Artikel
877
Erfopvolging heeft alleen door den dood plaats.
Erfopvolging heeft alleen door den dood plaats.
Wanneer de volgorde waarin twee of meer personen zijn overleden niet kan worden bepaald, worden die personen geacht gelijktijdig te zijn overleden en valt aan de ene persoon geen voordeel uit de nalatenschap van de andere ten deel.
Indien een belanghebbende ten gevolge van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend, moeilijkheden ondervindt bij het bewijs van de volgorde van overlijden, kan de rechter hem een of meer malen uitstel verlenen, zulks voor zover redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het bewijs binnen de termijn van het uitstel kan worden geleverd.
In dit boek worden met echtgenoten gelijkgesteld geregistreerde partners.
De erfgenamen treden van regtswege in het bezit der goederen en regtsvorderingen van den overledene.
Indien er geschil ontstaat wie erfgenaam, en alzoo tot dat bezit bevoegd is, kan de regter bevelen dat de goederen onder geregtelijke bewaring zullen worden gesteld.
De staat moet zich door den regter doen in het bezit stellen, en is, op straffe van schadevergoeding, gehouden de nalatenschap te laten verzegelen, en eene boedelbeschrijving te doen opmaken, in den vorm, voor de aanvaarding van nalatenschappen onder het voorregt van boedelbeschrijving vastgesteld.
De erfgenaam heeft eene regtsvordering tot verkrijging der erfenis tegen alle degenen die, het zij onder dien titel of zonder titel, in het bezit zijn van de geheele nalatenschap, of van een gedeelte daarvan, mitsgaders tegen degenen, die met arglist hebben opgehouden te bezitten.
Ten einde als erfgenamen te kunnen optreden, moet men bestaan op het oogenblik dat de erfenis is opengevallen.
Als onwaardig om erfgenamen te zijn, worden beschouwd en als zoodanig van de erfenis uitgesloten:
Hij, die veroordeeld is, ter zake dat hij den overledene heeft omgebragt of getracht heeft om te brengen;
Hij, die bij regterlijke uitspraak overtuigd is tegen den erflater lasterlijk te hebben ingebragt eene beschuldiging van een misdrijf waartegen eene vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaren is bedreigd;
Hij, die den overledene door geweld of feitelijkheid belet heeft zijnen uitersten wil te maken of te herroepen;
Hij, die den uitersten wil van den overledene heeft verduisterd, vernietigd of vervalscht.
De erfgenaam, die uit hoofde van onwaardigheid van de erfenis is uitgesloten, is gehouden tot de teruggave van alle vruchten en inkomsten, waarvan hij sedert het openvallen der erfenis genot heeft gehad.
Kinderen van eenen onwaardig verklaarden persoon, uit eigen hoofde tot de erfenis komende, zijn niet uitgesloten door de schuld van hunne ouders; doch deze zijn in geen geval bevoegd om van de goederen dier nalatenschap het vruchtgenot te vorderen, hetwelk de wet aan ouders op de goederen van hunne kinderen toekent.
Plaatsvervulling geeft aan den vertegenwoordigenden persoon het regt om te treden in de plaats, in den graad en in de regten van dengenen die vertegenwoordigd wordt.
Dezelve wordt in alle gevallen toegelaten, het zij de kinderen van den overledene te zamen tot de erfenis komen met de nakomelingen van een vooroverleden kind, het zij, alle de kinderen van den overledene vóór hem gestorven zijnde, de nakomelingen dier vooroverledene kinderen zich onderling in gelijke of ongelijke graden bestaan.
Er bestaat geene plaatsvervulling ten opzigte van naastbestaanden in de opgaande linie. De naaste in ieder der beide linien sluit ten allen tijde dengenen uit, die in eenen verderen graad is.
In de zijdlinie wordt de plaatsvervulling toegelaten ten voordeele van kinderen en nakomelingen van des overledenens broeders en zusters, het zij die gezamenlijk met hunne ooms of moeijen tot de nalatenschap komen, het zij dat, na het vooroverlijden der broeders en zusters van den overledene, de erfenis overga tot dezelver nakomelingen, aan elkander in gelijke of in ongelijke graden bestaande.
