1. MONDELINGE TAALVAARDIGHEID
|
Gesprekken
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Algemene omschrijving gesprekken
|
Kan eenvoudige gesprekken voeren over vertrouwde onderwerpen in dagelijks leven op en buiten school.
|
Kan gesprekken voeren over alledaagse en niet alledaagse onderwerpen uit leefwereld en (beroeps)opleiding, met instanties binnen/buiten school.
|
Kan gesprekken voeren over onderwerpen uit (beroeps)opleiding en -voorbereiding, werk en stage en over onderwerpen van maatschappelijke aard.
|
Kan gesprekken voeren over complexe en abstracte onderwerpen uit (beroeps)opleiding en van maatschappelijke aard.
|
Gesprekstaken
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Informatieve gesprekken
|
Kan eenvoudige gesprekken voeren over vertrouwde onderwerpen in dagelijks leven op en buiten school.
|
Kan gesprekken voeren over alledaagse en niet alledaagse onderwerpen uit leefwereld en (beroeps)opleiding, met instanties binnen/buiten school.
|
Kan gesprekken voeren over onderwerpen uit (beroeps)opleiding en -voorbereiding, werk en stage en over onderwerpen van maatschappelijke aard.
|
Kan gesprekken voeren over complexe en abstracte onderwerpen uit (beroeps)opleiding en van maatschappelijke aard.
|
Betogende gesprekken
|
Maakt kennis met debatregels (stelling, gespreksleider, beurtverdeling, publiek, jury).
|
Neemt deel aan eenvoudige debatvormen.
|
Neemt deel aan complexere debatvormen.
|
idem
|
Menings- en besluitvormende gesprekken
|
Discussieert over actueel onderwerp uit bronnen voor jeugdnieuws. Overlegt in tweetallen over herschrijven van een tekst.
|
Voert groepsgesprekken en informele discussies. Overlegt bij groepswerk.
|
Voert formele discussies.
|
idem
|
Kenmerken van de taakuitvoering
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Gespreksstrategie en inhoud bepalen
|
Bereidt inhoud nagenoeg zelfstandig voor. Leert gesprek monitoren (bijvoorbeeld beter luisteren, vragen stellen, teruggrijpen).
|
Bereidt inhoud zelfstandig voor. Kiest en hanteert strategie die past bij gespreksdoel en eigen spreekdoel.
|
idem
|
idem
|
Afstemming op doel
|
Herkent verschillende gespreksdoelen en past taalgebruik daaraan aan. In gesprekken in kleine groepen blijft leerkracht meer op achtergrond.
|
Kent gespreksregels en handelt naar gespreksdoel en eigen spreekdoel. Vraagt doelgericht naar informatie en vraagt door.
|
idem +
Hanteert afwijkingen van gespreksdoel en -regels zonder draad kwijt te raken.
|
idem
|
Afstemming op de gesprekspartner(s)1
|
Past register (woordgebruik en zinsbouw) aan aan situatie (formeel/informeel) en aan gesprekspartner (standaardtaal, jongerentaal, straattaal).
|
Herkent spreekdoel van anderen. Kiest bij gesprekssituatie en -partner passend register.
|
Reageert adequaat (bijvoorbeeld met empathie) op verbale uitingen en non-verbale signalen van gesprekspartner(s). Herformuleert, indien nodig, eigen uitingen.
|
idem
|
Beurten nemen en bijdragen aan samenhang
|
Neemt en geeft beurt op goede moment. Leert gesprek in kleine groep leiden.
|
Past regels voor beurtwisseling routinematig toe (bijvoorbeeld aansluiten, initiatief nemen). Stelt reacties uit totdat bijdrage van ander(en) is geïnterpreteerd en beoordeeld. Is zich bewust van eigen rol in gesprek.
|
Gebruikt standaardzinnen om tijd te winnen en beurt te behouden. («Dat is een lastige vraag.») Stuurt bij als gespreksdoel en -regels uit oog worden verloren.
|
Treedt op als gespreksleider bij discussie en debat.
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Woordgebruik
|
Gebruikt specifiek aan onderwerp gerelateerde inhouds-woorden en passende functiewoorden. Varieert enigszins in woordgebruik.
|
Gebruikt woorden meestal passend en er is meer variatie in woordgebruik. Fouten in idiomatische uitdrukkingen (bula pipa) komen nog voor.
|
Gebruikt geen Nederlands- of Engelstalige (vak- en beroepstaal) woorden, wanneer deze in het Papiamentu voorhanden zijn. Kiest (vaktaal)woorden gevarieerd en adequaat. Maakt zelden fouten.
|
Heeft rijk en trefzeker woordgebruik, ook wat betreft idiomatische uitdrukkingen en uitdrukkingen uit spreektaal.
|
Spreektechniek en zinsbouw
|
Spreekt verstaanbaar. Accent, onduidelijke articulatie en/of haperingen komen regelmatig voor. Redelijk accuraat gebruik van eenvoudige zinsconstructies.
|
Spreekt meestal vloeiend: aarzelingen, haperingen en zinsbouwfouten komen voor, maar worden hersteld.
|
Spreekt vloeiend: aarzelingen haperingen en zinsbouwfouten zijn zeldzaam en worden direct hersteld.
|
idem
|
Non-verbale communicatie
|
Zet lichaamshouding, oogcontact en gebaren regelmatig in om bijdrage aan gesprek te ondersteunen.
|
Zet lichaamshouding, oogcontact en gebaren bewust in in gesprek.
|
Activeert via lichaamshouding, gebaren en oogcontact ook gesprekspartner(s).
|
idem
|
Luisteren
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Algemene omschrijving luisteren
|
Kan luisteren naar teksten over concrete en minder concrete onderwerpen uit nabije en minder nabije omgeving.2
|
Kan luisteren naar teksten over ook abstractere onderwerpen die verder van belevingswereld af staan, ook uit beroepsopleiding.
|
Kan luisteren naar teksten over concrete en abstracte onderwerpen, ook van maatschappelijke aard.
|
idem
|
Kenmerken van de aangeboden luisterteksten
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Structuur
|
Structuren zijn eenvoudig en herkenbaar. Verbanden en denkstappen worden expliciet benoemd via signaal- en verwijswoorden.
|
Structuren zijn complexer, maar herkenbaar. Verbanden en denkstappen worden expliciet benoemd via signaal- en verwijswoorden.
|
Structuren zijn complex en herkenbaar. Verbanden en denkstappen zijn soms impliciet.
|
Verbanden en denkstappen zijn vaak impliciet.
|
Informatiedichtheid
|
Tekst met meerdere, herkenbare inhoudselementen die worden herhaald of geparafraseerd. Belangrijke informatie is gemarkeerd.
|
Tekst met meerdere, voor leerling nieuwe inhoudselementen. Hoofdzaken worden benoemd en herhaald.
|
Tekst met veel voor leerling nieuwe inhoudselementen en weinig benoeming en herhaling van hoofdzaken.
|
Tekst met veel voor leerling nieuwe inhoudselementen en hoog abstractieniveau.
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Stijl (zinsbouw en woordgebruik)
|
Eenvoudig samengestelde zinnen (nevenschikking).
