Besluit van de Autoriteit Consument en Markt van 21 april 2016, kenmerk ACM/DE/2016/202157, houdende de vaststelling van de voorwaarden als bedoeld in artikel 12b van de Gaswet (Aansluit- en transportcode gas RNB)

Aansluit- en transportcode gas RNB

De Autoriteit Consument en Markt,

Besluit:

1

Algemene bepalingen

1.1

Werkingssfeer en definities

1.1.1

Deze code bevat de voorwaarden met betrekking tot de wijze waarop regionale netbeheerders en aangeslotenen alsmede regionale netbeheerders zich jegens elkaar gedragen ten aanzien van het in werking hebben van de gastransportnetten, het voorzien van een aansluiting op het regionale gastransportnet en het uitvoeren van transport van gas over het regionale gastransportnet alsmede de kwaliteitscriteria waaraan regionale netbeheerders moeten voldoen met betrekking tot hun dienstverlening.

1.1.2

De in deze code gebruikte begrippen die ook in de Gaswet worden gebruikt, hebben de betekenis die daaraan in de Gaswet is toegekend. Van de overige in deze code gebruikte begrippen is de betekenis vastgelegd in de Begrippencode gas.

2

Voorwaarden met betrekking tot de aansluiting

2.1

Voorwaarden voor alle aangeslotenen op regionale gastransportnetten

2.1.1

De aansluiting

2.1.1.1

Zolang de technische voorwaarden ten aanzien van taken, rechten en plichten van de regionale netbeheerder en de afnemer met betrekking tot de aanleg, beheer en onderhoud van de aansluiting nog niet door de Autoriteit Consument en Markt zijn vastgesteld, geldt dat de totstandkoming van de fysieke verbinding tussen de aansluiting en het gastransportnet van de regionale netbeheerder plaatsvindt op grond van een tussen de regionale netbeheerder en de aangeslotene te sluiten overeenkomst. De regionale netbeheerder kan het aangaan of het wijzigen van een overeenkomst alleen schriftelijk en gemotiveerd weigeren op de gronden genoemd in artikel 15 van de Gaswet.

2.1.1.2

De regionale netbeheerder bepaalt, rekening houdend met de aard, de omvang en de locatie van de gasinstallatie, en zo nodig na overleg met de aangeslotene, op welke wijze (bijv. druktrap, één of meer verbindingen) de gevraagde aansluitcapaciteit ter beschikking wordt gesteld.

2.1.1.3

Zolang de technische voorwaarden ten aanzien van taken, rechten en plichten van de regionale netbeheerder en de afnemer met betrekking tot de aanleg, beheer en onderhoud van de aansluiting nog niet door de Autoriteit Consument en Markt zijn vastgesteld, geldt dat de regionale netbeheerder de fysieke verbinding of desgewenst de gehele aansluiting binnen 18 weken na ontvangst van een aanvraag daartoe, realiseert. Indien realisatie van de aansluiting binnen deze termijn niet mogelijk is, informeert de regionale netbeheerder binnen een week na constatering van deze onmogelijkheid de aangeslotene daaromtrent onder opgaaf van redenen en zo mogelijk met vermelding van de termijn waarop de aansluiting wel gerealiseerd kan worden.

2.1.1.4

De aangeslotene bepaalt na overleg met de regionale netbeheerder de plaats van het overdrachtspunt, met inachtneming van het bepaalde in 2.1.2.3 omtrent de plaats van de meetinrichting.

2.1.1.5

Zolang de technische voorwaarden ten aanzien van taken, rechten en plichten van de beheerder van het landelijk gastransportnet en de afnemer met betrekking tot de aanleg, beheer en onderhoud van de aansluiting nog niet door de Autoriteit Consument en Markt zijn vastgesteld, geldt dat het fysiek aan elkaar vast maken van de aansluiting en het regionale gastransportnet geschiedt door de regionale netbeheerder. De aangeslotene maakt het mogelijk dat de regionale netbeheerder alle handelingen kan verrichten die ter zake noodzakelijk worden geacht.

2.1.1.6

Zolang de technische voorwaarden ten aanzien van taken, rechten en plichten van de beheerder van het landelijk gastransportnet en de afnemer met betrekking tot de aanleg, beheer en onderhoud van de aansluiting nog niet door de Autoriteit Consument en Markt zijn vastgesteld geldt dat voor het fysiek aan elkaar vastmaken van de aansluiting en het regionale gastransportnet de noodzakelijke hulpmiddelen en/of appendages worden aangebracht door de regionale netbeheerder. De aansluiting wordt in stand gehouden (daaronder mede begrepen onderhouden en gecontroleerd) door de netbeheerder, tenzij de aangeslotene de aansluiting (exclusief de fysieke verbinding) beheert. De aansluiting kan door de beheerder van die aansluiting worden uitgebreid, gewijzigd, vervangen, verplaatst en weggenomen. De regionale netbeheerder c.q. de aangeslotene maakt het mogelijk dat alle handelingen kunnen worden verricht die ter zake noodzakelijk worden geacht.

2.1.1.7

Voor de ingebruikname van de aansluiting, alsmede bij een desbetreffende wijziging van de aansluiting, stelt de netbeheerder de kenmerkende eigenschappen van de aansluiting, zoals bedoeld in 2.1. 3, onderdelen a tot en met e en o tot en met r, van de Informatiecode elektriciteit en gas vast. De netbeheerder vergewist zich ervan dat de overige in 2.1.3 tot en met 2.1.5 van de Informatiecode elektriciteit en gas bedoelde onderdelen eenduidig zijn vastgelegd alvorens de aansluiting in gebruik te stellen.

