Besluit van 5 november 1970, ter uitvoering van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren met betrekking tot oppervlaktewateren onder beheer van het Rijk en de volle zee

Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 10 augustus 1970, nr. RWW/A 41765, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Waterstaatsrecht, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid;
De Raad van de Waterstaat gehoord;
De Raad van State gehoord (advies van 2 september 1970, nr. 18);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 oktober 1970, nr. HW/RWW 66641;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk

1

Algemene bepalingen

Artikel

1

Dit besluit is van toepassing op:

Artikel

3

Bij dit besluit behoort de volgende bijlage;

Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening.

Hoofdstuk

2

Regeling van bevoegdheid

Artikel

4

Na verkregen overeenstemming met gedeputeerde staten kan Onze Minister onder beheer van het Rijk staande oppervlaktewateren aanwijzen, waarvoor de in artikel 3, tweede lid, van de Wet bedoelde bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie waarin deze wateren zijn gelegen.

Artikel

5

Na verkregen overeenstemming met dat bestuur kan Onze Minister de bevoegdheid tot het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning ten aanzien van een haven, die in open verbinding staat met een rijkswater, geheel of gedeeltelijk toekennen aan het bestuur van het openbaar lichaam, dat de haven beheert.

Hoofdstuk

3

De vergunning en de verklaring van ongenoegzaamheid

Artikel

6

De aanvrage tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning tot het brengen van afvalstoffen, of van verontreinigende of schadelijke stoffen in rijkswateren of in volle zee wordt gericht aan Onze Minister, doch ingediend bij de hoofdingenieur-directeur.

Artikel

7

Artikel

7a

De in artikel 6 bedoelde aanvraag, alsmede de in artikel 7 bedoelde gegevens worden in tienvoud of, indien een beschikking wordt aangevraagd met betrekking tot de totstandkoming waarvan afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is verklaard, in drievoud, verstrekt.

Artikel

8

Van een beschikking tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning wordt door het gezag dat deze beschikking geeft afschrift gezonden aan het hoofd.

Artikel

8a

Indien de exploitatie van een installatie, van waaruit de lozing waarvoor vergunning wordt aangevraagd plaatsvindt, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat van de Europese Unie kan veroorzaken, dan wel indien een andere lidstaat van de Europese Unie die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu van de exploitatie van een installatie kan ondervinden daarom verzoekt, verstrekt de hoofdingenieur-directeur een afschrift van de aanvraag met de daarbij behorende stukken aan de betreffende lidstaat op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbij behorende stukken in Nederland ter inzage wordt gelegd.

Artikel

9

Hoofdstuk

4

Heffingen

§

1

Algemene bepalingen

Artikel

10

Vervallen

Artikel

10a

Vervallen

Artikel

10b

Vervallen

Artikel

11

Vervallen

Artikel

12

Vervallen

Artikel

13

Artikel

14

Vervallen

Artikel

15

Vervallen

Artikel

15a

Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik wordt berekend op basis van artikel 22 van de Wet dient de heffingplichtige een administratie te voeren zodanig dat daaruit de gegevens met betrekking tot de hoeveelheid ingenomen water duidelijk blijken.

Artikel

15b

Vervallen

Artikel

15c

Vervallen

Artikel

15d

Artikel

16

Vervallen

Artikel

16a

Vervallen

Artikel

17

Vervallen

§

2

Heffing en invordering

Artikel

18

Er is een bureau verontreinigingsheffing rijkswateren. Het bureau is geplaatst onder het gezag van de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat.

Artikel

19

Vervallen

Artikel

20

Vervallen

Artikel

21

Vervallen

Artikel

22

Vervallen

Artikel

23

Vervallen

Artikel

24

Vervallen

Hoofdstuk

5

Slotbepalingen

Artikel

25

Dit besluit kan worden aangehaald als: Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren.

Artikel

26

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1969, 536) in werking treedt. De verontreinigingsheffing rijkswateren wordt geheven en ingevorderd met ingang van 1 januari 1971.

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en de Algemene Rekenkamer.

Soestdijk
JULIANA.
De Minister van Verkeer en Waterstaat, J. A. BAKKER.
De Minister van Justitie, C. H. F. POLAK.