Concrete en abstractere begrippen in minder bekende context van onderwerp.
|
Samengestelde zinnen (hoofdzin met maximaal één bijzin).
Abstracte begrippen in onbekende context van onderwerp.
|
Complexer samengestelde zinnen (meer dan 2 hoofdzinnen of hoofdzin met meer bijzinnen), met ook minder frequente verbindingswoorden
Abstracte begrippen, woordspelingen en vaste uitdrukkingen.
|
idem
|
Tekstlengte
|
Zakelijke teksten tot 10 minuten, fictionele teksten tot 20 minuten.
|
Teksten tot ongeveer 20 minuten; meer indien enige interactie mogelijk is (bijvoorbeeld vragen stellen).
|
Teksten van 30 minuten of meer, ook als geen interactie mogelijk is.
|
Tekstlengte is niet meer relevant.
|
Relatie tussen gesproken tekst en beeld
|
Beeld en tekst ondersteunen elkaar. Tekst zonder beeld komt voor.
|
Beeld (grafiek, schema) is samenvatting van tekst en wordt op hoofdlijnen toegelicht met tekst.
|
Tussen tekst en beeld bestaan discrepanties die voor volledig begrip gesignaleerd en geïnterpreteerd moeten worden.
|
idem
|
Tempo, accent en articulatie
|
Langzaam spreektempo.
Helder, aan luisteraar aangepast algemeen beschaafd Papiamentu (ABP).
|
Normaal spreektempo.
Duidelijk gearticuleerd ABP.
|
Normaal spreektempo.
ABP.
|
Normaal tot snel tempo. Niet altijd duidelijk gearticuleerd. Afwijkingen van ABP vormen meestal geen probleem, mits er tijd is om daaraan te wennen.
|
Luister-/kijktaken
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Informatieve teksten
|
Luistert naar voor leeftijdsgroep bestemde presentaties, verslagen en (nieuws)items op radio/tv (bijvoorbeeld Edukami tv), in de les en op internet.
|
Luistert naar documentaires, presentaties, toespraken, podcasts, lessen, (nieuws)- berichten en informatieve programma’s (bijvoorbeeld Telenotisia, Herensia)
|
Luistert naar verslagen, presentaties, toespraken, lessen/ colleges, (nieuws)berichten en informatieve programma’s.
|
idem
|
Betogende en beschouwende teksten
|
Luistert naar teksten waarin meningen worden verkondigd en teksten waarin feiten en meningen worden vergeleken.
|
Luistert naar reclameboodschappen en discussieprogramma’s waarin meningen met argumenten worden onderbouwd.
|
Luistert naar debatten en discussieprogramma’s (bijvoorbeeld Perspektiva, Konklushon).
|
idem
|
Instructieve teksten
|
Volgt langere, meervoudige instructie op bij opdracht die op ander moment wordt uitgevoerd.
|
Volgt uitleg en instructiefilms op.
|
Volgt complexe uitleg en instructiefilms op.
|
idem
|
Expressieve teksten
|
Luistert naar anekdotes, verhalen en gedichten. Bekijkt op leeftijd afgestemde films en televisieprogramma’s.
|
Luistert naar podcasts, luisterboeken, slam poetry, voordrachten en vlogs. Bekijkt op leeftijd afgestemde films en televisieprogramma’s.
|
idem
|
idem
|
Kenmerken van de taakuitvoering
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Luisterdoel en publiek bepalen
|
Stemt met hulp luistermanier (globaal, precies, gericht, kritisch) af op gegeven luisterdoel.
Identificeert met hulp beoogd publiek.
|
Herkent verschillende luisterdoelen. Stemt zelfstandig (of indien nodig met hulp) luistermanier af op luisterdoel.
Identificeert zelfstandig beoogd publiek.
|
Stemt zelfstandig luistermanier af op luisterdoel.
|
idem
|
Luisterstrategie bepalen
|
Zet met hulp luisterstrategie in (bijvoorbeeld onderwerp voorspellen, voorkennis mobiliseren, context gebruiken). Stuurt luisterproces en gebruikt onthoud-strategieën.
|
Zet, indien nodig, met hulp luisterstrategie in (bijvoorbeeld kennis van tekstsoort en -structuren inzetten om luistermanier te bepalen of vervolg te voorspellen).
|
Zet zelfstandig luisterstrategieën in.
|
idem
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Begrijpen en interpreteren
|
Identificeert hoofdgedachte en belangrijke details van verhalende of zakelijke tekst. Onderscheidt feiten en meningen. Maakt gebruik van kennis van de wereld en non-verbale aspecten om hiaten in tekst op te vullen. Herkent tekstsoort en expliciete tekststructuren.
|
Herkent doel van spreker of programmamaker. Onderscheidt (in betoog) stelling, argumenten en conclusie. Gebruikt beeldelementen, zoals mimiek, gebaren en rekwisieten.
Herkent en benoemt (ook impliciete) relaties tussen tekstdelen. Herkent talige middelen, zoals subjectief taalgebruik en beeldspraak.
|
Benoemt tekstsoort en/of tekstgedeelte. Trekt conclusies met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens, stemming en toon van spreker. Onderscheidt standpunten en argumenten.
Herkent ironie.
|
Vergelijkt tekst of tekstdelen met andere teksten of tekstdelen op vorm- en inhoudsaspecten. Herkent drogredenen.
|
Woordenschat en -strategieën
|
Beheerst frequent voorkomende (vaktaal)- woordenschat. Herkent verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik. Zet woordleerstrategieën in (bijvoorbeeld afleiden uit context).
|
Breidt (vaktaal)- woordenschat uit met minder frequente woorden en figuurlijk taalgebruik.
|
idem +
Kent gevoelswaarde van frequente woorden, beheerst ook minder bekende woorden (bijvoorbeeld archaïsche), figuurlijk taalgebruik en vakspecifieke termen.
|
idem
|
Samenvatten
|
Leidt belangrijkste boodschap uit tekst af en geeft deze voor zichzelf kort weer.
|
Vat tekst beknopt samen voor zichzelf.
|
Vat tekst samen voor zichzelf en anderen.
|
Vat tekst zodanig samen dat deze los van uitgangstekst te begrijpen is.
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Evalueren
|
Geeft eigen mening over inhoud en vorm van tekst en verwijst naar voorbeelden uit tekst.
|
Beoordeelt tekst op waarde voor zichzelf en anderen, op grond van aanwijsbare tekstgegevens.
|
Beoordeelt informatie op betrouwbaarheid en argumentatie op aanvaardbaarheid.
|
Trekt conclusies uit vergelijking van teksten of tekstdelen op grond van vorm- en inhoudsaspecten. Beoordeelt tekst op consistentie.
|
Reflecteren
|
Leidt (met hulp van docent of klasgenoot) uit reflectie op taak aandachtspunten af voor volgende taak.
|
Reflecteert op uitvoering van luistertaken en trekt met hulp conclusies met oog op volgende taak.
|
Reflecteert op uitvoering van luistertaken en trekt conclusies met oog op volgende taak.
|
idem
|
Spreken
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Algemene omschrijving spreken
|
Kan spreken over vertrouwde onderwerpen in dagelijks leven op en buiten school (bijvoorbeeld actueel onderwerp of onderwerp uit zaakvakken).
|
Kan spreken over alledaagse en niet alledaagse onderwerpen uit leefwereld, (beroeps)opleiding en over onderwerpen van maatschappelijke aard.
|
Kan spreken over (complexere) onderwerpen uit (beroeps)opleiding en -voorbereiding, werk en stage en over onderwerpen van maatschappelijke aard.
|
Kan spreken over complexe en abstracte onderwerpen uit (beroeps)opleiding en van maatschappelijke aard.
|
Spreektaken
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Informatieve teksten
|
Brengt verslag uit over gebeurtenissen en ervaringen. Houdt voorbereide, korte presentatie op basis van informatie uit enkele bronnen. Reageert op eenvoudige vragen en geeft aanvullende informatie.3
|
Brengt verslag uit en houdt presentatie op basis van informatie uit verschillende bronnen.