2.1.1.8

Zolang de technische voorwaarden ten aanzien van taken, rechten en plichten van de regionale netbeheerder en de afnemer met betrekking tot de aanleg, beheer en onderhoud van de aansluiting nog niet door de Autoriteit Consument en Markt zijn vastgesteld, geldt dat de regionale netbeheerder de fysieke verbinding van de aansluiting of de gehele aansluiting in gebruik stelt na inspectie en goedkeuring door de netbeheerder van het door de afnemer aangelegde deel van de aansluiting, de uitbreiding, wijziging of vernieuwing van de aansluiting.

2.1.1.9

Leidingen ten behoeve van de aansluiting voldoen aan de volgende technische normen:

  • a.

    NEN 1059:2010 “Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 – Gasvoorzieningssystemen – Gasdrukregelstations voor transport en distributie”;

  • b.

    NEN-EN 1594:2009 “Gasvoorziening – Leidingsystemen voor maximale bedrijfsdruk groter dan 16 bar – Functionele eisen”;

  • c.

    NEN 3650-1:2012 “Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 1: Algemeen”;

    NEN 3650-2:2012 “Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 2: Staal”;

    NEN 3650-3:2012 “Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 3: Kunststoffen”;

    NEN 3650-4:2012 “Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 4: Beton”;

    NEN 3650-5:2012 “Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 5: Gietijzer”;

  • d.

    NEN 7244-1:2003 “Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12007-1 – Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 1: Algemene functionele aanbevelingen”;

    NEN 7244-2:2004 “Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12007-2 – Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 2: Specifieke functionele aanbevelingen voor polyethyleen (MOP tot en met 10 bar)”;

    NEN 7244-3:2004 “Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12007-3 – Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 3: Specifieke functionele aanbevelingen voor staal”;

    NEN 7244-4:2004 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 4: Specifieke functionele eisen voor nodulair gietijzeren leidingen met een maximale bedrijfsdruk van 8 bar”;

    NEN 7244-5:2004 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 5: Specifieke functionele eisen voor slagvaste PVC- leidingen met een maximale bedrijfsdruk van 200 mbar”;

    NEN 7244-6:2005 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 6: Specifieke functionele eisen voor aansluitleidingen”;

    NEN 7244-7:2005 en NEN 7244-7/A1:2009 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 7: Specifieke functionele eisen voor sterkte- en dichtheidsbeproeving en voor het in bedrijf en buiten bedrijf stellen van gasdistributieleidingen”.

    NEN 7244-9:2008 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 9: Specifieke functionele eisen voor de afhandeling van gasmeldingen en periodiek gaslek zoeken”.

    NEN 7244-10:2010 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 10: Specifieke functionele eisen voor opstellingsruimten en meteropstellingen met een maximale inlaatdruk van 100 mbar en een maximale ontwerpcapaciteit van 650mn3/h”.

2.1.1.10

Met de in 2.1.1.9 bedoelde leidingen worden gelijkgesteld leidingen en installaties die aantoonbaar aan tenminste gelijkwaardige technische eisen voldoen. Met de in 2.1.1.9 bedoelde leidingen wordt gelijkgesteld een leiding die rechtmatig is vervaardigd of in de handel is gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig is vervaardigd of in de handel is gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoet aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de eisen genoemd in 2.1.1.9 wordt nagestreefd.

2.1.2

De comptabele meting

2.1.2.1

De aansluiting is voorzien van een meetinrichting die voldoet aan de wettelijke voorschriften en aan de eisen van de “Meetcode gas RNB”.

2.1.2.2

De comptabel te meten grootheden worden vastgelegd in de transportovereenkomst van de regionale netbeheerder met de aangeslotene.

2.1.2.3

De comptabele meting vindt plaats op het overdrachtspunt. Calorische correctie en/of eventuele andere bewerking van de meetdata die noodzakelijk is om de meetdata tot comptabele meetdata te maken, kan off-site plaatsvinden.

2.1.2.4

In afwijking van het bepaalde in 2.1.2.1, hoeft een kleinverbruiker niet te zorgen voor een comptabele meting indien:

  • a.

    het een aansluiting betreft die op het moment van inwerkingtreding van deze bepaling reeds onbemeten was, èn

  • b.

    er voor deze aansluiting een zogeheten gasabonnement met de leverancier is afgesloten.

2.1.3

De omgeving van de aansluiting

2.1.3.1

De aangeslotene heeft de plicht er voor te zorgen dat de hulpmiddelen en appendages van de regionale netbeheerder, het overdrachtspunt en de meetinrichting goed toegankelijk blijven en dat ter zake alle redelijkerwijs noodzakelijke handelingen kunnen worden verricht.

2.1.3.2

De toegang tot de ruimte, waarin zich de hulpmiddelen en appendages van de regionale netbeheerder, het overdrachtspunt en de meetinrichting en de tot de aansluiting behorende apparatuur bevinden, mag niet worden belemmerd.

2.1.3.3

Verzegelingen die door of vanwege de regionale netbeheerder en/of de meetverantwoordelijke zijn aangebracht op de meetinrichting of op delen van de hulpmiddelen en appendages van de regionale netbeheerder mogen niet worden geschonden of verbroken tenzij de regionale netbeheerder en/of de meetverantwoordelijke (waar het door hem aangebrachte verzegelingen betreft) uitdrukkelijk toestemming geeft tot het verbreken van de verzegeling.

2.1.3.4

De aangeslotene is gehouden alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem verwacht kunnen worden om schade aan de hulpmiddelen en appendages van de regionale netbeheerder, het overdrachtspunt en de meetinrichting te voorkomen.

