Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 december 2014, nr. WJZ / 13149501, tot uitvoering van de Wet op de Dierproeven en het Dierproevenbesluit 2014 (Dierproevenregeling 2014)

Dierproevenregeling 2014

De Minister van Economische Zaken,
Gelet op richtlijn nr. 2010/63/EU van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, de artikelen 1, eerste lid, onderdeel i, 3, 10a, vijfde lid, 10a1, zevende lid, 11a, tweede lid, juncto artikel 3, en 19, tweede lid, onder d, van de Wet op de dierproeven en de artikelen 2, tweede lid, 3, 8, eerste lid, 11, eerste lid en 12 van het Dierproevenbesluit 2014;

Besluit:

§

1

Algemeen

Artikel

1

§

2

Instellingsvergunning

Artikel

2

§

3

Projectvergunning

Artikel

3

Artikel

4

§

4

Deskundigheids- en bekwaamheidseisen

Artikel

5

Artikel

6

§

5

Vrijstelling instantie voor dierenwelzijn

Artikel

7

In afwijking van artikel 14a, eerste lid, van de wet, zijn de volgende categorieën fokkers, leveranciers en gebruikers niet gehouden een instantie voor dierenwelzijn in te richten:

  • a.

    fokkers die:

    • niet meer dan duizend dieren per jaar fokken, en

    • geen honden, katten, niet-menselijke primaten, bedreigde diersoorten als bedoeld in artikel 10e, derde lid, van de wet of genetisch gemodificeerde dieren fokken;

  • b.

    leveranciers die geen niet-menselijke primaten houden of leveren;

  • c.

    gebruikers die:

    • geen dierproeven uitvoeren op honden, katten, paarden, niet-menselijke primaten, bedreigde diersoorten als bedoeld in artikel 10e, vierde lid, van de wet of zwerfdieren, en

    • uitsluitend dierproeven uitvoeren die niet meer dan gering ongerief veroorzaken en uitsluitend bestaan uit routinematige, eenvoudige handelingen.

§

6

Registratie

Artikel

8

Artikel

9

§

7

Nationaal comité

Artikel

10

In aanvulling op de taken, genoemd in artikel 19, tweede lid, onderdelen a tot en met c, van de wet, vervult het nationaal comité de volgende taken:

  • a.

    bevordert de ontwikkeling, validatie, acceptatie en toepassing van alternatieven voor dierproeven zowel nationaal als internationaal;

  • b.

    adviseert de overheid, de centrale commissie dierproeven, de instanties voor dierenwelzijn en de personen bedoeld in artikel 13f, derde lid, onderdeel a, van de wet over alternatieven voor dierproeven;

  • c.

    bundelt de inbreng in internationale gremia en stemt deze af;

  • d.

    ondersteunt de communicatie tussen en met professionals in het veld van dierproeven en alternatieven en verzorgt communicatie naar het publiek over dierproeven en alternatieven.

§

8

Slotbepalingen

Artikel

11

Artikel

13

Deze regeling wordt aangehaald als: Dierproevenregeling 2014.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage
De Staatssecretaris van Economische Zaken,S.A.M.Dijksma

Bijlage

1

behorende bij artikel 2, eerste lid, van de Dierproevenregeling 2014

Aanvraagformulier voor instellingsvergunning:

  • 1.

    Aanvrager

    Naam instelling:

    Naam verantwoordelijke namens de instelling/ portefeuillehouder:

    Aard van de instelling2B.v. een contractlaboratorium, onderzoeksinstelling of een onderwijsinstelling ten aanzien waarvan in overeenstemming met een andere minister op de aanvraag wordt beslist, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wod.:

    Indien van toepassing KvK-nummer:

    Adres:

    Postcode en plaatsnaam:

    Telefoon:

  • 2.

    Persoon of personen die binnen de instelling verantwoordelijk zijn voor de algemene uitvoering van het project en voor de overeenstemming daarvan met verleende projectvergunning, bedoeld in artikel 13f, vierde lid, onderdeel b, van de Wod

    • 1.

      Naam:

      Functie:

    • 2.

      Naam:

      Functie:

  • 3.

    Persoon of personen bedoeld in artikel 13f, derde lid, van de Wod

    • a.

      De persoon of personen ter plaatse die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op het welzijn en de verzorging van de dieren in de inrichting

      • 1.

        Naam:

        Functie:

      • 2.

        Naam:

        Functie:

    • b.

      De persoon of personen ter plaatse die ervoor zorgen dat personeelsleden die met de dieren omgaan, toegang hebben tot specifieke informatie betreffende de in de inrichting gehuisveste soorten

      • 1.

        Naam:

        Functie:

      • 2.

        Naam:

        Functie:

    • c.

      De persoon of personen ter plaatse die ervoor zorgen dat personeelsleden voldoende geschoold en bekwaam zijn, voortdurend worden opgeleid en onder toezicht staan totdat zij het bewijs van de vereiste bekwaamheid hebben geleverd

      • 1.

        Naam:

        Functie:

      • 2.

        Naam:

        Functie:

  • 4.

    Persoon of personen bedoeld in artikel 14 van de Wod

    • 1.

      Naam:

      Functie:

    • 2.

      Naam:

      Functie:

  • 5.

    Huisvesting proefdieren

    (invullen indien niet op bovengenoemd adres bij 1 gehuisvest, eventuele meerdere locaties waarop dieren worden gehuisvest in een bijlage vermelden, voorzien van huisadres):

    Adres:

    Postcode en plaatsnaam:

    Telefoon:

  • 6.

    Ondertekening

    De vergunninghouder:

    Naam:

    Functie:

    Plaats:

    Dagtekening:

    Handtekening:

Bijlage

2

als bedoeld in artikel 3, tweede lid

Aanvraag Projectvergunning Dierproeven

Administratieve gegevens

  • U bent van plan om één of meerdere dierproeven uit te voeren.

  • Met dit formulier vraagt u een vergunning aan voor het project dat u wilt uitvoeren. Of u geeft aan wat u in het vergunde project wilt wijzigen.

  • Meer informatie vindt u in de ‘Toelichting op de te gebruiken formulieren voor de aanvraag van een projectvergunning’ op de website www.centralecommissiedierproeven.nl

  • Of neem telefonisch contact op (0900-2800028)

Bijlage

3

als bedoeld in artikel 3, tweede lid

Formulier

Projectvoorstel dierproeven

  • 1.

    Dit formulier gebruikt u om uw projectvoorstel van de dierproeven te schrijven

  • 2.

    Bij dit formulier hoort de bijlage Beschrijving dierproeven. Per type dierproef moet u deze bijlage toevoegen.

  • 3.

    Meer informatie vindt u in de ‘Toelichting op de te gebruiken formulieren voor de aanvraag van een projectvergunning’ op de website www.centralecommissiedierproeven.nl

  • 4.

    Of neem telefonisch contact op (0900-2800028)

Bijlage

Beschrijving dierproeven

  • Deze bijlage voegt u bij uw projectvoorstel dierproeven.

  • Per type dierproef moet u deze bijlage invullen en toevoegen.

  • Meer informatie vindt u in de ‘Toelichting op de te gebruiken formulieren voor de aanvraag van een projectvergunning’ op de website www.centralecommissiedierproeven.nl

  • Of neem telefonisch contact op (0900-2800028).

Bijlage

4

behorend bij artikel 3, derde lid, onderdeel h, van de Dierproevenregeling 2014

Bij de aanvraag om een projectvergunning worden de volgende gegevens verstrekt:

  • 1.

    relevantie en rechtvaardiging van:

    • het gebruik van dieren, inclusief hun herkomst en geschat aantal en de betrokken soorten en levensstadia;

    • de dierproeven.

  • 2.

    toepassing van methoden voor vervanging, vermindering en verfijning van het gebruik van dieren in dierproeven;

  • 3.

    gepland gebruik van verdoving, pijnstilling en andere pijnverlichtingsmethoden;

  • 4.

    vermindering, vermijding en verlichting van alle vormen van dierlijk lijden van geboorte tot dood, waar passend;

  • 5.

    het gebruik van humane eindpunten;

  • 6.

    de experimentele of observatiestrategie en het statistisch model gebruikt om, waar passend, het aantal dieren, hun pijn, lijden en angst en de milieueffecten, tot een minimum te beperken;

  • 7.

    het hergebruik van dieren en het accumulatieve effect op het dier;

  • 8.

    de voorgestelde indeling naar ernst van de dierproeven als bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de wet;

  • 9.

    het vermijden van niet-gerechtvaardigde duplicatie van dierproeven, waar passend;

  • 10.

    de omstandigheden waarin de dieren zullen worden gehuisvest, gehouden en verzorgd;

  • 11.

    de methoden voor het doden;

  • 12.

    de bekwaamheid van de bij het project betrokken personen.

Bijlage

5

als bedoeld in artikel 4, eerste lid

Model voor een niet-technische samenvatting

Projectduur (in maanden)

Trefwoorden (maximaal 5)1

Doel van het project2

(meerdere antwoorden mogelijk)

– Fundamenteel onderzoek3

– Translationeel en toegepast onderzoek3

– Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie:

– kwaliteitscontrole (m.i.v. tests van de veiligheid en werkzaamheid van charges)

– andere doeltreffendheids- en tolerantietests

– toxiciteits- en andere veiligheidstests m.i.v. farmacologie

– routineproductie

– Bescherming van het milieu in het belang van de gezondheid of het welzijn van mens of dier

– Behoud van de soort

– Hoger onderwijs

– Opleiding

– Forensisch onderzoek

– Instandhouding van kolonies van genetisch gewijzigde dieren, niet gebruikt in andere procedures

Doelstellingen en verwachte voordelen van het project

Beschrijf de doelstellingen van het project (bijvoorbeeld het aanpakken van bepaalde wetenschappelijke onduidelijkheden, of wetenschappelijke of klinische behoeften).

Welke potentiële voordelen kan dit project opleveren? Leg uit hoe de wetenschap vooruit kan worden geholpen of mensen, dieren of het milieu uiteindelijk voordeel kunnen hebben bij het project. Maak, waar van toepassing, een onderscheid tussen voordelen op korte termijn (binnen de looptijd van het project) en voordelen op lange termijn (die mogelijk pas worden bereikt nadat het project is afgerond).

Voorspelde schade

In welke procedures worden de dieren gewoonlijk gebruikt (bijvoorbeeld injecties, chirurgische procedures)? Vermeld het aantal en de duur van deze procedures.

Wat zijn de verwachte gevolgen/nadelige effecten voor de dieren, bijvoorbeeld pijn, gewichtsverlies, inactiviteit/verminderde mobiliteit, stress, abnormaal gedrag, en wat is de duur van die effecten?

Welke soorten en aantallen dieren zullen naar verwachting worden gebruikt? Wat zijn de verwachte ernstgraden en de aantallen dieren in elke ernstcategorie (per soort)?

Soort 4

Geraamde totaalaantallen

Geraamde aantallen naar ernstgraad

Terminaal

Licht

Matig

Ernstig

Wat gebeurt er met de dieren die aan het einde van de procedure in leven worden gehouden?56

Geraamd te hergebruiken aantal

Geraamd in het habitat/houderijsysteem terug te plaatsen aantal

Geraamd voor adoptie vrijgegeven aantal

Geef de redenen voor het geplande lot van de dieren na de procedure.

Toepassing van de drie V’s

1. Vervanging

Beschrijf welke diervrije alternatieven op dit gebied voorhanden zijn en waarom zij niet voor het project kunnen worden gebruikt.

2. Vermindering

Leg uit hoe de aantallen dieren voor dit project zijn bepaald. Beschrijf de stappen die zijn genomen om het aantal te gebruiken dieren te verminderen en de beginselen die zijn gebruikt bij het opzetten van de studies. Beschrijf, waar van toepassing, de praktijken die gedurende het hele project zullen worden toegepast om het aantal dieren die in overeenstemming met de wetenschappelijke doelstellingen werden gebruikt, tot een minimum te beperken. Deze praktijken kunnen bijvoorbeeld bestaan uit proefprojecten, computermodellen, het delen van weefsel en hergebruik.

3. Verfijning

Geef voorbeelden van de specifieke maatregelen (bv. verscherpte monitoring, postoperatieve behandeling, pijnbestrijding, training van dieren) die in verband met de procedures moeten worden genomen om de welzijnskosten (schade) voor de dieren tot een minimum te beperken. Beschrijf de mechanismen om gedurende de looptijd van het project nieuwe verfijningstechnieken in gebruik te nemen.

Licht de keuze van de soorten en de bijbehorende levensstadia toe.

1  Inclusief wetenschappelijke termen die uit meer dan vijf afzonderlijke woorden kunnen bestaan en exclusief soorten en doeleinden die elders in het document zijn opgenomen.

2  Te verstrekken via een dropdownmenu.

3 Lijst van doeleinden in overeenstemming met de statistische rapportagecategorieën en - subcategorieën in Bijlage III bij Uitvoeringsbesluit 2020/569 van de Commissie van 16 april 2020 tot vaststelling van een gemeenschappelijk format en gemeenschappelijke inhoud voor de indiening van de informatie die door de lidstaten moet worden gerapporteerd overeenkomstig Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit 2012/707/EU van de Commissie (PbEU 2020, L 129).

4 Soorten in overeenstemming met de statische rapportagecategorieën in bijlage III bij het hiervoor onder (3) genoemde Uitvoeringsbesluit, met een aanvullende optie van ‘niet-gespecificeerd zoogdier’ om in uitzonderlijke gevallen de anonimiteit te waarborgen.

5 Uit het vorige antwoord over te nemen soorten die onder de desbetreffende categorie kunnen worden geselecteerd (aandeel).