Plaatsvervulling wordt ook toegelaten in de erfopvolging van zijdmagen, wanneer nevens dengenen, die den erflater het naast in den bloede bestaat, er nog kinderen of afkomelingen aanwezig zijn van vooroverleden broeders of zusters van eerstgemelden.
In alle de gevallen, waarin plaatsvervulling wordt toegelaten, heeft de verdeeling bij staken plaats; indien dezelfde staak verscheidene takken heeft voortgebragt, geschiedt de onderverdeeling in iederen tak wederom bij staken, en onder de personen in denzelfden tak geschiedt de verdeeling bij hoofden.
Niemand kan voor eenen levenden persoon bij plaatsvervulling optreden.
Een kind ontleent niet van zijne ouders het regt om hen te vertegenwoordigen, en men kan zelfs dengenen vertegenwoordigen wiens boedel men niet heeft willen aanvaarden.
De wet slaat geen acht, noch op den aard, noch op den oorsprong der goederen, om de erfopvolging in dezelve te regelen.
Alle erfenissen welke, het zij geheellijk, het zij voor een gedeelte, aan bloedverwanten in de opgaande of zijdlinie te beurt vallen, worden in twee gelijke deelen gekloofd, waarvan het eene aan de nabestaanden in de vaderlijke, en het andere aan die in de moederlijke linie, te beurt valt, behoudens de bepalingen in artikel 901, 902 en 906 voorkomende.
Deze eerste verdeeling tusschen de vaderlijke en de moederlijke linien daargesteld zijnde, heeft er geene verdere kloving tusschen de onderscheidene takken plaats; maar de helft, aan iedere linie te beurt gevallen, behoort aan den erfgenaam, of de erfgenamen, welke den overledene het naast in graad bestaan, behoudens het geval van plaatsvervulling.
Voor zoveel betreft de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot wordt de langstlevende echtgenoot voor de toepassing der bepalingen van deze titel met een kind van de overledene gelijkgesteld.
De langstlevende echtgenoot mag de inboedel tot zich nemen, tenzij hij tezamen erft met nakomelingen van de erflater die niet zijn eigen nakomelingen zijn.
Voor zoover deze inboedel behoort tot de nalatenschap van den erflater, komt de waarde daarvan alsdan in mindering van het erfdeel van dien echtgenoot.
Indien de overledene noch nakomelingen, noch echtgenoot, noch broeders of zusters achtergelaten heeft, wordt de nalatenschap in twee gelijke deelen tusschen de bloedverwanten in de vaderlijke, en die in de moederlijke opgaande linie verdeeld, behoudens de bepaling van artikel 906.
Wanneer de vader en de moeder van eenen persoon, welke overleden is zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten, hem overleven, bekomt ieder hunner een derde gedeelte der nalatenschap, indien de verstorvene slechts éénen broeder, of ééne zuster heeft achtergelaten, welke het overige derde gedeelte bekomt.
Wanneer de vader of de moeder van iemand, overleden zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten, vóór hem gestorven is, zal de langstlevende de helft der nalatenschap bekomen, indien de overledene slechts éénen broeder of ééne zuster achterlaat; één derde, indien hij er twee achtergelaten heeft; en één vierde gedeelte, indien er meerdere broeders of zusters achtergebleven zijn. De overige deelen vallen aan de broeders en zusters te beurt.
Indien vader en moeder van eenen persoon, welke gestorven is zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten, vooroverleden zijn, worden de broeders en zusters tot de geheele erfenis geroepen.
De verdeeling van al hetgeen, volgens de bepalingen der hier- bovenstaande artikelen, aan de broeders en de zusters toekomt, geschiedt onder hen in gelijke deelen, indien zij allen van hetzelfde bed zijn; indien dat niet het geval is, wordt hetgeen zij erven in twee gelijke deelen tusschen de vaderlijke en de moederlijke linien des overledenen verdeeld; de volle broeders en zusters bekomen hun deel in beide de linien, en die van halven bedde slechts in de linie tot welke zij behooren. Indien er niet dan halve broeders of zusters, van éénen kant slechts, zijn achtergebleven, bekomen zij de geheele nalatenschap, met uitsluiting van alle andere bloedverwanten in de andere linie.
