Besluit van 5 november 1970, ter uitvoering van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren met betrekking tot oppervlaktewateren onder beheer van het Rijk en de volle zee
Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 10 augustus 1970, nr. RWW/A 41765, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Waterstaatsrecht, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid;
De Raad van State gehoord (advies van 2 september 1970, nr. 18);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 oktober 1970, nr. HW/RWW 66641;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Hoofdstuk
1
Algemene bepalingen
Artikel
1
Dit besluit is van toepassing op:
a.
oppervlaktewateren onder beheer van het Rijk, met inbegrip van met deze wateren in open verbinding staande wateren, welke zijn aangewezen bij het Besluit aanwijzing zijwateren van hoofdwateren en van met de eerstebedoelde wateren in open verbinding staande havens welke bij anderen dan het Rijk in beheer zijn;
Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening.
Hoofdstuk
2
Regeling van bevoegdheid
Artikel
4
Na verkregen overeenstemming met gedeputeerde staten kan Onze Minister onder beheer van het Rijk staande oppervlaktewateren aanwijzen, waarvoor de in artikel 3, tweede lid, van de Wet bedoelde bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie waarin deze wateren zijn gelegen.
Artikel
5
Na verkregen overeenstemming met dat bestuur kan Onze Minister de bevoegdheid tot het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning ten aanzien van een haven, die in open verbinding staat met een rijkswater, geheel of gedeeltelijk toekennen aan het bestuur van het openbaar lichaam, dat de haven beheert.
Hoofdstuk
3
De vergunning en de verklaring van ongenoegzaamheid
Artikel
6
De aanvrage tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning tot het brengen van afvalstoffen, of van verontreinigende of schadelijke stoffen in rijkswateren of in volle zee wordt gericht aan Onze Minister, doch ingediend bij de hoofdingenieur-directeur.
Artikel
7
1
In of bij de aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning tot het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in rijkswateren of de volle zee worden ten minste de volgende gegevens verstrekt:
a.
een globale omschrijving van de lozing, waarbij in ieder geval wordt vermeld of de lozing continu dan wel discontinu plaatsvindt, met welke regelmaat lozingen of deellozingen plaatsvinden, de wijze waarop de lozing plaatsvindt en de activiteiten waaruit de lozing voortkomt;
b.
een aanduiding van de plaats van de lozing met toelichtende tekening;
c.
een karakterisering naar aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen;
d.
een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de lozing te voorkomen of te beperken, met toelichtende tekening, alsmede de maatregelen die voor dat doel worden getroffen bij definitieve stopzetting van de activiteiten en
e.
een opgave van de periode waarvoor een vergunning wordt gevraagd.
2
Indien een aanvraag als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een lozing afkomstig van een bedrijf, worden naast de in het eerste lid bedoelde gegevens, in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
a.
een omschrijving van de aard van het bedrijf en de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;
b.
een processchema van de opzet en een beschrijving van de capaciteit van elke installatie waardoor of waarin processen plaatsvinden die leiden of kunnen leiden tot het in oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, waarbij wordt aangegeven welke afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen waar en in welke mate vrijkomen;
c.
een rioleringstekening;
d.
een beschrijving van de aard, samenstelling, eigenschappen, de hoeveelheid en de locatie binnen het bedrijf van de grondstoffen, hulpstoffen, tussenprodukten en eindprodukten die naar redelijke verwachting binnen het bedrijf aanwezig kunnen zijn, voorzover deze, al dan niet rechtstreeks, in het oppervlaktewater kunnen geraken;
e.
een beschrijving van de aard en omvang van de belasting van het oppervlaktewater ten gevolge van de lozing, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige effecten op het watermilieu;
f.
een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen betreffende het voorkomen of beperken van lozing van afvalstoffen door het hergebruiken of nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor hergebruik of nuttige toepassing van zodanige stoffen;
g.
een opgave van de redelijkerwijs mogelijk te achten hoeveelheid en hoedanigheid van de afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen die tengevolge van een ongewoon voorval in het oppervlaktewater kunnen geraken alsmede een beschrijving van de maatregelen om dit zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken;
h.
een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd;
i.
een opgave van de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de lozing die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn en
j.
een niet-technische samenvatting van de in dit lid, alsmede de in het eerste lid bedoelde gegevens.