6 Meerdere antwoorden per soort mogelijk.

Bijlage

6

behorende bij artikel 5 van de Dierproevenregeling 2014

Opleidingseisen met betrekking tot de persoon die het project en de dierproef opzet

De cursus proefdierkunde bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Dierproevenbesluit 2014, voor de persoon die het project en de dierproef opzet als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de dierproeven, voldoet aan de volgende minimumeisen:

toepasselijke nationale wetgeving inzake aanschaf, houderij, verzorging en gebruik van dieren voor wetenschappelijke doeleinden

kennis van de wetgeving omtrent het gebruik van proefdieren

ethiek in verband met de relatie tussen mens en dier, de intrinsieke waarde van het leven en argumenten voor en tegen het gebruik van dieren voor wetenschappelijke doeleinden

kennis van de basisbeginselen van het ethische afwegingsproces met betrekking tot dierproeven

basisbiologie en passende soortspecifieke biologie met betrekking tot anatomie, fysiologische kenmerken, fokken, genetica en genetische manipulatie

kennis van de anatomische, fysiologische en ethologische kenmerken van de meest gebruikte proefdieren in relatie tot een juiste proefdierkeuze en inzicht in de mogelijkheden en beperkingen van biologische standaardisatie van proefdieren

diergedrag, houderij en milieuverrijking

kennis van de eisen die proefdieren stellen aan huisvesting, voeding en verzorging, in het bijzonder met betrekking tot de bevordering van het welzijn van de dieren,

kennis van hygiënische maatregelen en barrieresystemen en kennis van veiligheid en gezondheidsrisico’s bij het werken met proefdieren

soortspecifieke omgangsmethoden en procedures, indien passend

de benodigde kennis voor een verantwoorde wijze van omgang met en hanteren van proefdieren, kennis van de verschillende wijzen van afnemen van lichaamsvloeistoffen en van een aantal andere veel gebruikte experimentele technieken

beheer van diergezondheid en hygiëne

kennis van de mogelijke invloed van ziekten bij proefdieren en kennis van gezondheidsbewaking

herkenning van soortspecifieke symptomen van angst, pijn en lijden bij de meest voorkomende laboratoriumsoorten

kennis van herkenning van pijn en ongerief

verdoving, pijnverlichtingsmethoden en doden

kennis van de belangrijkste vormen van anesthesie, analgesie en euthanasie die bij diverse proefdiersoorten kunnen worden gebruikt

gebruik van humane eindpunten

kennis van het definiëren en toepassen van humane eindpunten

eis tot vervanging, vermindering en verfijning

kennis van de mogelijkheden van alternatieven voor proefdieren

opzetten van procedures en projecten

kennis van de mogelijkheden die de statistiek biedt om het proefdiergebruik te optimaliseren; kennis van omgevings- en experimentele factoren die van invloed kunnen zijn op het onderzoek en kennis van kwaliteitsbewaking; kennis van hulpmiddelen voor het zoeken naar alternatieven, bijvoorbeeld de EURL-ECVAM Search Guide en Go3Rs; kennis van methoden van synthesis of evidence, bijvoorbeeld systematic reviews en meta-analyse

overig:

kennis van hygiënische maatregelen en barrièresystemen, kennis van veiligheid en gezondheidsrisico’s bij het werken met proefdieren, kennis van de verschillende wijzen van afnemen van lichaamsvloeistoffen en van een aantal andere veel gebruikte experimentele technieken (o.a. injectietechnieken, orale toediening en catheterisatie)

soortspecifiek:

• kennis van de soortspecifieke biologie met betrekking tot anatomie, fysiologische kenmerken, fokken, genetica en genetische manipulatie.

• kennis van soortspecifieke omgangsmethoden en procedures.

• kennis van soortspecifiek diergedrag,

• kennis voor de soortspecifieke verantwoorde wijze van omgang met en hanteren van proefdieren, (alsmede enige praktische handvaardigheid hiermee heeft opgedaan.)

• kennis genomen van de verschillende wijzen van afnemen van lichaamsvloeistoffen en van een aantal andere veel gebruikte experimentele technieken bij de te gebruiken soort (o.a. injectietechnieken, orale toediening en catheterisatie), alsmede enige praktische handvaardigheid hiermee heeft opgedaan.

• Kennis opgedaan met betrekking tot herkenning van soortspecifieke symptomen van angst, pijn en lijden en het toepassen van humane eindpunten.

• kennis genomen van de soortspecifieke vormen van anesthesie, analgesie en euthanasie

• kennis van de soortspecifieke eisen die proefdieren stellen aan huisvesting, voeding en verzorging, in het bijzonder met betrekking tot de bevordering van het welzijn van de dieren.

Bijlage

7

behorend bij artikel 8, derde lid, van de Dierproevenregeling 2014

Enig artikel

De in artikel 8, derde lid, bedoelde gegevens worden verstrekt met gebruikmaking van de volgende vier formulieren, met inachtneming van de daarbij horende toelichting:

  • Registratieformulier 1: Gegevens over de vergunninghouder.

  • Registratieformulier 2: Gegevens over de aanwezige proefdieren per vergunninghouder.

  • Registratieformulier 3: Gegevens over de uitgevoerde dierproeven per vergunninghouder.

  • Registratieformulier 4: Gegevens over dieren waarbij genotypering is toegepast en/of dieren gefokt en gedood maar niet gebruikt in andere procedures per vergunninghouder – vijfjaarlijkse uitvraag.

Algemene toelichting bij de verstrekking van gegevens over proefdieren en dierproeven door de vergunninghouder

De verplichting tot het registreren en verstrekken van gegevens over dierproeven en proefdieren is gebaseerd op de artikelen 15 en 15a van de Wet op de dierproeven (hierna: Wod) en is uitgewerkt in de artikelen 8 en 9 van de Dierproevenregeling 2014. Deze verplichtingen strekken tot uitvoering van artikel 54 van Richtlijn 2010/63/EU1Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (Pb EU L 276/33) waar is voorzien in de verstrekking van bepaalde gegevens over de uitvoering van de richtlijn door de lidstaten aan de Europese Commissie. Het format en de inhoud van de in te dienen informatie is nader bepaald in Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/5692Uitvoeringsbesluit EU 2020/569 van de Commissie van 16 april 2020 tot vaststelling van een gemeenschappelijk format en gemeenschappelijke inhoud voor de indiening van de informatie die door de lidstaten moet worden gerapporteerd overeenkomstig Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit 2012/707/EU van de Commissie (Pb EU L 129).

De aangehaalde verplichting tot houden van aantekening en het verstrekken van gegevens rust op een ieder aan wie krachtens artikel 2, eerste lid, en artikel 11a van de Wod een instellingsvergunning is verleend tot het verrichten van dierproeven en/of voor het fokken en afleveren van proefdieren bezitten (verder: vergunninghouder).

De formulieren worden jaarlijks digitaal aan de vergunninghouders toegezonden. De gevraagde gegevens worden op de respectieve formulieren digitaal ingevuld en digitaal ingediend. De formulieren zijn zodanig ingericht dat de gevraagde gegevens over de dierproeven eenvoudig digitaal kunnen worden verwerkt. Deze gegevens worden met behulp van de daarvoor aangegeven omschrijvingen geplaatst in het digitale formulier. Bij het invullen van het formulier dient u ervoor te zorgen dat de integriteit van het formulier behouden blijft, zodat het geschikt blijft voor softwarematige verwerking. Bij het plakken van gegevens uit een ander softwaredocument, dient u ervoor te zorgen dat de opmaak van het invulformulier behouden blijft.

De gevraagde gegevens worden door of namens de vergunninghouder verstrekt.

De ingevulde registratieformulieren worden na afloop van het registratiejaar, maar uiterlijk op 15 maart van het daarop volgende jaar, door de vergunninghouder in één bericht digitaal toegezonden aan de Centrale Handhaving Dierproeven van de NVWA (CHD@nvwa.nl).

Publicatie van registratiegegevens zal zodanig geschieden dat de herkomst van de informatie niet door derden kan worden vastgesteld.

Toelichting registratieformulier 1 Gegevens over de vergunninghouder

Registratieformulier 1 bevat informatie ten aanzien van de vergunninghouder, waaronder het adres van de vergunninghouder en indien van toepassing de locaties waar proefdieren elders (buiten de instelling) dan op het in het formulier aangegeven adres waren gehuisvest.

Middels ondertekening van registratieformulier 1 verklaart de vergunninghouder dat de registratieformulieren 1 tot en met 3 (en 4 indien van toepassing) correct en conform de feitelijke omstandigheden waaronder de proefdieren zijn gehouden (registratieformulier 2) en de dierproeven zijn uitgevoerd (registratieformulier 3), zijn ingevuld.

Ondertekening dient in het geval van een vergunninghoudende natuurlijk persoon te geschieden door de vergunninghouder en in het geval van een rechtspersoon door een tekenbevoegd persoon namens de vergunninghouder.

Afbeelding registratieformulier 1:

Toelichting registratieformulier 2 Gegevens over de aanwezige proefdieren per vergunninghouder

Dit formulier bevat per diersoort informatie over de toestand van alle bij de vergunninghouder in de loop van het verslagjaar aanwezige proefdieren aan het einde van de dierproef of gebruik in fok.

Bij het verstrekken van gegevens met betrekking tot een proefdier kan binnen een categorie slechts één optie worden geselecteerd.

Diersoort

Muizen (Mus musculus)

Ratten (Rattus norvegicus)

Cavia’s (Cavia porcellus)

Syrische goudhamsters (Mesocricetus auratus)

Chinese dwerghamsters (Cricetulus griseus)

Mongoolse gerbils (Meriones unguiculatus)

Andere knaagdieren (andere Rodentia)

Konijnen (Oryctolagus cuniculus)

Katten (Felis catus)

Honden (Canis familiaris)

Fretten (Mustela putorius furo)

Andere roofdieren (andere Carnivora)

Paarden, ezels en kruisingen daarvan (Equidae)

Varkens (Sus scrofa domesticus)

Geiten (Capra aegagrus hircus)

Schapen (Ovis aries)

Runderen (Bos taurus)

Halfapen (Prosimia)

Klauwaapjes (bijv. Callithrix jacchus)

Java-apen (Macaca fascicularis)

Rhesusapen (Macaca mulatta)

Meerkatten Chlorocebus spp. (meestal pygerythrus of sabaeus)

Bavianen (Papio spp.)

Doodshoofdaapjes (bijv. Saimiri sciureus)

Andere soorten breedneusapen (andere soorten Ceboidea)

Andere soorten smalneusapen (andere soorten Cercopithecoidea)

Mensapen (Hominoidea)

Andere zoogdieren (andere Mammalia)

Huishoenders (Gallus gallus domesticus)

Kalkoen (Meleagris gallopavo)

Andere vogels (andere Aves)

Reptielen (Reptilia)

Kikkers (Rana temporaria en Rana pipiens)

Klauwkikkers (Xenopus laevis en Xenopus tropicalis)

Andere amfibieën (andere Amphibia)

Zebravissen (Danio rerio)

Zeebaars (soorten van families zoals Serranidae, Moronidae)

Zalm, forel, riddervis en vlagzalm (Salmonidae)

Guppy, zwaarddrager, mollie, plaatje (Poeciliidae)

Andere vissen (andere Pisces)

Koppotigen (Cephalopoda)

Specficeer andere

Alfanumeriek

Aantal dieren

Numeriek

Genetische status

Niet genetisch gewijzigd

Genetisch gewijzigd

Eventuele opmerkingen

Alfanumeriek

Nederlandse informatie

1. Dood of gedood voor gebruik in fok of dierproef (dier wordt in z’n geheel gedood en afgevoerd, geen gebruik van biologisch materiaal)

2. Dood of gedood na gebruik in fok (dier wordt in z’n geheel gedood en afgevoerd, geen gebruik van biologisch materiaal)

3. Dood of gedood tijdens of in het kader van de dierproef

4. Dood of gedood na gebruik in dierproef

5. Levend naar geregistreerde onderzoeksinstelling binnen EU

6. Levend terug naar eigenaar

7. Levend vrijgelaten

8. Levend geadopteerd

9. Levend overige bestemming

  • Diersoort: dienen weergegeven te worden in de bij deze kolom beschikbare omschrijvingen. Per regel kan slechts een diersoort geregistreerd worden.

  • Specificeer andere: indien andere diersoort is gekozen dient hier de diersoort gespecificeerd te worden

  • Aantal dieren: specificeer het aantal dieren per diersoort

  • Genetische status: kies hier de genetische status per diersoort

  • Eventuele opmerkingen: ruimte voor opmerkingen, geen verplicht veld

  • Nederlandse informatie: hier dient de afvoer van het proefdier geregistreerd te worden

    • 1.

      Dood of gedood voor gebruik in proef of fok, bijvoorbeeld wegens ongeschiktheid (genotype, geslacht, gewicht, ziekte e.d.) of overtolligheid

    • 2.

      Dood of gedood na gebruik in fok

    • 3.

      Dood of gedood tijdens of in het kader van de proef

    • 4.

      Dood of gedood na gebruik in dierproef

    • 5.

      Levend afgevoerd naar een andere geregistreerde vergunninghouder binnen de EU, inclusief binnen Nederland

    • 6.

      Levend terug naar eigenaar

    • 7.

      Levend vrijgelaten

    • 8.

      Levend geadopteerd

    • 9.

      Levend overige bestemming

Toelichting registratieformulier 3 Gegevens over de uitgevoerde dierproeven per vergunninghouder

De gegevens over een dierproef dienen slechts éénmaal, en wel aan het eind van de dierproef, in vastgestelde omschrijvingen te worden vastgelegd. Het gaat hier derhalve om dierproeven die in het registratiejaar zijn beëindigd, ongeacht de duur van de proef.

De aspecten van een dierproef die vermeld dienen te worden, moeten worden weergegeven met behulp van, de per kolom voorgeschreven, omschrijvingen. Per dier dient één regel (record) te worden gebruikt. Indien alle kolommen identieke omschrijvingen bevatten mogen gegevens van dieren gecombineerd worden in één record. Zodra één omschrijving verschilt, dienen de gegevens gesplitst te worden en dient een nieuwe record ingevuld te worden.

Diersoort

Muizen (Mus musculus)

Ratten (Rattus norvegicus)

Cavia’s (Cavia porcellus)

Syrische goudhamsters (Mesocricetus auratus)

Chinese dwerghamsters (Cricetulus griseus)

Mongoolse gerbils (Meriones unguiculatus)

Andere knaagdieren (andere Rodentia)

Konijnen (Oryctolagus cuniculus)

Katten (Felis catus)

Honden (Canis familiaris)

Fretten (Mustela putorius furo)

Andere roofdieren (andere Carnivora)

Paarden, ezels en kruisingen daarvan (Equidae)

Varkens (Sus scrofa domesticus)

Geiten (Capra aegagrus hircus)

Schapen (Ovis aries)

Runderen (Bos taurus)

Halfapen (Prosimia)

Klauwaapjes (bijv. Callithrix jacchus)

Java-apen (Macaca fascicularis)

Rhesusapen (Macaca mulatta)

Meerkatten Chlorocebus spp. (meestal pygerythrus of sabaeus)

Bavianen (Papio spp.)

