronnen problematisch.
Bij kerndoel 37, het verwerven van een eigentijds beeld van de ruimtelijke omgeving ten behoeve van het reizen, kan het gebruik van kaarten, luchtfoto's en satellietbeelden problemen opleveren.
Voor leerlingen met een auditieve beperking en taalontwikkelingsstoornissen is het «verbanden zien en inzicht verkrijgen» soms lastig. Dit veronderstelt een taalabstractieniveau dat niet alle leerlingen kunnen ontwikkelen. Voor leerlingen met problemen op het gebied van communiceren en/of sociaal gedrag zal het innemen en verdedigen van een beargumenteerd standpunt en daarbij respectvol met kritiek omgaan speciale aandacht vergen. Voor leerlingen met een autisme spectrum stoornis geldt dit in het bijzonder voor kerndoel 40, met name als het gaat om het begrijpen en respectvol hanteren van verschillen in leefwijzen en opvattingen en om het zich verplaatsen in zienswijzen en standpunten van anderen.
De leerling leert over de rol van de consument in de Nederlandse samenleving, leert als consument bewuste en kritische keuzes te maken en leert daarbij bewust om te gaan met sociale druk.
De leerling leert te budgetteren en leert de eigen financiën te beheren, mede met het oog op zelfstandig wonen in de toekomst.
De leerling leert een eigentijds beeld van de eigen omgeving, Nederland en de wereld te gebruiken om zich te kunnen verplaatsen en te reizen.
De leerling leert over het belang en de betekenis van werk voor zichzelf en oriënteert zich op de eigen plaats binnen een arbeidsorganisatie en op regelingen voor arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.
De leerling leert over verschillende mogelijkheden om de vrije tijd te besteden en verkent actief de eigen mogelijkheden om te participeren aan activiteiten in de vrije tijd.
De leerling leert over burgerschap in de Nederlandse samenleving en de eigen rol als burger in te vullen en leert respectvol om te gaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit.
De leerling leert op hoofdlijnen hoe het Nederlandse politieke bestel als democratie functioneert en hoe hij zelf daarbij betrokken kan zijn.
De leerling leert perioden, gebeurtenissen en personen uit zijn eigen leven en leefomgeving te ordenen in de tijd.
De leerling leert enkele belangrijke gebeurtenissen, ontwikkelingen en personen in de tijd te plaatsen.
In het vso-uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht staat de voorbereiding op (toekomstig) werken, wonen, vrijetijdsbesteding en burgerschap centraal. Het leergebied «culturele oriëntatie en creatieve expressie» draagt daaraan bij door het stimuleren van de persoonlijke, creatieve en kunstzinnige ontwikkeling van leerlingen, de ontwikkeling van de verbeeldingskracht en de ontwikkeling van competenties om de vrije tijd op een passende en bevredigende manier vorm te geven. Het richt zich op situaties, nu en in de toekomst, van dagelijks leven in de privésfeer (wonen, vrije tijd) en op het stimuleren van deelname aan sociaal-culturele activiteiten. Leerlingen verdiepen en verbreden hun kennismaking met culturele activiteiten en kunstzinnige en creatieve uitingen, voortbouwend op de kunstzinnige oriëntatie in het primair onderwijs of het speciaal onderwijs. Als vormingsgebied is culturele oriëntatie en creatieve expressie uitermate geschikt voor het ontwikkelen van competenties voor, en bewustwording van, een zinvolle en bevredigende besteding van vrije tijd.
Binnen de culturele oriëntatie ligt het accent op de verkenning van een passend sociaal-cultureel aanbod in de omgeving van de leerling. Ook is er aandacht voor erfgoededucatie, kunsteducatie en media-educatie, met nadruk op het verkennen van de diversiteit van het aanbod in de omgeving van de leerling en het deelnemen aan verschillende culturele en kunstzinnige activiteiten.
Binnen de creatieve expressie verkennen de leerlingen op een actieve manier hun eigen expressieve mogelijkheden binnen verschillende kunstzinnige disciplines: beeldend, audiovisueel, muziek, dans, drama. Hierna volgt reflectie op eigen voorkeuren en talenten, gevolgd door het maken van keuzes voor verbreding en/of verdieping van vaardigheden binnen de gekozen discipline(s).
In de gekozen discipline(s) worden verschillende functies verkend: uitdrukken van eigen gevoelens en ervaringen, vorm geven aan verbeelding, leren communiceren door middel van beeld, geluid en (lichaams)taal. De leerlingen leren daarbij hun creatieve en kunstzinnige uitingen op een toegankelijke wijze aan anderen te presenteren.
Daarbij en daarnaast leren de leerlingen oog te krijgen voor de diversiteit in de kunstzinnige en creatieve uitingen van anderen. Die «anderen» kunnen medeleerlingen zijn, maar ook professionele kunstenaars.
Het leren uitdrukken van eigen gevoelens en ervaringen en hierover communiceren door middel van beeld, geluid en (lichaams)taal biedt leerlingen met sociaal-emotionele problematiek en/of communicatieve problemen de kans om gekanaliseerd uiting te geven aan hun gevoelens en fantasie. Maar er zijn ook beperkingen.
Het leergebied nodigt leerlingen uit iets van zichzelf te laten zien, wat vaak moeilijk voor hen is. Daar komt bij dat sommige leerlingen, zoals leerlingen met een autisme spectrum stoornis, vaak een beperkte verbeeldingskracht hebben.
Voor leerlingen met een fysieke beperking geldt dat zij hun eigen productieve mogelijkheden zullen verkennen en exploreren. Technologie kan worden ingezet als hulpmiddel.
Voor leerlingen met beperkte (fijn-)motorische vaardigheden kan het leren omgaan met verschillende materialen een waardevolle ervaring zijn, mede voor het stimuleren van de senso-motorische ontwikkeling.