2.1.3.5

De hulpmiddelen en appendages van de regionale netbeheerder, het overdrachtspunt en de meetinrichting en de overige tot de aansluiting behorende apparatuur worden niet opgesteld in vochtige ruimten, ruimten met bijtende gassen, dampen of stoffen, ruimten met ontploffingsgevaar en ruimten met brandgevaar.

2.1.3.6

De regionale netbeheerder bepaalt na overleg met de aangeslotene op welke wijze de toegang tot het terrein of de installatie van de aangeslotene plaatsvindt.

2.1.3.7

In woonhuizen met individuele meting wordt voor het onderbrengen van alle tot de aansluiting en meetinrichting behorende apparatuur een kast ter beschikking gesteld, die voldoet aan de eisen, gesteld in NEN 2768:2005 “Meterruimten en bijbehorende voorzieningen in een woonfunctie”. In geval de meteropname van buitenaf kan geschieden of het overdrachtspunt van buitenaf bereikbaar is, kan de netbeheerder ten aanzien van deze kast nadere eisen stellen.

2.1.3a

De beveiliging

2.1.3a.1

De beveiliging van de gasaansluiting voldoet aan:

  • a.

    Paragraaf 4.7 van NEN 7244-6: 2005 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 6: Specifieke functionele eisen voor aansluitleidingen” voor wat betreft de afsluitbaarheid van de aansluiting;

  • b.

    Paragraaf 8.3 van NEN 1059:2003 “Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 – Gasvoorzieningsystemen – Gasdrukregelstations voor transport en distributie” voor zover van toepassing voor wat betreft de toepassing van een drukbeveiligingssyteem op de aansluiting.

2.1.3a.2

Met de in 2.1.3a.1 bedoelde producten ten behoeve van de beveiliging van gasaansluitingen worden gelijkgesteld producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de eisen, genoemd in 2.1.3a.1 wordt nagestreefd.

2.1.4

De gasinstallatie

2.1.4.1

Gasinstallaties bevatten geen onderdelen die tot invoeding in het regionale gastransportnet kunnen leiden, tenzij daartoe vooraf door de regionale netbeheerder schriftelijk toestemming is verleend en aan de aanvullende voorwaarden voor invoedingsinstallaties zoals opgenomen in 2.5 wordt voldaan.

2.1.4.2

Gasinstallaties veroorzaken via het regionale gastransportnet geen ontoelaatbare hinder (zoals bijvoorbeeld drukschommelingen), een en ander ter beoordeling van de regionale netbeheerder. De regionale netbeheerder kan de aangeslotene in geval van ontoelaatbare hinder aanschrijven, om zodanige voorzieningen te treffen dat de ontoelaatbare hinder ophoudt.

2.1.4.3

De regionale netbeheerder heeft geen verplichting om na te gaan of een gasinstallatie voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen uit hoofdstuk 2 van deze code. Indien niet aan de voorwaarden voor gasinstallaties wordt voldaan zodat de systeemintegriteit van het gasdistributienet of de veiligheid in het geding zijn, heeft de regionale netbeheerder uit voorzorg het recht op het onmiddellijk afsluiten van de aansluiting, indien de netbeheerder niet het beheer heeft over de aansluiting. De regionale netbeheerder stelt de afnemer daarvan onmiddellijk op de hoogte. Indien anderszins niet aan de voorwaarden voor gasinstallaties wordt voldaan, stelt de regionale gasnetbeheerder de afnemer een redelijke termijn om de gasinstallatie aan de vereiste voorwaarden aan te passen.

2.2

Aanvullende voorwaarden voor aangeslotenen op gastransportnetten met een druk van 25 t/m 200 mbar

2.2.1

In gevallen waarin daaromtrent in het Bouwbesluit en daarop gebaseerde normen niets is voorgeschreven, worden in gebouwen waar de gasinstallatie door middel van een in de grond gelegde leiding wordt aangesloten voorzieningen getroffen voor het gemakkelijk binnenleiden van deze leiding, waaronder in ieder geval een beschermbuis waarvan het materiaal en de afmetingen bepaald worden door het materiaal en diameter van de leiding,tenzij de regionale netbeheerder uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven zulks niet noodzakelijk te achten. De leidingdoorvoer dient gasbelemmerend te zijn. In het geval een leidinginvoerput wordt aangebracht, voldoet deze aan de daarvoor vastgestelde of vast te stellen wettelijke voorschriften en normen.

2.2.2

In gevallen waarin daaromtrent in het Bouwbesluit en daarop gebaseerde normen niets is voorgeschreven, wordt in woningen en andere gebouwen met individuele meting voor het onderbrengen van alle hulpmiddelen en appendages van de regionale netbeheerder, het overdrachtspunt en de meetinrichting een kast ter beschikking gesteld, die voldoet aan de daarvoor vastgestelde of vast te stellen wettelijke voorschriften en normen. In geval de meteropname van buitenaf kan geschieden of het overdrachtspunt van buitenaf bereikbaar is, kunnen aan deze kast nadere eisen worden gesteld.

2.2.3

Bij tijdelijke- en andere aansluitingen dan bedoeld in 2.2.2, voor zover daarvoor geen vigerende normen gelden, stelt de regionale netbeheerder de eisen vast waaraan de ruimten voor het onderbrengen van de tot de aansluiting behorende apparatuur moet voldoen.