Doodshoofdaapjes (bijv. Saimiri sciureus)

Andere soorten breedneusapen (andere soorten Ceboidea)

Andere soorten smalneusapen (andere soorten Cercopithecoidea)

Mensapen (Hominoidea)

Andere zoogdieren (andere Mammalia)

Huishoenders (Gallus gallus domesticus)

Kalkoen (Meleagris gallopavo)

Andere vogels (andere Aves)

Reptielen (Reptilia)

Kikkers (Rana temporaria en Rana pipiens)

Klauwkikkers (Xenopus laevis en Xenopus tropicalis)

Andere amfibieën (andere Amphibia)

Zebravissen (Danio rerio)

Zeebaars (soorten van families zoals Serranidae, Moronidae)

Zalm, forel, riddervis en vlagzalm (Salmonidae)

Guppy, zwaarddrager, mollie, plaatje (Poeciliidae)

Andere vissen (andere Pisces)

Koppotigen (Cephalopoda)

Specifieer andere

Alfanumeriek

Aantal dieren

Numeriek

Hergebruik

Neen/ja

Geboorteplaats – Andere soorten dan niet-menselijke primaten

Dieren die zijn geboren bij een fokker in de Unie die over een vergunning beschikt

Dieren die zijn geboren in de Unie maar niet bij een fokker die over een vergunning beschikt

In de rest van Europa geboren dieren

Geboorteplaats – Niet-menselijke primaten

Niet-menselijke primaten die zijn geboren bij een fokker in de Unie die over een vergunning beschikt

Niet-menselijke primaten die zijn geboren in de Unie, maar niet bij een fokker die over een vergunning beschikt, en niet-menselijke primaten die zijn geboren in de rest van Europa

In Azië geboren niet-menselijke primaten

In Amerika geboren niet-menselijke primaten

In Afrika geboren niet-menselijke primaten

Elders geboren niet-menselijke primaten

Zichzelf in stand houdende kolonie – Niet-menselijke primaten

Neen/ja

Generatie – Niet-menselijke primaten

F0

F1

F2 of latere generatie

Genetische status

Niet genetisch gewijzigd

Genetisch gewijzigd met niet-pathologisch fenotype

Genetisch gewijzigd met pathologisch fenotype

Schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn

Neen/ja

Doeleinden

Fundamenteel onderzoek

Oncologie

Cardiovasculair, bloed- en lymfestelsel

Zenuwstelsel

Luchtwegenstelsel

Gastro-intestinaal stelsel met inbegrip van de lever

Spier- en skeletstelsel

Immuunstelsel

Urogenitaal/voortplantingsstelsel

Zintuigorganen (huid, ogen en oren)

Endocrien stelsel/metabolisme

Ontwikkelingsbiologie

Multisystemisch

Ethologie/diergedrag/dierbiologie

Ander fundamenteel onderzoek

Omzettinggericht en toegepast onderzoek

Kanker bij de mens

Besmettelijke ziekten van de mens

Cardiovasculaire aandoeningen bij de mens

Zenuwziekten en psychische aandoeningen van de mens

Respiratoire aandoeningen bij de mens

Gastro-intestinale en leveraandoeningen bij de mens

Spier- en botaandoeningen bij de mens

Verstoringen van het immuunstelsel bij de mens

Aandoeningen van het urogenitaal/voortplantingsstelsel bij de mens

Aandoeningen van zintuigorganen (huid, ogen en oren) bij de mens

Endocriene en metabolismestoringen bij de mens

Andere aandoeningen van de mens

Ziekten en aandoeningen van dieren

Diervoeding

Dierenwelzijn

Diagnose van ziekten

Plantenziekten

Niet op grond van regelgeving vereist toxicologisch en ecotoxicologisch onderzoek

Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie

– Kwaliteitscontrole (met inbegrip van tests van de veiligheid en werkzaamheid van charges):

– Veiligheidsbeproeving van charges

– Pyrogeniteitsbeproeving

– Werkzaamheidsbeproeving van charges

– Andere kwaliteitscontroles

– Andere doeltreffendheids- en tolerantietests

– Toxiciteits- en andere veiligheidstests met inbegrip van farmacologie:

– Testmethoden voor acute toxiciteit (eenmalige toediening; met inbegrip van de limiettest):

– LD50, LC50

– Andere letale methoden

– Niet-letale methoden

– Testmethoden voor acute toxiciteit

– Irritatie/corrosie van de huid

– Huidsensibilisatie

– Irritatie/corrosie van de ogen

– Toxiciteit bij herhaalde toediening:

– 28 dagen of minder

– 29–90 dagen

– Meer dan 90 dagen

– Carcinogeniteit

– Genotoxiciteit

– Voortplantingstoxiciteit

– Neurotoxiciteit

– Kinetiek (farmacokinetiek, toxicokinetiek, residudepletie)

– Farmacodynamiek (met inbegrip van veiligheidsfarmacologie)

– Fototoxiciteit

– Ecotoxiciteit:

– Acute toxiciteit (ecotoxiciteit)

– Chronische toxiciteit (ecotoxiciteit)

– Voortplantingstoxiciteit (ecotoxiciteit)

– Endocriene activiteit (ecotoxiciteit)

– Bioaccumulatie (ecotoxiciteit)

– Overige ecotoxiciteit

– Veiligheidstests m.b.t. levensmiddelen en diervoeders

– Veiligheid voor doeldieren

– Gecombineerde eindpunten

– Andere toxiciteits- of veiligheidstests

– Routineproductie per productsoort:

– Van bloed afgeleide producten

– Alleen monoklonale antilichamen via ascitesmethode

– Monoklonale en polyklonale antilichamen (met uitzondering van de ascitesmethode)

– Andere producten

Bescherming van het milieu in het belang van de gezondheid of het welzijn van mens of dier

Behoud van de soort

Hoger onderwijs

Opleiding voor het verwerven, op peil houden of verbeteren van beroepsvaardigheden

Forensisch onderzoek

Instandhouding van kolonies van bestendig genetisch gewijzigde dieren, niet gebruikt in andere procedures

Specificeer andere

Alfanumeriek

Type wetgeving

Wetgeving inzake geneesmiddelen voor menselijk gebruik

Wetgeving inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en de residuen daarvan

Wetgeving inzake medische hulpmiddelen

Wetgeving inzake industriële chemische stoffen

Wetgeving inzake gewasbeschermingsmiddelen

Wetgeving inzake biociden

Wetgeving inzake levensmiddelen en met levensmiddelen in contact komende materialen

Wetgeving inzake diervoeders met inbegrip van wetgeving inzake de veiligheid voor doeldieren, werknemers en het milieu

Wetgeving inzake cosmetica

Andere wetgeving

Specificeer andere

Alfanumeriek

Herkomst van de wetgeving

Wetgeving ter handhaving van Unievoorschriften

Wetgeving uitsluitend ter handhaving van nationale voorschriften (in de Unie)

Wetgeving uitsluitend ter handhaving van niet-Unievoorschriften

Ongerief

Terminaal

Licht (hoogstens)

Matig

Ernstig

Anesthesie

niet toegepast/ geen aanleiding

niet toegepast/ onverenigbaar proef/praktisch niet uitvoerbaar

• wel toegepast

Pijnbestrijding

niet toegepast/ geen aanleiding

niet toegepast/onverenigbaar proef/praktisch niet uitvoerbaar

• wel toegepast

Doden zonder voorafgaande handeling (DZVH)

• geen DZVH

• wel DZVH

  • Diersoort: dienen weergegeven te worden in de bij deze kolom beschikbare omschrijvingen. Per regel kan slechts een diersoort geregistreerd worden.

  • Specificeer andere: indien andere diersoort is gekozen dient hier de diersoort gespecificeerd te worden

  • Aantal dieren: specificeer het aantal dieren per diersoort

  • Hergebruik: gebruik van eenzelfde proefdier wordt als hergebruik beschouwd indien tussen de betrokken dierproeven geen verband bestaat of indien even goed een ander proefdier gebruikt kan worden. Hergebruik is op alle diersoorten van toepassing. Voor het uniform registreren van hergebruik van dieren voor dierproeven in het onderwijs, waarbij aan de dieren geen onherstelbare schade is berokkend, wordt gesteld dat het aantal handelingen met een dier per cursus/practicum als één dierproef wordt geregistreerd. Als een dier voor meerdere practica per jaar wordt ingezet wordt dat als hergebruik geteld.

  • Geboorteplaats – andere soorten dan niet-menselijke primaten: kies hier de geboorteplaats van diersoorten andere soorten dan niet-menselijke primaten.

  • Geboorteplaats – niet menselijke primaten: kies hier de geboorteplaats van niet menselijke primaten.

  • Zichzelf in stand houdende kolonie – Niet-menselijke primaten: kies hier of de niet-menselijke primaat afkomstig is uit een zichzelf in stand houdende kolonie.

  • Generatie – Niet-menselijke primaten: kies hier de generatie waartoe de niet-menselijke primaat behoord.

  • Genetische status: kies hier de genetische status van het proefdier, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen:

    • niet genetisch gewijzigd (alle dieren die niet genetisch zijn gewijzigd, waaronder ook de genetisch normale ouderdieren die voor het scheppen van een nieuwe genetisch gewijzigde dierlijn of -stam zijn gebruikt)

    • genetisch gewijzigd met niet-pathologisch fenotype:

      • a)

        de dieren die gebruikt zijn voor de schepping van een nieuwe lijn en die drager zijn van de genetische verandering maar geen pathologisch fenotype vertonen

      • b)

        de genetisch gewijzigde dieren die in andere procedures (niet voor de schepping of instandhouding van een lijn) zijn gebruikt maar geen pathologisch fenotype vertonen

    • genetisch gewijzigd met pathologisch fenotype:

      • a)

        de dieren die gebruikt zijn voor de schepping van een nieuwe lijn en die een pathologisch fenotype vertonen

      • b)

        de dieren die gebruikt zijn voor de instandhouding van een bestendige lijn met een beoogd pathologisch fenotype en die een pathologisch fenotype vertonen

      • c)

        de genetisch gewijzigde dieren die in andere procedures (niet voor de schepping of instandhouding van een lijn) zijn gebruikt en een pathologisch fenotype vertonen.

  • Schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn: Onder ‘voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam gebruikte dieren’ worden de dieren verstaan die zijn gebruikt voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam; deze dienen te worden onderscheiden van andere voor ‘fundamenteel onderzoek’ of ‘omzettinggericht en toegepast onderzoek’ gebruikte dieren. Dit omvat de kruising tussen verschillende lijnen om een nieuwe genetisch gewijzigde lijn te scheppen waar het fenotype van de nieuwe lijn niet prospectief als niet-pathologisch kan worden bepaald.

  • Doeleinden: kies hier voor een van de doeleinden:

    • Fundamenteel onderzoek: ‘fundamenteel onderzoek’ zijn studies van fundamentele aard, waaronder fysiologie; studies die gericht zijn op de vergroting van de kennis van de normale en abnormale structuur, werking en gedragingen van levende organismen en het milieu; dit omvat ook fundamenteel toxicologisch onderzoek, navorsing en analyse gericht op een beter of dieper inzicht in een onderwerp, verschijnsel of fundamentele natuurwet in plaats van op een specifieke praktische toepassing van de resultaten.

    • Omzettinggericht en toegepast onderzoek: ‘Omzettinggericht en toegepast onderzoek’ omvat de dieren die zijn gebruikt voor de in richtlijn 2010/63/EU artikel 5, onder b) en c), beschreven doeleinden, met uitsluiting van dieren die werden gebruikt om aan regelgeving te voldoen.

    • Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie: betreft het gebruik van dieren in procedures teneinde te voldoen aan regelgevingseisen, d.w.z. voor de productie en het in de handel brengen en houden van producten of stoffen, met inbegrip van de veiligheids- en risicobeoordeling van levensmiddelen en diervoeders.

    • Bescherming van het milieu in het belang van de gezondheid of het welzijn van mens of dier: zijn studies die zijn gericht op het begrijpen van verschijnselen zoals milieuverontreiniging, biodiversiteitsverlies en epidemiologisch onderzoek bij wilde dieren.

    • Behoud van de soort: onderzoek gerelateerd aan het behoud en in stand houding van de soort.

    • Hoger onderwijs: dit heeft betrekking op dieren die worden gebruikt voor het overdragen van theoretische kennis in een programma voor hoger onderwijs.

    • Opleiding voor het verwerven, op peil houden of verbeteren van beroepsvaardigheden: dit betreft dieren die worden gebruikt in opleidingen voor het verwerven en op peil houden van praktische beroepsvaardigheden.

    • Instandhouding van kolonies van bestendig genetisch gewijzigde dieren, niet gebruikt in andere procedures: deze categorie omvat de dieren die nodig waren voor de instandhouding van kolonies genetisch gewijzigde dieren van bestendige lijnen met een beoogd pathologisch fenotype en die pijn, lijden, angst of blijvende schade hebben ondervonden als gevolg van dat pathologisch fenotype. Het beoogde doel waarvoor de lijn wordt gefokt, wordt niet geregistreerd.

  • Specificeer andere: indien voor ander onderzoek is gekozen dient hier het type onderzoek nader gespecificeerd te worden.

  • Type wetgeving: hierbij dient te worden aangegeven aan welke wetgeving moet worden voldaan.

  • Specificeer andere: indien voor andere wetgeving is gekozen dient hier het type wetgeving nader gespecificeerd te worden.

  • Herkomst van de wetgeving: hier dient nader gespecificeerd te worden uit welke regio de wetgeving afkomstig is. Het gaat hierbij de registratie van de regio waarvoor de dierproef wordt uitgevoerd en niet waar de dierproef is uitgevoerd.