Ook leerlingen met een auditieve, communicatieve en/of visuele beperking worden in hun ontwikkeling gestimuleerd door het opdoen van een grote verscheidenheid aan ervaringen door te handelen, dingen mee te maken en bewust gebruik te maken van de allerlei zintuiglijke waarnemingen. Afhankelijk van de beperking zullen de kerndoelen op een passende wijze worden ingevuld.
Voor blinde leerlingen zal het «kijken naar kunst» vervangen worden door andere zintuiglijke ervaringen. Voor dove en slechthorende leerlingen geldt dit voor activiteiten die een beroep doen op het gehoor. Voor dove leerlingen is het aansluiten bij sociaal culturele activiteiten voor doven gewenst om zaken met andere doven te kunnen delen. Maar onder andere door grotere afstanden kan het aanbod minder bereikbaar zijn.
Compensatie kan worden gezocht in ervaringen en uitingen die andere zintuigen aanspreken.
De leerling oriënteert zich op het sociaal-culturele aanbod in zijn omgeving, leert een voor hem passende keuze te maken uit dit aanbod en leert actief deel te nemen aan culturele activiteiten.
De leerling leert zich creatief en kunstzinnig te uiten, passend bij de eigen talenten, voorkeuren en mogelijkheden.
De leerling leert eigen creatief of kunstzinnig werk, alleen of met een groep, aan derden te presenteren.
De leerling leert te vertellen en na te denken over eigen creatief of kunstzinnig werk en over het werk van anderen.
Blijvende en verantwoorde deelname aan bewegen en sport is voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs belangrijk. Leerlingen worden zich in sterke mate bewust van hun (fysieke) mogelijkheden en onmogelijkheden. Het verkennen en accepteren van de eigen mogelijkheden en het ontwikkelen van zelfvertrouwen zijn daarbij essentieel.
Het ontwikkelen en behouden van een actieve leefstijl en de voorbereiding op een zinvolle en gezonde vrije tijdsbesteding vormen belangrijke doelstellingen van het leergebied bewegen en sport in het vso uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht. Om dat doel te bereiken leren leerlingen deel te nemen aan een breed scala van actuele bewegingsactiviteiten. Leerlingen leren de hoofdbeginselen van de belangrijkste bewegings- en spelvormen ervaren in aansprekende bewegingssituaties. Het gaat daarbij om bewegingsvormen als balanceren, springen, zwaaien, klimmen, duikelen, hardlopen en bewegen op muziek. En om spelvormen als tik- en afgooispelen, doelspelen en terugslagspelen en spelactiviteiten waarbij het gaat om mikken en jongleren en zelfverdediging.
Ter voorbereiding op een zinvolle en gezonde vrijetijdsbesteding zullen leerlingen zich ook oriënteren op een passende buitenschoolse bewegings- en sportcultuur zoals die wordt aangeboden in hun woon- of leefomgeving, op de meer seizoensgebonden bewegingsactiviteiten en eventueel op het naschoolse aanbod van de school.
Als scholen in de gelegenheid zijn om zwemles aan te bieden aan leerlingen die daarin nog onvoldoende vaardig zijn, kan worden bevorderd dat leerlingen in hun vrije tijd veilig kunnen zwemmen.
De meeste spelvormen en sportactiviteiten worden gezamenlijk ondernomen en dus is het nodig om te leren die zelfstandig en gezamenlijk op gang te brengen en te houden. Daarbij is het van belang dat leerlingen leren af te spreken wat de regels zijn, hoe die na te leven en wie welke rol speelt. Verder hoort daarbij elkaar helpen, op veiligheid letten, elkaars mogelijkheden respecteren en eigen mogelijkheden verkennen. Het is eigen aan bewegen dat er plezier aan te beleven valt. Dat plezier is van groot belang voor een blijvende deelname aan bewegingsactiviteiten.
Ter voorbereiding op arbeid zitten in veel bewegingsactiviteiten aspecten die van belang zijn voor lichamelijke arbeid, zoals tillen, kracht zetten en op hoogte werken. Deze aspecten zullen gekoppeld aan passende activiteiten aan de orde komen.
Veiligheid in bewegingssituaties en fitheid in relatie tot bewegen is ook een thema dat samen met verschillende activiteiten aan de orde komt.
De motorische ontwikkeling bij leerlingen met een fysieke of zintuiglijke beperking is veelal achter vergeleken met leeftijdsgenoten. Bewegen in de ruimte kan voor deze leerlingen omgeven zijn met onzekerheid en angst. De uiteenlopende lichamelijke beperkingen kunnen een motorisch actieve deelname aan activiteiten voor sommige leerlingen moeilijk of zelfs onmogelijk maken. Voor zover mogelijk zullen voor deze leerlingen alternatieven worden aangeboden waarin ze op een andere en passende manier actief betrokken kunnen zijn bij een bewegingsactiviteit.
Voor blinde leerlingen zijn balspelen slechts beperkt mogelijk. Activiteiten als zwemmen, skiën, schaatsen, klimmen, fitness en kanoën zijn wel mogelijk. Met aangepast sportmateriaal kan veel worden bereikt. Slechtziende leerlingen kunnen bijna alle spelvormen op een eenvoudig niveau beoefenen.
Ook bij leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking kan sprake zijn van een achterstand in de motorische ontwikkeling, veroorzaakt door beperktere ervaring in verschillende vormen van bewegen en spelen. Ook komen stoornissen in de coördinatie en de planning van bewegingen voor. Door de stoornis van het gehoor kunnen dove en slechthorende leerlingen problemen met hun evenwicht hebben. Spelactiviteiten met andere leerlingen kunnen lastig zijn door problemen in de onderlinge communicatie.
De leerling leert deel te nemen aan activiteiten uit verschillende bewegingsgebieden.
De leerling leert deel te nemen aan verschillende spelvormen en sportactiviteiten.
De leerling leert deel te nemen aan verschillende vormen van bewegen op muziek.
De leerlingen leren zelfstandig met elkaar bewegingssituaties te reguleren.
De leerlingen leren met elkaar bewegingssituaties positief te beleven.