Bij gebreke van broeders en zusters, en tevens van nabestaanden in eene der beide opgaande linien, komt de nalatenschap voor de eene helft aan de in leven zijnde bloedverwanten in de opgaande linie, en voor de wederhelft aan de zijdmagen in de andere linie, met uitzondering van het geval bij het volgende artikel vermeld.
Bij gebreke van broeders en zusters en van nabestaanden in de beide opgaande linien, worden in iedere zijdlinie de naaste bloedverwanten, ieder voor de helft, tot de erfenis geroepen.
Indien er in dezelfde zijdlinie bloedverwanten van denzelfden graad gevonden worden, deelen zij onder elkander bij hoofden, behoudens de bepaling van artikel 892.
De langstlevende vader of moeder erft alleen de geheele nalatenschap van zijn kind, hetwelk zonder nakomelingen, echtgenoot, broeders of zusters na te laten, overleden is.
Onder de benaming van broeders en zusters, in deze afdeeling voorkomende, worden steeds de afstammelingen van ieder hunner begrepen.
De goederen, welke iemand bij zijn overlijden nalaat, behooren aan zijne wettelijke erfgenamen, voor zoo verre hij daarover niet bij uitersten wil wettiglijk mogt hebben beschikt.
Men kan geen afstand doen van een erfenis die nog niet opengevallen is, noch over een zodanige nalatenschap enig beding aangaan, zelfs niet met toestemming van degene over wiens nalatenschap gehandeld wordt, behoudens de bepalingen van artikel 146 van Boek 1.
Een testament of uiterste wil is eene akte, houdende de verklaring van hetgeen iemand wil dat na zijnen dood zal geschieden, en welke akte door hem kan worden herroepen.
Eene uiterste wilsbeschikking ten voordeele van de naaste bloedverwanten, of het naaste bloed van den erflater, zonder verdere aanduiding, wordt geacht te zijn gemaakt ten voordeele van zijne door de wet geroepen erfgenamen.
De uiterste wilsbeschikking ten voordeele van de armen, zonder andere aanduiding, wordt geacht gemaakt te zijn ten behoeve van alle de noodlijdenden, zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging, welke in de plaats alwaar de erfenis is opengevallen, door armen-inrigtingen bedeeld worden.
Van de bij het vorige artikel verboden erfstellingen over de hand zijn uitgezonderd die welke bij de zevende en achtste afdeelingen van dezen titel zijn toegelaten.
De bepaling waarbij een derde, of, bij diens vooroverlijden, alle deszelfs kinderen, reeds geboren of die nog zullen worden geboren, zijn geroepen tot het geheel of tot een gedeelte van hetgeen de erfgenaam of legataris, bij zijn overlijden, van de erfenis of van het legaat onvervreemd of onverteerd zal overlaten, is geene verbodene erfstelling over de hand.
De beschikking, waardoor een derde tot eene erfenis of een legaat geroepen wordt, in het geval dat de geroepen erfgenaam of legataris dezelve niet geniet, is van waarde.
Artikel 926 is niet van toepassing op een legaat van een vruchtgebruik.
Een voorwaarde of een last die de strekking heeft de bevoegdheid tot vervreemding of bezwaring van goederen uit te sluiten, wordt voor niet geschreven gehouden.
Indien de bewoordingen eener uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, mag men daarvan door uitlegging niet afwijken.
Indien daarentegen de bewoordingen eener uiterste wilsbeschikking voor onderscheidene opvattingen vatbaar zijn, moet men veeleer nagaan welke de bedoeling der erflaters geweest zij, dan zich, tegen die bedoeling, aan den letterlijken zin der woorden houden.
In zoodanig geval, moeten ook de bewoordingen worden opgevat in den zin die met den aard der beschikking en derzelver onderwerp het meest overeenkomt, en bij voorkeur in dier voege dat de beschikking eenige uitwerking of gevolg hebbe.
In alle uiterste wilsbeschikkingen worden de voorwaarden, die onverstaanbaar of onmogelijk zijn, of die met de wetten en goede zeden strijden, voor niet geschreven gehouden.
De voorwaarde wordt gehouden voor vervuld, wanneer hij, die bij de niet-vervulling daarvan belang mogt hebben, de vervulling heeft belet.