  • Ongerief: het ongerief moet voor ieder dier apart geregistreerd worden aan de hand van het cumulatief ongerief dat gedurende de gehele dierproef heeft plaats gevonden.

  • Anesthesie: onder anesthesie wordt verstaan het toepassen van algehele of lokale anesthesie. Beide omvatten pijnbestrijding op het moment van de ingreep. Hier dient een keuze gemaakt te worden uit de onderstaande opties:

    • 1.

      Is niet toegepast / geen aanleiding.

    • 2.

      Is niet toegepast / onverenigbaar met dierproef / praktisch niet uitvoerbaar.

    • 3.

      Wel toegepast.

  • Pijnbestrijding: hieronder wordt pijnbestrijding verstaan die dient ter bestrijding van napijn of langdurige pijn. Hier dient een keuze gemaakt te worden uit de onderstaande opties:

    • 1.

      Is niet toegepast / geen aanleiding.

    • 2.

      Is niet toegepast / onverenigbaar met dierproef / praktisch niet uitvoerbaar.

    • 3.

      Wel toegepast.

  • Doden zonder voorafgaande handeling (DZVH): hier dient aangegeven te worden of de dierproef valt onder de specifiek nationale definitie van een dierproef. Hier dient een keuze gemaakt te worden uit de onderstaande opties:

    • 1.

      Geen DZVH.

    • 2.

      Wel DZVH.

Toelichting registratieformulier 4 Gegevens over dieren waarbij genotypering is toegepast en/of dieren gefokt en gedood maar niet gebruikt in andere procedures per vergunninghouder – vijfjaarlijkse uitvraag

Vanaf verslagjaar 2017 wordt volgens een vijfjaarlijkse cyclus (2022, 2027, 2032 enz.) extra informatie opgevraagd over:

  • 1.

    gebruikte methoden voor genotypering, en

  • 2.

    dieren gefokt en gedood maar niet gebruikt in andere procedures.

De aspecten van een dierproef die vermeld dienen te worden, moeten worden weergegeven met behulp van de, per kolom voorgeschreven, omschrijvingen. Per dier dient één regel (record) te worden gebruikt. Indien alle kolommen identieke omschrijvingen bevatten, dan mogen gegevens van dieren gecombineerd worden in één record. Zodra één omschrijving verschilt, dienen de gegevens gesplitst te worden en dient een nieuwe record ingevuld te worden.

  • 1.

    Gebruikte methoden voor genotypering

    Hier dienen gegevens vermeld te worden van het kalenderjaar dat onmiddellijk voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het vijfjaarlijkse verslag wordt ingediend. Het gaat om gegevens omtrent het nemen van weefselmonsters ten behoeve van genetische karakterisering.

    Dier soort*

    Muizen (Mus musculus)

    Ratten (Rattus norvegicus)

    Cavia’s (Cavia porcellus)

    Syrische goudhamsters (Mesocricetus auratus)

    Chinese dwerghamsters (Cricetulus griseus)

    Mongoolse gerbils (Meriones unguiculatus)

    Andere knaagdieren (andere Rodentia)

    Konijnen (Oryctolagus cuniculus)

    Katten (Felis catus)

    Honden (Canis familiaris)

    Fretten (Mustela putorius furo)

    Andere roofdieren (andere Carnivora)

    Paarden, ezels en kruisingen daarvan (Equidae)

    Varkens (Sus scrofa domesticus)

    Geiten (Capra aegagrus hircus)

    Schapen (Ovis aries)

    Runderen (Bos taurus)

    Halfapen (Prosimia)

    Klauwaapjes (bijv. Callithrix jacchus)

    Java-apen (Macaca fascicularis)

    Rhesusapen (Macaca mulatta)

    Meerkatten Chlorocebus spp. (meestal pygerythrus of sabaeus)

    Bavianen (Papio spp.)

    Doodshoofdaapjes (bijv. Saimiri sciureus)

    Andere soorten breedneusapen (andere soorten Ceboidea)

    Andere soorten smalneusapen (andere soorten Cercopithecoidea)

    Mensapen (Hominoidea)

    Andere zoogdieren (andere Mammalia)

    Huishoenders (Gallus gallus domesticus)

    Kalkoen (Meleagris gallopavo)

    Andere vogels (andere Aves)

    Reptielen (Reptilia)

    Kikkers (Rana temporaria en Rana pipiens)

    Klauwkikkers (Xenopus laevis en Xenopus tropicalis)

    Andere amfibieën (andere Amphibia)

    Zebravissen (Danio rerio)

    Zeebaars (soorten van families zoals Serranidae, Moronidae)

    Zalm, forel, riddervis en vlagzalm (Salmonidae)

    Guppy, zwaarddrager, mollie, plaatje (Poeciliidae)

    Andere vissen (andere Pisces)

    Koppotigen (Cephalopoda)

    Specificeer andere

    Alfanumeriek

    Aantal dieren *

    Numeriek

    Methode voor het nemen van weefselmonsters

    [ST1] Surplus weefsel van de markering via oor punctie

    [ST2] Surplus weefsel van de markering via teenknip

    [NG1] Niet invasieve genotypering: haarmonster

    [NG2] Niet invasieve genotypering: observatie onder speciale belichting

    [NG3] Niet invasieve genotypering: post mortem

    [NG4] Niet invasieve genotypering: andere methode

    Specificeer andere

    Alfanumeriek

    • Diersoort: dienen weergegeven te worden in de bij deze kolom beschikbare omschrijvingen. Per regel kan slechts een diersoort geregistreerd worden.

    • Specificeer andere: indien andere diersoort is gekozen dient hier de diersoort gespecificeerd te worden.

    • Aantal dieren: specificeer het aantal dieren per diersoort.

    • Methode voor het nemen van weefselmonsters: Hier dient een keuze gemaakt te worden uit de onderstaande opties:

      • [ST1] Surplus weefsel van de markering via oor punctie

      • [ST2] Surplus weefsel van de markering via teenknip

      • [NG1] Niet invasieve genotypering: haarmonster

      • [NG2] Niet invasieve genotypering: observatie onder speciale belichting

      • [NG3] Niet invasieve genotypering: post mortem

      • [NG4] Niet invasieve genotypering: andere methode

    • Specificeer ander: Indien wordt gekozen voor [NG4] dient hier een toelichting te worden gegeven.

  • 2.

    Dieren gefokt en gedood maar niet gebruikt in andere dierproeven

    Het gaat om gegevens over de soorten en aantallen voor gebruik in dierproeven gefokte en (ook via een keizersnede) geboren dieren die nooit zijn gebruikt in een dierproef en die gedood zijn in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het vijfjaarlijks verslag wordt ingediend. Verder dienen ook gegevens te worden vermeld van dieren die ter wille van hun organen of weefsels worden gedood en dieren die zijn geboren als gevolg van de creatie en instandhouding van genetisch gewijzigde dierlijnen.

    Dier soort*

    Muizen (Mus musculus)

    Ratten (Rattus norvegicus)

    Cavia’s (Cavia porcellus)

    Syrische goudhamsters (Mesocricetus auratus)

    Chinese dwerghamsters (Cricetulus griseus)

    Mongoolse gerbils (Meriones unguiculatus)

    Andere knaagdieren (andere Rodentia)

    Konijnen (Oryctolagus cuniculus)

    Katten (Felis catus)

    Honden (Canis familiaris)

    Fretten (Mustela putorius furo)

    Andere roofdieren (andere Carnivora)

    Paarden, ezels en kruisingen daarvan (Equidae)

    Varkens (Sus scrofa domesticus)

    Geiten (Capra aegagrus hircus)

    Schapen (Ovis aries)

    Runderen (Bos taurus)

    Halfapen (Prosimia)

    Klauwaapjes (bijv. Callithrix jacchus)

    Java-apen (Macaca fascicularis)

    Rhesusapen (Macaca mulatta)

    Meerkatten Chlorocebus spp. (meestal pygerythrus of sabaeus)

    Bavianen (Papio spp.)

    Doodshoofdaapjes (bijv. Saimiri sciureus)

    Andere soorten breedneusapen (andere soorten Ceboidea)

    Andere soorten smalneusapen (andere soorten Cercopithecoidea)

    Mensapen (Hominoidea)

    Andere zoogdieren (andere Mammalia)

    Huishoenders (Gallus gallus domesticus)

    Kalkoen (Meleagris gallopavo)

    Andere vogels (andere Aves)

    Reptielen (Reptilia)

    Kikkers (Rana temporaria en Rana pipiens)

    Klauwkikkers (Xenopus laevis en Xenopus tropicalis)

    Andere amfibieën (andere Amphibia)

    Zebravissen (Danio rerio)

    Zeebaars (soorten van families zoals Serranidae, Moronidae)

    Zalm, forel, riddervis en vlagzalm (Salmonidae)

    Guppy, zwaarddrager, mollie, plaatje (Poeciliidae)

    Andere vissen (andere Pisces)

    Koppotigen (Cephalopoda)

    Specificeer andere

    Alfanumeriek

    Aantal dieren *

    Numeriek

    Genetische status *

    [GS1] niet genetisch gewijzigd

    [GS2] genetisch gewijzigd

    Creëren van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn

    Ja of nee

    Instandhouding van een genetisch gewijzigde dierlijn

    Ja of nee

    Verzamelen van weefsel en/of organen

    Ja of nee

    • Diersoort: dienen weergegeven te worden in de bij deze kolom beschikbare omschrijvingen. Per regel kan slechts een diersoort geregistreerd worden.

    • Specificeer andere: indien andere diersoort is gekozen dient hier de diersoort gespecificeerd te worden.

    • Aantal dieren: specificeer het aantal dieren per diersoort.

    • Genetische status: Hier dient een keuze gemaakt te worden uit de onderstaande opties:

      • [GS1] niet genetisch gewijzigd,

      • [GS2] genetisch gewijzigd.

    • Creëren van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn: kies hier ja of nee.

    • Instandhouding van een genetisch gewijzigde dierlijn: kies hier ja of nee.

    • Verzamelen van weefsel en/of organen: kies hier of het verzamelen van biologisch materiaal betreft.

Bijlage

8

als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a

Curriculumeisen ten behoeve van een erkenning voor de functie proefdierverzorger op HBO-niveau.

A. Curriculumeisen

I Inleiding

De specifieke proefdierkundige leerdoelen van het opleidingstraject zijn dat de student na het succesvol afsluiten van het traject:

  • De juiste attitude bezit om ethisch verantwoord proefdierkundig werk te kunnen uitvoeren.

  • Kennis heeft van de setting (motivatie keuze diermodel, relevantie onderzoek, wettelijk kader) waarin dierexperimenten plaatsvinden.

  • Kennis heeft van, en inzicht heeft in de anatomie/fysiologie, gezondheid en welzijn, gedrag en voedingsbehoefte van relevante diersoorten dat bijdraagt aan verantwoord diergebruik.

  • Basisvaardigheden bezit om zich later in het werkveld snel vaardigheden als proefdierverzorger eigen te kunnen maken.

Uitgangspunten bij deze opleidingseisen zijn:

  • het welzijn van proefdieren centraal stellen, zoals dat in Nederland gebruikelijk is;

  • de Wet op de dierproeven;

  • de vergelijkbaarheid van opleidingseisen tussen EU-landen, daarom is er aangesloten bij de ‘Richtsnoeren’.

  • de wettelijk vastgestelde kaders t.a.v. de organisatie binnen het Hoger Onderwijs

II Kenmerken HBO-opleiding voor de functie proefdierverzorger

Aan de volgende aspecten dient voldaan te zijn:

  • 1)

    HBO-niveau met voldoende biologische basiskennis.

  • 2)

    Het programma voor het geheel aan specifieke proefdierkundige theorie en praktijktrainingen op het opleidingsinstituut.

  • 3)

    Specifieke proefdierkundige eisen aan stage/afstudeeropdracht (cq.praktijkervaringsperiode).

Ad 2: Specifieke theorie en praktijktrainingen op het opleidingsinstituut

De theorie en praktijktrainingen op het opleidingsinstituut kunnen worden onderscheiden in basis- en diersoortspecifieke modulen (tabel 1).

  • De diersoortspecifieke modulen richten zich op diersoorten gebruikt in biomedisch onderzoek of op andere diersoorten die relevant zijn voor het werkveld na de opleiding. Studenten die tijdens hun studie weten dat ze met andere diersoorten willen werken, kunnen, indien die mogelijkheid bij een opleidingsinstituut aanwezig is, modulen met betrekking tot andere diersoorten volgen.

  • De opleidingsinstituten bepalen zelf hoe zij de modulen inbedden in het onderwijs.

Tabel 1: Overzicht van modulen die deel uitmaken van de proefdierkundige theorie en praktijktrainingen op het opleidingsinstituut

1

Wetgeving

2

Ethiek, dierenwelzijn en de 3 V’s - niveau 1

3.1

Basis en relevante biologische kennis

4

Verzorging, gezondheid en behandeling van dieren

5

Herkennen van pijn, lijden en angst

6.1

Manieren van humaan doden

7

Eenvoudige (non-)invasieve procedures zonder verdoving

10

Opzetten van procedures en projecten

Diersoortspecifieke modulen theorie

3.2

Basis en relevante biologische kennis

Diersoortspecifieke modulen praktijk

3.2

Basis en relevante biologische kennis

6.2

Manieren van humaan doden

8

Eenvoudige (non-)invasieve procedures zonder verdoving

1 De nummers zijn gebaseerd op het consensus document ‘Education and training’

http://ec.europa.eu/environment/chemicals/lab_animals/interpretation_en.htm

  • De omschrijving van de modulen met de bijbehorende leerdoelen is opgenomen in onderdeel B. Modulebeschrijving en leerdoelen.

  • De relevantie en toepassing van verschillende modulen en leerdoelen kunnen per diersoort verschillen. Opleidingsinstituten kunnen diersoortspecifieke accenten en toepassingen aanbrengen.

  • De keuze van de diersoort voor het oefenen van praktische vaardigheden wordt door het opleidingsinstituut bepaald.