Bijlage

I

als bedoeld in Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren

Definitiebepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a.

    etmaal: de aaneengesloten periode van 24 uur waarover een etmaalverzamelmonster wordt samengesteld;

  • b.

    debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende het etmaal;

  • c.

    momentaan debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende een moment van meting;

  • d.

    kalibreren: bepalen van de waarde van de afwijkingen ten opzichte van een van toepassing zijnde standaard;

  • e.

    droog kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij een doorstroming van een hoeveelheid water door de debietmeter wordt gesimuleerd;

  • f.

    nat kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij daadwerkelijk een nauwkeurig bekende hoeveelheid vloeistof door de debietmeter wordt geleid;

  • g.

    gesloten meetsysteem: meetsysteem dat het debiet meet in een gesloten leiding of in een gesloten drukleiding, waarbij het afvalwater niet in contact staat met de buitenlucht;

  • h.

    open meetsysteem: meetsysteem waarbij het oppervlak van het stromende afvalwater in contact staat met de buitenlucht;

  • i.

    bewaartermijn: de periode tussen het einde van het etmaal en het begin van de voorbehandeling ten behoeve van de uitvoering van de analyse;

  • j.

    bepalingsgrens: 10 x de standaarddeviatie die gevonden wordt indien een blancometing 10 keer wordt uitgevoerd.

A

Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling

Paragraaf 1

Algemeen

De meet- en bemonsteringsvoorzieningen dienen in een goede staat te verkeren, regelmatig te worden schoongemaakt en moeten altijd goed en veilig toegankelijk zijn. De meet-en bemonsteringsvoorzieningen moeten overeenkomstig de voorschriften van de leverancier geïnstalleerd en onderhouden worden. De bemonsteringsvoorzieningen dienen te zijn ondergebracht in een afsluitbare (kast-)ruimte. Een afvalwaterstroom kan zowel in een open als in een gesloten meetsysteem worden gemeten en bemonsterd.

In paragraaf 2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf 3 op de bemonstering.

In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de behandeling van het samengestelde etmaalverzamelmonster.

Paragraaf 2

Meting

De meting betreft het debiet. Het debiet moet in de afvalwaterstroom worden gemeten. In de plaats daarvan kan het debiet worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.

2.1

Open meetsystemen

Bij open meetsystemen moet een meetput of een meetgoot worden toegepast.

Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen;

  • 1.

    De momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,05 meter, moeten gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet bedragen;

  • 2.

    De momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,125 meter, moeten gesommeerd minder dan 10% van het gemeten debiet bedragen.

Bij toepassing van een meetgoot moeten de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet bedragen.

De apparatuur voor de hoogtemeting moet minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter droog gekalibreerd worden. In het kalibratierapport dient voor elke overstorthoogte een vergelijking te worden gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het kalibreren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het kalibreren. Zowel het absolute als het procentuele verschil moet hierbij worden aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting dient ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie te worden gecontroleerd en te worden gecorrigeerd bij afwijking.

2.2

Gesloten meetsystemen

De momentane debieten in het etmaal, van minder dan 10% van het maximaal mogelijk momentaan debiet, moeten gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet bedragen.

Meetapparatuur voor debietmetingen dient ten minste éénmaal per jaar droog te worden gekalibreerd.

Het droog kalibreren dient minimaal te bestaan uit:

  • het controleren van de meetversterker en het registeren en corrigeren van afwijkingen. De meetversterker dient te worden gecontroleerd op lineariteit, versterkingsfactor en nulpuntsinstelling;

  • het uitbouwen van de flowmeter en het controleren van de binnenkant van de meetbuis op vervuiling. De in de meetbuis aanwezige vervuiling moet daarbij worden verwijderd.

De meetapparatuur dient na 1 januari 1998 tenminste éénmaal per vijf jaar nat gekalibreerd te worden in ingebouwde toestand.

Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur moet de natte kalibratie in ingebouwde toestand plaatsvinden op een door het Nederlands Meetinstituut of een daarmee vergelijkbare instelling gecertificeerde installatie.

Van een debietmeter moet het meest recente kalibratierapport overgelegd kunnen worden.

Paragraaf 3

Bemonstering

3.1

Algemeen, Instelling en Uitvoering van Apparatuur

De bemonstering dient plaats te vinden met behulp van automatische monstername-apparatuur.