Beantwoordt gericht vragen naar aanleiding van verslag of presentatie.
|
Houdt presentatie waarbij informatie samengevat en beoordeeld wordt.
Gaat in op relevante punten die door publiek worden ingebracht.
|
idem
|
Betogende en beschouwende teksten
|
Houdt voorbereide, korte presentatie over stelling en geeft eigen mening, onderbouwd met argumenten.
|
Houdt presentatie met argumenten voor en tegen standpunt.
|
Houdt presentatie met argumenten voor en tegen standpunt en/of afweging van verschillende standpunten.
|
Houdt presentatie, waarin belangrijke punten extra aandacht krijgen en gezichtspunten worden ondersteund met redenen en relevante voorbeelden.
|
Instructieve teksten
|
Geeft eenvoudige instructies (bijvoorbeeld spelregels, hoe je een dier verzorgt).
|
Geeft uitleg van complexere handelingen of procedures.
|
idem
|
idem
|
Expressieve teksten
|
Vertelt korte verhalen en draagt korte, eenvoudige gedichten voor. Speelt rol in toneelstuk.
|
Vertelt langere verhalen en draagt langere, complexere gedichten voor.
|
idem
|
idem
|
Kenmerken van de taakuitvoering
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Spreekstrategie en inhoud bepalen
|
Stemt met hulp spreekstrategie af op spreektaak en -doel en selecteert informatie uit aangereikte bronnen.
|
Kiest en hanteert, zo nodig met hulp, strategie die past bij spreekdoel; verzamelt, zo nodig met hulp, benodigde informatie.
|
Kiest en hanteert zelfstandig strategie die past bij spreekdoel; verzamelt zelfstandig benodigde informatie.
|
idem
|
Samenhang
|
Kiest met hulp structuur die bij tekstsoort past. Geeft eenvoudige verbanden aan (verwijs- en voegwoorden).
|
Maakt structuur (inleiding en samenvattende conclusie) duidelijk aan publiek. Geeft verbanden aan (vooruit- en terugverwijzingen).
|
Geeft ook complexe gedachtegang goed en helder weer met behulp van ordeningspatronen en cohesie-bevorderende elementen.
|
idem
|
Afstemming op doel
|
Herkent verschillende spreekdoelen (informeren, overtuigen, verklaren, beschrijven, gevoelens of ervaringen uiten). Kiest met hulp spreekdoel. Stemt tijdens spreken af op doel.
|
Kiest, zo nodig met hulp, spreekdoel en geeft dit duidelijk vorm; blijft trouw aan primaire spreekdoel.
|
Combineert zelfstandig primaire spreekdoel zo nodig met andere, ondergeschikte spreekdoelen.
|
idem
|
Afstemming op publiek
|
Boeit publiek met voorbeelden en ervaringen. Stemt met hulp woordgebruik en zinsbouw af op luisteraar(s) (jongerentaal, formele taal).
|
Herkent gegeven publiek of kiest dit, zo nodig met hulp. Hanteert juiste register voor publiek. Speelt in op publiek, als het aandacht verliest.
|
idem +
Kiest zelfstandig publiek. Wijkt zo nodig af van voorbereide tekst en gaat in op relevante punten die worden aangedragen door publiek.
|
Houdt steeds contact met publiek door te reageren op zowel verbale als non-verbale reacties (bijvoorbeeld onrust).
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Woordgebruik
|
Gebruikt specifiek aan onderwerp gerelateerde inhoudswoorden en passende functiewoorden.
Varieert enigszins in woordgebruik en zoekt nog regelmatig naar woorden.
|
Gebruikt woorden meestal passend en er is meer variatie in woordgebruik. Fouten in idiomatische uitdrukkingen komen nog voor. Licht moeilijke woorden zo nodig toe. Moet soms nog omschrijving geven van onbekend woord.
|
Gebruikt geen Nederlands- of Engelstalige (vak- en beroepstaal)woorden, wanneer deze in het Papiamentu voorhanden zijn. Kiest (vaktaal)woorden gevarieerd en adequaat. Maakt zelden fouten.
|
Heeft rijk en trefzeker woordgebruik, ook wat betreft idiomatische uitdrukkingen en uitdrukkingen uit spreektaal.
|
Spreektechniek en zinsbouw
|
Spreekt verstaanbaar (ondanks evt. accent, onduidelijke articulatie en/of hapering). Past tempo, intonatie en volume aan aan luisteraar(s). Redelijk accuraat gebruik van zinsconstructies.
|
Spreekt meestal vloeiend: aarzelingen, haperingen en zinsbouwfouten komen voor, maar worden hersteld.
|
Spreekt vloeiend: aarzelingen, haperingen en zinsbouwfouten zijn zeldzaam en worden direct hersteld.
|
idem
|
Non-verbale communicatie
|
Zet lichaamshouding, oogcontact en gebaren regelmatig in om spreken te ondersteunen.
|
Zet lichaamshouding, gebaren en oogcontact bewust in bij spreken.
|
Activeert via lichaamshouding, gebaren en oogcontact ook luisteraar(s).
|
idem
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Visuele ondersteuning
|
Ondersteunt in voorbereide presentatie gesproken tekst visueel met behulp van bijvoorbeeld Prezi, die gemaakt is met hulp van docent.
|
Ondersteunt in voorbereide presentatie gesproken tekst visueel met behulp van bijvoorbeeld adequaat vormgegeven Power point en passend filmpje.
|
Ondersteunt in voorbereide presentatie gesproken tekst ook met grafische hulpmiddelen (bijvoorbeeld grafiek, tabel).
|
idem
|
Evalueren
|
Evalueert eigen spreekprestatie en visuele ondersteuning met hulp van docent en medeleerlingen.
|
Evalueert eigen spreekprestatie en visuele ondersteuning met hulp van medeleerlingen.
|
Evalueert zelfstandig eigen spreekprestatie en visuele ondersteuning.
|
idem
|
Reflecteren
|
Reflecteert met hulp op uitvoering spreektaak in samenhang met reacties van luisteraars. Formuleert aandachtspunten voor volgende spreektaak.
|
Reflecteert op aanpak van spreektaak en trekt conclusies ten aanzien van volgende taak met hulp van docent en medeleerlingen.
|
Reflecteert op aanpak, spreektaken en trekt conclusies ten aanzien van volgende taak.