De leerling leert over de waarde van bewegen voor gezondheid en welzijn en ontwikkelt een gewoonte van regelmatig en verantwoord bewegen.
De leerling oriënteert zich op sport- en bewegingsmogelijkheden in zijn omgeving, leert een voor hem passende keuze te maken uit dit aanbod en leert actief deel te nemen aan bewegingsactiviteiten buiten schoolverband.
Over de Friese taal geeft de Wet op de expertisecentra aan dat op scholen in de provincie Fryslân het onderwijs in het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel mede onderwijs in de Friese taal kan omvatten.
In Fryslân spelen zowel de Nederlandse als de Friese taal een belangrijke rol en veel leerlingen ervaren de tweetalige cultuur dagelijks. Het onderwijs in het Fries draagt eraan bij dat leerlingen kunnen participeren in deze sociale en culturele omgeving. In scholen waar Fries aangeboden wordt, staat dit onderwijs niet los van het onderwijs in het Nederlands. Er is bij het werken aan de doelen Nederlands en Fries een transfer mogelijk tussen aspecten die in beide talen aan de orde zijn.
De kerndoelen bieden de mogelijkheid voort te bouwen op het onderwijs Friese taal in het (speciaal) basisonderwijs. Het is belangrijk dat het onderwijs in het Fries aansluit op de eigen taalsituatie van de leerlingen en de onderwijsachtergrond in Fries en zich richt op het vergroten van de taalvaardigheid van leerlingen met het oog op hun te verwachten leef- en werksituatie. Daarbij is in dit uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht uiteraard ook te denken aan werksituaties waar in het Fries wordt gecommuniceerd.
Het leren van Fries in dit uitstroomprofiel zal vooral gericht zijn op praktisch gebruik in de eigen omgeving, op school en in sociale situaties zoals in het openbaar en in werksituaties. Hoofdzakelijk wordt dus gestreefd naar het leren van praktische taalvaardigheden, vooral receptief en communicatief. Belangrijk is de mondelinge taalvaardigheid, luisteren, begrijpen en spreken op voor betrokken leerlingen haalbaar niveau en aansluitend op het Fries thuis en op deelname van de leerling in de Friese samenleving. Voor leerlingen in dit uitstroomprofiel houdt het Fries ook enige schriftelijke taalvaardigheid in, zoals het lezen van voor de doelgroep geschikte teksten tot het schrijven van heel eenvoudige berichten, briefjes en korte berichtjes op nieuwe media als smartphones en tablets.
Het eerste kerndoel is gericht op het ontwikkelen van een positieve en actieve attitude ten opzichte van de Friese taal. Dat omvat mede het bewustzijn van de tweetaligheid in Fryslân en bijvoorbeeld zich kunnen instellen op situaties waarin het Fries aan de orde is.
De overige drie kerndoelen omschrijven de taaldomeinen waarin de leerlingen hun vaardigheden en kennis verder ontwikkelen: begrijpen van gesproken Fries, zich in het Fries uitdrukken, informatie verwerven uit voor de doelgroep geschikte teksten en schrijven van eenvoudige teksten in het Fries.
Het verwerven van woordenschat maakt integraal onderdeel uit van het werken aan deze doelen in voor de doelgroep passende praktische contexten, en evenzo het leren van strategieën om in luisteren, spreken en schriftelijke taal de betekenis te begrijpen.
De leerling ontwikkelt een positieve en actieve houding met betrekking tot gebruik van de Friese taal.
De leerling leert actief te luisteren naar gesproken Fries in alledaagse situaties en verhalen.
De leerling leert zich in het Fries uit te drukken in gesprekken en overlegsituaties over alledaagse onderwerpen.
De leerling leert gebruik maken van schriftelijke taal in het Fries.
In het vso-uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht worden leerlingen voorbereid op participatie op de arbeidsmarkt. Allereerst wordt bij «arbeidsmarkt» in relatie tot schoolverlaters van het vso-uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht gedacht aan passende werkgelegenheid in de regio waar de leerling woont.
«Passende werkgelegenheid» moet hier individueel bekeken worden: passend voor de individuele leerling, met zijn of haar wensen, mogelijkheden en beperkingen.
De kerndoelen ter voorbereiding op arbeid zijn erop gericht dat leerlingen zich oriënteren op geschikte werkvelden en beroepen en hun loopbaan-, arbeidsmarkt- en beroepsvaardigheden maximaal kunnen ontwikkelen, rekening houdend met hun mogelijkheden en beperkingen. Daarbij dient ook rekening gehouden te worden met het arbeidsmarktperspectief in de regio.
Een integrale benadering is belangrijk. Tegelijkertijd met het leren uitvoeren van praktische taken, oriënteert de leerling zich ook op een concrete en praktische manier wat die arbeid in de betreffende sector of branche voor hem betekent. De leerling oriënteert zich daarnaast actief op het werk- en beroepenveld, bijvoorbeeld door middel van bedrijfsexcursies en oriënterende stages in meerdere branches of sectoren.
De leerling leert om zijn eigen affiniteit met en motivatie voor verschillende werkvelden en branches te onderzoeken, ook in relatie tot de behoeften en mogelijkheden van de regionale arbeidsmarkt, en stapsgewijs tot conclusies te komen met betrekking tot de eigen loopbaan. Hierop kan de leerling bij de start van zijn loopbaan als werknemer zijn keuzes baseren.
De leerling leert loopbaanvaardigheden als effectief werk te zoeken, een sollicitatieprocedure te doorlopen en zijn rechten en plichten als werknemer naar behoren uit te oefenen. Het leren vinden en behouden van werk, en het (zo nodig) leren veranderen van baan is tevens onderdeel van de voorbereiding op de arbeidsmarkt.
De leerling ontwikkelt algemene competenties voor de arbeidsmarkt (kerndoel 61) en specifieke beroepscompetenties (kerndoel 62). De beschrijvingswijze van de kerndoelen is ontleend aan de beroepsgerichte kwalificatiestructuur van het mbo, omdat deze beschrijvingswijze herkend wordt door bedrijven en roc’s. Hierdoor kunnen doorgaande ontwikkelingslijnen voor leerlingen ontstaan van vso naar bedrijven en, indien mogelijk, naar vervolgtrajecten met een combinatie van werk en opleiding.