3
Indien een aanvraag als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een werk waarop een of meer andere werken zijn aangesloten, worden naast de in het eerste en het tweede lid bedoelde gegevens in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
a.
een beschrijving van het verzorgingsgebied dat op het werk is aangesloten en
b.
voorzover de aanvraag betrekking heeft op een rioolstelsel: de technische gegevens van dat rioolstelsel.
4
Voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van de hoofdingenieur-directeur bij de aanvraag nadere gegevens.
Artikel
7a
De in artikel 6 bedoelde aanvraag, alsmede de in artikel 7 bedoelde gegevens worden in tienvoud of, indien een beschikking wordt aangevraagd met betrekking tot de totstandkoming waarvan afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is verklaard, in drievoud, verstrekt.
Artikel
8
Van een beschikking tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning wordt door het gezag dat deze beschikking geeft afschrift gezonden aan het hoofd.
Artikel
8a
Indien de exploitatie van een installatie, van waaruit de lozing waarvoor vergunning wordt aangevraagd plaatsvindt, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat van de Europese Unie kan veroorzaken, dan wel indien een andere lidstaat van de Europese Unie die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu van de exploitatie van een installatie kan ondervinden daarom verzoekt, verstrekt de hoofdingenieur-directeur een afschrift van de aanvraag met de daarbij behorende stukken aan de betreffende lidstaat op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbij behorende stukken in Nederland ter inzage wordt gelegd.
Artikel
9
1
Indien door natuurlijke afstroming of op kunstmatige wijze uit een oppervlaktewater verontreinigd of schadelijk water wordt geloosd in de rijkswateren, verstrekt het bestuur van het openbaar lichaam dat belast is met de zorg voor de goede hoedanigheid van dat oppervlaktewater aan de hoofdingenieur-directeur op diens verzoek, in viervoud, alle gegevens welke kunnen dienen voor de beoordeling van de hoeveelheid en van de hoedanigheid van het verontreinigde water dat in de rijkswateren wordt gebracht.
2
De hoofdingenieur-directeur zendt de in het eerste lid bedoelde gegevens om advies aan de hoofdingenieur-directeur van het rijksinstituut voor zuivering van afvalwater.
Hoofdstuk
4
Heffingen
§
1
Algemene bepalingen
Artikel
10
Vervallen
Artikel
10a
Vervallen
Artikel
10b
Vervallen
Artikel
11
Vervallen
Artikel
12
Vervallen
Artikel
13
1
De vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten of onderdelen van een bedrijfsruimte wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De berekening geschiedt met inachtneming van de in bijlage I, onderdeel C, van dit besluit opgenomen voorschriften. De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat;
a.
de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;
b.
het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid afvalstoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in rijkswateren wordt gebracht;
kan, voorzover noodzakelijk ter voldoening aan het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in bijlage I, onderdelen A en B van dit besluit opgenomen voorschriften en kan daaromtrent nadere voorschriften geven.
b.
beslist op aanvraag van de heffingplichtige, die aannemelijk maakt dat daardoor voldaan wordt aan het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, en de uitkomsten van de analyse daardoor niet worden beïnvloed, dat van één of meer van de in bijlage I, onderdelen A en B, van dit besluit opgenomen voorschriften, kan worden afgeweken en kan daaromtrent nadere voorschriften geven.
3
a. De beslissing van het hoofd, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, bevat in elk geval:
het heffingsjaar of de heffingsjaren ten aanzien waarvan die beschikking van toepassing is.
4
Het hoofd neemt zijn beslissingen, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het hoofd is bevoegd twee of meer van de op basis van het tweede lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.
5
De heffingplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis aan het hoofd.
6
Voor de berekening van de in het eerste lid bedoelde vervuilingswaarde geschieden meting, bemonstering en analyse door de heffingplichtige ieder etmaal van het heffingsjaar met betrekking tot alle in de heffing betrokken stoffen.
7
Vervallen.
8
Het hoofd beslist op de aanvraag, bedoeld in artikel 20, vierde lid van de Wet, bij voor bezwaar vatbare beschikking. In zijn beschikking geeft het hoofd in ieder geval voorschriften met betrekking tot:
a.
de afvalstromen en de stoffen waarop de beschikking betrekking heeft;
b.
het aantal in het heffingsjaar gelegen, daartoe aangewezen tijdvakken waarin meting, bemonstering en analyse dienen te geschieden, hetzij ieder etmaal van dat aantal tijdvakken, hetzij een of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;
c.
de wijze waarop de op de voet van de onderdelen a en b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;
d.
het heffingsjaar of de heffingsjaren, ten aanzien waarvan die beschikking van toepassing is.
