Als inrichtingen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, onder c, van de Vleeskeuringswet, worden aangewezen:
a.
het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, te Utrecht;
b.
de tot de Stichting Centraal Diergeneeskundig Instituut behorende inrichtingen;
c.
de instituten van de faculteit der diergeneeskunde van de rijksuniversiteit te Utrecht;
d.
de laboratoria van de Stichtingen Gezondheidsdienst voor Dieren, welke door de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren op grond van haar statuten als haar organen zijn aangewezen;
e.
de Stichting Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek van Industriële Biologische, Biochemische en Chemische Producten, te Wageningen.
f.
de praktijkruimten van praktiserende dierenartsen;
g.
RCC Notox B.V. te 's-Hertogenbosch;
h.
Dopharma B.V., Zalmweg 24 te Raamsdonksveer;
i.
de kringlaboratoria en het Centraal Laboratorium van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees;
j.
het Centraal Dierenlaboratorium van de Katholieke Universiteit Nijmegen;
j.
de Zodiac proefaccommodaties van de Landbouwuniversiteit Wageningen;
k.
het Institute for Animal Health in Edingburgh, Schotland;
l.
het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwproducten te Wageningen;
m.
Centrale Proefdiervoorzieningen van de Universiteit Maastricht (CPVUM);
n.
de Universiteit in Bristol, Division of Food Animal Science, Verenigd Koninkrijk;
o.
de laboratoria van de Keuringsdienst van Waren;
p.
faculteit der geneeskunde en gezondheidswetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Artikel
1a
De praktijkruimten, bedoeld in artikel 1, onder f, dienen aan de volgende eisen te voldoen:
1.
De sectieruimte mag niet in rechtstreekse verbinding staan met andere ruimten;
2.
De vloeren moeten zijn vervaardigd van materiaal dat vocht niet doorlaat of opneemt, zij mogen noch scheuren noch onnodige verdiepingen vertonen en moeten zoveel helling hebben, dat het spoel- en schrobwater, hetzij rechtstreeks, hetzij door open goten, gemakkelijk kan wegvloeien naar met een afneembaar rooster gedekte en van stankafsluiting voorziene kolken, vanwaar het door een goed gesloten waterdicht buizenstelsel moet worden weggevoerd naar de gemeentelijke riolering.
3.
De wanden moeten voldoen aan de volgende eisen:
a.
zij moeten van steen of beton zijn; of van roestwerend afgewerkte staalplaat, aluminium plaat, hardplastic plaat, gasplaat of asbestcementplaat, verbonden met of aangebracht op andere bouwelementen zodanig dat voldoende stijfheid en stabiliteit wordt verkregen en aantasting door vocht wordt vermeden;
b.
aan de binnenzijde moeten zij glad, vlak en waterdicht zijn;
c.
de hoogte, gemeten van de vloer tot de zoldering, mag op geen enkele plaats minder dan twee meter zijn.
4.
De onder 3 a en b genoemde eisen gelden niet voor het gedeelte der wanden, dat wordt ingenomen door roosters, ventilatoren, deuren en lichtramen.
5.
De wanden mogen aan de binnenzijde zijn voorzien van tegels, van een deugdelijke verflaag, of van plasticplaat op fenolformol-kunstharsbasis met een melamine bovenlaag, mits zij bestand zijn tegen reiniging met zeepwater en ontsmettingsmiddelen.
6.
De overgang van de vloer naar de wanden en van de wanden onderling moet rond of met hoeken van minimaal 135° zijn afgewerkt, evenals die van de vloer naar de daarop bevestigde niet verplaatsbare voorwerpen.
7.
De sectieruimte mag uitsluitend voor het verrichten van secties worden gebruikt en moet zodanige afmetingen hebben, dat de voor de sectie nodige handelingen naar behoren kunnen plaatsvinden.
8.
a. De sectieruimte en de zich daarin bevindende voorwerpen en kolken moeten geregeld schoon worden gehouden; elke dag waarop in de sectieruimte gewerkt is, moet de ruimte met inbegrip van de voorwerpen en gereedschappen welke daarbij zijn gebruikt, alsmede de kolken, onmiddellijk na beëindiging van de werkzaamheden worden gereinigd en ontsmet;
b. De sectietafel dient bedekt te zijn met roestvrij staal of vervaardigd te zijn van graniet, dan wel van materiaal dat vocht niet doorlaat of opneemt;
De sectietafel dient goed te desinfecteren te zijn.
9.