|
idem
|
2. LEZEN
|
Zakelijke teksten
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Algemene omschrijving lezen zakelijke teksten
|
Kan teksten lezen over concrete en minder concrete onderwerpen uit nabije en minder nabije omgeving.
|
Kan teksten lezen over abstractere onderwerpen die verder van de belevingswereld afstaan, ook uit beroepsopleiding.
|
Kan teksten lezen over alle onderwerpen, ook van maatschappelijke aard.
|
idem
|
Kenmerken van de aangeboden leesteksten
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Structuur
|
Structuren zijn eenvoudig en herkenbaar. Verwijzingen (signaalwoorden) staan niet altijd dichtbij en zijn niet altijd eenduidig of concreet.
|
Structuren zijn duidelijk en herkenbaar. Tekstverbanden zijn goed op te maken uit kopjes, signaal-woorden en alinea-indeling.
|
Structuren zijn complexer, maar herkenbaar. Tekstverbanden zijn soms impliciet.
|
Structuren zijn complex en de tekstverbanden zijn vaak impliciet.
|
Informatiedichtheid
|
Tekst met meerdere herkenbare, in korte alinea’s beschreven inhoudselementen, die niet altijd meer voorzien zijn van voorbeelden en parafrasen. Belangrijke informatie is gemarkeerd.
|
Tekst met meerdere, wat langere alinea’s met voor de leerling nieuwe inhoudselementen.
Hoofdzaken zijn gemarkeerd en worden herhaald.
|
Tekst met meerdere, langere alinea’s met voor de leerling veel nieuwe inhoudselementen.
Er is weinig markering en herhaling van hoofdzaken.
|
Tekst met voor de leerling veel nieuwe inhoudselementen op een hoog abstractieniveau.
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Stijl
(zinsbouw en woordgebruik)
|
Eenvoudig samengestelde zinnen (nevenschikking of hoofdzin met bijzin). Seriële werkwoords-constructies.
Concrete en abstractere begrippen in minder bekende context van onderwerp. Algemene schooltaalwoorden. Eenvoudig figuurlijk taalgebruik (bijvoorbeeld kabei di mango, lenga di kèts).
|
Complexer samengestelde zinnen (meer dan 2 hoofdzinnen of hoofdzin met meerdere bijzinnen). Abstracte begrippen buiten context van onderwerp.
Vaktaalwoorden.
|
Complex samengestelde zinnen of naamwoordstijl met ingebedde opsommingen.
Abstracte begrippen, woordspelingen en vaste uitdrukkingen.
|
idem
|
Functie beeldmateriaal
|
Beelden ondersteunen tekst (illustraties, schema’s).
|
Beelden (kaders, grafieken, tabellen) hebben specifieke functie (bijvoorbeeld tekst samenvatten).
|
idem
|
idem
|
Leestaken
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Informatieve teksten
|
Leest eenvoudige nieuwsberichten en eenvoudige artikelen in de media (kindertijdschrift), zaakvakteksten, schema’s.
|
Leest nieuwsberichten en artikelen in de media (krant, bijvoorbeeld Extra, of tijdschrift, bijvoorbeeld On top), schema’s, notities en gegevensbestanden
|
Leest informatieve artikelen in de media over actuele vraagstukken, rapporten, verslagen, brochures van instanties, ingewikkelde tabellen.
|
idem
|
Betogende en beschouwende teksten
|
Leest (zaakvak)- teksten waarin feiten en meningen worden vergeleken en meningen met argumenten worden onderbouwd.
|
Leest ingezonden brieven en artikelen in de media.
|
Leest betogende en beschouwende teksten in de media over actuele vraagstukken (opiniërende artikelen in dag- en weekbladen).
|
idem
|
Instructieve teksten
|
Leest eenvoudige instructies, in diverse bronnen binnen en buiten school (recepten), en gebruiksaanwijzingen bij bekende zaken.
|
Leest complexere (gebruiks)aanwijzin-gen bij onbekende apparatuur, etiketten van apothekers bij medicijnen.
|
Leest complexe gebruiksaanwijzingen bij onbekende (digitale) procedures.
|
idem
|
Kenmerken van de taakuitvoering
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Leesdoel en publiek bepalen
|
Stemt leesmanieren (globaal, intensief, zoekend, selectief, kritisch) af op leesdoel om informatie te vinden en te onthouden.
Identificeert met hulp beoogd publiek.
|
Herkent gegeven leesdoel of bepaalt dit zelfstandig.
Identificeert zelfstandig beoogd publiek.
|
Koppelt leesdoel bewust aan tekstsoort.
|
idem
|
Leesstrategie bepalen
|
Kiest, indien nodig met hulp, leesstrategie (bijvoorbeeld voorspellen, oriënteren, voorkennis mobiliseren).
Stuurt leesproces en gebruikt onthoudstrategieën.
|
Kiest en hanteert zelfstandig strategie die past bij leesdoel (bijvoorbeeld vragen stellen).
|
idem
|
idem
|
Begrijpen en interpreteren
|
Leest teksten zodanig vloeiend dat woordherkenning tekstbegrip niet in de weg staat. Begrijpt zelfstandig bedoeling van schrijver. Herkent tekstsoort. Begrijpt signaalwoorden die verschillende tekst-structuren aangeven, en herkent alinea’s.
Relateert informatie uit verschillende bronnen aan elkaar. Onderscheidt hoofd- en bijzaken.
|
Benoemt tekstsoort en herkent relaties tussen en bedoeling van tekstdelen. Herkent talige middelen zoals subjectief taalgebruik en beeldspraak. Herkent functie van beeld en opmaak van tekst. Identificeert hoofdgedachte.
|
Benoemt relaties tussen tekstdelen. Trekt conclusies met betrekking tot tekstsoort, intenties, opvattingen en gevoelens van auteur. Herkent en onderscheidt argumentatiestructuren en -schema’s. Herkent ironie.
Geeft hoofdgedachte weer.
|
Vergelijkt teksten of tekstdelen met andere teksten op vorm en inhoud. Herkent persoonlijke waardeoordelen.
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Woordenschat en -strategieën
|
Breidt frequente (vak)woordenschat uit. Zet woordleer-strategieën in (bijvoorbeeld afleiden uit context). Gebruikt woordenboek op eenvoudige manier.
|
Beheerst frequente (vak)woordenschat. Leidt onbekende woorden af uit woordvorm. Hanteert ook digitale bronnen om woordbetekenis te vinden.
|
Beheerst minder frequente woorden en vakspecifieke termen. Kent gevoelswaarde van frequente woorden in diverse contexten.
|
idem
|
Evalueren
|
Herkent, vergelijkt, onderscheidt feiten, meningen en argumenten. Geeft oordeel over tekst(deel). Heeft aandacht voor betrouwbaarheid bron.
|
Beoordeelt tekst op waarde voor zichzelf en anderen, op grond van aanwijsbare tekstgegevens. Beoordeelt betrouwbaarheid bronnen.
|
Beoordeelt argumentatie op aanvaardbaarheid en herkent drogredenen.
|
Trekt conclusies uit vergelijking van teksten of tekstdelen op grond van vorm- en inhoudsaspecten. Beoordeelt consistentie van tekst.
