Wet van 23 december 1965, houdende vervanging van het Besluit op de Dividendbelasting 1941 door een nieuwe wettelijke regeling

Wet op de dividendbelasting 1965

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Besluit op de Dividendbelasting 1941 door een meer overzichtelijke en op verschillende punten herziene wettelijke regeling te vervangen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk

I

Belastingplicht

Artikel

1

Artikel

1a

Hoofdstuk

II

Voorwerp van de belasting

Artikel

2

De belasting wordt geheven naar de opbrengst van de in artikel 1 bedoelde aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen en geldleningen.

Artikel

3

Artikel

3a

Artikel

3b

De herbeleggingsreserve die is gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting van beleggingsinstellingen, wordt aangemerkt als op de aandelen van de instelling gestort kapitaal.

Artikel

4

Artikel

4a

Artikel

4b

Vervallen

Artikel

4c

Artikel

4d

Artikel

4e

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan inhouding van belasting achterwege mag blijven ten aanzien van de opbrengst van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, voor zover de opbrengstgerechtigde met betrekking tot die opbrengst verzoekt om toepassing van artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel

4f

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan inhouding van dividendbelasting achterwege mag blijven ten aanzien van de opbrengst van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen in een situatie als bedoeld in artikel 25, elfde lid, van de Invorderingswet 1990.

Hoofdstuk

III

Tarief

Artikel

5

De belasting bedraagt 15% van de opbrengst.

Artikel

6

Hoofdstuk

IV

Wijze van heffing

Artikel

7

Artikel

8

Vervallen

Artikel

9

Artikel

10

Artikel

10a

Artikel

11

Artikel

11a

Artikel

12

Artikel

13

De inspecteur stelt, op verzoek van de inhoudingsplichtige, bij voor bezwaar vatbare beschikking vast hetgeen is gestort op de aandelen van een vennootschap, niet zijnde een beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal, alsmede het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verzoek.

Hoofdstuk

V

Strafrechtelijke bepalingen

Artikel

14

Vervallen

Hoofdstuk

VI

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

15

Bij het bepalen van hetgeen gemiddeld is gestort op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening waarop met ingang van 1 januari 1970 de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 toepassing vindt, wordt het alsdan aanwezige vermogen aangemerkt als op dat tijdstip te zijn gestort. Tot dit vermogen worden niet gerekend na 1 januari 1968 behaalde en niet uitgekeerde voordelen, welke, zo zij vóór het eerstbedoelde tijdstip zouden zijn uitgekeerd aan niet tot het vermogen van een onderneming gerechtigde binnenlandse belastingplichtigen, als inkomsten uit vermogen zouden zijn aangemerkt.

Artikel

16

Artikel 3a, eerste lid, vindt geen toepassing met betrekking tot stortingen op aandelen die vóór 1 januari 1946 hebben plaatsgevonden.

Artikel

17

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk
JULIANA.
De Minister van Financiën, A. VONDELING.
De Staatssecretaris van Financiën, W. HOEFNAGELS.
De Minister van Justitie a.i., SMALLENBROEK.