9
Het hoofd kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de stoffen, die vanuit een bedrijf of een bedrijfsonderdeel in rijkswateren worden gebracht;
a.
de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vierde lid, wijzigen of intrekken, in verband met het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a tot en met c;
b.
de desbetreffende beschikking, bedoeld in het achtste lid, wijzigen indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen, bedoeld in het achtste lid, onderdeel b, dan in die beschikking is opgenomen.
10
Het hoofd neemt de in het negende lid bedoelde beslissingen bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel
14
Vervallen
Artikel
15
Vervallen
Artikel
15a
Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik wordt berekend op basis van artikel 22 van de Wet dient de heffingplichtige een administratie te voeren zodanig dat daaruit de gegevens met betrekking tot de hoeveelheid ingenomen water duidelijk blijken.
Artikel
15b
Vervallen
Artikel
15c
Vervallen
Artikel
15d
1
In dit artikel wordt verstaan onder:
a.
het beoordelingsjaar: het jaar volgend op het jaar waarin de maatregelen ten aanzien van de bestrijding van de verontreiniging met de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink, zijn voltooid;
b.
het vergelijkingsjaar: het jaar dat drie jaren voor het beoordelingsjaar is gelegen.
2
Indien een heffingplichtige in het jaar 1995, 1996, 1997 of 1998 ten aanzien van de bestrijding van de verontreiniging met de stoffen, genoemd in artikel 10b, maatregelen treft, welke in het beoordelingsjaar leiden tot een afname van de verontreiniging van rijkswateren met die stoffen van ten minste 25% ten opzichte van het vergelijkingsjaar, vindt op diens verzoek een vermindering plaats van de belastingaanslagen met betrekking tot de lozing van bedoelde stoffen over het vergelijkingsjaar en de hierop volgende twee heffingsjaren.
3
De in het tweede lid bedoelde vermindering is gelijk aan het percentage dat wordt verkregen volgens de formule:
waarbij
A = het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink van de heffingplichtige in het vergelijkingsjaar;
B = het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink van de heffingplichtige in het beoordelingsjaar;
C = het aantal geproduceerde eenheden in het vergelijkingsjaar;
D = het aantal geproduceerde eenheden in het beoordelingsjaar.
4
Het hoofd verleent de in het tweede lid bedoelde vermindering van de belastingaanslagen bij voor bezwaar vatbare beschikking.
5
In afwijking in zoverre van artikel 28, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, wordt geen invorderingsrente in rekening gebracht voor zover de heffingplichtige uitstel van betaling is verleend met betrekking tot het deel van de belastingaanslagen dat overeenkomt met het vermoedelijk beloop van de vermindering, bedoeld in het tweede lid.
6
Dit artikel blijft buiten toepassing met betrekking tot de verontreiniging van rijkswateren welke is ontstaan door het brengen van die stoffen in rijkswateren vanuit een inrichting, in gebruik bij een openbaar lichaam voor het biologisch zuiveren van huishoudelijk afvalwater.
Artikel
16
Vervallen
Artikel
16a
Vervallen
Artikel
17
Vervallen
§
2
Heffing en invordering
Artikel
18
Er is een bureau verontreinigingsheffing rijkswateren. Het bureau is geplaatst onder het gezag van de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat.
Artikel
19
Vervallen
Artikel
20
Vervallen
Artikel
21
Vervallen
Artikel
22
Vervallen
Artikel
23
Vervallen
Artikel
24
Vervallen
Hoofdstuk
5
Slotbepalingen
Artikel
25
Dit besluit kan worden aangehaald als: Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren.
Artikel
26
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1969, 536) in werking treedt. De verontreinigingsheffing rijkswateren wordt geheven en ingevorderd met ingang van 1 januari 1971.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en de Algemene Rekenkamer.
Soestdijk
JULIANA.
De Minister van Verkeer en Waterstaat, J. A. BAKKER.
De Minister van Justitie, C. H. F. POLAK.
