Artikel
1.01
Definities
In deze standaard gelden de volgende definities:
1. Typen vaartuigen
-
1.1
‘vaartuig’: een schip of een drijvend werktuig;
-
1.2
‘schip’: een binnenschip of een zeeschip;
-
1.3
‘binnenschip’: een schip dat uitsluitend of overwegend bestemd is voor de vaart op de binnenwateren;
-
1.4
‘zeeschip’: een schip dat is toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe is bestemd;
-
1.5
‘motorschip’: een motortankschip of een motorvrachtschip;
-
1.6
‘motortankschip’: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen;
-
1.7
‘motorvrachtschip’: een schip, niet zijnde een motortankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen;
-
1.8
‘kanaalspits’: een binnenschip waarvan de lengte niet meer dan 38,50 m en de breedte niet meer dan 5,05 m bedraagt;
-
1.9
‘sleepboot’: een schip dat speciaal is gebouwd om te slepen;
-
1.10
‘duwboot’: een schip dat speciaal is gebouwd voor het voortbewegen van een duwstel;
-
1.11
‘sleepschip’: een sleeptankschip of een sleepvrachtschip;
-
1.12
‘sleeptankschip’: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;
-
1.13
‘sleepvrachtschip’: een schip, niet zijnde een sleeptankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;
-
1.14
‘duwbak’: een tankduwbak, een vrachtduwbak of een zeeschipbak;
-
1.15
‘tankduwbak’: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel;
-
1.16
‘vrachtduwbak’: een schip, niet zijnde een tankduwbak, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel;
-
1.17
‘zeeschipbak’: een duwbak die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenwateren te bevaren;
-
1.18
‘passagiersschip’: een schip voor dagtochten of een hotelschip dat is gebouwd en ingericht voor het vervoer van meer dan 12 passagiers;
-
1.19
‘zeilend passagiersschip’: een passagiersschip dat is gebouwd en ingericht om ook door middel van zeilen te worden voortbewogen;
-
1.20
‘schip voor dagtochten’: een passagiersschip waarop zich geen hutten bevinden voor overnachting van passagiers;
-
1.21
‘hotelschip’: een passagiersschip waarop zich hutten bevinden voor overnachting van passagiers;
-
1.22
‘snel schip’: een schip met eigen mechanische middelen tot voortbeweging dat een snelheid ten opzichte van het water kan bereiken van meer dan 40 km/u;
-
1.23
‘drijvend werktuig’: een drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals kranen, baggermolens, hei-installaties of elevatoren;
-
1.24
‘schip bestemd voor bouwwerkzaamheden’: een schip dat vanwege zijn bouwwijze en uitrusting geschikt en bestemd is om voor werkzaamheden op bouwlocaties te worden gebruikt, zoals spoelbakken, onderlossers, dekschuiten, pontons of steenstorters;
-
1.25
‘pleziervaartuig’: een schip, niet zijnde een passagiersschip, dat is bestemd voor sportieve en recreatieve doeleinden;
-
1.26
‘bijboot’: een boot om gebruikt te worden voor vervoer, redding, berging en werkzaamheden;
-
1.27
‘drijvende inrichting’: een drijvend bouwsel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst, zoals een badinrichting, een dok, een steiger of een botenhuis;
-
1.28
‘drijvend voorwerp’: een vlot, alsmede een ander voorwerp of samenstel van voorwerpen dat geschikt is gemaakt om te varen en dat geen schip, drijvend werktuig of drijvende inrichting is;
-
1.29
‘Traditioneel vaartuig’ een vaartuig, of de replica daarvan, dat op grond van zijn leeftijd, zijn technische of karakteristieke constructieve eigenschappen, zijn zeldzaamheid, zijn betekenis voor het behoud van traditionele principes van het zeemanschap of van binnenvaarttechnieken of zijn betekenis voor een tijdperk uit historisch oogpunt het waard is, te worden behouden, en dat in het bijzonder voor demonstratiedoeleinden wordt gebruikt;
-
1.30
‘Replica van een traditioneel vaartuig’ een vaartuig dat voornamelijk uit oorspronkelijk materiaal in overeenkomstige bouwwijze volgens tekeningen of ontwerpen als traditioneel vaartuig werd nagebouwd;
2. Samenstellen van vaartuigen