Voor leerlingen met uiteenlopende beperkingen of stoornissen zal de voorbereiding op arbeid maatwerk zijn. Dit onderdeel moet duidelijk gekoppeld worden aan de eigen keuzes en het verwachte en gewenste niveau van uitstroom en daarmee evenredig zijn. Bij uitstroom naar bijvoorbeeld de beschermde arbeidsmarkt zal het accent op andere kerndoelen liggen als bij uitstroom naar een reguliere baan. Veel leerlingen zullen wellicht altijd begeleiding of ondersteuning nodig hebben om te kunnen werken.
De leerling verkent actief werkvelden en beroepen, bij voorkeur in de eigen regio.
De leerling leert vaardigheden om werk te verwerven, te behouden en om van werk te veranderen.
De leerling ontwikkelt algemene competenties voor arbeid, met name de volgende:
De leerling leert samen te werken en te overleggen.
De leerling leert instructies en procedures op te volgen.
De leerling leert bij arbeidsmatige taken de juiste materialen en middelen op een doelmatige en doelgerichte manier in te zetten.
De leerling leert de eigen beroepsmatige werkzaamheden te plannen en te organiseren.
De leerling leert kwaliteit te leveren in arbeidsmatige situaties.
De leerling leert ethisch en integer te handelen in beroepssituaties.
De leerling leert om te gaan met veranderingen en zich aan te passen.
De leerling leert met druk en tegenslag om te gaan.
De leerling ontwikkelt specifieke beroepsvaardigheden die passen bij de eigen keuzes, mogelijkheden en beperkingen. Afhankelijk van het gekozen beroep kan dat een combinatie zijn van vakspecifieke fysieke, manuele en/of mentale vaardigheden, kwaliteiten of vermogens.
Beheersing van de taal maakt het leerlingen mogelijk te functioneren in allerlei communicatieve situaties, nu en in de toekomst. Leerlingen dienen zich begrijpelijk te kunnen uitdrukken en ze moeten kunnen verstaan en begrijpen wat anderen willen meedelen. Het taalonderwijs vso dagbesteding is gericht op praktisch en functioneel taalgebruik. Het bevorderen van redzaamheid en zelfstandigheid staat centraal.
Taalverwerving en taalonderwijs verlopen concentrisch: dezelfde soort inhoud komt in toenemende complexiteit en in toenemende mate van beheersing aan de orde. Het taalbeheersingsniveau dat de leerling in het (speciaal) basisonderwijs heeft bereikt en de leefwereld van de leerling zijn belangrijke uitgangspunten in het onderwijs in de Nederlandse taal. De leerlingen leren op de voor hen meest geëigende manier(en) communiceren en ze bewegen zich in een omgeving waar verschillende manieren van communiceren voorkomen. Leerlingen worden uitgedaagd tot taalactiviteiten. Ze ontwikkelen een positieve houding ten opzichte van verschillende vormen van taalgebruik.
Vanwege het uitstroomperspectief van deze doelgroep staan twee concrete toepassingsgebieden van de Nederlandse taal centraal: zoveel mogelijk zelfstandigheid in het leven van alledag en communicatie in de context van dagbesteding. Deelnemen aan overleg over huishouden of ontspanningsactiviteiten, omgaan met ondersteuners en zorgverleners en het begrijpen van instructies zijn voorbeelden van communicatieve situaties uit deze toepassingsgebieden.
In het vso is in dit uitstroomprofiel ook een groep leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Deze leerlingen kunnen zich meestal slechts beperkt of niet via Nederlandse taal uitdrukken, ook voor hen is leren communiceren essentieel voor hun ontwikkeling, zodat alle mogelijkheden moeten worden aangegrepen. Het eerste kerndoel biedt daarom een basis die voor alle doelgroepen uit te werken is en waar verder het werken aan de andere kerndoelen op kan aansluiten.
De leerling leert te communiceren met voor hem geëigende middelen.
De leerling leert actief te luisteren naar gesproken taal in alledaagse situaties.
De leerling leert zich begrijpelijk uit te drukken in gesprekken over onderwerpen uit het dagelijks leven.
De leerling leert informatieve en verhalende teksten te lezen over onderwerpen die aansluiten bij de leefwereld en interesses.
De leerling leert zich schriftelijk begrijpelijk uit te drukken in korte eenvoudige tekst.
De leerling leert gebruik maken van strategieën voor woordenschatverwerving.
De leerling leert eigen taalactiviteiten voor te bereiden, te plannen en te evalueren.
Algemeen doel van het reken- en wiskundeonderwijs in het hele vso is het bijdragen aan de redzaamheid van leerlingen in situaties die reken- of wiskundige kennis, vaardigheden of inzichten vereisen. Dat zijn situaties, nu en in de toekomst, waar reken- en wiskundige vaardigheden ingezet worden: in het dagelijks leven in de privésfeer (wonen en vrije tijd), in het publieke domein (burgerschap), in de werkpraktijk (van werk of activiteiten in dagbesteding), in het (vervolg)onderwijs in rekenen en wiskunde en/of andere leergebieden. Wiskunde wordt hier algemeen en in brede zin bedoeld, niet beperkt tot specifieke wiskundige gebieden.
De relatie met andere leergebieden is tweezijdig. Ten eerste gaat het om het gebruik van relevante situaties uit andere leergebieden en ten tweede om het in andere leergebieden bewust werken aan aspecten van rekenen en wiskunde.
In dit uitstroomprofiel ligt het accent op rekenen en wiskunde die nodig is ter voorbereiding op werk- en dagactiviteiten, wonen, vrije tijd en burgerschap, het is gericht op voor zover mogelijk zelfstandig en met hulp functioneren daarin.