Bijlage
I
als bedoeld in Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren
Definitiebepalingen
In deze bijlage wordt verstaan onder:
a.
etmaal: de aaneengesloten periode van 24 uur waarover een etmaalverzamelmonster wordt samengesteld;
b.
debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende het etmaal;
c.
momentaan debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende een moment van meting;
d.
kalibreren: bepalen van de waarde van de afwijkingen ten opzichte van een van toepassing zijnde standaard;
e.
droog kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij een doorstroming van een hoeveelheid water door de debietmeter wordt gesimuleerd;
f.
nat kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij daadwerkelijk een nauwkeurig bekende hoeveelheid vloeistof door de debietmeter wordt geleid;
g.
gesloten meetsysteem: meetsysteem dat het debiet meet in een gesloten leiding of in een gesloten drukleiding, waarbij het afvalwater niet in contact staat met de buitenlucht;
h.
open meetsysteem: meetsysteem waarbij het oppervlak van het stromende afvalwater in contact staat met de buitenlucht;
i.
bewaartermijn: de periode tussen het einde van het etmaal en het begin van de voorbehandeling ten behoeve van de uitvoering van de analyse;
j.
bepalingsgrens: 10 x de standaarddeviatie die gevonden wordt indien een blancometing 10 keer wordt uitgevoerd.
A
Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling
Paragraaf 1
Algemeen
De meet- en bemonsteringsvoorzieningen dienen in een goede staat te verkeren, regelmatig te worden schoongemaakt en moeten altijd goed en veilig toegankelijk zijn. De meet-en bemonsteringsvoorzieningen moeten overeenkomstig de voorschriften van de leverancier geïnstalleerd en onderhouden worden. De bemonsteringsvoorzieningen dienen te zijn ondergebracht in een afsluitbare (kast-)ruimte. Een afvalwaterstroom kan zowel in een open als in een gesloten meetsysteem worden gemeten en bemonsterd.
In paragraaf 2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf 3 op de bemonstering.
In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de behandeling van het samengestelde etmaalverzamelmonster.
Paragraaf 2
Meting
De meting betreft het debiet. Het debiet moet in de afvalwaterstroom worden gemeten. In de plaats daarvan kan het debiet worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.
2.1
Open meetsystemen
Bij open meetsystemen moet een meetput of een meetgoot worden toegepast.
Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen;
1.
De momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,05 meter, moeten gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet bedragen;
2.
De momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,125 meter, moeten gesommeerd minder dan 10% van het gemeten debiet bedragen.
Bij toepassing van een meetgoot moeten de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet bedragen.
De apparatuur voor de hoogtemeting moet minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter droog gekalibreerd worden. In het kalibratierapport dient voor elke overstorthoogte een vergelijking te worden gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het kalibreren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het kalibreren. Zowel het absolute als het procentuele verschil moet hierbij worden aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting dient ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie te worden gecontroleerd en te worden gecorrigeerd bij afwijking.
2.2
Gesloten meetsystemen
De momentane debieten in het etmaal, van minder dan 10% van het maximaal mogelijk momentaan debiet, moeten gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet bedragen.
Meetapparatuur voor debietmetingen dient ten minste éénmaal per jaar droog te worden gekalibreerd.
Het droog kalibreren dient minimaal te bestaan uit:
–
het controleren van de meetversterker en het registeren en corrigeren van afwijkingen. De meetversterker dient te worden gecontroleerd op lineariteit, versterkingsfactor en nulpuntsinstelling;
–
het uitbouwen van de flowmeter en het controleren van de binnenkant van de meetbuis op vervuiling. De in de meetbuis aanwezige vervuiling moet daarbij worden verwijderd.
De meetapparatuur dient na 1 januari 1998 tenminste éénmaal per vijf jaar nat gekalibreerd te worden in ingebouwde toestand.
Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur moet de natte kalibratie in ingebouwde toestand plaatsvinden op een door het Nederlands Meetinstituut of een daarmee vergelijkbare instelling gecertificeerde installatie.
Van een debietmeter moet het meest recente kalibratierapport overgelegd kunnen worden.
Paragraaf 3
Bemonstering
3.1
Algemeen, Instelling en Uitvoering van Apparatuur
De bemonstering dient plaats te vinden met behulp van automatische monstername-apparatuur.