2.2.4

De aangeslotene stelt voor het onderbrengen van alle hulpmiddelen en appendages van de regionale netbeheerder, het overdrachtspunt en de meetinrichting ten behoeve van een tijdelijke gasaansluiting een stevige, deugdelijke kast of ruimte ter beschikking aan de regionale netbeheerder, waarvan de regionale netbeheerder en de aangeslotene in onderling overleg de afmetingen en constructie bepalen.

2.2.5

De ruimte, waarin een meetinrichting met een ontwerpcapaciteit groter dan 40 m3(n)/uur is opgesteld, mag niet voor andere doeleinden worden gebruikt. Indien deze ruimte een onderdeel is van een gebouw, mag deze ruimte niet vanuit dat gebouw toegankelijk zijn.

2.3

Aanvullende voorwaarden voor aangeslotenen op regionale gastransportnetten met een druk van meer dan 200 mbar

2.3.1

Indien een gasinstallatie door middel van één of meer door de regionale netbeheerder te plaatsen drukregelaars op een regionaal gastransportnet met een druk van meer dan 200 mbar wordt aangesloten, is de aangeslotene verplicht één of meer ruimten ter beschikking te stellen aan de regionale netbeheerder. De plaats van de ruimte wordt na overleg met de aangeslotene door de regionale netbeheerder vastgesteld. De afmetingen, constructie en inrichting van de ruimte worden in onderling overleg tussen netbeheerder en aangeslotene bepaald. De ruimte moet vanaf de openbare weg, al dan niet via een aparte ingang, blijvend toegankelijk zijn, zodat alle benodigde werkzaamheden te allen tijde kunnen worden verricht en moet zijn afgesloten door een deur of deuren, voorzien van een door de regionale netbeheerder ter beschikking te stellen slot. De ruimte mag niet vanuit het gebouw toegankelijk zijn.

2.4

Aanvullende voorwaarden voor op regionale gastransportnetten aangesloten gesloten distributiesystemen

2.4.1

[Vervallen]

2.4.2

[Vervallen]

2.4.3

Gesloten distributiesystemen, aangesloten op regionale gastransportnetten met een druk van meer dan 200 mbar voldoen ten minste aan de voorwaarden in 2.6, met uitzondering van 2.6.1.1, voor zover van toepassing op het drukniveau waarop het gesloten distributiesysteem aangesloten is op het regionale gastransportnet. In deze artikelen dient dan in plaats van “de regionale netbeheerders” gelezen te worden “beheerder van het gesloten distributiesysteem en de regionale netbeheerder”.

2.4.4

Indien op een gesloten distributiesysteem één of meer verbruikers of invoeders zijn aangesloten die een ander leveringscontract wensen, heeft de beheerder van het desbetreffende gesloten distributiesysteem de verplichting leverancierskeuze te faciliteren.

2.4.5

Indien de beheerder van het gesloten distributiesysteem kiest voor het faciliteren van leverancierskeuze door middel van suballocatie, heeft hij de verplichting zijn leverancier en programmaverantwoordelijke opdracht te geven samen te werken met de leverancier(s) en programmaverantwoordelijke(n) van de in 2.4.4 bedoelde verbruiker(s) of invoeder(s) ten einde de allocatie van gerealiseerde energiestromen op de aansluiting van het gesloten distributiesysteem op het regionale gastransportnet toe te delen aan de aansluiting(en) van de in 2.4.4 bedoelde verbruiker(s) of invoeder(s).

2.4.6

Indien de beheerder van het gesloten distributiesysteem geen gebruik maakt van suballocatie, geeft hij de regionale netbeheerder in de desbetreffende regio de mogelijkheid om de in 2.4.4 bedoelde verbruiker of invoeder te voorzien van een aansluiting op het net van die regionale netbeheerder.

2.5

Aanvullende voorwaarden voor invoeders

2.5.1

Algemeen

2.5.1.1

Bij opstelling van verscheidene invoedingsinstallaties op één locatie gelden de in deze paragraaf genoemde voorwaarden voor elke invoedingsinstallatie afzonderlijk.

2.5.1.2

De voorwaarden gelden voor het technisch ontwerp en het gedrag tijdens bedrijf van de invoedingsinstallatie in zijn totaliteit.

2.5.2

De invoedingsinstallatie

2.5.2.1

De invoedingsinstallatie dient voorzien te zijn van een drukregeling, ten behoeve van de regeling van de druk waarmee wordt ingevoed in het gastransportnet. De instelling van deze drukregeling geschiedt in overleg tussen de invoeder en de regionale netbeheerder.

2.5.2.2

De beveiligingen van de invoedingsinstallatie zijn selectief ten opzichte van de beveiligingen in het regionale gastransportnet. De invoeder draagt zorg voor en is verantwoordelijk voor adequate beveiligingen van de invoedingsinstallatie tegen zowel storingen die ontstaan in het regionale gastransportnet als extreme afwijkingen van de druk in het regionale gastransportnet.

2.5.2.3

De invoedingsinstallatie is voorzien van twee in serie geschakelde gasgestuurde drukbeveiligingen, ten behoeve van de automatische afschakeling van de invoedingsinstallatie ingeval de invoed-druk boven een in overleg tussen regionale netbeheerder en invoeder vast te stellen waarde komt. Beide drukbeveiligingen werken bij voorkeur volgens een onderling verschillend principe.

2.5.2.4

De invoedingsinstallatie is voorzien van een doorstroombegrenzing, waarmee de maximaal in het regionale gastransportnet in te voeden capaciteit wordt begrensd. De dimensionering van deze doorstroombegrenzing geschiedt in overleg tussen de regionale netbeheerder en de invoeder.