|
Reflecteren
|
Reflecteert met hulp op verschillende aspecten van uitvoering van leestaak.
|
Reflecteert op uitvoering van leestaken en trekt conclusies voor een volgende taak, zo nodig met hulp.
|
Reflecteert op uitvoering leestaken en trekt zelfstandig conclusies.
|
idem
|
Studievaardigheden: samenvatten
|
Zet technieken (bijvoorbeeld onderstrepen) en strategieën (bijvoorbeeld non-verbale context gebruiken om onderwerp te bepalen) in om een samenvatting te maken.
|
Zet strategieën in om een samenvatting voor zichzelf te maken (mindmap, grafische weergave).
|
Zet strategieën in om een beknopte samenvatting te maken die los van uitgangstekst te begrijpen is voor anderen.
|
idem
|
Studievaardigheden: opzoeken
|
Zet zoekvaardigheden (bijvoorbeeld alfabetische volgorde) in. Hanteert zoekmachines. Leest schema’s, grafieken en tabellen en legt relaties met tekst.
|
Zoekt systematisch informatie in gedrukte en digitale bronnen.
|
Zoekt snel informatie in complexere rapporten of ingewikkelde schema’s.
|
idem
|
Fictionele teksten
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Algemene omschrijving lezen fictie
|
Kan jeugdliteratuur lezen over (ook abstractere) onderwerpen over verleden en toekomst, over nabije en minder nabije omgeving. Bijvoorbeeld No yora kant’i laman.
|
Kan adolescentenliteratuur lezen (bijvoorbeeld Nos no ta hende mas, Piká i mi pueblo) over allerlei onderwerpen die verder van belevingswereld afstaan, waarbij interpretatie nodig is voor goed begrip.
|
Kan adolescenten- en eenvoudige volwassenenliteratuur lezen over eigen literaire werkelijkheid en symboliek.
Daarbij zijn meerdere interpretaties mogelijk.
|
Kan volwassenenliteratuur (ook historische teksten) lezen.
|
Kenmerken van de aangeboden leesteksten
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Structuur
|
Meerdere verhaallijnen met flashback of vooruitwijzing. Wisselende, maar altijd expliciet aangegeven vertelperspectieven.
|
Tijdsprongen en perspectiefwisselingen komen regelmatig voor, maar zijn meestal expliciet aangegeven.
|
Impliciete tijdsprongen en perspectiefwisselingen komen voor.
|
idem + Onbetrouwbaar perspectief.
|
Stijl
|
Humor, taboewoorden en woordspelingen.
Langere samengestelde zinnen (ook met onderschikking). Beeldspraak (vergelijkingen met en zonder als).
|
Langere en complexere zinnen. Bekende metaforen.
|
Complexere metaforen en ironie.
|
Historische teksten zijn gedateerd in taalgebruik.
|
Functie beeldmateriaal
|
Beeld illustreert verhaal.
|
idem
|
n.v.t.
|
n.v.t.
|
Leestaken
|
|
|
|
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Verhalende teksten
|
Leest allerlei soorten verhalen en leesboeken (historische en fantastische vertellingen, science fiction).
|
Leest romans, verhalen en strips over maatschappelijke thema’s en psychologische problemen.
|
Leest literaire romans en verhalen, vooral appellerend aan persoonlijke en maatschappelijke vraagstukken.
|
Leest literaire klassiekers en historische teksten.
|
Poëzie
|
Leest ook vormvrije gedichten (zonder rijm en met minder herkenbare opbouw).
|
Leest poëzie met bekende metaforen en stijlfiguren.
|
Leest algemeen bekende literaire gedichten met complexere metaforen.
|
Leest experimentele gedichten (bijvoorbeeld Facil van Rosabelle Illes).
|
Kenmerken van de taakuitvoering
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Teksten kiezen
|
Kiest zelfstandig boeken op basis van eigen voorkeur voor onderwerpen/ auteurs.
|
Kiest (met hulp van docent) uit nieuw aanbod teksten op grond van genre, schrijver en flaptekst.
|
Heeft eigen leesvoorkeur ontwikkeld en kiest teksten die passen bij leesniveau.
|
idem
|
Begrijpen en interpreteren: kenmerken van fictie
|
Benoemt verhaalelementen: thema, ruimte en tijd, hoofd- en bijfiguren. Beschrijft kenmerken van personages.
|
Beschrijft personages (uiterlijk en innerlijk), gebeurtenissen, tijd, ruimte en genre en legt verbanden daartussen.
|
Beschrijft en analyseert thema, spanning, vertel(de) tijd, perspectief en impliciete doelen en motieven van personages.
|
Beschrijft en analyseert symboliek en verschillende betekenislagen (psychologisch, sociologisch, historisch).
|
Begrijpen en interpreteren: tekstsoorten
|
Onderscheidt verschillende soorten verhalen.
|
Herkent vorm- (genre, stijl) en inhoudsaspecten (thema) van teksten.
|
Analyseert teksten op vorm- (genre, stijl) en inhoudsaspecten (thema).
|
Vergelijkt teksten op vorm- (genre, stijl) en inhoudsaspecten (thema).
|
Begrijpen en interpreteren: relatie tekst werkelijkheid
|
Legt relaties tussen werkelijkheid of fantasie in tekst en ideeën en normen van zichzelf.
|
Bepaalt in welke mate personages, gebeurtenissen, tijd en plaats realistisch zijn.
|
Construeert werkelijkheid van tekst en vergelijkt deze met diverse culturele contexten.
|
Plaatst werkelijkheid van tekst in cultuurhistorisch perspectief.
|
Evalueren: interactie over fictie
|
Wisselt leeservaringen uit op basis van emotieve argumenten en reageert op leeservaringen van anderen.
|
Wisselt leeservaringen uit op basis van rationele argumenten en motiveert daarbij keuze van teksten.
|
Discussieert over inhoud, interpretatie en kwaliteit van teksten en hanteert daarbij ook morele argumenten.
|
Evalueert interpretaties en oordelen van anderen (medeleerlingen, literaire critici) en hanteert daarbij ook esthetische argumenten.
|
Evalueren: reflectie op leeservaring
|
Beschrijft voorkeuren voor onderwerpen, genres, schrijvers.
|
Motiveert interesse in genres en onderwerpen.
|
Motiveert interesse in thema’s en beschrijft eigen literaire ontwikkeling.
|
Motiveert interesse in bepaalde schrijvers, stromingen en periodes.
|
3. SCHRIJVEN
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Algemene omschrijving schrijven
|
Kan teksten schrijven over concrete en minder concrete onderwerpen uit nabije omgeving en minder nabije omgeving.
|
Kan teksten schrijven over abstractere onderwerpen die wat verder van de belevingswereld afstaan, ook uit beroepsopleiding.
|
Kan teksten schrijven over alle onderwerpen, ook van maatschappelijke aard.
|
idem
|
Schrijftaken
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Informatieve teksten
|
Schrijft berichten (meerdere, gedetailleerde inhoudselementen), aantekeningen en werkstukken met gegeven structuur. Vult eenvoudige formulieren in (bijvoorbeeld aanmelding bij sportclub, bibliotheek). Schrijft informele en korte formele brieven en e-mailberichten.
|
Schrijft verslagen en werkstukken op basis van informatie uit verschillende bronnen. Vult complexere formulieren in (bijvoorbeeld sollicitatieformulier).