Het bemonsteringsinterval moet zodanig ingesteld worden dat een etmaalverzamelmonster wordt verkregen dat bestaat uit ten minste 100 deelmonsters. Het volume per deelmonster wordt zodanig ingesteld dat de herhaalbaarheid maximaal 5% van het ingestelde volume bedraagt. Bij vacuümmonstername-apparatuur moet het volume per deelmonster minimaal 50 milliliter bedragen. Bij `in-line'bemonstering bedraagt het volume per deelmonster minimaal 20 milliliter en dient een etmaalverzamelmonster te worden verkregen dat in plaats van tenminste uit 100 deelmonsters bestaat uit ten minste 250 deelmonsters.

Het monsterverzamelvat moet een zodanige inhoud hebben dat het vat gedurende het etmaal niet overloopt.

Zowel het monsterverzamelvat als andere onderdelen van de monstername-apparatuur die met het afvalwater in aanraking komen, moeten zijn gemaakt van gemakkelijk te reinigen, inert materiaal, dat de uit te voeren analyse niet beïnvloedt. Het monsterverzamelvat moet gemakkelijk uitgenomen kunnen worden en moet zijn uitgevoerd als emmer of als vat met een wijde hals zodat met een monsterschep gemakkelijk kan worden geroerd en geschept. Tijdens het etmaal moet het monsterverzamelvat afgesloten zijn met een goed afsluitende deksel.

3.2

Open meetsystemen

Het aanzuigpunt moet zich zo dicht mogelijk stroomafwaarts van de obstructie bevinden. Op het aanzuigpunt dient het afvalwater turbulent te stromen.

Bij gebruik van vacuümmonstername-apparatuur moet de aanzuigleiding zo kort mogelijk en onder afschot gelegd zijn. De aanzuigleiding dient beschermd te zijn tegen bevriezing en direct zonlicht. In de aanzuigleiding mogen zich geen knikken of overbodige bochten bevinden. Het aanzuigpunt moet zich onder het vloeistofoppervlak bevinden.

De diameter van alle doorstroomde delen van de monstername-apparatuur van het aanzuigpunt tot het punt waar het monster wordt afgeleverd in het monsterverzamelvat dient minimaal 13 millimeter te bedragen. Bij gebruik van vacuümmonstername-apparatuur moet de gemiddelde aanzuigsnelheid minimaal 0,3 meter per seconde bedragen.

Bij het afvoeren van het deelmonster naar het monsterverzamelvat dient voorkomen te worden dat het monster wordt belucht.

3.3

Gesloten meetsystemen

Bij bemonstering met behulp van «in-line»-monstername-apparatuur mag het bemonsteringspunt zich niet in een bocht of een vernauwing in de leiding bevinden. Indien het te bemonsteren afvalwater wordt afgevoerd met behulp van een pomp dan moet het bemonsteringspunt zich aan de perszijde van deze pomp bevinden.

Als een gesloten meetsysteem wordt gecombineerd met vacuümmonstername-apparatuur dient het aanzuigpunt zich op het punt te bevinden waar de gesloten leiding uitmondt in een open afvoersysteem of er dient vanuit de gesloten leiding een aftakking te kunnen worden gemaakt, uitmondend in een buffervat waaruit wordt bemonsterd. De stroomsnelheid van het afvalwater in de aftakking moet, indien vanuit de gesloten leiding een aftakking is gemaakt, in dat geval ten minste gelijk zijn aan die in de hoofdleiding.

Paragraaf 4

Monsterbehandeling

4.1

Algemeen

De deelmonsters in het monsterverzamelvat dienen te worden bewaard bij een temperatuur hoger dan 0°celsius en lager dan of gelijk aan 4°celsius. Bevriezing van het etmaalverzamelmonster in het monsterverzamelvat moet derhalve worden voorkomen.

Bemonsteringsbenodigdheden die in aanraking komen met het afvalwater dienen te zijn gemaakt van eenvoudig te reinigen inert materiaal dat de later uit te voeren analyse(s) niet beïnvloedt. De monsters uit het etmaalverzamelmonster moeten binnen een uur na afloop van het etmaal, zijn genomen. De monsters dienen met een voldoende grote monsterschep te worden genomen. De gehele inhoud van het monsterverzamelvat moet elke keer, voordat geschept wordt, zodanig geroerd worden dat al het eventueel bezonken materiaal wordt opgemengd. Daarbij dient de monsterlepel afwisselend links- en rechtsom geroerd te worden. De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra-analyse vanwege het hoofd moeten om en om gevuld worden. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra-analyse vanwege het hoofd zoveel mogelijk identiek zijn.