Het bemonsteringsinterval moet zodanig ingesteld worden dat een etmaalverzamelmonster wordt verkregen dat bestaat uit ten minste 100 deelmonsters. Het volume per deelmonster wordt zodanig ingesteld dat de herhaalbaarheid maximaal 5% van het ingestelde volume bedraagt. Bij vacuümmonstername-apparatuur moet het volume per deelmonster minimaal 50 milliliter bedragen. Bij `in-line'bemonstering bedraagt het volume per deelmonster minimaal 20 milliliter en dient een etmaalverzamelmonster te worden verkregen dat in plaats van tenminste uit 100 deelmonsters bestaat uit ten minste 250 deelmonsters.
Het monsterverzamelvat moet een zodanige inhoud hebben dat het vat gedurende het etmaal niet overloopt.
Zowel het monsterverzamelvat als andere onderdelen van de monstername-apparatuur die met het afvalwater in aanraking komen, moeten zijn gemaakt van gemakkelijk te reinigen, inert materiaal, dat de uit te voeren analyse niet beïnvloedt. Het monsterverzamelvat moet gemakkelijk uitgenomen kunnen worden en moet zijn uitgevoerd als emmer of als vat met een wijde hals zodat met een monsterschep gemakkelijk kan worden geroerd en geschept. Tijdens het etmaal moet het monsterverzamelvat afgesloten zijn met een goed afsluitende deksel.
3.2
Open meetsystemen
Het aanzuigpunt moet zich zo dicht mogelijk stroomafwaarts van de obstructie bevinden. Op het aanzuigpunt dient het afvalwater turbulent te stromen.
Bij gebruik van vacuümmonstername-apparatuur moet de aanzuigleiding zo kort mogelijk en onder afschot gelegd zijn. De aanzuigleiding dient beschermd te zijn tegen bevriezing en direct zonlicht. In de aanzuigleiding mogen zich geen knikken of overbodige bochten bevinden. Het aanzuigpunt moet zich onder het vloeistofoppervlak bevinden.
De diameter van alle doorstroomde delen van de monstername-apparatuur van het aanzuigpunt tot het punt waar het monster wordt afgeleverd in het monsterverzamelvat dient minimaal 13 millimeter te bedragen. Bij gebruik van vacuümmonstername-apparatuur moet de gemiddelde aanzuigsnelheid minimaal 0,3 meter per seconde bedragen.
Bij het afvoeren van het deelmonster naar het monsterverzamelvat dient voorkomen te worden dat het monster wordt belucht.
3.3
Gesloten meetsystemen
Bij bemonstering met behulp van «in-line»-monstername-apparatuur mag het bemonsteringspunt zich niet in een bocht of een vernauwing in de leiding bevinden. Indien het te bemonsteren afvalwater wordt afgevoerd met behulp van een pomp dan moet het bemonsteringspunt zich aan de perszijde van deze pomp bevinden.
Als een gesloten meetsysteem wordt gecombineerd met vacuümmonstername-apparatuur dient het aanzuigpunt zich op het punt te bevinden waar de gesloten leiding uitmondt in een open afvoersysteem of er dient vanuit de gesloten leiding een aftakking te kunnen worden gemaakt, uitmondend in een buffervat waaruit wordt bemonsterd. De stroomsnelheid van het afvalwater in de aftakking moet, indien vanuit de gesloten leiding een aftakking is gemaakt, in dat geval ten minste gelijk zijn aan die in de hoofdleiding.
Paragraaf 4
Monsterbehandeling
4.1
Algemeen
De deelmonsters in het monsterverzamelvat dienen te worden bewaard bij een temperatuur hoger dan 0°celsius en lager dan of gelijk aan 4°celsius. Bevriezing van het etmaalverzamelmonster in het monsterverzamelvat moet derhalve worden voorkomen.
Bemonsteringsbenodigdheden die in aanraking komen met het afvalwater dienen te zijn gemaakt van eenvoudig te reinigen inert materiaal dat de later uit te voeren analyse(s) niet beïnvloedt. De monsters uit het etmaalverzamelmonster moeten binnen een uur na afloop van het etmaal, zijn genomen. De monsters dienen met een voldoende grote monsterschep te worden genomen. De gehele inhoud van het monsterverzamelvat moet elke keer, voordat geschept wordt, zodanig geroerd worden dat al het eventueel bezonken materiaal wordt opgemengd. Daarbij dient de monsterlepel afwisselend links- en rechtsom geroerd te worden. De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra-analyse vanwege het hoofd moeten om en om gevuld worden. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra-analyse vanwege het hoofd zoveel mogelijk identiek zijn.