-
2.1
‘samenstel’: een hecht samenstel of een sleep;
-
2.2
‘formatie’: vorm van de samenstelling van een samenstel;
-
2.3
‘hecht samenstel’: een duwstel of een gekoppeld samenstel;
-
2.4
‘duwstel’: een hecht samenstel van vaartuigen, waarvan er ten minste één is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel, dan wel voor de beide vaartuigen met motoraandrijving die dienen voor het voortbewegen van het samenstel en die worden aangeduid als ‘duwboot’ of ‘duwboten’. Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd vaartuig waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken;
-
2.5
‘gekoppeld samenstel’: een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte vaartuigen, waarvan er geen is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel;
-
2.6
‘sleep’: een samenstel van één of meer vaartuigen, drijvende inrichtingen of drijvende voorwerpen, dat wordt gesleept door één of meer tot het samenstel behorende vaartuigen met motoraandrijving;
3. Bijzondere ruimten van vaartuigen
-
3.1
‘hoofdmachinekamer’: de ruimte waarin de voortstuwingsmotoren zijn opgesteld;
-
3.2
‘machinekamer’: een ruimte waarin verbrandingsmotoren zijn opgesteld;
-
3.3
‘ketelruim’: een ruimte waarin een met brandstof gestookte inrichting voor het opwekken van stoom of het verwarmen van thermische olie is opgesteld;
-
3.4
‘elektrische bedrijfsruimte’: een ruimte waarin zich onderdelen van een elektrische aandrijvingsinstallatie bevinden zoals schakelkasten of elektrische motoren en geen hoofdmachinekamer of machinekamer is;
-
3.5
‘gesloten opbouw’: een doorlopende vaste en waterdichte opbouw met vaste wanden die blijvend en waterdicht met het dek zijn verbonden;
-
3.6
‘stuurhuis’: de ruimte waarin de voor het voeren van het schip noodzakelijke bedienings- en controleapparatuur is opgesteld;
-
3.7
‘verblijf’: de ruimte die bestemd is voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen, met inbegrip van keukens, provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken, portalen en gangen, met uitzondering van het stuurhuis;
-
3.8
‘passagiersverblijf’: voor passagiers aan boord aangewezen ruimten en afgesloten zones zoals salons, kantoren, verkoopruimten, kapsalons, droogruimten, wasserijen, sauna's, toiletten, wasgelegenheden, gangen, verbindingsgangen en open trappenhuizen;
-
3.9
‘controlepost’: een stuurhuis, een ruimte waarin een noodstroominstallatie dan wel onderdelen daarvan aanwezig zijn of een ruimte met een permanent door boordpersoneel of leden van de bemanning bezette post, zoals voor brandmeldinstallaties, afstandsbedieningen van deuren of brandkleppen;
-
3.10
‘trappenschacht’: een schacht van een binnen het schip gelegen trap of van een lift;
-
3.11
‘verblijfsruimte’: een ruimte van een verblijf of een passagiersverblijf. Op passagiersschepen zijn keukens geen verblijfsruimten;
-
3.12
‘keuken’: een ruimte met een fornuis of een vergelijkbare kookgelegenheid;
-
3.13
‘voorraadruimte’: een ruimte voor de opslag van brandbare vloeistoffen of een ruimte met een vloeroppervlak van meer dan 4 m2 voor de opslag van voorraden;
-
3.14
‘laadruim’: een naar voren en achteren door schotten begrensd, open of door luiken gesloten deel van het schip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen als stukgoed of in bulk, dan wel voor het onderbrengen van tanks die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;
-
3.15
‘vaste tank’: een met het schip verbonden tank, waarbij de tankwanden kunnen worden gevormd ofwel door de scheepsromp zelf ofwel door wanden die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;
-
3.16
‘werkplek’: een gebied waar de bemanning zijn werk moet verrichten, met inbegrip van loopplank, slingergiek en bijboot;
-
3.17
‘verkeersweg’: een gebied dat gewoonlijk dient voor het verplaatsen van personen en goederen;
-
3.18