De vermelding van een valsche beweegreden wordt voor niet geschreven gehouden, ten zij uit den uitersten wil blijken mogt dat de erflater de beschikking niet zoude hebben gemaakt, indien hij van de valschheid der beweegreden kennis had gedragen.
De vermelding van eene, het zij ware, het zij valsche, beweegreden, die echter met de wetten of de goede zeden strijdt, maakt de erfstelling of het legaat nietig.
Indien een ondeelbare last aan verscheidene erfgenamen of legatarissen is opgelegd geworden, en een of meerder hunner van de erfenis of het legaat afzien, of wel onbekwaam zijn om het gemaakte te beuren, zal hij die zich voor het geheel van den last wil kwijten, het hem nagelaten gedeelte kunnen vorderen, en zijn verhaal hebben op de nalatenschap, voor hetgeen hij voor de andere mogt hebben betaald.
Uiterste willen, gemaakt ten gevolge van dwang, bedrog of arglist, zijn nietig. Artikel 44 van Boek 3 is niet van toepassing.
Tot het maken of herroepen van eenen uitersten wil moet men zijne verstandelijke vermogens bezitten.
Behalve zij die handelingsbekwaam zijn, kunnen ook minderjarigen die de leeftijd van zestien jaren hebben bereikt, en zij die op een andere grond dan wegens een geestelijke stoornis onder curatele gesteld zijn, uiterste wilsbeschikkingen maken.
De bekwaamheid van den erflater wordt beoordeeld naar den staat waarin hij zich bevond op het oogenblik dat de uiterste wil gemaakt is.
Om uit krachte van eenen uitersten wil iets te kunnen genieten, moet men bestaan op het oogenblik van den dood des erflaters.
Deze bepaling is niet toepasselijk op personen, die geroepen zijn om uit stichtingen genot te trekken.
Indien een rechtspersoon die iets uit kracht van een uiterste wil kan genieten, is opgehouden te bestaan ten gevolge van een fusie of een splitsing, heeft de verkrijgende rechtspersoon, onderscheidenlijk heeft de verkrijgende rechtspersoon waarvan de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving dat bepaalt, het recht in zijn plaats en rechten te treden. Indien aan de hand van de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving niet kan worden bepaald welke rechtspersoon in de plaats en de rechten treedt van de gesplitste rechtspersoon, is artikel 334s van Boek 2 van overeenkomstige toepassing.
Een echtgenoot kan geen voordeel genieten door de uiterste wilsbeschikkingen van zijnen mede-echtgenoot, indien het huwelijk zonder behoorlijke toestemming mogt zijn aangegaan, en de erflater gestorven is op een tijdstip, waarop de wettigheid van dit huwelijk te dier oorzake nog in regten kon worden betwist.
Echtgenooten kunnen, ten opzigte van de goederen welke in gemeenschap zijn, niet verder beschikken dan over het aandeel dat ieder hunner in de gemeenschap heeft. Indien echter eenig goed uit de gemeenschap is gemaakt, kan de legataris hetzelve niet in natura vorderen, indien dat goed niet aan de erfgenamen van den erflater is aanbedeeld. In dat geval, wordt de legataris schadeloos gesteld uit het aandeel in de gemeenschap, aan de erfgenamen van den erflater aangekomen, en, bij ongenoegzaamheid, uit de goederen aan die erfgenamen persoonlijk toebehoorende.
Een minderjarige, ofschoon den ouderdom van zestien jaren bereikt hebbende, kan bij uitersten wil ten voordeele van zijnen voogd geene beschikking maken.
De beroepsbeoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg, die iemand gedurende de ziekte waaraan hij is overleden, bijstand hebben verleend, alsmede bekleders van een geestelijk ambt, welke hem gedurende die ziekte hebben bijgestaan, kunnen geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zoodanig persoon, gedurende den loop dier ziekte, te hunnen behoeve mogt hebben gemaakt.
Ook kan degene die een voor de verzorging of verpleging van bejaarden of geestelijk gestoorden bestemde instelling exploiteert of die daarvan de leiding heeft of daarin werkzaam is, geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zodanig persoon gedurende een verblijf in die instelling te zijnen behoeve mocht hebben gemaakt.