4.2

Conservering en maximale bewaartermijn

De monsters uit het etmaalverzamelmonster dienen tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd te worden op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd moet dit binnen 4 uur na afloop van het etmaal geschieden. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.

In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijke uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse moet derhalve na het einde van het etmaal aanvangen, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder ondermeer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, moet op een wijze en binnen een zodanige termijn worden uitgevoerd dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.

Tabel A

Biochemisch zuurstofverbruik (BZV) < 50 mg/l

koelen

0< T ≤4

24 uur

koelen

0< T ≤4

24 uur

Biochemisch zuurstofverbruik (BZV) 50 mg/l

koelen

0< T ≤4

24 uur

invriezen

T≤ – 18

72 uur

Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

koelen

0< T ≤4

48 uur

aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18 M) tot pH <2

0< T ≤4

5 dagen

invriezen

T≤ – 18

5 dagen

Kjeldahlstikstof (N-Kj)

koelen

0< T ≤4

48 uur

aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18 M) tot pH <2

0< T ≤4

5 dagen

invriezen

T≤ – 18

5 dagen

cadmium, arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

aanzuren met HNO3 (15 M) tot pH <2

0< T ≤4

1 maand

kwik (Hg)

aanzuren met HNO3 (15 M) tot pH <2 en minimaal 0,5 g K2Cr2O7 per liter toevoegen

0< T ≤4

1 maand

Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de verontreinigingsheffing rijkswateren, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift moet de methode van het biochemisch zuurstofverbruik worden toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.

B

Analysevoorschriften

Paragraaf 1

Algemeen

De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-Instituut. De publikatie van de normbladen wordt aangekondigd in de Nederlandse Staatscourant. Een wijziging in een normblad wordt eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de bekendmaking van de wijziging in de Nederlandse Staatscourant heeft plaatsgevonden.

De in tabel B en in tabel C vermelde bepalingsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse tenminste aangetoond moeten kunnen worden.

Paragraaf 2

Analyse

De analyse van het monster moet geschieden op de wijze, zoals is aangegeven in tabel B.

Tabel B

parameter/stof

ontsluiting

Meting

µg/l

chemisch zuurstofverbruik

NEN 6633

som ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof

NEN-ISO 5663 (EN 25 663) of NEN 6646

biochemisch zuurstofverbruik

NEN-EN 1899–1

arseen

NEN-EN-ISO 11 969

NEN-EN-ISO 11 969

1,5

cadmium

NEN 6465

NEN 6452 of NEN 6426

15,00

chroom

NEN 6465

NEN 6448 of NEN 6426

100,00

koper

NEN 6465

NEN 6451 of NEN 6426

35,00

kwik

NEN 6449

NEN-EN 1483

NEN 6449 of

NEN-EN 1483

0,25

lood

NEN 6465

NEN 6453 of NEN 6426

125,00

nikkel

NEN 6465

NEN 6456 of NEN 6426

100,00

zink

NEN 6465

NEN 6443 of NEN 6426

35,00

Indien het chloridegehalte en het metaalgehalte van het afvalwater hoger is dan 10 g/l onderscheidenlijk kleiner is dan 0,1 mg/l, geldt met betrekking tot de stoffen cadmium, koper, lood, nikkel en zink het volgende:

Het monster dat gebruikt wordt voor de analyse op de stoffen cadmium, koper, lood, nikkel en zink moet door filtratie gesplitst worden waarna het filtraat geëxtraheerd moet worden volgens ISO 8288-C en het residu gedestrueerd moet worden volgens normblad NEN 6447.

De verdere analyse van het filtraat en het residu dient te geschieden op de in tabel B aangegeven wijze. Het aantal gewichtseenheden van de onderscheidenlijke metalen in het monster wordt berekend door sommatie van de analyseresultaten van het filtraat en het residu, rekening houdende met onderlinge gewichtshoeveelheden. Indien de met behulp van analyse gevonden concentratie van de stoffen arseen, kwik en zink geringer is dan de in tabel B bij de desbetreffende analyse vermelde bepalingsgrens, wordt het aantal gewichtseenheden van die stof onderscheidenlijk van die stoffen voor de berekening van de vervuilingswaarde op nihil gesteld. Het bovenstaande geldt ook met betrekking tot de concentratie van de stof cadmium, chroom, koper, lood of nikkel indien het afvalwater een soortelijke geleiding heeft van 1500 mS/cm of groter of een zwevend stofgehalte van 100 µg/l of hoger heeft.