2.5.2.5

De invoedingsinstallatie is voorzien van een bewaking waarmee de invoedingsinstallatie kan worden afgeschakeld, indien de kwaliteit van het in te voeden gas buiten de in de 3.3 genoemde grenzen voor de gaskwaliteit komt.

2.5.2.6

De invoedingsinstallatie is voorzien van een voorziening voor monsterafname.

2.5.2.7

De invoeder legt de meetresultaten en de frequentie van de controlemetingen (die tenminste jaarlijks zullen plaatsvinden), zoals deze zijn afgesproken met de regionale netbeheerder, vast in een keuringsrapport.

2.5.2.8

Keuringsrapporten worden desgevraagd volledig overlegd aan de regionale netbeheerder.

2.5.2.9

Indien niet aan de voorwaarden voor invoeders wordt voldaan zodat de gaskwaliteit, de systeemintegriteit van het gasdistributienet of de veiligheid in het geding zijn, heeft de regionale netbeheerder uit voorzorg het recht op het onmiddellijk afsluiten van de invoedingsinstallatie. De regionale netbeheerder stelt de invoeder daarvan onmiddellijk op de hoogte. Indien anderszins niet aan de voorwaarden voor invoeders wordt voldaan, stelt de regionale netbeheerder de invoeder een redelijke termijn om de invoedingsinstallatie aan de vereiste voorwaarden aan te passen.

2.6

Aanvullende voorwaarden voor regionale netbeheerders onderling

2.6.1

Algemeen

2.6.1.1

In geval regionale gastransportnetten onderling gekoppeld (kunnen) worden, maken de regionale netbeheerders onderling afspraken over het waarborgen van het samenhangend functioneren van de regionale gastransportnetten en de uitvoering van de allocatie.

2.6.1.2

De regionale netbeheerders bepalen in onderling overleg op welke wijze toegang tot elkaars terrein of installatie geregeld wordt.

2.6.2

Metingen

2.6.2.1

De netkoppeling van twee regionale gastransportnetten van verschillende regionale netbeheerders is op het overdrachtspunt voorzien van een comptabele meetinrichting die voldoet aan het gestelde in de hoofdstuk 2 van de “Meetcode gas RNB”.

2.6.3

Beveiliging

2.6.3.1

Bij onderlinge koppeling van regionale gastransportnetten stellen de regionale netbeheerders na onderling overleg de toe te passen beveiligingsconcepten vast.

2.6.3.2

De onderlinge koppeling van regionale gastransportnetten is in ieder geval voorzien van een beveiliging waarmee de toevoer van het ene regionale gastransportnet naar het andere vice versa in geval van calamiteiten kan worden afgesloten.

2.6.3.3

De eventuele kathodische beschermingen van onderling gekoppelde regionale gastransportnetten dienen onderling elektrisch geïsoleerd te kunnen worden.

2.6.3.4

Instellingen van de beveiligingen, het type beveiliging en de inschakelvoorwaarden worden in de netkoppelingsovereenkomst vastgelegd.

2.6.4

Technische normen

2.6.4.1

De bepalingen 2.1.1.9 met uitzondering van de bij onderdeel d genoemde norm NEN 7244-6:2005 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 6: Specifieke functionele eisen voor aansluitleidingen” en 2.1.1.10 zijn van overeenkomstige toepassing op netkoppelingen tussen twee regionale gastransportnetten met dien verstande dat in 2.1.1.9 dan in plaats van “aansluitleiding” dient te worden gelezen “netkoppeling tussen twee regionale gastransportnetten”.

3

Voorwaarden met betrekking tot de transportdienst

3.1

Het recht op transport

3.1.1

Transport vindt plaats op grond van een tussen de regionale netbeheerder en de aangeslotene te sluiten transportovereenkomst en zal voorts alleen plaatsvinden indien de aangeslotene tevens op grond van een geldige aansluitovereenkomst recht heeft op aansluiting en indien bij de netbeheerder bekend is welke partijen ten behoeve van de desbetreffende aansluiting optreden als leverancier, programmaverantwoordelijke en meetverantwoordelijke. De respectievelijke identificaties van genoemde partijen legt de netbeheerder op grond van 2.1.3 tot en met 2.1.5 van de Informatiecode elektriciteit en gas vast in zijn aansluitingenregister.

3.1.2

Indien de aangeslotene voldoet aan het bepaalde in 3.1.1 heeft de aangeslotene recht op transport van gas binnen het regionale gastransportnet waarop hij is aangesloten tot een hoeveelheid ter grootte van de op de aansluiting gecontracteerde transportcapaciteit dan wel, indien het de aansluiting van een profielafnemer betreft, een met de G-waarde van de meetinrichting bij de aansluiting overeenkomende capaciteit, zoals op grond van 2.1.3, onderdeel o, van de Informatiecode elektriciteit en gas is vastgelegd in het aansluitingenregister.

3.2

De kwaliteit van de transportdienst – gaskwaliteit op aansluitingen van verbruikers

3.2.1

Het naar de aansluiting getransporteerde gas voldoet aan de volgende hoedanigheden:

  • a.

    de Wobbe-index ligt tussen 43,46 MJ/m3 en 44,41 MJ/m3;

  • b.

    het gehalte zuurstof is niet hoger dan 0,5 mol%;

  • c.

    de gehaltes van de volgende stoffen zijn niet hoger dan de genoemde gewichtshoeveelheden (vóór odorisatie):

    • totaal zwavel 45 mg/m3(n)

    • anorganisch gebonden zwavel 5,0 mg/m3(n)

    • zwavel gebonden in mercaptanen 10,0 mg/m3(n).