  • De aan te leren technieken dienen zodanig beheerst te worden dat ze een basis vormen waarop in de beroepspraktijk voortgebouwd kan worden om snel en verantwoord eenvoudige procedures op dieren uit te kunnen voeren. De minimale eisen met betrekking tot het praktisch onderwijs zijn het aanleren van:

    • twee verschillende injectietechnieken op een levend wakker dier;

    • een bloedafnametechniek;

    • een manier van doden;

  • Naast het aanleren van praktische vaardigheden is het vormen van een juiste attitude een belangrijk leerdoel.

Toetsing:

  • Of de student qua omvang van werkzaamheden en qua inhoud aan voornoemde eisen voldoet is ter beoordeling van het opleidingsinstituut in overleg met de begeleider vanuit de onderzoeksinstelling.

  • De wijze waarop dit wordt geregistreerd is middels een aftekenlijst voor de specifieke handelingen en een verslag over de proefdierkundige werkzaamheden.

  • Het gehele opleidingstraject leidt op tot een beginnende beroepsuitoefenaar. Bekwaamheid voor een bepaalde handeling wordt pas bereikt als de student blijk heeft gegeven een bepaalde handeling bij een bepaalde diersoort echt te beheersen.

  • Indien een stageverlenende instelling van mening is dat een student een bepaalde bekwaamheid tijdens de stageperiode heeft bereikt, dan kan een bewijs daarvan door de stageverlenende instelling worden afgegeven.

III Erkenning van het voldoen aan de HBO-opleidingseisen voor de functie proefdierverzorger

  • a.

    De minister wijst opleidingen aan die voldoen aan de vastgestelde, en door de NVAO geaccrediteerde, eisen. Indien de student een getuigschrift en/of verklaring heeft zoals bedoeld in artikel 7.11 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waaruit blijkt dat voldaan is aan de opleidingseisen voor een proefdierverzorger, dan is de student bevoegd proefdierverzorger.

  • b.

    Personen die een andere Bachelor-opleiding dan bedoeld bij IIIa hebben afgerond, kunnen door het volgen van het curriculum voor proefdierverzorger op HBO-niveau aan de eisen voldoen.

  • c.

    Studenten van andere Bachelor-opleidingen als bedoeld onder IIIa maar wel voldoen aan de instroomeisen, kunnen tijdens hun opleiding als minor het curriculum voor proefdierverzorger op HBO-niveau volgen indien dat bij een opleidingsinstituut mogelijk is.

De examencommissie van de opleiding/onderwijsinstelling verklaart dat een student heeft voldaan aan de opleidingseisen.

IV Betrokkenen en verantwoordelijkheden:

De (eind)verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de opleiding en de toetsing ligt altijd bij het opleidingsinstituut (de Hogeschool).

  • Vanuit het opleidingsinstituut zal een persoon worden aangewezen (schoolpraktijkbegeleider) die de vorderingen van de student volgt en voor de uiteindelijke beoordeling verantwoordelijk is. Deze schoolbegeleider zal voor de praktische uitvoering samenwerking zoeken en werkafspraken maken met een begeleider binnen de stageverlenende instelling.

  • Vanuit de stageverlenende instelling zal een deskundige begeleider worden aangesteld. Voor de begeleiding van het proefdierkundig handelen van de student wordt een qua proefdierkundig handelen bekwame begeleider aangesteld.

B. Modulebeschrijving en leerdoelen

MODULEBESCHRIJVING en LEERDOELEN

Functie: het verzorgen van proefdieren (proefdierverzorger)

Basis- en diersoortspecifieke theorie modules

Module 1: Wetgeving

Deze module biedt relevante inzichten in de nationale en Europese wet- en regelgeving waarbinnen projecten worden opgezet en uitgevoerd.

Het biedt ook inzichten in de wettelijke verantwoordelijkheden van de betrokken personen, d.w.z. degenen die procedures uitvoeren op dieren; procedures en projecten opzetten; dieren verzorgen; of dieren doden, waarbij ook andere relevante wetgeving aan de orde kan komen.

Leerdoelen

Studenten:

  • 1.1

    Hebben kennis van de nationale en Europese wetgeving en leidraden inzake het gebruik van dieren in onderzoek en onderwijs.

  • 1.2.

    Hebben kennis van daaraan gerelateerde wetgeving inzake dierenwelzijn.

  • 1.3

    Kunnen het vergunningstelsel, registratieplicht en de deskundigheid, taken en verantwoordelijkheden van de betrokken personen (art. 24, 25, 26 van richtlijn 2010/63/EU1 PbEU, L 276) beschrijven.

  • 1.4

    Weten waar informatie en ondersteuning verkrijgbaar zijn (inzake nationale wetgeving).

  • 1.5

    Hebben kennis van de taken en verantwoordelijkheden van de lokale Instanties voor dierenwelzijn, Dierexperimentencommissies, Centrale commissie dierproeven en het Nationaal comité voor de bescherming van dieren.

  • 1.6

    Kunnen aangeven of een bepaalde procedure, bij een bepaalde diersoort, een dierproef is.

Module 2: Ethiek, dierenwelzijn en de drie V’s – niveau 1

Deze module biedt een leidraad en geeft informatie om personen die procedures op dieren uitvoeren in staat te stellen ethische en welzijnskwesties in kaart te brengen, inzichtelijk te maken en er op passende wijze op te reageren. Het gaat hierbij om kwesties die zich voordoen bij het gebruik van dieren voor wetenschappelijke procedures in het algemeen en in het bijzonder binnen het eigen werkprogramma. Hieronder valt ook een goede afweging tussen het belang van de procedures en het verwachte ongerief aan het proefdier. De module geeft informatie om studenten inzicht te geven in de uitgangspunten van de drie V’s en hen in staat te stellen deze toe te passen.

Leerdoelen

Studenten:

  • 2.1.1

    Hebben kennis van de verschillende opvattingen die in de maatschappij leven ten aanzien van het wetenschappelijke gebruik van dieren en zijn zich bewust van de noodzaak die te respecteren.

  • 2.1.2

    Kunnen ethische kwesties en kwesties op het gebied van dierenwelzijn in het eigen werk in kaart brengen, zijn zich bewust van de gevolgen van het eigen handelen en kunnen op basis daarvan inbreng hebben in het maken van een ethische afweging.

  • 2.1.3

    Kunnen beschrijven hoe de wet gebaseerd is op een ethisch kader waarbinnen 1) de voor- en nadelen van projecten moeten worden afgewogen (de evaluatie van voor-/nadelen), 2) de drie V’s moeten worden toegepast om de nadelen tot een minimum te beperken en de voordelen te maximaliseren en 3) goede praktijken op het vlak van dierenwelzijn moeten worden bevorderd.

  • 2.1.4

    Kunnen het belang van de drie V’s beschrijven en bespreken, als leidend beginsel voor het gebruik van dieren in wetenschappelijke procedures.

  • 2.1.5

    Kunnen de vijf vrijheden, en de wijze waarop die op proefdieren van toepassing zijn, toelichten.

  • 2.1.6

    Hebben kennis van het begrip ongerief, kunnen de indeling beschrijven en aangeven hoe in een bepaalde situatie lijden vermijdbaar is.

  • 2.1.7

    Hebben kennis van de regelgeving inzake hergebruik van dieren.

  • 2.1.8

    Hebben kennis van het belang van goed dierenwelzijn, met inbegrip van het effect op wetenschappelijke resultaten en de (onderliggende) maatschappelijke en morele gronden.

  • 2.1.9

    Hebben kennis van de relevante informatiebronnen (zoekmachines en zoekmethoden) met betrekking tot ethiek, dierenwelzijn en de implementatie van de drie V’s.

Module 3.1: Basis en relevante biologische kennis

Deze module geeft een inleiding in de basisprincipes van diergedrag, verzorging, biologie en dierhouderij. De module bevat informatie over anatomie en fysiologische kenmerken, inclusief voortplanting en gedrag, en routinematige praktijken op het gebied van dierhouderij en omgevingsverrijking.

De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.

Leerdoelen

Studenten:

  • 3.1.1.

    Kunnen de basis en relevante anatomie, fysiologie, voorplanting en het gedrag van de betreffende diersoorten beschrijven.

  • 3.1.2.

    Herkennen en kunnen beschrijven welke omstandigheden en handelingen lijden kunnen veroorzaken, met inbegrip van aankoop, vervoer, huisvesting, houderij, behandeling en procedure (op basisniveau).

  • 3.1.3.

    Begrijpen dat goed welzijn bevorderlijk kan zijn voor goede wetenschap: bijv. uitleggen hoe het niet voldoen aan biologische en ethologische behoeften van invloed kan zijn op de resultaten van procedures.

  • 3.1.4.

    Begrijpen hoe houderij en verzorging van invloed kunnen zijn op de resultaten van experimenten en het aantal benodigde dieren.

  • 3.1.5.

    Kunnen de voedingsbehoefte (inclusief tijdens groei, dracht en lactatie) van de betreffende diersoort beschrijven en uitleggen hoe daaraan kan worden voldaan.

  • 3.1.6.

    Hebben kennis van het belang van een verrijkte huisvesting (geschikt voor zowel de diersoort als de wetenschap), met inbegrip van groepsverblijven en mogelijkheden om te bewegen, rusten, slapen en fourageren.

  • 3.1.7.

    Begrijpen, indien relevant voor de diersoort, dat er verschillende rassen zijn met mogelijk verschillende eigenschappen die van invloed kunnen zijn op het dierenwelzijn en de wetenschap.

  • 3.1.8.

    Begrijpen, indien relevant voor de diersoort, dat wijzigingen van het genoom op onverwachte en subtiele wijze van invloed kunnen zijn op het fenotype en erkennen het belang van een zeer zorgvuldige monitoring van de betrokken dieren.

Module 4: Verzorging, gezondheid en behandeling van dieren

Deze module geeft informatie over verschillende aspecten van de gezondheid, verzorging en behandeling van dieren, met inbegrip van houderijpraktijken, voeding, gezondheid, ziekte en het monitoren van de leefomgeving. De module bevat ook relevante leerdoelen die verband houden met de humane gezondheid en zoönoses.

De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 4.1

    Geschikte routines en houderijpraktijken beschrijven voor het houden, verzorgen en het welzijn van een aantal voor onderzoek gebruikte dieren.

  • 4.2.

    Passende omgevings- en verblijfsomstandigheden voor proefdieren beschrijven, rekening houdend met wet- en regelgeving, welzijn en experiment en weten hoe dit gemonitord dient te worden.

  • 4.3.

    Uitleggen wat de gevolgen zijn van veranderingen of verstoringen van het circadiane ritme of de fotoperiodiciteit op dieren en experiment.

  • 4.4.

    Het effect van acclimatisatie, gewenning en training op welzijn en experiment uitleggen.

  • 4.5.

    De verschillende microbiologische kwaliteiten (conventioneel, SPF, gnotobiont, kiemvrij) van proefdieren uitleggen.

  • 4.6

    De microbiologische kwaliteit van dieren handhaven en uitleggen hoe procedures en barrieres bijdragen aan microbiologische standaardisatie en veiligheid.

  • 4.7.

    De voor- en nadelen van ad libitum voeren opnoemen en voersamenstelling en verstrekkingsvormen in relatie tot dierenwelzijn en experiment uitleggen, inclusief het kopen en opslag.

  • 4.8

    Aangeven hoe je een dier van een betreffende diersoort op een veilige en humane wijze moet vangen, hanteren, fixeren, merken en seksen.

  • 4.9

    Relevante begrippen, zoals Whitten- en Bruce-effect, monogame/polygame fok en cryopreservatie, met betrekking tot fok beschrijven.

  • 4.10

    De verschillende genetische kwaliteiten, zoals inbred, outbred, KO en genetisch gemodificeerd, van stammen beschrijven en aangeven welke kwaliteit voor welk type onderzoek ingezet kan worden.

  • 4.11

    De juiste procedures noemen om de gezondheid, het welzijn en de verzorging van de dieren tijdens hun vervoer te garanderen.

  • 4.12

    Mogelijke risico’s voor de menselijke gezondheid noemen in het contact met proefdieren (met inbegrip van allergieën, letsel, infecties en zoönoses) en hoe die voorkomen kunnen worden.

Module 5: Herkennen van pijn, lijden en angst

Deze module bereidt de studenten voor op het kunnen vaststellen van de normale conditie en het normale gedrag van proefdieren en stelt hen in staat een dier te herkennen dat tekenen vertoont van pijn, lijden of angst, die een gevolg zouden kunnen zijn van factoren zoals de omgeving, de houderij of procedures. Ook geeft de module informatie over indelingen naar ongerief, gecumuleerd ongerief en het gebruik van humane eindpunten.

De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 5.1

    Normaal of wenselijk gedrag en uiterlijk van individuele dieren herkennen, binnen de context van de diersoort, de omgeving en de fysiologische toestand.

  • 5.2.

    Tekenen van zowel welzijn herkennen als van abnormaal gedrag, ongemak, pijn, lijden of angst en weten hoe het dier pijn, lijden en angst kan beheersen (coping styles).

  • 5.3.

    Welzijn bewaken volgens Code of practice, welzijnsdagboek bijhouden, gegevens evalueren en adequaat hierop reageren.

  • 5.4.

    Beschrijven wat een humaan eindpunt is. Criteria in kaart brengen die gehanteerd moeten worden om een humaan eindpunt vast te stellen. Vaststellen welke acties moeten worden genomen bij het bereiken van een humaan eindpunt (op eerder eindpunt stoppen, op humane wijze doden of uit onderzoek halen om door dierenarts te worden behandeld).

  • 5.5.

    De indelingen naar ongerief in de Richtlijn beschrijven en voorbeelden geven van elke categorie; uitleggen wat gecumuleerde ongerief is en het mogelijke effect daarvan op de indeling naar ongerief kennen.

  • 5.6.

    De omstandigheden beschrijven waarin anesthesie of analgesie nodig kunnen zijn om pijn, lijden, angst of blijvende schade tot een minimum te beperken.

Module 6.1: Manieren van humaan doden

Deze module geeft informatie over de uitgangspunten van humaan doden en over de noodzaak dat er te allen tijde iemand beschikbaar is die een dier humaan kan doden. De module bevat informatie over en beschrijvingen van de verschillende beschikbare methodes, gegevens van de diersoorten waarvoor deze methodes geschikt zijn en informatie om de studenten te helpen de toegestane methodes te vergelijken en te bepalen hoe ze de meest geschikte methode kunnen selecteren.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 6.1.1.