Hiervan zijn uitgezonderd:
De beschikkingen tot vergelding van gedane diensten, bij wijze van legaat gemaakt, even als bij het vorige artikel is vastgesteld;
De beschikkingen ten voordeele van den echtgenoot van den erflater;
De beschikkingen, zelfs algemeene, gemaakt ten voordeele van bloedverwanten tot den vierden graad ingesloten, indien de overledene geene erfgenamen in de regte linie mogt hebben nagelaten; ten ware degene, te wiens voordeele de beschikking gemaakt is, zelf onder het getal dier erfgenamen mogt behooren.
De notaris, die eenen uitersten wil bij openbare akte heeft verleden, en de getuigen die daarbij zijn tegenwoordig geweest, kunnen niets genieten van hetgeen aan hen bij dien uitersten wil mogt zijn gemaakt.
Hij, die veroordeeld is omdat hij den erflater heeft omgebragt; hij, die den uitersten wil des erflaters heeft verdonkerd, vernietigd of vervalscht; of die den erflater door geweld of dadelijkheden heeft belet zijnen uitersten wil te herroepen of te veranderen, zal, evenmin als zijn mede-echtgenoot en zijne kinderen, uit den uitersten wil eenig voordeel kunnen genieten.
De legitime portie of het wettelijk erfdeel is een gedeelte der goederen, hetwelk aan de bij de wet geroepene erfgenamen in de regte nederdalende linie wordt toegekend, en waarover de overledene, noch bij gifte onder de levenden, noch bij uitersten wil, heeft mogen beschikken.
Indien de erflater slechts één kind nalaat, bestaat dat wettelijk erfdeel in de helft van de goederen, welke het kind bij versterf zou hebben geërfd.
Indien er twee kinderen overblijven, is het wettelijke erfdeel voor ieder kind twee derde gedeelten van hetgeen hetzelve bij versterf zoude erven.
Vervallen
In de gevallen, waarin voor het berekenen der legitieme portie rekening moet worden gehouden met erfgenamen, die wel zijn erfgenamen bij versterf, doch niet zijn legitimarissen, zullen wanneer aan anderen dan bedoelden erfgenamen, hetzij bij akte onder de levenden, hetzij bij uitersten wil, meer is geschonken dan het aandeel bedraagt, waarover men zou mogen beschikken, indien zoodanige erfgenamen niet aanwezig waren, bedoelde giften of schenkingen kunnen worden verminderd tot genoemd bedrag, zulks op de vordering en ten bate van de legitimarissen en van derzelver erfgenamen of regthebbenden.
Bij gebreke van legitimarissen mogen de giften, bij akte onder de levenden of bij uitersten wil gedaan, het geheele beloop der goederen van de nalatenschap bevatten.
Wanneer de beschikking, bij akte onder de levenden of bij uitersten wil gedaan, bestaat in een vruchtgebruik of in eene lijfrente, waarvan het beloop het wettelijk erfdeel benadeelt, hebben de erfgenamen, aan welke dat erfdeel is toegekend, de keus of om deze beschikking uit te voeren, of wel om aan de begiftigden of legatarissen den eigendom van het beschikbaar gedeelte af te staan.
Het aandeel, waarover men beschikken mag, kan, het zij in het geheel of gedeeltelijk, bij akte onder de levenden of bij uitersten wil, aan vreemden, of wel aan kinderen of andere personen die tot eene erfenis geregtigd zijn, worden weggeschonken, behoudens de gevallen waarin deze laatste, naar aanleiding van den zestienden titel van dit boek, tot inbreng gehouden zijn.
Legitimarissen en hun rechtverkrijgenden onder algemene titel kunnen makingen en giften die aan het wettelijk erfdeel tekort doen, door inkorting verminderen, indien voldaan is aan de vereisten, in deze afdeling daartoe gesteld. Door inkorting wordt een making of gift vernietigd, voor zover zij aan het wettelijk erfdeel tekort doet. Artikel 52 van Boek 3 is niet van toepassing.