3.2.2

Het gas is voldoende ruikbaar. Daartoe bedraagt het gehalte aan tetrahydrothiofeen (THT) minimaal 10,0 mg/m3(n). Het toegepaste odorant bestaat ten minste voor 98% uit THT.

3.3

De kwaliteit van de transportdienst – voorwaarden voor invoeders

3.3.1

Het gas dat wordt aangeboden voor transport voldoet aan de volgende hoedanigheden:

  • a.

    de Wobbe-index ligt tussen 43,46 MJ/m3 en 44,41 MJ/m3;

  • b.

    het gehalte zuurstof is niet hoger dan 0,5 mol%;

  • c.

    de gehaltes van de volgende stoffen zijn niet hoger dan de genoemde\ gewichtshoeveelheden (vóór odorisatie):

    • totaal zwavel 45 mg/m3(n)

    • anorganisch gebonden zwavel 5,0 mg/m3(n)

    • zwavel gebonden in mercaptanen 10,0 mg/m3(n)

3.3.2

Indien gas wordt ingevoed, anders dan vanuit het landelijk gastransportnet, kan de regionale netbeheerder aanvullende eisen stellen aan bepaalde componenten in het gas. De regionale netbeheerder zal hierbij als uitgangspunten hanteren dat:

  • a.

    de integriteit van het desbetreffende regionale gastransportnet, en de eventuele achterliggende gastransportnetten, niet in gevaar mag komen door het in te voeden gas;

  • b.

    het goed en veilig functioneren van gasinstallaties en toestellen van aangeslotenen op het desbetreffende regionale gastransportnet of op eventuele achterliggende gastransportnetten, geen hinder mag ondervinden van het in te voeden gas.

Voor thans bekende vormen van biogas-invoeding is dat uitgewerkt in 3.3.9 en volgende. Voor nieuwe vormen van invoeding, anders dan aardgas, zal de regionale netbeheerder op basis van bovenstaande uitgangspunten na overleg met de invoeder de eventuele aanvullende eisen vaststellen.

3.3.3

Het gas is voldoende ruikbaar. Daartoe dient op de plaats van invoeding het gehalte aan tetrahydrothiofeen (THT) minimaal 10,0 mg/m3(n) te bedragen. Het toegepaste odorant bestaat ten minste voor 98% uit THT.

3.3.4

Het gas is technisch vrij van vloeibare en/of vaste substantie, zoals condensaat, methanol, water, olie, odorant en stof.

3.3.5

De regionale netbeheerder bepaalt de druk waarbij en de plaats in het net waarop het gas wordt ingevoed.

3.3.6

De temperatuur van het gas ter plaatse van het overdrachtspunt is niet hoger dan 15 graden Celsius.

3.3.7

De regionale netbeheerder en de invoeder maken onderling afspraken over de wijze waarop de in 3.3.1 tot en met 3.3.3 genoemde gaskwaliteit wordt vastgesteld.

3.3.8

De invoeder maakt tenminste 5 werkdagen van te voren bekend wanneer hij voornemens is een invoedingsinstallatie in onderhoud te nemen, dan wel deze om andere redenen buiten bedrijf te stellen, dan wel wanneer de invoeding van gas om andere redenen gepland zal worden onderbroken. Uitvoering van deze voornemens zal eerst geschieden na instemming van de regionale netbeheerder.

3.3.9

In afwijking van 3.3.1 voldoet, in geval van invoeding van biogas, het gas dat wordt aangeboden voor transport aan de gashoedanigheden, zoals vermeld in bijlage 3.

3.3.10

De regionale netbeheerder kan, in gevallen zoals bedoeld in 3.3.2, nadere eisen stellen aan de invoeder van biogas over het controleren van het in te voeden gas. De in 3.3.2 genoemde uitgangspunten zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing. De invoeder van biogas legt de regionale netbeheerder een procedure voor waarin is aangegeven hoe de uitvoering van de controle plaatsvindt.

3.3.11

De regionale netbeheerder kan op grond van zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het bij aangeslotenen af te leveren gas zelf controlemetingen (laten) uitvoeren op de aansluiting waar biogas wordt ingevoed.

3.4

De bewaking van de kwaliteit van de transportdienst

3.4.1

Ten behoeve van de registratie van de kwaliteitsindicatoren, zoals bedoeld in de “Regeling kwaliteitsaspecten netbeheer elektriciteit en gas” past de regionale netbeheerder de “Handleiding Nestor Gas” (versie 3.0 van september 2012) toe. Deze handleiding ligt ter inzage bij de regionale netbeheerder.

3.4.2

De regionale netbeheerder bewaakt of controle van de ruikbaarheid van het gas overeenkomstig hetgeen daaromtrent is bepaald in de Meetcode gas LNB wordt uitgevoerd.

3.4.3

De regionale netbeheerder bewaakt of controle van de gaskwaliteit, tot uitdrukking komend in de calorische waarde, de Wobbe-index en de chemische samenstelling, overeenkomstig hetgeen daaromtrent is bepaald in de Meetcode gas LNB wordt uitgevoerd.

4

Kwaliteit van dienstverlening

4.1

Service van de regionale netbeheerder aan aangeslotenen

4.1.1

De regionale netbeheerder stelt al hetgeen redelijkerwijs binnen zijn vermogen ligt in het werk om onderbreking van de transportdienst te voorkomen, of indien een onderbreking van de transportdienst optreedt, deze zo snel mogelijk te verhelpen.

4.1.2

Service van de regionale netbeheerder jegens kleinverbruikers

4.1.2.1

De regionale netbeheerder is binnen twee uur na melding door de aangeslotene ter plaatse indien een storing aan de aansluiting van een aangeslotene is opgetreden.