    De uitgangspunten van humaan doden beschrijven (bijv. wat houdt ‘een goede dood’ in).

  • 6.1.2.

    De verschillende methodes beschrijven waarmee de desbetreffende dieren gedood mogen worden, de mogelijke invloed van de verschillende methodes op de wetenschappelijke resultaten, en hoe de meest geschikte methode kan worden gekozen.

  • 6.1.3.

    Uitleggen waarom er altijd iemand beschikbaar moet zijn die bevoegd is dieren te doden (of het nu gaat om verzorgend personeel of iemand die procedures verricht).

Module 7: Eenvoudige (non-)invasieve procedures zonder verdoving

Deze module geeft een inleiding in de theorie over eenvoudige procedures. De module geeft informatie over passende methodes van hanteren en fixeren en beschrijft geschikte technieken voor het injecteren, doseren en monsters nemen, en over waar actuele informatie hierover gevonden kan worden.

De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 7.1.

    Passende methodes en principes beschrijven die moeten worden gehanteerd bij het behandelen van dieren (inclusief methodes om dieren te fixeren met de hand en met het gebruik van restrainers).

  • 7.2.

    De biologische impact van procedures, inclusief het vasthouden en fixeren, op de fysiologie beschrijven.

  • 7.3.

    Verfijningsmogelijkheden voor procedures en fixeren beschrijven, bijv. door middel van training (met beloning), gewenning en socialisatie van dieren.

  • 7.4.

    Technieken/procedures beschrijven, met inbegrip van injectie-, monsternemings- en doseertechnieken (toedieningswijze/volumes/frequentie), verandering van voeding, onder dwang voeden, weefselbiopsie, gedragstesten, en het gebruik van metabole kooien.

  • 7.5.

    Beschrijven hoe eenvoudige technieken moeten worden uitgevoerd en de juiste monstergroottes en afnamefrequenties voor de betreffende diersoort noemen.

  • 7.6.

    De noodzaak beschrijven van de juiste en nauwkeurige uitvoering van procedures, wijze van registreren en behandelen van monsters.

  • 7.7.

    Beseffen dat verfijning een voortdurend proces is en bronnen van relevante, actuele informatie kennen.

  • 7.8.

    De biologische gevolgen van vervoer, acclimatisatie, houderij/huisvestingsomstandigheden en experimentele procedures op de betreffende diersoort beschrijven, en hoe deze tot een minimum beperkt kunnen worden.

Module 10: Opzetten van procedures en projecten

Deze module bevat informatie over het opzetten van projecten en het ontwerpen van procedures, de mogelijke oorzaken van bias en het wegnemen daarvan en over het statistische model. Tevens geeft de module informatie waar expertise te vinden is die kan helpen bij het opzetten en uitvoering van de procedures, en bij de interpretatie van resultaten.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 10.1.

    Uitleggen wat bedoeld wordt met face-, predictive, construct-, interne en externe validiteit met betrekking tot het diermodel.

  • 10.2.

    Het concept ‘variabiliteit’ (veranderlijkheid) uitleggen, evenals de oorzaken ervan en de methodes om variabiliteit te verminderen (toepassingen en beperkingen van isogene stammen, outbred-populaties en genetisch gemodificeerde stammen, aankoop, stress en de waarde van habituatie, klinische of subklinische infecties, en basisbiologie).

  • 10.3.

    Mogelijke oorzaken van ‘bias’ (bevooroordeeldheid) beschrijven en manieren om die te verminderen (bijv. toepassen van de gebruikelijke randomisatie-methoden, proeven ‘blind’ uitvoeren, en mogelijkheden wanneer randomisatie en ‘blinde’ uitvoering van proeven niet mogelijk zijn).

Diersoortspecifieke praktijk modules

Module 3.2: Basis en relevante biologische kennis

Deze module omvat een praktijktraining in het op een rustige, zelfverzekerde en empathische wijze benaderen, behandelen/oppakken, vangen en vasthouden en in zijn kooi/hok terugzetten of vrijlaten van een dier van de betreffende diersoort, op een zodanige manier dat het dier geen onnodige angst of schade ondervindt.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 3.2.1

    Een dier op een rustige, zelfverzekerde en empathische wijze benaderen, behandelen/oppakken, vangen en vasthouden en in zijn kooi/hok terugzetten of vrijlaten van een dier van de betreffende diersoort, op een zodanige manier dat het dier geen angst of schade ondervindt.

Module 6.2: Manieren van humaan doden

Deze module omvat een praktijktraining in passende, vakkundige en humane methodes voor het doden van een dier van de betreffende diersoort en geschikte methodes om de dood vast te stellen.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 6.1.1.

    Met geschikte technieken op vakkundige, humane en veilige wijze euthanasie toepassen op de betreffende dieren van een bepaalde diersoort.

  • 6.1.2.

    Aantonen hoe de dood wordt vastgesteld en hoe kadavers verwerkt of anderszins afgevoerd moeten worden.

Module 8: Eenvoudige (non-)invasieve procedures zonder verdoving

Deze module omvat een praktijktraining in het hanteren en uitvoeren van de juiste techniek voor de meest gangbare eenvoudige procedures bij de betreffende diersoort. De module stelt de studenten in staat een zodanig bekwaamheidsniveau te halen dat zij, wanneer ze beginnen te werken in de beroepspraktijk, geen onnodige pijn, lijden, angst of blijvende schade bij het dier veroorzaken.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 8.1.1.

    De beste methodes voor gangbare procedures selecteren en toelichten (zoals bloed afnemen en het toedienen van stoffen), met inbegrip van toedieningswijze/volume/frequentie, indien van toepassing.

  • 8.1.2.

    Aantonen dat hij/zij het dier in de beste positie voor de techniek kan vasthouden.

  • 3.1.3

    Eenvoudige technieken onder toezicht uitvoeren, op een wijze die geen vermijdbare pijn, lijden, angst of blijvende schade aan het dier berokkent.

Bijlage

9

als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b

HBO-opleidingseisen ten behoeve van een erkenning voor de functie biotechnicus.

I Inleiding

De specifieke proefdierkundige leerdoelen van het opleidingstraject zijn dat de student na het succesvol afsluiten van het traject:

  • De juiste attitude bezit om ethisch verantwoord proefdierkundig werk te kunnen uitvoeren.

  • Kennis heeft van de setting (motivatie keuze diermodel, relevantie onderzoek, wettelijk kader) waarin dierexperimenten plaatsvinden.

  • Kennis heeft van, en inzicht heeft in de anatomie/fysiologie, gezondheid en welzijn, gedrag en voedingsbehoefte van relevante diersoorten dat bijdraagt aan verantwoord diergebruik.

  • Basisvaardigheden bezit om zich later in het werkveld snel biotechnische vaardigheden eigen te kunnen maken.

Uitgangspunten bij deze opleidingseisen zijn:

  • het welzijn van proefdieren centraal stellen, zoals dat in Nederland gebruikelijk is;

  • de Wet op de dierproeven;

  • de vergelijkbaarheid van opleidingseisen tussen EU-landen, daarom is er aangesloten bij de ‘A working document on the development of a common education and training framework to fulfill the requirements under the directive’ http://ec.europa.eu/environment/chemicals/lab_animals/pdf/Endorsed_E-T.pdf

  • de wettelijk vastgestelde kaders t.a.v. de organisatie binnen het Hoger Onderwijs

II Kenmerken HBO-opleiding voor de functie biotechnicus

Aan de volgende 3 aspecten dient voldaan te zijn:

  • 4)

    HBO- niveau met voldoende biologische basiskennis. Referentie:

    • Domein Applied Science, specifiek de opleiding tot Bachelor Biologie & Medisch Laboratoriumonderzoek (Opleidingscode 34397) of

    • Domein Dier en veehouderij, specifiek de opleiding tot Bachelor Diermanagement (Opleidingscode 34333).

    Voor personen van andere opleidingen uit deze (of uit andere) domeinen wordt door de coördinator, in overleg met de examencommissie, van het opleidingsinstituut vastgesteld of zij toelaatbaar zijn of niet.

  • 5)

    Het programma voor het geheel aan specifieke proefdierkundige theorie en praktijktrainingen op het opleidingsinstituut.

  • 6)

    Specifieke proefdierkundige eisen aan stage/afstudeeropdracht (cq. praktijk-ervaringsperiode).

Ad 2: Specifieke theorie en praktijktrainingen op het opleidingsinstituut

De theorie en praktijktrainingen op het opleidingsinstituut kunnen worden onderscheiden in basis en diersoortspecifieke modulen (tabel 1).

  • De diersoortspecifieke modulen richten zich op diersoorten gebruikt in biomedisch onderzoek of op andere diersoorten die relevant zijn voor het werkveld na de opleiding. Studenten die tijdens hun studie weten dat ze met andere diersoorten willen werken, kunnen, indien die mogelijkheid bij een opleidingsinstituut aanwezig is, modulen met betrekking tot andere diersoorten volgen.

  • De opleidingsinstituten bepalen zelf hoe zij de modulen inbedden in het onderwijs.

Tabel 1: Overzicht van modulen die deel uitmaken van de proefdierkundige theorie en praktijktrainingen op het opleidingsinstituut

1

Wetgeving

2

Ethiek, dierenwelzijn en de 3 V’s - niveau 1

3.1

Basis en relevante biologische kennis

4

Verzorging, gezondheid en behandeling van dieren

5

Herkennen van pijn, lijden en angst

6.1

Manieren van humaan doden

7

Eenvoudige (non-)invasieve procedures zonder verdoving

10

Opzetten van procedures en projecten

20

Anesthesie voor eenvoudige procedures

22

Beginselen van de chirurgie

Diersoortspecifieke modulen theorie

3.1

Basis en relevante biologische kennis

4

Verzorging, gezondheid en behandeling van dieren

5

Herkennen van pijn, lijden en angst

7

Eenvoudige (non-)invasieve procedures zonder verdoving

20

Anesthesie voor eenvoudige procedures

Diersoortspecifieke modulen praktijk

3.2

Basis en relevante biologische kennis

6.2

Manieren van humaan doden

8

Eenvoudige (non-)invasieve procedures zonder verdoving

20

Anesthesie voor eenvoudige procedures

22

Beginselen van de chirurgie

1 http://ec.europa.eu/environment/chemicals/lab_animals/pdf/Endorsed_E-T.pdf

  • De omschrijving van de modulen met de bijbehorende leerdoelen wordt vermeld in bijlage 1.

  • De relevantie en toepassing van verschillende modulen en leerdoelen kunnen per diersoort verschillen. Opleidingsinstituten kunnen diersoortspecifieke accenten en toepassingen aanbrengen.

  • De keuze van de diersoort voor het oefenen van praktische vaardigheden wordt door het opleidingsinstituut bepaald.

  • Het doel en de inhoud van de praktijktraining moet dusdanig zijn dat naast eenvoudige handelingen ook standaard invasieve ingrepen worden aangeleerd, zodat de student zich bewust wordt van de vele facetten van dierexperimenteel handelen en zijn competenties daarin.

  • De aan te leren technieken dienen zodanig beheerst te worden dat ze een basis vormen waarop in de beroepspraktijk voortgebouwd kan worden om snel en verantwoord dierexperimenten uit te kunnen voeren. De technieken dienen zo mogelijk in de vorm van een dierexperimentele vraagstelling en een daaraan gekoppelde experimentele opstelling aangeleerd te worden. De minimale eisen met betrekking tot het praktisch onderwijs zijn het aanleren van:

    • twee verschillende injectietechnieken op een levend wakker dier;

    • een bloedafnametechniek;

    • een manier van doden;

    • twee invasieve ingrepen, inclusief anesthesie en hechttechnieken, waarbij er één beheerst wordt.

  • Naast het aanleren van praktische vaardigheden is het vormen van een juiste attitude een belangrijk leerdoel.

Ad 3) Specifieke proefdierkundige eisen aan stage/afstudeeropdracht (cq praktijkervaringsperiode)

De stageperiode dient een omvang van minimaal 4 maanden te hebben en te worden uitgevoerd bij een erkende instelling die dierproeven uitvoert en/of proefdieren fokt. Dit kan een Nederlandse instelling zijn of een instelling binnen de EU. Voor instellingen buiten de EU dient eerst te worden vastgesteld of zij dezelfde criteria met betrekking tot dierenwelzijn en alternatieven hanteren als instellingen binnen de EU.

Gedurende de stageperiode werkt de student minimaal 150 uur direct mee aan een proefdier gerelateerd onderzoek.

De specifieke leerdoelen van de stageperiode zijn:

Het verwerven van competenties met betrekking tot minimaal 3 modulen uit tabel 1, passend bij de studieloopbaan van de student, minimaal op het niveau van analyseren volgens taxonomie van Bloom2http://talentstimuleren.nl/thema/stimulerend-signaleren/rijke-leeractiviteiten/bloom.

  • De juiste attitudevorming om ethisch verantwoord proefdierkundig werk te kunnen uitvoeren.

  • Kennis verwerven van de volgende aspecten betreffende het proefdierkundig werk waaraan is meegewerkt (niveau 1-3 volgens taxonomie van Bloom2http://talentstimuleren.nl/thema/stimulerend-signaleren/rijke-leeractiviteiten/bloom):

    • a.

      de ‘setting’ waarin de dierexperimenten/fok plaatsvinden (motivatie voor het gekozen diermodel, betekenis van het onderzoek, plaats in de betreffende literatuur etc);

    • b.

      de ethische verantwoording/mogelijke alternatieven;

    • c.

      motivaties gebruikte diersoort, aantallen dieren, maatregelen tegen ongerief;

    • d.

      indien van toepassing: methoden anesthesie, herkomst van dieren, huisvestings- en verzorgingsaspecten, inclusief de rol van alle betrokkenen.

Over de proefdierkundige werkzaamheden dient de student een verslag te schrijven, waaruit duidelijk blijkt dat is voldaan aan bovenstaande eisen. Het verslag wordt beoordeeld door de begeleider van het opleidingsinstituut na consultering van de stage verlenende instelling.