Binnen de contexten van (toekomstige) woon- en leefsituaties ontwikkelen leerlingen hun reken- en wiskundevaardigheden verder en ze ontwikkelen tot zover als mogelijk hun vermogens om rekenen en wiskunde in (praktische) situaties te herkennen, te interpreteren en te gebruiken. Daarbij kunnen hulpmiddelen worden ingezet, zoals de computer en/of rekenmachine, zodat er ook gestreefd wordt naar het verwerven van de vaardigheden die nodig zijn om dat te kunnen.
Ook ontwikkelen de leerlingen reken- en wiskundetaal. Deze omvat de taal die het spreken over concrete reken en wiskundige handelingen mogelijk maakt (op het eigen niveau van de leerling) en de betekenis en (in)formele notaties van reken- en wiskundige aanduidingen, tekeningen, schema's en tabellen. Het gebruik van adequate reken- en wiskundetaal ondersteunt het ordenen van het eigen denken. Het helpt bij argumentaties en bij uitleg aan anderen. Ook helpt het om argumentaties en uitleg van anderen te begrijpen. Deze taal is tevens voorwaardelijk voor samenwerking. Op het eenvoudigste niveau kan hierbij gedacht worden aan begrippen die verhoudingen tussen hoeveelheden en groottes aangeven.
Leerlingen verwerven kennis, vaardigheden en inzichten op het gebied van getallen, meten, tijd en geld.
De leerling leert zich oriënteren op en gebruikmaken van ordenende handelingen.
De leerling leert passende reken- en wiskundetaal gebruiken en werken met getallen in betekenisvolle praktische situaties.
De leerling leert bij het oplossen van rekensituaties een hulpmiddel te gebruiken.
De leerling leert omgaan met meetinstrumenten, maten en grootheden, orde van grootte en nauwkeurigheid.
De leerling leert zich oriënteren op tijd en gebruikmaken van tijdsaanduidingen.
De leerling leert omgaan met geld en betaalmiddelen.
Het brede leergebied «Mens natuur en techniek» biedt leerlingen een oriëntatie op levende en niet-levende natuur en op techniek in de eigen omgeving, op school, in eigen leef- en woonomgeving en (toekomstige) werk- en dagactiviteiten. Het leren zorgen voor zichzelf en anderen is een centraal thema in dit leergebied. Dit leergebied is gericht op een zo groot mogelijke zelfredzaamheid en participatie van leerlingen op het gebied van (zelf)zorg, wonen, dagelijkse werkzaamheden of activiteiten, vrije tijdsbesteding en burgerschap.
Kenmerkend is dat de leerlingen op een praktische manier ervaringen opdoen waar ze in hun dagelijks leven, nu en in de toekomst, gebruik van kunnen maken. Ze komen in aanraking met organismen, materialen, voorwerpen en verschijnselen. Ook leren leerlingen om te gaan met eigen lichaam, andere mensen, planten, dieren, het milieu en technische producten en processen. In kerndoel 16 is ook de seksuele gezondheid opgenomen als onderdeel van het onderwijs in het leergebied Mens, natuur en techniek. Het accent ligt hier op «seksuele voorlichting» dat voor deze groep kwetsbare leerlingen belangrijk is en is niet te verwarren met het aspect omgaan met seksuele diversiteit in kerndoel 27.
Het leergebied Mens, natuur en techniek in het uitstroomprofiel Dagbesteding kent verschillende thema’s:
zorg voor voeding, hygiëne en gezondheid (kerndoelen 14–16)
planten en dieren (kerndoel 17)
duurzaamheid en zorg voor de omgeving, milieu (kerndoel 18)
techniek, hulpmiddelen en veiligheid (kerndoelen 19–21)
In het leren over de onderwerpen in dit brede leergebied komen veel begrippen aan de orde, en het hangt daardoor samen met het niveau van taal- en woordenschatontwikkeling dat bereikt kan worden. Het leren zal voornamelijk met concrete situaties, taken en routines verbonden zijn.
Algemeen is voor leerlingen met een beperking belangrijk dat zij ICT, technologische hulpmiddelen en aanpassingen steeds beter leren benutten om de eigen redzaamheid te vergroten. De apparatuur en hulpmiddelen waarmee de leerlingen zelf dagelijks (zullen) omgaan kunnen hierbij worden betrokken.
In het leergebied Mens, natuur en techniekwordt er tevens naar gestreefd dat leerlingen de mogelijkheden van ICT benutten bij het vinden, verwerken en verstrekken van informatie en bij de communicatie.
De leerling leert zorg te dragen voor gezonde voeding en het verzorgen van de maaltijden.
De leerling leert over aspecten van hygiëne en leert hygiënisch te handelen in de eigen school-, leef- en werkomgeving.
De leerling leert hoofdzaken van bouw en functie van het menselijk lichaam en de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling, en leert zorg te dragen voor de eigen lichamelijke, seksuele en psychische gezondheid.
De leerling leert te zorgen voor planten en dieren in de eigen leefomgeving, en leert veel voorkomende planten en dieren in de eigen leefomgeving te onderscheiden.
De leerling leert over aspecten van duurzaamheid en leert met zorg omgaan met het milieu.
De leerling leert technische toepassingen herkennen en gebruiken, mede om de eigen redzaamheid te vergroten.
De leerling leert eenvoudig technisch onderhoud in de eigen leef- en woonomgeving uit te voeren.
De leerling leert over veiligheidsaspecten en leert zorg te dragen voor veiligheid voor zichzelf en anderen op school, thuis en op de werkplek.
In dit leergebied staat centraal de toerusting van leerlingen voor hun functioneren in sociale en maatschappelijke verbanden en rol als burger in de Nederlandse maatschappij. Door middel van praktische ervaringen en reflectie daarop leren de leerlingen deze rol op verschillende manieren in te vullen: eerst op school, later ook op stages in voor hen passende situaties met betrekking tot wonen, werken/dagactiviteiten en vrijetijdsbesteding en in de bredere maatschappij.