4.2
Conservering en maximale bewaartermijn
De monsters uit het etmaalverzamelmonster dienen tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd te worden op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd moet dit binnen 4 uur na afloop van het etmaal geschieden. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.
In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijke uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse moet derhalve na het einde van het etmaal aanvangen, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder ondermeer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, moet op een wijze en binnen een zodanige termijn worden uitgevoerd dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.
Tabel A
Biochemisch zuurstofverbruik (BZV) < 50 mg/l
koelen
0< T ≤4
24 uur
koelen
0< T ≤4
24 uur
Biochemisch zuurstofverbruik (BZV) 50 mg/l
koelen
0< T ≤4
24 uur
invriezen
T≤ – 18
72 uur
Chemisch zuurstofverbruik (CZV)
koelen
0< T ≤4
48 uur
aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18 M) tot pH <2
0< T ≤4
5 dagen
invriezen
T≤ – 18
5 dagen
Kjeldahlstikstof (N-Kj)
koelen
0< T ≤4
48 uur
aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18 M) tot pH <2
0< T ≤4
5 dagen
invriezen
T≤ – 18
5 dagen
cadmium, arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink
aanzuren met HNO3 (15 M) tot pH <2
0< T ≤4
1 maand
kwik (Hg)
aanzuren met HNO3 (15 M) tot pH <2 en minimaal 0,5 g K2Cr2O7 per liter toevoegen
0< T ≤4
1 maand
Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de verontreinigingsheffing rijkswateren, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift moet de methode van het biochemisch zuurstofverbruik worden toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
B
Analysevoorschriften
Paragraaf 1
Algemeen
De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-Instituut. De publikatie van de normbladen wordt aangekondigd in de Nederlandse Staatscourant. Een wijziging in een normblad wordt eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de bekendmaking van de wijziging in de Nederlandse Staatscourant heeft plaatsgevonden.
De in tabel B en in tabel C vermelde bepalingsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse tenminste aangetoond moeten kunnen worden.
Paragraaf 2
Analyse
De analyse van het monster moet geschieden op de wijze, zoals is aangegeven in tabel B.
Tabel B
parameter/stof
ontsluiting
Meting
µg/l
chemisch zuurstofverbruik
NEN 6633
som ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof
NEN-ISO 5663 (EN 25 663) of NEN 6646
biochemisch zuurstofverbruik
NEN-EN 1899–1
arseen
NEN-EN-ISO 11 969
NEN-EN-ISO 11 969
1,5
cadmium
NEN 6465
NEN 6452 of NEN 6426
15,00
chroom
NEN 6465
NEN 6448 of NEN 6426
100,00
koper
NEN 6465
NEN 6451 of NEN 6426
35,00
kwik
NEN 6449
NEN-EN 1483
NEN 6449 of
NEN-EN 1483
0,25
lood
NEN 6465
NEN 6453 of NEN 6426
125,00
nikkel
NEN 6465
NEN 6456 of NEN 6426
100,00
zink
NEN 6465
NEN 6443 of NEN 6426
35,00
Indien het chloridegehalte en het metaalgehalte van het afvalwater hoger is dan 10 g/l onderscheidenlijk kleiner is dan 0,1 mg/l, geldt met betrekking tot de stoffen cadmium, koper, lood, nikkel en zink het volgende:
Het monster dat gebruikt wordt voor de analyse op de stoffen cadmium, koper, lood, nikkel en zink moet door filtratie gesplitst worden waarna het filtraat geëxtraheerd moet worden volgens ISO 8288-C en het residu gedestrueerd moet worden volgens normblad NEN 6447.
De verdere analyse van het filtraat en het residu dient te geschieden op de in tabel B aangegeven wijze. Het aantal gewichtseenheden van de onderscheidenlijke metalen in het monster wordt berekend door sommatie van de analyseresultaten van het filtraat en het residu, rekening houdende met onderlinge gewichtshoeveelheden. Indien de met behulp van analyse gevonden concentratie van de stoffen arseen, kwik en zink geringer is dan de in tabel B bij de desbetreffende analyse vermelde bepalingsgrens, wordt het aantal gewichtseenheden van die stof onderscheidenlijk van die stoffen voor de berekening van de vervuilingswaarde op nihil gesteld. Het bovenstaande geldt ook met betrekking tot de concentratie van de stof cadmium, chroom, koper, lood of nikkel indien het afvalwater een soortelijke geleiding heeft van 1500 mS/cm of groter of een zwevend stofgehalte van 100 µg/l of hoger heeft.