Schrijft ook langere formele brieven en e-mails (verzoek om informatie aan een instantie, sollicitatie).
|
Schrijft verslagen, memo’s, werkstukken en artikelen waarbij informatie en argumenten worden samengevat.
|
Schrijft samenvattingen van lange en complexe teksten.
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Betogende en beschouwende teksten
|
Schrijft eenvoudige recensies van product, advertenties of leuzen voor bekend publiek.
|
Schrijft advertenties, opiniërende blogs, ingezonden brieven of artikelen op basis van informatie uit verschillende bronnen.
|
Schrijft artikelen over complexe onderwerpen en persoonlijke reflecties over fictionele teksten, waarin een standpunt ondersteund wordt door argumenten en relevante voorbeelden.
Schrijft complexe klachtenbrieven, waarbij standpunt wordt beargumenteerd.
|
idem +
Weerlegt tegenargumenten.
|
Instructieve teksten
|
Schrijft instructies op basis van gegeven categorieën (bijvoorbeeld een eenvoudig recept, routebeschrijving van school naar huis).
|
Schrijft handleidingen, stappenplannen voor het oplossen van een probleem, uitgebreidere routebeschrijvingen en recepten.
|
idem
|
idem
|
Expressieve teksten
|
Schrijft verhalen over eigen ervaring, gebeurtenis of fantasie met enige detaillering van persoon, gebeurtenis en locatie.
|
Schrijft persoonlijke en fictionele teksten in de vorm van verhalen, gedichten, dagboeken, brieven of scripts.
|
Schrijft verhalen en gedichten, in combinatie met fictie- en literatuuronderwijs.
|
idem
|
Kenmerken van de taakuitvoering
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Schrijfstrategie en inhoud bepalen
|
Stuurt schrijfproces met hulp (plannen, formuleren, reviseren).
Verzamelt en ordent informatie uit verschillende bronnen met behulp van gegeven aandachtspunten.
|
Kiest en hanteert, zo nodig met hulp, strategie die past bij schrijfdoel; stuurt schrijfproces zelfstandig met behulp van een bouwplan.
Verzamelt, zo nodig met hulp, benodigde informatie.
|
Kiest en hanteert zelfstandig strategie die past bij schrijfdoel. Vermeldt zelfstandig benodigde informatie.
|
idem
|
Afstemming op doel
|
Stelt met hulp schrijfdoel vast (informeren, overtuigen, verklaren, beschrijven, instrueren, ervaringen of gevoelens uiten). Houdt tijdens schrijven rekening met afstemmen op doel.
|
Herkent gegeven schrijfdoel of kiest dit, zo nodig met hulp. Blijft trouw aan het voornaamste doel.
|
Kiest zelfstandig schrijfdoel. Combineert het hoofddoel van de tekst zo nodig met andere ondergeschikte doelen.
|
idem
|
Afstemming op publiek
|
Maakt onderscheid tussen bekend en onbekend publiek, informele en formele context. Gebruikt veel voorkomende standaardformuleringen bij formele brief.
|
Herkent gegeven publiek of kiest dit, zo nodig met hulp. Houdt rekening met culturele context. Past stijl (woordgebruik toon, zinsbouw), op beoogde publiek aan.
|
Kiest zelfstandig publiek. Schrijft voor publiek uit eigen en algemene omgeving (media, instanties). Gebruikt hierbij register dat past bij situatie, genre, doel en publiek.
|
Ontwikkelt een persoonlijke stijl en kan die aanpassen aan beoogde publiek en culturele context.
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Samenhang
|
Voorziet tekst van structuur (bijvoorbeeld oorzaak-gevolg). Markeert alinea’s met witregels en gebruikt veelvoorkomende komende verwijs- en signaalwoorden.
|
Kiest passende structuur bij de tekstsoort. Brengt alinea’s aan en geeft inhoudelijke verbanden expliciet aan met signaal-en verwijswoorden.
|
Geeft verbanden aan tussen tekstgedeelten (voor- en nadelen, vergelijking enzovoort). Verbindt alinea’s tot samenhangend geheel.
|
Geeft complexe gedachtegangen goed en helder weer. Gebruikt ook langere, samengestelde zinnen die goed te begrijpen zijn.
|
Woordgebruik
|
Gebruikt specifiek aan onderwerp gerelateerde inhouds-woorden en passende functiewoorden. Besteedt aandacht aan passend gebruik van voorzetsels, indicatoren van tijd en plaats, vaste uitdrukkingen en gevarieerd woordgebruik.
|
Varieert woordgebruik en gebruikt woorden meestal passend.
Fouten tegen idiomatische uitdrukkingen komen nog voor.
|
Kiest woorden gevarieerd en adequaat. Maakt gebruik van lijsten van gestandaardiseerde woorden (Komishon Standarisashon Papiamentu).
Maakt zelden fouten.
|
Heeft rijk en zeer gevarieerd woordgebruik.
|
Evalueren/ reviseren
|
Evalueert de tekst op tekstkwaliteit (zie kenmerken taakuitvoering) met hulp van medeleerlingen en/of docent (tekstbespreking). Herschrijft de tekst met hulp.
|
Evalueert tekst zelfstandig met behulp van checklist of aantekeningen van tekstbespreking.
Herschrijft de tekst zelfstandig
|
idem
|
idem
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
4F
|
Redigeren
(zie ook subdomein Taalverzorging)
|
Controleert en verbetert tekst op spelling, interpunctie, zinsbouw met hulp van checklist en medeleerlingen.
Besteedt aandacht aan aantrekkelijke lay-out.
|
Redigeert tekst zelfstandig op spelling, interpunctie, zinsbouw.
Maakt tekstopbouw zichtbaar via tussenkopjes, inspringen en marges. Stemt lay-out af op doel, publiek en genre.
|
Maakt gebruik van hulpmiddelen zoals Banko di palabra, Buki di oro, Spèlchèk Papiamentu en lijsten van gestandaardiseerde woorden (Komishon Standarisashon Papiamentu).
|
idem
|
Reflecteren
|
Reflecteert op schrijfproces (plannen, formuleren, reviseren) met hulp van docent en medeleerlingen.
|
Reflecteert op schrijfproces (plannen, formuleren, reviseren) en trekt conclusies, zo nodig met hulp van docent en medeleerlingen.
|
Reflecteert op aanpak van schrijftaken en trekt zelfstandig conclusies over bijstellen van specifieke leerdoelen.
|
idem
|
4. BEGRIPPENLIJST EN TAALVERZORING
|
Begrippenlijst
Kennis over taal is onmisbaar bij het onderwijs in de taalvaardigheden spreken, luisteren, schrijven en lezen. Met kennis over taal bedoelen we hetgeen een taalgebruiker bewust en onbewust weet over allerlei aspecten van taal, taalgebruik en het taalsysteem. De begrippen in dit Referentiekader Papiamentu zijn een instrument voor de instructie door de leraar en voor het via taalbeschouwing bewust inzetten en ontwikkelen van deze taalvaardigheden door de leerling. Met behulp van deze begrippen kunnen leraren en leerlingen op metaniveau praten over en reflecteren op taal en taalverschijnselen. De begrippen zijn onderverdeeld in tien categorieën: taal & communicatie, teksten, literatuur, woordgroepen en zinnen, woorden, klanken, schriftconventies, betekenis, taal en maatschappij, taal(leer)proces. Deze begrippen zijn verder verkaveld over drie niveaus: 1F, 2F en 3F.