Het leergebied Mens en maatschappij in het vso-uitstroomprofiel Dagbesteding is gericht op zo groot mogelijke zelfredzaamheid en participatie van leerlingen in het private en publieke domein op de gebieden consumeren/budgetteren, mobiliteit, wonen, vrije tijdsbesteding en burgerschap, en op de participatie in werkverbanden in (arbeidsmatige) dagbesteding of activiteiten.
Voor het functioneren op deze gebieden is belangrijk voor leerlingen met een beperking dat zij onder andere technologische hulpmiddelen en aanpassingen leren gebruiken om de eigen redzaamheid te vergroten.
In het leergebied Mens en maatschappij wordt tevens ernaar gestreefd dat leerlingen de mogelijkheden van ICT benutten bij het zoeken en gebruiken van informatie.
Bij de invulling van hun rol als burger en functioneren in de maatschappij hebben leerlingen in dit profiel verschillende vormen van ondersteuning nodig. Het stellen van (hulp-)vragen en het omgaan met ondersteuning en ondersteuners behoort voor deze leerlingen eveneens tot de te ontwikkelen burgerschapscompetenties.
Hierin ligt ook een relatie met de competenties die in de leergebiedoverstijgende doelen worden aangegeven.
De leerling leert wat hij voor een bescheiden bedrag kan kopen op basis van eigen voorkeuren.
De leerling leert zich te oriënteren op de ruimtelijke omgevingen waarin hij zich bevindt met aandacht voor basale verkeersregels.
De leerling leert deel te nemen aan werk en activiteitengroepen en daarin sociale gedragsregels te onderkennen en toepassen.
De leerling leert over het begeleid wonen in woongroepen, in het bijzonder over het naleven van leefregels, het belang van huishoudelijke taken en het milieu.
De leerling leert over verschillende mogelijkheden om zijn vrije tijd te besteden.
De leerlingen leren herkennen dat in de samenleving, onder meer op het gebied van seksualiteit, verschillen en overeenkomsten zijn tussen mensen en groepen van mensen in de wijze waarop ze leven.
De leerling leert hoe hij betrokken kan zijn in medezeggenschap en besluitvormingsprocessen en welke bijdragen hij kan leveren aan een plezierige en stimulerende leer-, werk- en woonomgeving.
In het voortgezet speciaal onderwijs staat in het uitstroomprofiel Dagbesteding de voorbereiding op participatie in dagbesteding, wonen, vrijetijdsbesteding en burgerschap centraal. Het leergebied «culturele oriëntatie en creatieve expressie» draagt daaraan bij door het stimuleren van de persoonlijke, creatieve en kunstzinnige ontwikkeling van leerlingen, de ontwikkeling van de verbeeldingskracht en de ontwikkeling van competenties om de vrije tijd op een passende en bevredigende manier vorm te geven. Het richt zich op situaties, nu en in de toekomst, van dagelijks leven in de privésfeer (wonen, vrije tijd) en op het stimuleren van deelname aan sociaal-culturele activiteiten. Daarmee is culturele oriëntatie en creatieve expressie niet alleen een leergebied, maar ook een vormingsgebied, waarin leerlingen hun kennismaking met culturele activiteiten en kunstzinnige en creatieve uitingen verbreden en verdiepen, voortbouwend op de kunstzinnige oriëntatie in het speciaal onderwijs. Als vormingsgebied is culturele oriëntatie en creatieve expressie uitermate geschikt voor het ontwikkelen van competenties voor, en bewustwording van, een zinvolle en bevredigende besteding van vrije tijd.
Binnen de culturele oriëntatie ligt het accent op de verkenning van het cultureel aanbod in de omgeving van de leerling. De leerling maakt kennis met instellingen of organisaties met een voor de leerling(en) passend cultureel aanbod. Kunst-, media- en erfgoededucatie hebben betrekking op het verkennen van de diversiteit van het aanbod in de omgeving van de leerling en het deelnemen aan verschillende culturele en kunstzinnige activiteiten.
In de creatieve expressie verkennen de leerlingen op een actieve manier hun eigen expressieve mogelijkheden binnen verschillende kunstzinnige disciplines: beeldend, audiovisueel, muziek, dans, drama. Van daaruit krijgen zij zicht op eigen voorkeuren en talenten, op basis waarvan een keuze gemaakt kan worden voor verbreding en/of verdieping van vaardigheden in de gekozen discipline(s). Bij het maken van keuzes leren leerlingen omgaan met de mogelijkheden vanuit handicap-specifieke aspecten. In de gekozen discipline(s) worden verschillende functies verkend: uitdrukken van eigen gevoelens en ervaringen, vorm geven aan verbeelding, leren communiceren door middel van beelden, muziek, taal, spel en beweging, afhankelijk van hun individuele talenten. De leerlingen leren daarbij hun kunstzinnige en creatieve uitingen aan anderen te presenteren.
Daarbij en daarnaast leren de leerlingen oog te krijgen voor de diversiteit in kunstzinnige en creatieve uitingen van anderen. Die «anderen» kunnen medeleerlingen zijn, maar ook professionele kunstenaars.
De leerling maakt kennis met het (sociaal-)culturele aanbod in zijn omgeving door actief deel te nemen aan culturele activiteiten.
De leerling leert vaardigheden waarmee hij zich creatief en kunstzinnig wil en kan uiten, passend bij de eigen mogelijkheden, talenten en voorkeuren.
De leerling leert eigen kunstzinnig werk, alleen of binnen een groep, aan anderen (medeleerlingen, ouders) te presenteren.
De leerling leert te communiceren over eigen kunstzinnig werk en dat van anderen.
Bewegingsonderwijs is erop gericht dat de leerlingen deel leren nemen aan bewegingsactiviteiten, waardoor zij een uitgangspositie verwerven om deel te nemen aan bewegingsactieve vrijetijdsbesteding, nu en later.