‘veilige zone’: een gebied dat aan de buitenkant wordt begrensd door een loodrecht vlak, dat op een afstand van 1/5 BWL evenwijdig aan de scheepshuid in het vlak van de grootste inzinking loopt;
-
3.19
‘verzamelruimten’: ruimten op het schip die speciaal beschermd zijn en waar personen zich in geval van gevaar moeten ophouden;
-
3.20
‘evacuatieruimten’: deel van de verzamelruimten op het schip van waaruit een evacuatie van personen kan worden gerealiseerd;
-
3.21
‘explosieve atmosfeer’: een mengsel van lucht onder atmosferische condities met brandbare stoffen in de vorm van gas, damp, stof, vezels of pluizen, dat na ontsteking een zelfstandige uitbreiding van het vuur mogelijk maakt;
-
3.22
‘explosiegevaarlijk gebied’: een gebied waar een zodanige explosieve atmosfeer voorhanden is of zich kan voordoen dat voor de bouwwijze, de inrichting en het gebruik van apparatuur bijzondere beschermingsmaatregelen vereist zijn;
-
3.23
‘zones’: de indeling in explosiegevaarlijke gebieden in functie van de waarschijnlijkheid en de duur van het voorhanden zijn van een explosieve atmosfeer;‘zone 0’: een gebied waar een explosieve atmosfeer gedurende lange perioden of herhaaldelijk aanwezig is.‘zone 1’: een gebied waar een explosieve atmosfeer onder normaal bedrijf waarschijnlijk af en toe aanwezig kan zijn.‘zone 2’: een gebied waar de aanwezigheid van een explosieve atmosfeer onder normaal bedrijf niet waarschijnlijk is en waar, wanneer dit toch gebeurt, het verschijnsel van korte duur is. Tot deze gebieden behoren ook zones die rechtstreeks aan zone 1 grenzen en niet gasdicht daarvan gescheiden zijn.
-
3.24
‘elektrische inrichting (erkend veilig)’: een elektrische inrichting die door de bevoegde autoriteit ten aanzien van zijn bedrijfszekerheid in een explosieve atmosfeer beproefd en toegelaten is;
4. Scheepsbouwkundige begrippen
-
4.1
‘vlak van de grootste inzinking’: het vlak door de waterlijn, overeenkomende met de grootst mogelijke inzinking waarbij het vaartuig nog mag varen;
-
4.2
‘veiligheidsafstand’: de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt waarboven het vaartuig niet meer als waterdicht wordt beschouwd;
-
4.3
‘resterende veiligheidsafstand’: de bij slagzij van het vaartuig aanwezige loodrechte afstand tussen het wateroppervlak en het laagste punt van de ingedompelde zijde, waarboven het vaartuig niet meer als waterdicht wordt beschouwd;
-
4.4
‘vrijboord’ of ‘F’: de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt van het gangboord of, bij ontbreken van een gangboord, het laagste punt van het vaste boord;
-
4.5
‘resterend vrijboord’: de bij slagzij van het vaartuig aanwezige loodrechte afstand tussen het wateroppervlak en de bovenkant van het dek op het laagste punt van de ondergedompelde zijde of, indien er geen dek is, het laagste punt van het vaste boord;
-
4.6
‘indompelingsgrenslijn’: een denkbeeldige lijn op de boordwand, die ten minste 10 cm onder het schottendek en ten minste 10 cm onder het laagste niet waterdichte punt van de boordwand loopt. Bij ontbreken van een schottendek moet worden uitgegaan van een lijn, die ten minste 10 cm onder de laagste lijn loopt tot waar de buitenbeplating waterdicht is;
-
4.7
‘waterverplaatsing’ of ‘∀’: het ingedompelde volume van het schip in m3;
-
4.8
‘deplacement’ of ‘Δ’: totaal gewicht van het schip met inbegrip van de lading in t;
-
4.9
‘blokcoëfficiënt’ of ‘CB’: de verhouding van de waterverplaatsing tot het product van lengte LWL x breedte BWL x diepgang T;
-
4.10
‘lateraal oppervlak boven de waterlijn’of ‘AV’: het zijvlak van het schip boven de waterlijn in m2;
-
4.11
‘schottendek’: het dek tot waar de voorgeschreven waterdichte schotten zijn opgetrokken en vanwaar het vrijboord wordt gemeten;
-
4.12
‘schot’: een over het algemeen verticale wand, dienend voor de indeling van het schip, en grenzend aan de scheepsbodem, boordwanden of andere schotten en die tot een zekere hoogte wordt opgetrokken;
-
4.13
‘dwarsschot’: een schot dat van boordwand tot boordwand reikt;
-
4.14