Indien de concentratie voor één of meer van de stoffen cadmium, chroom, koper, lood en nikkel in het afvalwater, geringer is dan de in tabel b genoemde bepalingsgrens onderscheidenlijk bepalingsgrenzen en het afvalwater een soortelijke geleiding heeft van kleiner dan 1500 µS/cm en een zwevend stofgehalte van kleiner dan 100 mg/l, dient de analyse op die stof met betrekking tot de meting te geschieden volgens het in tabel C bij desbetreffende analyse genoemd normblad. De analysevoorschriften met betrekking tot de ontsluiting van tabel B blijven in het bovengenoemd geval van toepassing. Indien de met behulp van analyse, op de wijze zoals is aangegeven in tabel C, gevonden concentratie van de stof onderscheidenlijk van die stoffen, geringer is dan de in tabel C bij de desbetreffende analyse vermelde bepalingsgrens, wordt het aantal gewichtseenheden van die stof onderscheidenlijk van die stoffen voor de berekening van de vervuilingswaarde op nihil gesteld.

Tabel C

cadmium

NEN 6458 of NEN-EN-ISO 5961

0,30

Chroom

NEN 6444 of NEN-EN 1233

2,00

Koper

NEN 6454

10,00

Lood

NEN 6429

10,00

Nikkel

NEN 6430

7,00

C

Berekeningsvoorschriften

I. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik, VeO, wordt berekend door de som van het aantal gedurende elk etmaal van het heffingsjaar afgevoerde hoeveelheden zuurstofverbruik, uitgedrukt in kilogrammen, te delen door 49,6 kilogram.

De gedurende een etmaal afgevoerde hoeveelheid zuurstofverbruik, uitgedrukt in kilogrammen, wordt berekend volgens de formule:

waarbij:

Q = het debiet in m3;

CZV = het chemisch zuurstofverbruik bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l;

N-Kj = de som van ammonium-stikstof en organisch gebonden stikstof, bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.

II. Indien de CZV-waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk

, waarbij

T = het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.

T wordt berekend bij:

  • a.

    het brengen in rijkswater van zuurstofbindende stoffen, vanuit een inrichting, in gebruik bij een provincie, een gemeente, een waterschap of een ander openbaar lichaam of het brengen van zuurstofbindende stoffen met biochemisch zuurstofverbruik van niet meer dan 20 mg/l vanuit een bedrijf of een bedrijfsonderdeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel l, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren, met behulp van de methode van het biochemisch zuurstofverbruik na vijf dagen, volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.

  • b.

    het brengen in rijkswater van zuurstofbindende stoffen in de niet onder a bedoelde gevallen met behulp van een andere toereikende bepalingsmethode.

III. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot andere dan zuurstofbindende stoffen wordt berekend door de som van het aantal gedurende elk etmaal van het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheden van de onderstaande groepen van stoffen uitgedrukt in kilogrammen, te delen door: 1,00 kilogram voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink; 0,100 kilogram voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik.

De gedurende een etmaal afgevoerde gewichtshoeveelheden stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink, uitgedrukt in kilogrammen, wordt berekend volgens de formule:

, [kg/etm] waarbij

Q = het debiet in m3;

c = de concentratie van respectievelijk de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink, bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften in mg/l.

IV. Bij de bepaling van het aantal etmalen bedoeld in artikel 13, achtste lid, onderdeel b, wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:

, waarbij:

n = het berekende aantal meetdagen

tso = toelaatbare statische onnauwkeurigheid =

35/e 0,000175*VeO, met dien verstande dat VeO vervangen kan worden door respectievelijk VeZ en VeG, waarbij

VeO = vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik in een jaar van de in rijkswateren gebrachte stoffen. Onder VeG respectievelijk VeZ wordt verstaan de vervuilingswaarde in een jaar van de in rijkswateren gebrachte stoffen met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink respectievelijk van de stoffen arseen, cadmium en kwik;

N = het aantal dagen per jaar dat stoffen in rijkswateren worden gebracht;

σn = spreidingspercentage in de meetwaarden, uitgedrukt ten opzichte van het gemiddelde van de hoeveelheden zuurstofverbruik van de afgevoerde stoffen in de etmalen waarop gedurende het heffingsjaar onderzoek heeft plaatsgehad.

Bijlage

III

Bij het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren

Vervallen