De ontwikkeling van het eigen motorisch vermogen, het kunnen omgaan met de eigen motorische (on)mogelijkheden, staat centraal bij het leren deelnemen aan activiteiten uit de bewegingsgebieden. Leerlingen leren de hoofdbeginselen van de belangrijkste bewegings- en spelvormen ervaren in aansprekende bewegingssituaties. Het gaat daarbij om bewegingsvormen als balanceren, springen, zwaaien, klimmen, duikelen, hardlopen en bewegen op muziek. En om spelvormen als tik- en afgooispelen, doelspelen en terugslagspelen en spelactiviteiten waarbij het gaat om mikken en jongleren en zelfverdediging.
Veel spelvormen en sportactiviteiten worden gezamenlijk ondernomen. Daarbij is het van belang dat leerlingen leren af te spreken wat de regels zijn en hoe die na te leven, elkaar helpen, op veiligheid letten, elkaars mogelijkheden respecteren en eigen mogelijkheden verkennen. Hierdoor leren de leerlingen het bewegen te reguleren.
In veel activiteiten zitten aspecten die van belang zijn voor lichamelijke arbeid, zoals tillen en kracht zetten. Deze aspecten zullen gekoppeld aan passende activiteiten aan de orde komen. Veiligheid in bewegingssituaties en fitheid in relatie tot bewegen is ook een thema dat samen met verschillende activiteiten aan de orde komt. Op deze manier leren de leerlingen gezond te bewegen.
Het plezier beleven aan deelname aan verschillende bewegingsactiviteiten is belangrijk. Een positieve beleving van bewegingsactiviteiten op school vergroot het enthousiasme voor deelname aan bewegingsactiviteiten op andere momenten. Sport kan leerlingen aantrekkelijke spel- en bewegingsactiviteiten bieden. Er zijn tegenwoordig veel bewegingsactiviteiten met een vrijblijvender en individueler deelname dan in de georganiseerde sport. Wanneer de leerlingen worden voorbereid op deelname aan de bewegingscultuur, dan gebeurt dat via uitnodigende en bij hun leeftijd en mogelijkheden passende spel- en bewegingsvormen, bijvoorbeeld met aangepaste regels en materialen. Hierdoor kunnen de leerlingen deelnemen aan activiteiten van speciale sportclubs en blijft integratie in de reguliere sportwereld ook tot de mogelijkheden behoren.
De leerling leert deelnemen aan activiteiten uit verschillende bewegingsgebieden.
De leerling leert deel te nemen aan verschillende spelvormen en sportactiviteiten.
De leerling leert deel te nemen aan verschillende vormen van bewegen op muziek.
De leerlingen leren gezamenlijke bewegingssituaties met elkaar te reguleren.
De leerling leert bewegingssituaties positief te beleven.
De leerling leert de betekenis van bewegen voor gezondheid waarderen.
De leerling leert deel te nemen aan bewegings- en sportactiviteiten buiten schoolverband.
Over de Friese taal geeft de Wet op de expertisecentra aan dat op scholen in de provincie Fryslân het onderwijs in het uitstroomprofiel dagbesteding mede onderwijs in de Friese taal kan omvatten.
In Fryslân spelen zowel de Nederlandse als de Friese taal een belangrijke rol en veel leerlingen ervaren de tweetalige cultuur dagelijks. Het onderwijs in het Fries draagt eraan bij dat leerlingen kunnen participeren in deze sociale en culturele omgeving. In scholen waar Fries aangeboden wordt staat dit onderwijs niet los van het onderwijs in het Nederlands. Er is bij het werken aan de doelen Nederlands en Fries een transfer mogelijk tussen aspecten die in beide talen aan de orde zijn.
De kerndoelen bieden de mogelijkheid voort te bouwen op het onderwijs Friese taal in het speciaal (basis)onderwijs. Het is belangrijk dat het onderwijs in het Fries aansluit op de eigen taalsituatie van de leerlingen en de onderwijsachtergrond in Fries en zich richt op het vergroten van de taalvaardigheid van leerlingen met het oog op hun te verwachten leef- en werksituatie.
Het leren van Fries in dit uitstroomprofiel Dagbesteding is gericht op praktisch gebruik in dagelijkse mondelinge communicatie in de eigen omgeving, op school en in sociale situaties. Hoofdzakelijk wordt gestreefd naar het leren van mondelinge taalvaardigheden: luisteren, begrijpen en spreken op voor betrokken leerlingen haalbaar niveau en aansluitend op het Fries thuis en op deelname in de Friese samenleving.
Het eerste kerndoel is gericht op het ontwikkelen van een positieve en actieve attitude ten opzichte van de Friese taal. Dat omvat mede het besef van de tweetaligheid in Fryslân en bijvoorbeeld zich kunnen instellen op situaties waarin het Fries aan de orde is.
De overige twee kerndoelen omschrijven de taaldomeinen waarin de leerlingen hun vaardigheden en kennis verder ontwikkelen: begrijpen van gesproken Fries en zich in het Fries uitdrukken.
Het verwerven van woordenschat maakt integraal onderdeel uit van het werken aan deze doelen in voor de doelgroep passende praktische contexten.
De leerling ontwikkelt een positieve en actieve houding met betrekking tot gebruik van de Friese taal.
De leerling leert actief te luisteren naar gesproken Fries in alledaagse situaties en verhalen.
De leerling leert zich in het Fries uitdrukken in alledaagse situaties.
In het vso-uitstroomprofiel dagbesteding worden leerlingen voorbereid op participatie in dagactiviteiten. Daarin bestaan verschillende vormen met te onderscheiden mogelijkheden en niveaus. Het kan gaan om arbeidsmatige, activiteitengerichte of belevingsgerichte dagbesteding, en combinaties daartussen geven weer tussenmogelijkheden. De range van leerlingen en hun mogelijkheden is in dit uitstroomprofiel zeer groot en dat komt tot uiting in de zeer verschillende toekomstsituaties waarop de school hen voorbereiding wil bieden. Er is een groot verschil tussen leerlingen die ondersteund en begeleid werk kunnen verrichten en leerlingen waarbij primair voor een veilige omgeving met stimulerende ervaringen gezorgd moet worden. Uiteindelijk is het de bedoeling dat voor elke leerling de best passende plaats mogelijk wordt. Als er sprake is van werk, wordt hier geen loonvormende arbeid bedoeld.