‘wand’: een over het algemeen verticaal scheidingsvlak;
-
4.15
‘scheidingswand’: een niet waterdichte wand;
-
4.16
‘lengte’ of ‘L’: de grootste lengte van de scheepsromp in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen;
-
4.17
‘lengte over alles’ of ‘LOA’: de grootste lengte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals delen van roer- en voortstuwingsinstallaties, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke;
-
4.18
‘lengte op de waterlijn’ of ‘LWL’: de in het vlak van de grootste inzinking van het schip gemeten grootste lengte van de scheepsromp in m;
-
4.19
‘breedte’ of ‘B’: de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen);
-
4.20
‘breedte over alles’ of ‘BOA’: de grootste breedte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals schoepraderen, schuurlijsten, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke;
-
4.21
‘breedte op de waterlijn’ of ‘BWL’: de grootste breedte van de scheepsromp, gemeten in het vlak van de grootste inzinking van het schip, op de buitenkant van de huidbeplating in m;
-
4.22
‘holte’ of ‘H’: kleinste verticale afstand tussen de onderkant van de bodembeplating of van de kiel en het laagste punt van het dek aan de zijde van het schip in m;
-
4.23
‘diepgang’ of ‘T’: de verticale afstand in m tussen het laagste punt van de scheepsromp, zonder rekening te houden met de kiel of andere vaste onderdelen, en het vlak van de grootste inzinking van het schip;
-
4.24
‘grootste diepgang’ of ‘TOA’: de verticale afstand in m tussen het laagste punt van de scheepsromp, met inbegrip van de kiel of andere vaste onderdelen, en het vlak van de grootste inzinking van het schip;
-
4.25
‘voorloodlijn’: de loodrechte lijn door het snijpunt van de voorzijde van de scheepsromp met het vlak van de grootste inzinking;
-
4.26
‘vrije breedte van het gangboord’: de afstand tussen de loodrechte lijn door het meest ver in het gangboord uitstekende deel van het luikhoofd en de loodrechte lijn door de binnenkant van de beveiliging tegen vallen (reling, voetlijst) aan de buitenkant van het gangboord;
5. Stuurinrichtingen
-
5.1
‘stuurinrichting’: iedere voor het sturen van het schip benodigde inrichting die voor het bereiken van de manoeuvreereigenschappen als bedoeld in hoofdstuk 5 moet worden gebruikt;
-
5.2
‘roer’: het roerblad of de roerbladen met de roerkoning en met inbegrip van het kwadrant, de helmstok en de verbindingsdelen met de stuurmachine;
-
5.3
‘stuurmachine’: het deel van de stuurinrichting dat de beweging van het roer bewerkstelligt;
-
5.4
‘stuurmachine-aandrijving’: de aandrijving van de stuurmachine vanaf de energiebron tot de verbinding met de stuurmachine;
-
5.5
(zonder inhoud);
-
5.6
‘besturing’: de elementen en stroomkringen voor het bedienen van een motorische stuurmachine-aandrijving;
-
5.7
‘aandrijfinstallatie van de stuurmachine’: de stuurmachine-aandrijving met inbegrip van de bijbehorende besturing en energiebron;
-
5.8
‘handaandrijving’: een aandrijving waarbij de beweging van het roer wordt bewerkstelligd door een handbewogen stuurwiel met mechanische of hydraulische overbrenging, zonder gebruik van een extra energiebron;
-
5.9
‘handhydraulische aandrijving’: een handaandrijving met hydraulische overbrenging;
-
5.10
‘stuurautomaat’: een inrichting die, afhankelijk van de ingestelde waarde, een bepaalde draaisnelheid van het schip automatisch bewerkstelligt en handhaaft;
-
5.11
‘éénmansstuurstelling voor het varen op radar’: een stuurstelling die zodanig is ingericht dat het schip gedurende het varen op radar door één persoon kan worden gevoerd;
6. Eigenschappen van constructiedelen en materialen
-
6.1
‘waterdicht’: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het binnendringen van water wordt verhinderd;
-
6.2
‘spatwater- en regendicht’: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat zij onder normale omstandigheden slechts een onbeduidende hoeveelheid water doorlaten;