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
Taal en communicatie
a. communicatieve functie/doel (genre)
|
vertellen
verzoeken
activeren
informeren
verhalen (bijvoorbeeld prentenboek)
beschrijven
verslag doen/rapporteren
corresponderen (bijvoorbeeld brief)
betogen
instrueren (bijvoorbeeld handleiding)
amuseren
overtuigen/argumenteren
|
beschouwen
verklaren
beledigen
discrimineren
uiteenzetten
|
manipuleren
uiteenzetten
|
b. taal in context
|
spreken, luisteren, lezen, schrijven, voorlezen
boodschap
bedoeling
toon
spreker, schrijver, lezer, luisteraar
beurtwisseling
argument
stelling
informatie
doel
publiek
communicatie
gespreksregels
lichaamstaal
taalvorm
beeldtaal
digitaal
bron
tegenargument
|
taalgebruikssituatie
taalfunctie (communicatief, expressief, conceptualiserend)
publiekgerichtheid
doelgerichtheid
genre
communicatief doel
interactie
interpretatie
overtuigingskracht
medium, media
modus (mondeling, schriftelijk, multimodaal)
verbaal ↔ non-verbaal
objectief ↔ subjectief
|
productief ↔ Receptief
communicatief effect
framing
ruis
miscommunicatie
metacommunicatie
argumentatiestructuur
drogredenen
literair effect
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
|
b. taal in context
|
online ↔ offline informatie
context
inhoud
formeel ↔ informeel taalgebruik
aanspreekvorm
auteur
mimiek
spreektempo, spreekpauze
volume
vloeiendheid
|
|
|
Teksten
a. tekstsoorten
|
rijmpje, vers, gedicht
lied
grap
verhaal
prentenboek
overleg
taalspel
dagboek (rapporteren)
brief
discussie
interview/vraaggesprek
voordracht/presentatie
nieuwsbericht (informeren)
gebruiksaanwijzing
recept (instrueren)
advertentie (activeren)
affiche
boekbespreking
(auto)biografie
debat
verslag
betoog
e-mail (corresponderen)
twitterbericht, app, sms, chatbericht
routebeschrijving (instrueren)
blog, vlog (rapporteren)
aantekeningen
schema
samenvatting (informeren)
|
haiku
speech
beschouwing
infographic
artikel
handleiding
recensie
|
essay
pleidooi
uiteenzetting
column
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
b. tekstkenmerken
|
tekst, onderwerp (van een tekst)
gespreksvorm
inleiding, kern, slot
tekstverband
opsomming
tekstsoort
tekstvorm
digitale tekst
tekststructuur
argument
feit ↔ mening
hoofdgedachte (van een tekst)
hoofdzaak ↔ bijzaak
signaalwoord
verwijswoord
|
tekstfunctie
standpunt
|
|
|
verbindingswoord
monoloog ↔ dialoog
|
tekstverband impliciet/expliciet
|
|
|
|
|
|
|
tekstverband:
chronologie
oorzaak-gevolg
opsomming
conclusie
|
tekstverband:
probleem-oplossing
tegenstelling
|
tekstverband:
probleem-maatregel
als-dan-verband
|
|
middel-doel
voordeel-nadeel
vergelijking
|
informatiedichtheid
tekstkenmerken
zakelijke ↔ literaire teksten
|
|
|
tijdsaanduiding
plaatsaanduiding
directe ↔ indirecte rede
|
multimediale teksten
stijl/woordkeus
antecedent
|
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
Literatuur
a. literaire teksten
|
sprookje
strip
poëzie
jeugdliteratuur
rap
|
literatuur
literair canon
literair genre (bijvoorbeeld. roman, novelle, graphic novel, script, cabaret)
fictie ↔ non-fictie
herkennend, belevend, interpreterend, beoordelend, kritisch, reflecterend lezen
|
adolescentenliteratuur
literatuurgeschiedenis
literaire stroming
lyriek
epiek
dramatiek
|
b. kenmerken
|
situatie
episode
hoofdpersoon
rijmwoord
tijd
ruimte
|
thematiek
vertelperspectief:
ik-perspectief
personaal
alwetend/auctoriaal
|
literair motief
intertekstualiteit
personificatie
focalisatie
narratief begrip
|
|
verhaalwereld ↔ echte wereld
thema
personage
verhaallijn
plot
probleem ↔ Oplossing
rijmschema
|
verhaalstructuur
spanningsopbouw
climax ↔ anticlimax
verteltijd ↔ vertelde tijd
tijdsprong
flashforward ↔ flashback
cliffhanger
open ↔ gesloten einde
stijlfiguur
enjambement
metrum
|
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
Woordgroepen en zinnen
|
zin
zinsdeel
zinsbouw
onderwerp
vertel-, vraag-, bevel-, uitroepzin
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdende vorm (passief) ↔ bedrijvende vorm (actief)
vragende vorm
woordvolgorde
|
woordgroep
grammatica
zinsstructuur
serieel werkwoord
bijwoordelijke bepaling
mededelend ↔ gebiedend
hoofdzin
bijzin
enkelvoudige ↔ samengestelde zin
nevengeschikte ↔ ondergeschikte zin
samentrekking
vooropplaatsing (met behulp van ta enfátiko)
|
congruentie ↔ Incongruentie
valentie
|
Woorden
a. woordvorming
|
woord
lettergreep
verkleinwoord
vraagwoord ...