4.1.2.2

De regionale netbeheerder handelt correspondentie van een aangeslotene binnen 10 werkdagen af. Indien een oplossing in deze periode niet mogelijk is, ontvangt de aangeslotene binnen 5 werkdagen bericht binnen welke termijn een adequate reactie kan worden verwacht.

4.1.2.3

De regionale netbeheerder hanteert bij het maken van afspraken met een aangeslotene tijdsblokken van twee uur.

4.1.2.4

De regionale netbeheerder voert met de aangeslotene overeengekomen werkzaamheden waarmee volgens de planning minder dan 4 mensuren zijn gemoeid, binnen drie dagen uit indien daarvoor de transportdienst aan andere aangeslotenen niet hoeft te worden onderbroken. Indien de transportdienst aan andere aangeslotenen wel moet worden onderbroken, bedraagt deze termijn maximaal 10 werkdagen. Voor werkzaamheden waarmee volgens de planning meer dan 4 mensuren zijn gemoeid, bedraagt de termijn waarop de werkzaamheden aanvangen maximaal 10 werkdagen.

4.1.2.5

Voor het uitvoeren van inpandige werkzaamheden op verzoek van de regionale netbeheerder, maakt de regionale netbeheerder tenminste vijf werkdagen van tevoren schriftelijk of telefonisch een afspraak met de aangeslotene.

4.1.2.6

De regionale netbeheerder stelt de aangeslotene tenminste drie werkdagen van tevoren op de hoogte van door hem geplande werkzaamheden waarbij de transportdienst bij de aangeslotene moet worden onderbroken.

4.1.3

Service van de regionale netbeheerder jegens grootverbruikers

4.1.3.1

Indien de transportdienst aan een aangeslotene moet worden onderbroken, stelt de regionale netbeheerder de aangeslotene tenminste tien werkdagen van te voren op de hoogte van de door hem geplande werkzaamheden. De regionale netbeheerder stelt de datum van de genoemde werkzaamheden pas vast na overleg met de daardoor getroffen aangeslotenen, waarbij hij in redelijkheid de belangen van de aangeslotenen weegt.

4.1.3.2

De regionale netbeheerder handelt correspondentie van een aangeslotene binnen tien werkdagen af. Indien een oplossing in deze periode niet mogelijk is, ontvangt de aangeslotene binnen vijf werkdagen bericht binnen welke termijn een adequate reactie kan worden verwacht.

4.1.3.3

De regionale netbeheerder voegt aan de offertes indicatieve nettekeningen toe waaruit de plaats in het net blijkt waarop het aansluittarief is gebaseerd en waaruit de plaats in het net blijkt waar de aangeslotene waarschijnlijk zal worden aangesloten.

4.1.3.4

De regionale netbeheerder maakt uiterlijk twee uur nadat een onderbreking van de transportdienst aan hem is gemeld, een begin met de werkzaamheden die moeten leiden tot de opheffing van de onderbreking. De regionale netbeheerder informeert aangeslotenen desgevraagd over de omvang van de onderbreking, de te verwachten duur en de door de regionale netbeheerder te nemen maatregelen.

4.1.3.5

De regionale netbeheerder geeft aan door een onderbreking van de transportdienst getroffen aangeslotenen op hun verzoek binnen 10 werkdagen een verklaring voor het ontstaan van de onderbreking. Indien dit binnen deze termijn niet mogelijk is, geeft de regionale netbeheerder binnen genoemde termijn aan wanneer de aangeslotene de verklaring van de regionale netbeheerder mag verwachten.

4.1.4

Indien en voor zover door de regionale netbeheerder in overleg met de aangeslotene voor één of meer van de in 4.1.2 of 4.1.3 genoemde kwaliteitscriteria afwijkende afspraken zijn gemaakt, zijn deze afspraken van toepassing in plaats van de desbetreffende in 4.1.2 of 4.1.3 genoemde kwaliteitscriteria.

4.2

Compensatie bij ernstige storingen

4.2.0

De aangeslotene heeft recht op een financiële compensatie bij storingen die voor een periode langer dan 4 uren tot een onderbreking van het transport van gas leiden, met uitzondering van voorziene onderbrekingen.

4.2.1

De regionale netbeheerder betaalt, onverminderd het bepaalde in 4.2.2, aangeslotenen op zijn net bij wie het transport van gas ten gevolge van een storing is onderbroken, per onderbreking een compensatievergoeding ter hoogte van het hieronder genoemde bedrag:

  • a.

    per aansluiting van een kleinverbruiker bedraagt de compensatievergoeding EUR 35,– bij een onderbreking van 4 tot 8 uur, vermeerderd met EUR 20,– voor elke volgende aaneengesloten periode van 4 uur, uit te betalen binnen zes maanden na het herstel van de onderbreking;

  • b.

    per aansluiting van een profielgrootverbruiker bedraagt de compensatievergoeding EUR 195,– bij een onderbreking van 4 tot 8 uur, vermeerderd met EUR 100,– voor elke volgende aaneengesloten periode van 4 uur, uit te betalen binnen zes maanden na het herstel van de onderbreking;

  • c.

    per aansluiting van een telemetriegrootverbruiker bedraagt de compensatievergoeding € 910,– bij een onderbreking van 4 tot 8 uur, vermeerderd met EUR 500,– voor elke volgende aaneengesloten periode van 4 uur, uit te betalen bij de eerstvolgende jaar- respectievelijk maandafrekening.

De duur van de onderbreking wordt bepaald op grond van 4.2.5.