-
6.3
‘gasdicht’: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het doordringen van gassen of dampen wordt verhinderd;
-
6.4
‘onbrandbaar’: een materiaal dat niet brandbaar is en geen ontvlambare gassen ontwikkelt in zodanige hoeveelheden dat deze bij verhitting tot ongeveer 750 °C tot zelfontbranding overgaan;
-
6.5
‘moeilijk ontvlambaar’: een materiaal dat zelf of waarbij ten minste de oppervlakken daarvan het uitbreiden van een brand volgens de testprocedure als bedoeld in artikel 19.11, eerste lid, onderdeel c, beperken;
-
6.6
‘zelfdovend’: de eigenschap van een brandbare stof om na verwijdering van de ontstekingsbron binnen korte tijd zelfstandig te doven, oftewel op te houden met branden;
-
6.7
‘brandwerendheid’: de eigenschap van constructiedelen of inrichtingen die is aangetoond met de testprocedure als bedoeld in artikel 19.11, eerste lid, onderdeel d;
-
6.8
‘code voor brandtestprocedures’: de bij de resolutie MSC.307(88)3MSC.307(88) aangenomen op 3 december 2010 – Internationale Code voor brandtestprocedures. van het maritieme veiligheidscommissie van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) aangenomen Internationale code voor de toepassing van brandtestprocedures (FTP-code);
7. Navigatielichten, navigatie- en informatieapparatuur
-
7.1
‘navigatielichten’: licht van navigatielantaarns voor het aanduiden van schepen;
-
7.2
‘lichtseinen’: flikkeringen ter versterking van optische of akoestische tekens;
-
7.3.
‘navigatieradarinstallatie’: elektronisch hulpmiddel bij de navigatie voor de registratie en de weergave van de omgeving en het verkeer;
-
7.4
‘Inland ECDIS’: een systeem dat overeenkomstig de huidig geldende versie van de Inland ECDIS-standaard wordt gebruikt voor de elektronische weergave van binnenvaartkaarten en de daarmee verbonden informatie, dat geselecteerde informatie uit een specifiek geproduceerde elektronische binnenvaartkaart en naar keuze informatie van andere navigatiesensoren weergeeft;
-
7.5
‘Inland ECDIS-apparaat’: apparaat voor de weergave van elektronische binnenvaartkaarten dat in twee verschillende modi gebruikt kan worden: de informatiemodus en de navigatiemodus;
-
7.6
‘informatiemodus’: gebruik van Inland ECDIS alleen voor informatiedoeleinden zonder geïntegreerd radarbeeld;
-
7.7
‘navigatiemodus’: gebruik van Inland ECDIS bij het sturen van het schip met geïntegreerd radarbeeld;
-
7.8
‘Inland AIS-apparaat’: een apparaat dat op een schip is ingebouwd en dat wordt gebruikt in de zin van de VTT-standaard;
-
7.9
‘VTT-standaard’: de Standaard voor Tracking en Tracing van schepen in de binnenvaart, editie 1.24Standaard voor Tracking en Tracing van schepen in de binnenvaart, editie 1.2; Besluit CCR 2013-I-23 van 29 mei 2013., van de CCR of de technische specificaties zoals vastgelegd in de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 689/20125Uitvoeringsverordening (EU) nr. 689/2012 van de Commissie van 27 juli 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 15/2007 van de Commissie inzake de technische specificaties voor tracking- en tracingsystemen voor schepen overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2005/44/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende geharmoniseerde River Information Services (RIS) op de binnenwateren in de Gemeenschap (PB L 202, 28.7.2012).;
-
7.10
‘Inland ECDIS-standaard’: de Standaard Systeem voor elektronische weergave van binnenvaartkaarten en de daaraan verbonden informatie (Inland ECDIS), editie 2.36Standaard systeem voor elektronische weergave van binnenvaartkaarten en de daaraan verbonden informatie (Inland ECDIS), editie 2.3, Besluit CCR 2012-II-20 van 29.11.2012., van de CCR of de technische specificaties zoals vastgelegd in de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 909/20137Uitvoeringsverordening (EU) nr. 909/2013 van de Commissie van 10 september 2013 tot vaststelling van de technische specificaties voor het systeem voor de elektronische weergave van binnenvaartkaarten en -informatie (Inland ECDIS) als bedoeld in Richtlijn 2005/44/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 258, 28.9.2013).;