enkelvoud ↔ meervoud
tegenwoordige, verleden en toekomende tijd
gebiedende wijs
woordvorm
grondwoord
woorddeel
samenstelling
voorvoegsel ↔ achtervoegsel
afleiding
trappen van vergelijking (stellend, vergrotend, overtreffend)
leenwoord
reduplicatie
|
verbuiging
mannelijk, vrouwelijk
voltooide ↔ onvoltooide tijd
voltooid ↔ onvoltooid deelwoord
partikel van tijd en aspect
|
neologisme
nominalisatie
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
5. Woorden
b. woordsoorten
|
zelfstandig naamwoord
werkwoord
lidwoord
woordsoort
voorzetsel
telwoord
bijvoeglijk naamwoord
rangtelwoord
hoofdtelwoord
voegwoord
bezittelijk voornaamwoord
persoonlijk voornaamwoord
|
partikel
bijwoord
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
aanwijzend voornaamwoord
vragend voornaamwoord
betrekkelijk voornaamwoord
onbepaald voornaamwoord
wederkerend voornaamwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord
koppelwerkwoord
inhoudswoord
|
|
6. Klanken
|
klank
tweetekenklank
meertekenklank
cluster
klankgroep
klinker ↔ medeklinker
uitspraak
rijm
alfabet
klemtoon
klemtoonverschuiving
klank-/betekenisverschuiving
stemhebbend ↔ stemloos
hoge/lage tonen
toonverandering
beginrijm
eindrijm
alliteratie
intonatie
zinsmelodie
accent
|
articulatie
toontaal
|
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
7. Schriftconventies
a. tekstniveau
|
voor ↔ Achter
boven ↔ beneden/onder
links ↔ rechts
begin, midden, eind
boek
voorkant ↔ achterkant
plaatje
regel
bladzijde
kaft
(titel)pagina
omslag
hoofdstuk
titel
flaptekst
inhoudsopgave
alinea
kernzin
kopje
opmaak/lay-out
marge
cursief gedrukt
vetgedrukt
illustratie
bladspiegel
witregel
kantlijn
taalverzorging
paragraaf
lettertype
leesbaarheid
handschrift
|
colofon
hyperlink
literatuurlijst
typoscript
|
|
b. spelling
|
letter
teken
eigennaam (hoofdletter)
hoofdletter ↔ kleine letter
spatie
trema
accent
accent grave
|
spellingwijziging
schriftsysteem
accent aigu
|
homofoon
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
c. leestekens
|
punt
komma
vraagteken
uitroepteken
haakjes
afkorting
leesteken
dubbele punt
aanhalingstekens
gedachtestreepje
afbreekstreepje
apostrof
interpunctie
koppelteken
|
puntkomma
|
|
8. Betekenis
|
woordveld (spin, web)
pictogram
betekenis
woordenboek
symbool
definitie
trefwoord
letterlijk ↔ figuurlijk
uitdrukking/gezegde
spreekwoord
scheldwoord
tegenstelling
emoticon
lemma
synoniem
homoniem
woordspeling
beeldspraak
ontkenning
|
relatie vorm en betekenis
antoniem
parafrase
citaat
metafoor
ironie
eufemisme
dubbele ontkenning
ambiguïteit
gevoelswaarde
nuanceren
intensiveren
|
pleonasme
tautologie
hyperbool
metonymia
synesthesie
modaliteit
paradox
sarcasme
cynisme
spot
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
Taal en maatschappij
|
spreektaal ↔ Schrijftaal
vreemde taal
geheimtaal
gebarentaal
mondeling ↔ schriftelijk
moedertaal ↔ tweede taal
thuistaal
schooltaal
meertaligheid
standaardtaal
streektaal4
accent
wereldtaal
leesklimaat
digitale geletterdheid
|
vaktaal, jargon
groepstaal (bijvoorbeeld straattaal, jongerentaal)
taalverandering (historisch, maatschappelijk, politiek)
texting-taal
taalstoornis
|
maatschappelijke context
taalvariatie, taalvariant
taalconventie
taalverschijnsel
taalsysteem
taalnorm
taalpurisme
laaggeletterdheid
register
creooltaal
|
(Taal)leer-proces
|
plannen
voorkennis oproepen
herschrijven
voorspellen
tekstbespreking (van eigen teksten)
tekstcommentaar (feedback)
leesplezier
|
taalleerdoelen
redigeren
spellinggeweten
leesattitude
|
proces (schrijf-, lees-, spreek-, luisterproces)
transfer
metataal
bewustzijn (taal-, formuleer-, spellingbewustzijn)
|
|
|
|
|
|
luistermanieren:
globaal
precies
gericht
kritisch
leesmanieren:
zoekend
globaal
selectief
intensief
kritisch
|
|
|
|
|
|
|
|
woordraad-, woordleer- en woordonthoudstrategieën
|
|
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
|
strategieën (spreek-, schrijf-, lees-, luister-, gespreksstrategieën)
(her)formuleren
reviseren
motivatie (lees-, schrijf-, spreekmotivatie)
taalplezier
oriënteren, uitvoeren, reflecteren, evalueren
|
|
|
Taalverzorging
De kwaliteit van taalgebruik (spreken, schrijven, lezen, luisteren) wordt steeds aangeduid bij de kenmerken van de taakuitvoering. Bij het subdomein taalverzorging gaat het om kennis van regels ten dienste van correct schriftelijk taalgebruik. Bij de niveaubepaling is uitgegaan van volledige beheersing. Dit is een vrijwel automatische beheersing op basis van impliciete regelkennis. Bij uitzondering kan worden teruggegrepen op regelkennis in taalproductie. Expliciete regelkennis en toepassing in oefentaken gaat aan die automatische beheersing vooraf. De niveaus geven een eindpunt aan.
Het onderdeel spelling in het overzicht hieronder is deels ontleend aan de Leerinhouden en leerlijnen voor de kern- en tussendoelen Papiamentu die zijn ontwikkeld voor het funderend onderwijs op Curaçao (Meijer et.al., 2014). Daarnaast is gebruik gemaakt van Ortografia i lista di palabra Papiamentu. Buki di oro, Fundashon pa Planifikashon di Idioma, Curaçao (zonder auteur, 2009).
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
Spelling
|
Past spellingregels toe bij de volgende categorieën:
woorden met de klinkers è, ò, ù en ü;
woorden met een «konsonante modifiká» (ñ)
woorden met tweeklanken: ai, oi etc.;
woorden met medeklinkercombina-ties: ch, dj, sh, zj;
woorden met drieklanken: iau, ieu, iou, uai, uei;
woorden met een natuurlijke klemtoon, waaronder woorden die eindigen op -el, er, em, en;
woorden zonder een natuurlijke klemtoon: entená, bírgen, matá;
de meest voorkomende leenwoorden (namen van landen en personen).
Past regels bij het afbreken van woorden toe.
|
Past spellingregels toe bij de volgende categorieën:
woorden met:
w-insertie
lingwista
bèrgwensa
stemhebbende g (sigui, guera)
stemloze g (general, giro)
leenwoorden die integraal zijn overgenomen (jeans);
leenwoorden waarvan spelling is aangepast (bòikòt, seif);
woorden met twee klinkers naast elkaar (oochi, baraans);
woorden met twee medeklinkers naast elkaar (mannan);
lange, gelede woorden (innumerabel, dosshen, leimmentu, supprograma);
woordsamenstellingen (ko »i kome numbr »i outo, ka »i palu, yerb »i hole).
|
|
|
|
|
|
|
|
Gelegenheidsspelling: si (als) en sí (jawel); no (niet, geen) en nó (nee!), aki (bijwoord) en akí (voornaamwoord).
|
|
|
1F
|
2F
|
3F
|
Interpunctie en gebruik van hoofdletters
|
Zet een punt, vraagteken of uitroepteken aan het eind van de zin.
|
Zet een komma in een opsomming (Mi ta kome pan, fruta i salada).
|
Gebruikt puntkomma en haakjes.
|
|
|
|
|
|
Gebruikt een dubbele punt vóór een opsomming en een dubbele punt en aanhalingstekens vóór de directe rede.
|
Spelt historische namen, merknamen en namen van instellingen met een hoofdletter.
|
|
|
|
|
|
|
Spelt woorden aan het begin van een zin en namen van personen met een hoofdletter.
|
|
|
|
|
|
|
|
Spelt aardrijkskundige (namen van landen) en godsdienstige namen met een hoofdletter.
|
|
|