4.2.2

De in 4.2.1 genoemde verplichting geldt niet voor de regionale netbeheerders, wanneer een onderbreking van de transportdienst het gevolg is van een afschakeling van belasting op verzoek van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet.

4.2.3

De in 4.2.1 genoemde verplichting geldt eveneens voor een netbeheerder ten aanzien van een aangeslotene op een net van een andere netbeheerder indien de onderbreking van de transportdienst bij de desbetreffende aangeslotene zijn oorsprong vindt in het gastransportnet van de eerstbedoelde netbeheerder.

4.2.4

De in 4.2.0 genoemde termijn van 4 uur vangt voor alle door de onderbreking van de transportdienst getroffen aangeslotenen aan op het moment dat de regionale netbeheerder de eerste melding van een onderbreking ontvangt of, indien dat eerder is, het moment van vaststelling van de onderbreking door de netbeheerder.

4.2.5

De duur van de onderbreking wordt voor alle door de onderbreking van het transport van gas getroffen aangeslotenen bepaald als de tijdsduur tussen de in 4.2.4 gedefinieerde aanvang van de onderbreking en het moment dat het transport voor alle door de onderbreking van de transportdienst getroffen aangeslotenen is hersteld en voor de eerste keer is gecontroleerd of de betroffen aangeslotenen veilig gas kan worden geleverd. De regionale netbeheerder dient te registreren op welk moment deze controle heeft plaatsgevonden.

5

Bijzondere bepalingen

5.1

Onvoorziene situaties

5.1.1

Indien er zich situaties voordoen die niet zijn voorzien in deze code, bepaalt de regionale netbeheerder (in geval van een netkoppeling de regionale netbeheerders onderling) welke maatregelen nodig zijn, rekening houdend met de technische hoedanigheden van de gasinstallatie van de desbetreffende aangeslotene en de belangen van alle aangeslotenen.

5.2

Overgangs- en slotbepalingen

5.2.1

In gevallen waarin aan een of meer bepalingen van deze code op het tijdstip van inwerkingtreding ervan niet wordt voldaan, en de regionale netbeheerder daardoor zijn wettelijke taken niet kan uitvoeren, treedt de regionale netbeheerder met de betrokkene, of treden de gezamenlijke netbeheerders onderling, in overleg teneinde vast te stellen welke aanpassingen noodzakelijk zijn en binnen welke termijn deze dienen te zijn doorgevoerd.

5.2.4

Deze code wordt aangehaald als: “Aansluit- en transportcode gas RNB”.

6

Slotbepalingen

6.1

De Aansluit- en transportvoorwaarden Gas – RNB, zoals vastgesteld bij besluit van 21 november 2006 en nadien diverse malen gewijzigd, wordt ingetrokken.

6.2

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het is geplaatst.

6.3

Dit besluit wordt aangehaald als: Aansluit- en transportcode gas RNB.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage
De Autoriteit Consument en Markt,
namens deze:
F.J.H. Don bestuurslid

Bijlage

3

Kwaliteitseisen, bepalingsmethoden en meetonzekerheden biogas

Fysische eigenschappen

(o.b.v. gc. bep.)

Calorische bovenwaarde

31,6 – 38,7

MJ/m3n

ISO 6974 + 6976

0,4% rel.

Wobbe-index

43,46-44,41

MJ/nm3

ISO 6974 + 6976

0,5% rel.

Hoedanigheden

Water dauwpunt

–10(8 bar)

°C

Vlgs. bedrijfsvoorschrift

10% rel.

Temperatuur (in te voeden gas)

0 – 20

°C

Vlgs. bedrijfsvoorschrift

1 °C

Zwavel (totaal)

45

mg/m3n

ISO 6326

20% rel.

Anorganisch gebonden zwavel (H2S)

5

mg/m3n

ISO 6326

20% rel.

Mercaptanen

10

mg/m3n

ISO 6326

20% rel.

Odorantgehalte (THT)

> 10, nom 18<40

mg/m3n

ISO 6326

20% rel.

Ammoniak

3

mg/m3n

Vlgs. bedrijfsvoorschrift

20% rel.

Chloorhoudende verbindingen

50

mg/m3n

Vlgs. bedrijfsvoorschrift

20% rel.

Fluorhoudende verbindingen

25

mg/m3n

Vlgs. bedrijfsvoorschrift

20% rel.

Waterstof Chloride (HCl)

1

Ppm

Vlgs. bedrijfsvoorschrift

20% rel.

Waterstof cyanide (HCN)

10

Ppm

Vlgs. bedrijfsvoorschrift

20% rel.

Koolmonoxide (CO)

1

Mol%

Vlgs. bedrijfsvoorschrift

20% rel.

Kooldioxide in droge gasnetten (CO2)

6

Mol%

ISO 6974

5% rel.

BTX (benzeen,tolueen,xyleen)

500

Ppm

ISO 6975

10% rel.

Aromatische koolwaterstoffen

1

Mol%

ISO 6975

10% rel.

Zuurstof in droge gasnetten

0,5 (3)

mol%

ISO 6974

10% rel.

Waterstof

12

vol%/ m3n

ISO 6974

20% rel.

Methaangetal1

> 80

Vlgs. bedrijfsvoorschrift

Stof

Technisch vrij

Siloxanen

5

Ppm

Vlgs. bedrijfsvoorschrift

25% rel.

Ruikbaarheid (geodoriseerd biogas)

Voldoende

Vlgs. Gastec voorschrift

10% rel.

1 Van belang indien relatief veel H2 en/of C3H8 aanwezig is (veroorzaakt laag methaangetal)