-
7.11
‘Inland AIS-teststandaard’: de Teststandaard voor Inland AIS, Editie 2.0, van CESNI8Teststandaard voor Inland AIS, Editie 2.0; Besluit CESNI 2017-II-2 van 6 juli 2017.;
8. Machines
(zonder inhoud);
9. Boordzuiveringsinstallaties
(zonder inhoud);
10. Classificatiebureau, erkende deskundige, deskundige
-
10.1
‘erkend classificatiebureau’: een classificatiebureau dat is erkend overeenkomstig de respectieve procedures van de CCR of van de EU;
-
10.2
‘hoogste klasse’ een schip heeft de hoogste klasse, indien:
-
–
de scheepsromp met inbegrip van de roerinstallatie en het manoeuvreersysteem alsmede de uitrusting met ankers en kettingen beantwoordt aan de voorschriften van een erkend classificatiebureau en is gebouwd en getest onder toezicht daarvan;
-
–
de drijfinrichting alsmede de voor het gebruik aan boord noodzakelijke hulpmotoren en inrichtingen op het gebied van machinebouw en elektriciteit zijn aangelegd en getest volgens de voorschriften van dit classificatiebureau, de inbouw daarvan onder toezicht van het classificatiebureau is uitgevoerd en de installatie als geheel na de inbouw door het bureau met succes is beproefd;
-
–
-
10.3
‘erkend deskundige’: een persoon die door een bevoegde instantie of door een gemachtigde instantie is erkend, die bijzondere kennis heeft op het relevante gebied op grond van zijn vakkundige opleiding en ervaring, die volkomen vertrouwd is met de relevante voorschriften en algemeen erkende technische regels (bijv. EN-normen, relevante reglementen, technische regels) en die de betrokken installaties of inrichtingen kan keuren en met kennis van zaken kan beoordelen;
-
10.4
‘deskundige’: een persoon die bijzondere kennis heeft op het relevante gebied op grond van zijn vakkundige opleiding en ervaring, die volkomen vertrouwd is met de relevante voorschriften en algemeen erkende technische regels (bijv. EN-normen, relevante reglementen, technische regels) en die de betrokken installaties of inrichtingen kan keuren en met kennis van zaken kan beoordelen;
11. Elektrische apparaten, installaties en scheepsaandrijvingen
-
11.1
‘energiebron’: een energiedrager of een energieomzetter die wordt gebruikt voor de winning van nuttige energie. Bij stuurmachine-aandrijvingen de energieverzorging van de stuurmachine-aandrijving en van de besturing vanuit het boordnet, een batterij, een accumulator of een verbrandingsmotor;
-
11.2
‘stroombron’: de energiebron van waaruit elektrische stroom wordt geleverd;
-
11.3
‘accumulator’: een oplaadbare energiebron op elektrochemische basis voor elektrische energie;
-
11.4
‘batterij’: een niet oplaadbare energiebron op elektrochemische basis voor elektrische energie;
-
11.5
‘vermogenselektronica’: een installatie, een toestel, een bouwgroep of -element voor de omvorming van elektrische stroom met elektronische schakelelementen of een systeem daarvan;
12. Overige begrippen
-
12.1
‘boordpersoneel’: alle aan boord van een passagiersschip aangestelde personen die niet tot de bemanning behoren;
-
12.2
‘personen met beperkte mobiliteit’: personen die specifieke moeilijkheden hebben bij het gebruik van openbare vervoermiddelen, zoals oudere mensen, gehandicapten, personen met een handicap op het gebied van de zintuigen, rolstoelgebruikers, zwangere vrouwen en personen die kleine kinderen begeleiden;
-
12.3
‘ADN’: het in de bijlage bij het Europees Verdrag inzake het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over binnenwateren vermelde Reglement (ADN) in de huidig geldende versie;
-
12.4
‘binnenschipcertificaat’: Uniecertificaat voor binnenschepen of certificaat van onderzoek voor Rijnschepen dat door de bevoegde instantie is afgegeven, ten bewijze dat het voldoet aan de technische voorschriften;