De opleidingsinstituten zijn vrij om desgewenst aanvullende eisen aan de inhoud en omvang van de stageperiode te stellen.

Toetsing:

  • Of de student qua omvang van werkzaamheden en qua inhoud aan voornoemde eisen voldoet is ter beoordeling van het opleidingsinstituut in overleg met de begeleider vanuit de onderzoeksinstelling.

  • De wijze waarop dit wordt geregistreerd is middels een aftekenlijst voor de specifieke handelingen en een verslag over de proefdierkundige werkzaamheden.

  • Het gehele opleidingstraject leidt op tot een beginnende beroepsuitoefenaar. Bekwaamheid voor een bepaalde handeling wordt pas bereikt als de student blijk heeft gegeven een bepaalde handeling bij een bepaalde diersoort echt te beheersen.

  • Indien een stageverlenende instelling van mening is dat een student een bepaalde bekwaamheid tijdens de stageperiode heeft bereikt, dan kan een bewijs daarvan door de stageverlenende instelling worden afgegeven.

III Erkenning van het voldoen aan de HBO-opleidingseisen voor de functie biotechnicus

  • d.

    Het ministerie van EZ wijst opleidingen aan die voldoen aan de door het ministerie vastgestelde, en door de NVAO geaccrediteerde, eisen. Indien de student een getuigschrift en/of verklaring heeft zoals bedoeld in artikel 7.11 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waaruit blijkt dat voldaan is aan de opleidingseisen voor een biotechnicus, dan is de student bevoegd biotechnicus.

  • e.

    Personen die een andere Bachelor-opleiding dan bedoeld bij IIIa hebben afgerond, kunnen door het volgen van het curriculum voor biotechnicus op HBO-niveau aan de eisen voldoen.

  • f.

    Studenten van andere Bachelor-opleidingen als bedoeld onder IIIa maar wel voldoen aan de instroomeisen, kunnen tijdens hun opleiding als minor het curriculum voor biotechnicus op HBO-niveau volgen indien dat bij een opleidingsinstituut mogelijk is.

De examencommissie van de opleiding/onderwijsinstelling verklaart dat een student heeft voldaan aan de opleidingseisen.

IV Betrokkenen en verantwoordelijkheden:

De (eind)verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de opleiding en de toetsing ligt altijd bij het opleidingsinstituut (de Hogeschool).

  • Vanuit het opleidingsinstituut zal een persoon worden aangewezen (schoolpraktijkbegeleider) die de vorderingen van de student volgt en voor de uiteindelijke beoordeling verantwoordelijk is. Deze schoolbegeleider zal voor de praktische uitvoering samenwerking zoeken en werkafspraken maken met een begeleider binnen de stageverlenende instelling.

  • Vanuit de stageverlenende instelling zal een deskundige begeleider worden aangesteld. Voor de begeleiding van het proefdierkundig handelen van de student wordt een qua proefdierkundig handelen bekwame begeleider aangesteld.

Bijlage

1

Modulebeschrijving en leerdoelen

Functie: uitvoeren van procedures op dieren (biotechnicus)

Basis- en diersoortspecifieke theorie modules

Module 1: Wetgeving

Deze module biedt relevante inzichten in de nationale en Europese wet- en regelgeving waarbinnen projecten worden opgezet en uitgevoerd.

Het biedt ook inzichten in de wettelijke verantwoordelijkheden van de betrokken personen, d.w.z. degenen die procedures uitvoeren op dieren; procedures en projecten opzetten; dieren verzorgen; of dieren doden, waarbij ook andere relevante wetgeving aan de orde kan komen.

Leerdoelen

Studenten:

  • 1.7.

    Hebben kennis van de nationale en Europese wetgeving en leidraden inzake het gebruik van dieren in onderzoek en onderwijs.

  • 1.8.

    Hebben kennis van daaraan gerelateerde wetgeving inzake dierenwelzijn.

  • 1.9.

    Kunnen het vergunningstelsel, registratieplicht en de deskundigheid, taken en verantwoordelijkheden van de betrokken personen (art. 24, 25, 26 van EU richtlijn) beschrijven.

  • 1.10.

    Weten waar informatie en ondersteuning verkrijgbaar zijn (inzake nationale wetgeving).

  • 1.11.

    Hebben kennis van de taken en verantwoordelijkheden van de lokale Instanties voor dierenwelzijn, Dierexperimentencommissies, Centrale commissie dierproeven en het Nationaal comité voor de bescherming van dieren.

  • 1.12.

    Kunnen aangeven of een bepaalde procedure, bij een bepaalde diersoort, een dierproef is.

Module 2: Ethiek, dierenwelzijn en de drie V’s - niveau 1

Deze module biedt een leidraad en geeft informatie om personen die procedures op dieren uitvoeren in staat te stellen ethische en welzijnskwesties in kaart te brengen, inzichtelijk te maken en er op passende wijze op te reageren. Het gaat hierbij om kwesties die zich voordoen bij het gebruik van dieren voor wetenschappelijke procedures in het algemeen en in het bijzonder binnen het eigen werkprogramma. Hieronder valt ook een goede afweging tussen het belang van de procedures en het verwachte ongerief aan het proefdier. De module geeft informatie om studenten inzicht te geven in de uitgangspunten van de drie V’s en hen in staat te stellen deze toe te passen.

Leerdoelen

Studenten:

  • 2.1.

    Hebben kennis van de verschillende opvattingen die in de maatschappij leven ten aanzien van het wetenschappelijke gebruik van dieren en zijn zich bewust van de noodzaak die te respecteren.

  • 2.2.

    Kunnen ethische kwesties en kwesties op het gebied van dierenwelzijn in het eigen werk in kaart brengen, zijn zich bewust van de gevolgen van het eigen handelen en kunnen op basis daarvan zelf een ethische afweging maken.

  • 2.3.

    Kunnen beschrijven hoe de wet gebaseerd is op een ethisch kader waarbinnen 1) de voor- en nadelen van projecten moeten worden afgewogen (de evaluatie van voor-/nadelen), 2) de drie V’s moeten worden toegepast om de nadelen tot een minimum te beperken en de voordelen te maximaliseren en 3) goede praktijken op het vlak van dierenwelzijn moeten worden bevorderd.

  • 2.4.

    Kunnen het belang van de drie V’s beschrijven en bespreken, als leidend beginsel voor het gebruik van dieren in wetenschappelijke procedures.

  • 2.5.

    Kunnen de vijf vrijheden, en de wijze waarop die op proefdieren van toepassing zijn, toelichten.

  • 2.6.

    Hebben kennis van het begrip ongerief, kunnen de indeling beschrijven en aangeven hoe in een bepaalde situatie lijden vermijdbaar is.

  • 2.7.

    Hebben kennis van de regelgeving inzake hergebruik van dieren.

  • 2.8.

    Hebben kennis van het belang van goed dierenwelzijn, met inbegrip van het effect op wetenschappelijke resultaten en de (onderliggende) maatschappelijke en morele gronden. Kunnen uitleggen hoe dit is ingebed in het onderzoek bij vergunninghouders.

  • 2.9.

    Hebben kennis van de relevante informatiebronnen (zoekmachines en zoekmethoden) met betrekking tot ethiek, dierenwelzijn en de implementatie van de drie V’s.

Module 3.1: Basis en relevante biologische kennis

Deze module geeft een inleiding in de basisprincipes van diergedrag, verzorging, biologie en dierhouderij. De module bevat informatie over anatomie en fysiologische kenmerken, inclusief voortplanting en gedrag, en routinematige praktijken op het gebied van dierhouderij en omgevingsverrijking.

De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.

Leerdoelen

Studenten:

  • 2.1.10.

    Kunnen de basis en relevante anatomie, fysiologie, voorplanting en het gedrag van de betreffende diersoorten beschrijven.

  • 2.1.11.

    Herkennen en kunnen beschrijven welke omstandigheden en handelingen lijden kunnen veroorzaken, met inbegrip van aankoop, vervoer, huisvesting, houderij, behandeling en procedure (op basisniveau).

  • 2.1.12.

    Begrijpen dat goed welzijn bevorderlijk kan zijn voor goede wetenschap: bijv. uitleggen hoe het niet voldoen aan biologische en ethologische behoeften van invloed kan zijn op de resultaten van procedures.

  • 2.1.13.

    Begrijpen hoe houderij en verzorging van invloed kunnen zijn op de resultaten van experimenten en het aantal benodigde dieren.

  • 2.1.14.

    Kunnen de voedingsbehoefte (inclusief tijdens groei, dracht en lactatie) van de betreffende diersoort beschrijven en uitleggen hoe daaraan kan worden voldaan.

  • 2.1.15.

    Hebben kennis van het belang van een verrijkte huisvesting (geschikt voor zowel de diersoort als de wetenschap), met inbegrip van groepsverblijven en mogelijkheden om te bewegen, rusten, slapen en fourageren.

  • 2.1.16.

    Begrijpen, indien relevant voor de diersoort, dat er verschillende rassen zijn met mogelijk verschillende eigenschappen die van invloed kunnen zijn op het dierenwelzijn en de wetenschap.

  • 2.1.17.

    Begrijpen, indien relevant voor de diersoort, dat wijzigingen van het genoom op onverwachte en subtiele wijze van invloed kunnen zijn op het fenotype en erkennen het belang van een zeer zorgvuldige monitoring van de betrokken dieren.

Module 4: Verzorging, gezondheid en behandeling van dieren

Deze module geeft informatie over verschillende aspecten van de gezondheid, verzorging en behandeling van dieren, met inbegrip van houderijpraktijken, voeding, gezondheid, ziekte en het monitoren van de leefomgeving. De module bevat ook relevante leerdoelen die verband houden met de humane gezondheid en zoönoses.

De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 4.13.

    Geschikte routines en houderijpraktijken beschrijven voor het houden, verzorgen en het welzijn van een aantal voor onderzoek gebruikte dieren.

  • 4.14.

    Passende omgevings- en verblijfsomstandigheden voor proefdieren beschrijven, rekening houdend met wet- en regelgeving, welzijn en experiment en weten hoe dit gemonitord dient te worden.

  • 4.15.

    Uitleggen wat de gevolgen zijn van veranderingen of verstoringen van het circadiane ritme of de fotoperiodiciteit op dieren en experiment.

  • 4.16.

    Het effect van acclimatisatie, gewenning en training op welzijn en experiment uitleggen.

  • 4.17.

    De verschillende microbiologische kwaliteiten (conventioneel, SPF, gnotobiont, kiemvrij) van proefdieren uitleggen.

  • 4.18.

    De microbiologische kwaliteit van dieren handhaven en uitleggen hoe procedures en barrieres bijdragen aan microbiologische standaardisatie en veiligheid.

  • 4.19.

    De voor- en nadelen van ad libitum voeren opnoemen en voersamenstelling en verstrekkingsvormen in relatie tot dierenwelzijn en experiment uitleggen, inclusief het kopen en opslag.

  • 4.20.

    Aangeven hoe je een dier van een betreffende diersoort op een veilige en humane wijze moet vangen, hanteren, fixeren, merken en seksen.

  • 4.21.

    Relevante begrippen, zoals Whitten- en Bruce-effect, monogame/polygame fok en cryopreservatie, met betrekking tot fok beschrijven.

  • 4.22.

    De verschillende genetische kwaliteiten, zoals inbred, outbred, KO en genetisch gemodificeerd, van stammen beschrijven en aangeven welke kwaliteit voor welk type onderzoek ingezet kan worden.

  • 4.23.

    De juiste procedures noemen om de gezondheid, het welzijn en de verzorging van de dieren tijdens hun vervoer te garanderen.

  • 4.24.

    Mogelijke risico’s voor de menselijke gezondheid noemen in het contact met proefdieren (met inbegrip van allergieën, letsel, infecties en zoönoses) en hoe die voorkomen kunnen worden.

Module 5: Herkennen van pijn, lijden en angst

Deze module bereidt de studenten voor op het kunnen vaststellen van de normale conditie en het normale gedrag van proefdieren en stelt hen in staat een dier te herkennen dat tekenen vertoont van pijn, lijden of angst, die een gevolg zouden kunnen zijn van factoren zoals de omgeving, de houderij of procedures. Ook geeft de module informatie over indelingen naar ongerief, gecumuleerd ongerief en het gebruik van humane eindpunten.

De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 5.7.

    Normaal of wenselijk gedrag en uiterlijk van individuele dieren herkennen, binnen de context van de diersoort, de omgeving en de fysiologische toestand.

  • 5.8.

    Tekenen van zowel welzijn herkennen als van abnormaal gedrag, ongemak, pijn, lijden of angst en weten hoe het dier pijn, lijden en angst kan beheersen (coping styles).

  • 5.9.

    Welzijn bewaken volgens Code of practice, welzijnsdagboek bijhouden, gegevens evalueren en adequaat hierop reageren.

  • 5.10.

    Beschrijven wat een humaan eindpunt is. Criteria in kaart brengen die gehanteerd moeten worden om een humaan eindpunt vast te stellen. Vaststellen welke acties moeten worden genomen bij het bereiken van een humaan eindpunt (op eerder eindpunt stoppen, op humane wijze doden of uit onderzoek halen om door dierenarts te worden behandeld).

  • 5.11.

    De indelingen naar ongerief in de Richtlijn beschrijven en voorbeelden geven van elke categorie; uitleggen wat gecumuleerde ongerief is en het mogelijke effect daarvan op de indeling naar ongerief kennen.

  • 5.12.

    De omstandigheden beschrijven waarin anesthesie of analgesie nodig kunnen zijn om pijn, lijden, angst of blijvende schade tot een minimum te beperken.

Module 6.1: Manieren van humaan doden

Deze module geeft informatie over de uitgangspunten van humaan doden en over de noodzaak dat er te allen tijde iemand beschikbaar is die een dier humaan kan doden. De module bevat informatie over en beschrijvingen van de verschillende beschikbare methodes, gegevens van de diersoorten waarvoor deze methodes geschikt zijn en informatie om de studenten te helpen de toegestane methodes te vergelijken en te bepalen hoe ze de meest geschikte methode kunnen selecteren.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 6.1.4.

    De uitgangspunten van humaan doden beschrijven (bijv. wat houdt ‘een goede dood’ in).