In de sectieruimte moet aanwezig zijn een handenwasgelegenheid met koud en warm stromend water en ontsmettende zeep en handdoeken voor eenmalig gebruik.
Artikel
2
De eigenaar of houder van een doodgeboren, gestorven of gedood slachtdier, die dit voor onderzoek vervoert of doet vervoeren naar een der in artikel 1 genoemde inrichtingen, is gehouden dit zonder voorafgaande onthuiding op deugdelijke wijze te voorzien van een stevige label, waarop duidelijk leesbaar zijn vermeld zijn naam en adres, de naam van de gemeente, waar het dier doodgeboren, gestorven of gedood is, alsmede de naam van de inrichting, waar het onderzoek zal plaatsvinden; vervolgens dient hij maatregelen te nemen, dat verspreiding van smetstof tijdens het vervoer wordt voorkomen.
Artikel
3
Het hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, houdt van de ontvangst van doodgeboren, gestorven of gedode slachtdieren aantekening in een register, onder vermelding van datum van ontvangst, diersoort, naam en adres van de afzender en naam van de in artikel 2 bedoelde gemeente, alsmede van de diagnose, indien deze kon worden gesteld.
Artikel
3a
1
Tenzij de doodsoorzaak of de reden van het doden een zodanige is dat het hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, zonder nader onderzoek van oordeel is dat er geen sprake is van een besmettelijke veeziekte, waarop enig wettelijk voorschrift van toepassing is, dient het hoofd of de bestuurder met betrekking tot voor onderzoek aangeboden slachtdieren zich ervan te overtuigen dat een besmettelijke veeziekte, als eerderbedoeld, zich niet heeft voorgedaan.
2
Het hoofd of de bestuurder, als in het eerste lid bedoeld, kan deze overtuiging bij gestorven of in nood gedode slachtdieren ten aanzien van miltvuur slechts krijgen nadat microscopisch bloedonderzoek, da in twijfelachtige gevallen langs bacteriologische of serologische weg moet worden aangevuld, heeft plaatsgevonden.
Alvorens verdere handelingen worden verricht aan de aangeboden gestorven of in nood gedode slachtdieren dient het in dit lid bedoelde onderzoek bij daarvoor in aanmerking komende slachtdieren te geschieden.
Artikel
4
1
Het hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, is gehouden slachtdieren, welke aldaar zijn gestorven of gedood en waarvan hij het vlees voor menselijk gebruik wil bestemmen, overeenkomstig de plaatselijke verordening op de keuringsdienst van slachtdieren en van vlees ter keuring aan te bieden.
2
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, dient het vlees afkomstig van de sectieruimten van praktiserende dierenartsen onbruikbaar te worden gemaakt voor voedsel van mens en dier.
Artikel
5
Het hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, houdt van alle aldaar gestorven of gedode slachtdieren, waarvan het vlees niet voor menselijk gebruik werd bestemd, aantekening in het in artikel 3 bedoelde register.
Artikel
6
Het hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, draagt zorg, dat het vlees van de in de artikelen 2 en 5 bedoelde slachtdieren na beëindiging van het onderzoek en voor zover daaraan in de inrichting niet een nuttige bestemming wordt gegeven, ter beschikking wordt gesteld van de destructor, in welks werkingsgebied de inrichting is gelegen.
Artikel
7
Het hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, is gehouden zodanige maatregelen te treffen, dat het in artikel 6 bedoelde vlees in afgesloten confiscaatemmers wordt bewaard.
Artikel
8
Het hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, geeft vóór de tiende van elke maand kennis van de in de voorafgaande maand in het in artikel 3 bedoelde register vermelde slachtdieren aan het hoofd van de keuringsdienst van slachtdieren en van vlees van de gemeente, waar de dieren doodgeboren, gestorven of gedood zijn, onder vermelding van de in het register voorkomende gegevens, en zendt hiervan een afschrift aan de veterinaire inspecteur van de Keuringsdienst van Waren, uit wiens ambtsgebied het ingezonden materiaal afkomstig is.
Artikel
9
Het hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, is gehouden de in artikel 8 genoemde inspecteur inzage te verlenen van het in artikel 3 bedoelde register en verder alle inlichtingen te verschaffen, welke deze voor het toezicht op de naleving van de hiervoor genoemde voorschriften nodig oordeelt.
Artikel
10
Deze beschikking treedt in werking op 16 februari 1958.
's-Gravenhage
De minister voornoemd,
Voor deze:
De directeur-generaal van de volksgezondheid, P.Muntendam