De kerndoelen ter voorbereiding op dagbesteding zijn erop gericht dat leerlingen hun competenties voor de praktijk van hun dagelijkse activiteiten optimaal kunnen ontwikkelen, rekening houdend met hun mogelijkheden en beperkingen.
De kerndoelen ter voorbereiding op dagbesteding sluiten aan op de doelen voorbereiding op arbeid in het uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht. Reden hiervoor is dat leerlingen soms in het profiel dagbesteding alsnog kunnen doorgroeien naar het profiel arbeidsmarktgericht, als ze zich doorontwikkelen in later jaren.
Wat een passende plek is voor een leerling kan eigenlijk alleen tot uiting komen door kennismaking en ervaring met het scala aan mogelijkheden dat voor hem of haar in aanmerking komt. De leerling moet het zelf ervaren, zijn voorkeuren ontdekken en leren te kiezen. Deels kan deze werkexploratie op school, maar heel nuttig is ook het gebruik maken van stagemogelijkheden bij de regionaal beschikbare zorgvoorzieningen.
Een passende plek in werk en dagbesteding staat niet voor altijd vast. In de mogelijkheden van (werk-)activiteiten kunnen nieuwe perspectieven haalbaar worden en ook de jongere kan zijn mogelijkheden verder ontwikkelen of zijn voorkeuren veranderen, waardoor het te verwachten is dat men meer dan eens van situatie zal wisselen. De vaardigheden om hier zoveel mogelijk zelf sturing aan te geven, vormen het onderwerp van het tweede kerndoel. Dit doel zal in het algemeen met de nodige begeleiding en ondersteuning gepaard gaan, tegelijk met het ervaring opdoen in de praktijk. De begeleiding in school krijgt vaak vorm in een individueel transitieplan, als voorbereiding op hun loopbaan. Loopbaan wordt voor deze leerlingen breed en integraal opgevat: hun weg in het leven met betrekking tot wonen, werk- en dagactiviteiten, vrijetijdsbesteding en samenleving.
Het hangt van het niveau van de leerling af in hoeverre hij of zij dat in enigermate zelfstandig kan. Het streven is om de leerling, om wie het uiteindelijk gaat, hierin een zo groot mogelijk betrokkenheid en stem te laten hebben. Doel is om hun vermogens tot loopbaansturing te versterken en hen uit te dagen, zelf (mede)verantwoordelijkheid te leren dragen voor hun (toekomstige) loopbaan in het leven.
Voor leerlingen die arbeidsmatige dagactiviteiten kunnen verrichten gelden de kerndoelen 45 en 46. De leerling ontwikkelt algemene (kerndoel 45) en specifieke (kerndoel 46) competenties voor werk. De beschrijvingswijze van deze kerndoelen is ontleend aan de beroepsgerichte kwalificatiestructuur van het mbo, die ook gebruikt is bij het uitstroomprofiel Arbeidsmarktgericht om de afstemming en herkenbaarheid te bevorderen.
Het zijn vrij globale geformuleerde competentiecategorieën en zullen in de praktijk voor deze leerlingen een eigen passende invulling krijgen.
Het verschil tussen de algemene werkcompetenties (kerndoel 45) en de specifieke vaardigheden (kerndoel 46) is dat de eerste betrekking hebben op het algemene functioneren in een op werken gerichte situatie, en de tweede de concrete vaardigheden bij het uitvoeren van werkhandelingen omvatten. Deze zijn uiteraard per werksituatie zeer verschillend. In de schoolsituatie en/of stage wordt deze uitvoering geleerd of getraind, lettend op de verschillende mogelijkheden van uitvoeringsniveau en/of ondersteuning die daarbij nodig is.
Deze kerndoelen gelden niet voor leerlingen in het uitstroomprofiel Dagbesteding die geen arbeidsmatige activiteiten kunnen verrichten. De voorbereiding op andere vormen van dagbesteding is zo divers dat de school hiervoor een op het perspectief van de leerling passende specifieke invulling van het programma kan ontwikkelen in afstemming met de ontvangende instellingen. Stages om te wennen aan de nieuwe omgeving behoren ook hier tot de mogelijkheden.
In de praktijk wordt de term «werk» gehanteerd op de wijze waarop dat eveneens in deze karakteristiek wordt gedaan. Aangezien de term «werk» niet past binnen het juridische kader van de kerndoelen, wordt bij de kerndoelen hieronder in plaats van de term «werk» de term «arbeidsmatige dagbesteding» gehanteerd.
De leerling verkent de mogelijkheden van al dan niet arbeidsmatige dagbesteding die bereikbaar zijn.
De leerling leert vaardigheden die het kiezen voor deelname aan en veranderen van vormen van al dan niet arbeidsmatige dagbesteding mogelijk maken.
De leerling voor wie het functioneren in vormen van arbeidsmatige dagbesteding mogelijk is, ontwikkelt met name de volgende algemene competenties voor het functioneren daarin:
De leerling leert samen te werken en te overleggen.
De leerling leert instructies en procedures op te volgen.
De leerling leert bij arbeidsmatige taken de juiste materialen en middelen op een doelmatige en doelgerichte manier in te zetten.
De leerling leert de eigen arbeidsmatige taken te plannen en te organiseren.
De leerling leert kwaliteit te leveren in arbeidsmatige situaties.
De leerling leert ethisch en integer te handelen in arbeidsmatige situaties.
De leerling leert om te gaan met veranderingen en zich aan te passen.
De leerling leert met druk en tegenslag om te gaan.
De leerling voor wie het functioneren in vormen van arbeidsmatige dagbesteding mogelijk is, ontwikkelt specifieke arbeidsmatige vaardigheden die passen bij de eigen keuzes, mogelijkheden en beperkingen.