Indien de concentratie voor één of meer van de stoffen cadmium, chroom, koper, lood en nikkel in het afvalwater, geringer is dan de in tabel b genoemde bepalingsgrens onderscheidenlijk bepalingsgrenzen en het afvalwater een soortelijke geleiding heeft van kleiner dan 1500 µS/cm en een zwevend stofgehalte van kleiner dan 100 mg/l, dient de analyse op die stof met betrekking tot de meting te geschieden volgens het in tabel C bij desbetreffende analyse genoemd normblad. De analysevoorschriften met betrekking tot de ontsluiting van tabel B blijven in het bovengenoemd geval van toepassing. Indien de met behulp van analyse, op de wijze zoals is aangegeven in tabel C, gevonden concentratie van de stof onderscheidenlijk van die stoffen, geringer is dan de in tabel C bij de desbetreffende analyse vermelde bepalingsgrens, wordt het aantal gewichtseenheden van die stof onderscheidenlijk van die stoffen voor de berekening van de vervuilingswaarde op nihil gesteld.
Tabel C
cadmium
NEN 6458 of NEN-EN-ISO 5961
0,30
Chroom
NEN 6444 of NEN-EN 1233
2,00
Koper
NEN 6454
10,00
Lood
NEN 6429
10,00
Nikkel
NEN 6430
7,00
C
Berekeningsvoorschriften
I. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik, VeO, wordt berekend door de som van het aantal gedurende elk etmaal van het heffingsjaar afgevoerde hoeveelheden zuurstofverbruik, uitgedrukt in kilogrammen, te delen door 49,6 kilogram.
De gedurende een etmaal afgevoerde hoeveelheid zuurstofverbruik, uitgedrukt in kilogrammen, wordt berekend volgens de formule:
waarbij:
Q = het debiet in m3;
CZV = het chemisch zuurstofverbruik bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l;
N-Kj = de som van ammonium-stikstof en organisch gebonden stikstof, bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.
II. Indien de CZV-waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk
, waarbij
T = het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
T wordt berekend bij:
a.
het brengen in rijkswater van zuurstofbindende stoffen, vanuit een inrichting, in gebruik bij een provincie, een gemeente, een waterschap of een ander openbaar lichaam of het brengen van zuurstofbindende stoffen met biochemisch zuurstofverbruik van niet meer dan 20 mg/l vanuit een bedrijf of een bedrijfsonderdeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel l, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren, met behulp van de methode van het biochemisch zuurstofverbruik na vijf dagen, volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.
b.
het brengen in rijkswater van zuurstofbindende stoffen in de niet onder a bedoelde gevallen met behulp van een andere toereikende bepalingsmethode.
III. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot andere dan zuurstofbindende stoffen wordt berekend door de som van het aantal gedurende elk etmaal van het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheden van de onderstaande groepen van stoffen uitgedrukt in kilogrammen, te delen door: 1,00 kilogram voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink; 0,100 kilogram voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik.
De gedurende een etmaal afgevoerde gewichtshoeveelheden stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink, uitgedrukt in kilogrammen, wordt berekend volgens de formule:
, [kg/etm] waarbij
Q = het debiet in m3;
c = de concentratie van respectievelijk de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink, bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften in mg/l.
35/e 0,000175*VeO, met dien verstande dat VeO vervangen kan worden door respectievelijk VeZ en VeG, waarbij
VeO = vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik in een jaar van de in rijkswateren gebrachte stoffen. Onder VeG respectievelijk VeZ wordt verstaan de vervuilingswaarde in een jaar van de in rijkswateren gebrachte stoffen met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink respectievelijk van de stoffen arseen, cadmium en kwik;
N = het aantal dagen per jaar dat stoffen in rijkswateren worden gebracht;
σn = spreidingspercentage in de meetwaarden, uitgedrukt ten opzichte van het gemiddelde van de hoeveelheden zuurstofverbruik van de afgevoerde stoffen in de etmalen waarop gedurende het heffingsjaar onderzoek heeft plaatsgehad.