  • 6.1.5.

    De verschillende methodes beschrijven waarmee de desbetreffende dieren gedood mogen worden, de mogelijke invloed van de verschillende methodes op de wetenschappelijke resultaten, en hoe de meest geschikte methode kan worden gekozen.

  • 6.1.6.

    Uitleggen waarom er altijd iemand beschikbaar moet zijn die bevoegd is dieren te doden (of het nu gaat om verzorgend personeel of iemand die procedures verricht).

Module 7: Eenvoudige (non-)invasieve procedures zonder verdoving

Deze module geeft een inleiding in de theorie over eenvoudige procedures. De module geeft informatie over passende methodes van hanteren en fixeren en beschrijft geschikte technieken voor het injecteren, doseren en monsters nemen, en over waar actuele informatie hierover gevonden kan worden.

De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 7.9.

    Passende methodes en principes beschrijven die moeten worden gehanteerd bij het behandelen van dieren (inclusief methodes om dieren te fixeren met de hand en met het gebruik van restrainers).

  • 7.10.

    De biologische impact van procedures, inclusief het vasthouden en fixeren, op de fysiologie beschrijven.

  • 7.11.

    Verfijningsmogelijkheden voor procedures en fixeren beschrijven, bijv. door middel van training (met beloning), gewenning en socialisatie van dieren.

  • 7.12.

    Technieken/procedures beschrijven, met inbegrip van injectie-, monsternemings- en doseertechnieken (toedieningswijze/volumes/frequentie), verandering van voeding, onder dwang voeden, weefselbiopsie, gedragstesten, en het gebruik van metabole kooien.

  • 7.13.

    Beschrijven hoe eenvoudige technieken moeten worden uitgevoerd en de juiste monstergroottes en afnamefrequenties voor de betreffende diersoort noemen.

  • 7.14.

    De noodzaak beschrijven van de juiste en nauwkeurige uitvoering van procedures, wijze van registreren en behandelen van monsters.

  • 7.15.

    Beseffen dat verfijning een voortdurend proces is en bronnen van relevante, actuele informatie kennen.

  • 7.16.

    De biologische gevolgen van vervoer, acclimatisatie, houderij/huisvestingsomstandigheden en experimentele procedures op de betreffende diersoort beschrijven, en hoe deze tot een minimum beperkt kunnen worden.

Module 10: Opzetten van procedures en projecten

Deze module bevat informatie over het opzetten van projecten en het ontwerpen van procedures, de mogelijke oorzaken van bias en het wegnemen daarvan en over het statistische model. Tevens geeft de module informatie waar expertise te vinden is die kan helpen bij het opzetten en uitvoering van de procedures, en bij de interpretatie van resultaten.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 10.4.

    Uitleggen wat bedoeld wordt met face-, predictive, construct-, interne en externe validiteit met betrekken tot het diermodel.

  • 10.5.

    Het concept ‘variabiliteit’ (veranderlijkheid) uitleggen, evenals de oorzaken ervan en de methodes om variabiliteit te verminderen (toepassingen en beperkingen van isogene stammen, outbred-populaties en genetisch gemodificeerde stammen, aankoop, stress en de waarde van habituatie, klinische of subklinische infecties, en basisbiologie).

  • 10.6.

    Mogelijke oorzaken van ‘bias’ (bevooroordeeldheid) beschrijven en manieren om die te verminderen (bijv. toepassen van de gebruikelijke randomisatie-methoden, proeven ‘blind’ uitvoeren, en mogelijkheden wanneer randomisatie en ‘blinde’ uitvoering van proeven niet mogelijk zijn).

  • 10.7.

    De variabelen ( statistische verificatienormen) beschrijven die van invloed zijn op de significantie, met inbegrip van de betekenis van statistische ‘power’ (onderscheidingsvermogen) en ‘P-waarden’.

  • 10.8.

    De gebruikelijke manieren noemen om de grootte van de steekproef te kunnen schatten.

  • 10.9.

    De meest gebruikte proefopzetten/proefschema’s noemen.

  • 10.10.

    Uitleggen hoe deskundige hulp kan worden verkregen bij een proefopzet en de interpretatie van proefresultaten.

Module 20: Anesthesie voor eenvoudige procedures

Deze module beoogt de noodzakelijke kennis te geven voor een juiste en veilige toepassing van sedatie of korte anesthesie (of langere, terminale verdoving), met een eenvoudige inductie en basisonderhoud om eenvoudige procedures (zoals toegang tot aan oppervlakte gelegen bloedvaten of toegang tot lichaamsholten bij terminale verdoving) met een geringe mate van ongerief uit te voeren, evenals kennis over pijnstilling.

De diersoortspecifieke module bevat aanvullende informatie betreffende de diersoort die ingezet wordt bij een bepaalde procedure.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 20.1.

    Sedatie, lokale en algemene anesthesie definiëren.

  • 20.2.

    De vier pijlers van anesthesie benoemen waarop een algehele anesthesie berust en begrijpen dat verschillende anesthetica deze in verschillende mate genereren.

  • 20.3.

    Een definitie geven van gebalanceerde anesthesie en aangeven dat die het beste bereikt wordt door farmaca te gebruiken in zodanige combinaties dat alle vier de pijlers van anesthesie op een aanvaardbaar niveau gerealiseerd worden.

  • 20.4.

    Beschrijven waarom en wanneer sedatie of anesthesie mag worden gebruikt om een dier te hanteren/fixeren.

  • 20.5.

    De factoren noemen die betrokken moeten worden bij het pre-anesthetisch onderzoek van dieren en weten hoe een basisgezondheidscontrole moet worden verricht.

  • 20.6.

    De relatieve voor- en nadelen en de selectieprincipes van verschillende middelen en hun toepassing bespreken, met inbegrip van de berekening van doses, in relatie tot experiment, welzijn en diersoort.

  • 20.7.

    Het belang van een maximale beperking van stress voorafgaande aan anesthesie aangeven, om het risico op complicaties als gevolg van de anesthesie te verminderen.

  • 20.8.

    Aangeven wanneer het goed is om premedicatie op te nemen in een anesthesieprotocol.

  • 20.9.

    De juiste opzet, bediening en onderhoud van anesthetische apparatuur voor de betrokken diersoort beschrijven.

  • 20.10.

    De verschillende niveaus en diepten van anesthesie (vrijwillige excitatie, onvrijwillige excitatie, chirurgische anesthesie [licht, gemiddeld en diep], uitzonderlijk diep) evalueren en herkennen.

  • 20.11.

    De factoren noemen waaruit blijkt dat een dier voldoende geanestheseerd is (stabiel en voldoende diep) om procedures te kunnen verrichten, en welke acties moeten worden genomen bij bijwerkingen. Dit gaat onder meer om basis ‘praktische’ en ‘observatie’- monitoringtechnieken, inclusief de beoordeling van reflexen behorend bij de betreffende diersoort.

  • 20.12.

    Methodes beschrijven vóór, tijdens en na de anesthesie om het herstel na de procedure te optimaliseren (bijv. warmtedekens, pijnbestrijding/analgesie, antagonisten, toegang tot voedsel en water, omgevingsomstandigheden) om een soepel en snel herstel van de anesthesie te verzekeren.

  • 20.13.

    Aantonen inzicht te hebben in veilige en goede werkpraktijken wat betreft het gebruik, de opslag en het afvoeren van verdovende en pijnstillende middelen.

Module 22: Beginselen van de chirurgie

Deze module gaat over principes van pre-operatieve beoordeling van, en zorg voor dieren, voorbereidingen voor chirurgie, met inbegrip van het voorbereiden van instrumenten en sterilisatietechnieken en de principes van succesvolle chirurgie, inclusief aseptiek.

De module geeft informatie over mogelijke complicaties, peri-operatieve zorg en monitoring. Ook worden de veelgebruikte instrumenten gedemonstreerd.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 22.1.

    De relevantie en noodzaak van een pre-operatief onderzoek en, indien van toepassing, conditionering toelichten.

  • 22.2.

    Het weefselherstelproces beschrijven en dit relateren aan het belang van aseptiek, het ontstaan van wonden, de principes van weefselbehandeling en het kiezen van een geschikte chirurgische methode.

  • 22.3.

    Mogelijke oorzaken van een vertraagde of verstoorde wondgenezing of andere postoperatieve complicaties bespreken en manieren beschrijven waarop die kunnen worden vermeden of behandeld.

  • 22.4.

    In algemene bewoordingen beschrijven hoe personeel, dieren, instrumenten en apparatuur moeten worden voorbereid op steriele chirurgie.

  • 22.5.

    De principes van succesvolle chirurgie benoemen (bijv. principes van Halstead) en aangeven hoe die gerealiseerd kunnen worden.

  • 22.6.

    De kenmerken van verschillende, veelgebruikte instrumenten, hechtingsmaterialen en naalden beschrijven.

  • 22.7.

    Het belang beschrijven van een goede techniek voor het toegang krijgen tot de te opereren plek, het behandelen van weefsel en hechten van incisies.

  • 22.8.

    De kenmerken van verschillende hechtpatronen en de geschiktheid daarvan in verschillende situaties beschrijven.

  • 22.9.

    Veel voorkomende postoperatieve complicaties en hun oorzaken beschrijven.

  • 22.10.

    De principes van postoperatieve zorg en monitoring noemen.

  • 22.11.

    De planning van operatieprocedures en de competenties die voor al het betrokken personeel vereist zijn, beschrijven.

  • 22.12.

    Specifieke aspecten van zorg beschrijven die geschikt zijn voor dieren vóór, tijdens en na een operatie of een andere mogelijk pijnlijke ingreep.

Diersoortspecifieke praktijk modules

Module 3.2: Basis en relevante biologische kennis

Deze module omvat een praktijktraining in het op een rustige, zelfverzekerde en empathische wijze benaderen, behandelen/oppakken, vangen en vasthouden en in zijn kooi/hok terugzetten of vrijlaten van een dier van de betreffende diersoort, op een zodanige manier dat het dier geen onnodige angst of schade ondervindt.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 3.2.1

    Een dier op een rustige, zelfverzekerde en empathische wijze benaderen, behandelen/oppakken, vangen en vasthouden en in zijn kooi/hok terugzetten of vrijlaten van een dier van de betreffende diersoort, op een zodanige manier dat het dier geen angst of schade ondervindt.

Module 6.2: Manieren van humaan doden

Deze module omvat een praktijktraining in passende, vakkundige en humane methodes voor het doden van een dier van de betreffende diersoort en geschikte methodes om de dood vast te stellen.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 6.2.3.

    Met geschikte technieken op vakkundige, humane en veilige wijze euthanasie toepassen op de betreffende dieren van een bepaalde diersoort.

  • 6.2.4.

    Aantonen hoe de dood wordt vastgesteld en hoe kadavers verwerkt of anderszins afgevoerd moeten worden.

Module 8: Eenvoudige (non-)invasieve procedures zonder verdoving

Deze module omvat een praktijktraining in het hanteren en uitvoeren van de juiste techniek voor de meest gangbare eenvoudige procedures bij de betreffende diersoort. De module moet zodanig zijn opgezet dat ze de studenten in staat stelt een zodanig bekwaamheidsniveau te halen dat zij, wanneer ze beginnen te werken in de beroepspraktijk, geen onnodige pijn, lijden, angst of blijvende schade bij het dier veroorzaken.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 8.1.

    De beste methodes voor gangbare procedures selecteren en toelichten (zoals bloed afnemen en het toedienen van stoffen), met inbegrip van toedieningswijze/volume/frequentie, indien van toepassing.

  • 8.2.

    Aantonen dat hij/zij het dier in de beste positie voor de techniek kan vasthouden.

  • 8.3.

    Eenvoudige technieken onder toezicht uitvoeren, op een wijze die geen vermijdbare pijn, lijden, angst of blijvende schade aan het dier berokkent.

Module 20: Anesthesie voor eenvoudige procedures

Deze module omvat een praktijktraining in een juiste en veilige toepassing van sedatie of korte anesthesie (of langere, terminale verdoving), met een eenvoudige inductie en basisonderhoud om eenvoudige procedures (zoals toegang tot aan oppervlakte gelegen bloedvaten of toegang tot lichaamsholten bij terminale verdoving) met een geringe mate van ongerief uit te voeren bij een dier van de betreffende diersoort.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 20.1.

    De verschillende niveaus en diepten van anesthesie (vrijwillige excitatie, onvrijwillige excitatie, chirurgische anesthesie [licht, gemiddeld en diep], uitzonderlijk diep) evalueren en herkennen.

  • 20.2.

    Vaststellen dat een dier voldoende geanestheseerd is om procedures op te kunnen verrichten, en bij bijwerkingen acties ondernemen.

  • 20.3.

    De anesthesie tijdens de ingreep bewaken.

  • 20.4.

    Op een veilige manier (voor dier en mens) anesthetica toepassen.

Module 22: Beginselen van de chirurgie

Deze module omvat een praktijktraining in de basisbeginselen van de chirurgie, zoals het op de juiste wijze toegang krijgen tot de te opereren plek, behandelen van weefsel en hechten van incisies. Als basis omvat deze module een praktijktraining in de anatomie voor het verwerven van praktische vaardigheden en worden bepaalde praktische aspecten van chirurgische technieken geoefend op geschikte, niet-dierlijke modellen. De module moet zodanig zijn opgezet dat ze de studenten in staat stelt een zodanig bekwaamheidsniveau te halen dat zij, wanneer ze beginnen te werken in de beroepspraktijk, geen onnodige pijn, lijden, angst of blijvende schade bij het dier veroorzaken.

Leerdoelen

Studenten kunnen:

  • 22.1

    Hecht/operatietechnieken uitvoeren op dummy’s dan wel dode/geanestheseerde dieren.

  • 22.2

    Juiste instrumenten en hechtmaterialen selecteren en gebruiken.

  • 22.3

    Op de juiste manier toegang krijgen tot de te opereren plek, weefsel behandelen, het doelorgaan benaderen en incisies hechten.

  • 22.4

    De principes van operatieve zorg en monitoring toepassen.

  • 22.5

    Op basis van ethische beginselen en technische vaardigheden aantonen start bekwaam te zijn in een chirurgische techniek.