Om de hoegrootheid van het wettelijk erfdeel te bepalen, maakt men eene opsomming van alle de goederen, die op het tijdstip van het overlijden van den gever of erflater aanwezig waren; men voegt daarbij het beloop der goederen, waarover bij giften onder de levenden beschikt is, berekend naar den staat, waarin zij zich op het tijdstip der gift bevonden hebben, en hunne waarde op het oogenblik van het overlijden van den gever; men berekent over alle die goederen, na de schulden daarvan te hebben afgetrokken, hoeveel, naar mate van de betrekking der legitimarissen, het erfdeel is, hetwelk zij kunnen vorderen, en men trekt daarvan af hetgeen deze, zelfs met vrijstelling van inbreng, van den overledene hebben ontvangen.
Alle vervreemding van eenig goed, het zij onder den last eener lijfrente, het zij met voorbehoud van vruchtgebruik, aan een der erfgenamen in de regte linie gedaan, wordt beschouwd als eene gift.
De giften onder de levenden zullen nimmer mogen worden verminderd, dan nadat alle de goederen, welke bij uitersten wil zijn weggemaakt, zullen bevonden worden niet genoegzaam te zijn om het wettelijk aandeel te verzekeren. Wanneer alsdan eene vermindering van de giften onder de levenden moet plaats hebben, zal men dezelve aanvangen met de gift welke het laatst gedaan is, en alzoo verder van deze tot de vroegere opklimmen.
De vermindering der bij uitersten wil gedane makingen zal geschieden zonder onderscheid te maken tusschen de erfstellingen en legaten, ten zij de erflater uitdrukkelijk mogt hebben bevolen dat deze of gene erfstelling of legaat bij voorkeur moest worden voldaan; in welk geval, zoodanige erfstelling of legaat niet zal worden verminderd, dan in geval de waarde van de andere makingen niet mogt toereikend zijn om het wettelijk erfdeel op te leveren.
De begiftigde zal de vruchten van hetgeen de gift meer bedraagt dan het gedeelte waarover beschikt kan worden terug geven, te rekenen van den dag dat de gever overleden is, indien de eisch tot vermindering is gedaan binnen het jaar, en anderzins van den dag dat die eisch gedaan zal zijn.
De goederen, die uit krachte van vermindering in den boedel moeten terug keeren, worden daardoor vrij van beperkte rechten die daarop sinds de uitvoering van de gift zijn gevestigd.
Tegenover derde-verkrijgers van vermaakte of gegeven goederen, aan wie niet een beroep op de artikelen 86-88 van Boek 3 toekomt, moet worden ingekort volgens de volgorde dier vervreemdingen, te beginnen met die vervreemding welke het laatst gedaan is.
Desniettemin zal de inkorting tegen derde verkrijgers geen plaats hebben, dan voor zoo verre de begiftigde geene andere goederen mogt hebben overgehouden, welke in de gift begrepen waren, en deze niet genoegzaam zijn om het wettelijk erfdeel in zijn geheel te voldoen, of indien de waarde der vervreemde goederen niet op zijne persoonlijke goederen mogt kunnen worden verhaald.
Geen uiterste wil kan bij dezelfde akte door twee of meer personen gemaakt worden, het zij ten voordeele van eenen derde, het zij onder den titel van eene wederkeerige of onderlinge beschikking.
Een uiterste wil kan alleen worden gemaakt, of bij eene olographiesche of eigenhandig geschreven akte, of bij eene openbare akte, of bij eene geheime of geslotene beschikking.
Een olographiesche uiterste wil moet met de hand des erflaters geheel geschreven en geteekend zijn.
De notaris, bijgestaan door twee getuigen, zal daarvan onmiddellijk eene door hem met den erflater en de getuigen geteekende akte van bewaargeving opmaken, het zij aan den voet van den uitersten wil, indien dezelve open aan hem is ter hand gesteld, het zij afzonderlijk, indien het stuk verzegeld aan hem mogt zijn aangeboden; in welk laatste geval, de erflater, in tegenwoordigheid van den notaris en de getuigen, op den omslag moet aanteekenen en door zijne onderteekening bekrachtigen, dat hetzelve zijnen uitersten wil bevat.
Zoodanige olographiesche uiterste wil, overeenkomstig het voorgaande artikel, door den notaris zijnde in bewaring genomen, heeft dezelfde kracht als een bij openbare akte gemaakte uiterste wil, en wordt gerekend gemaakt te zijn op den dag der akte van bewaargeving, zonder aanzien der dagteekening welke zich in den uitersten wil zelven mogt bevinden.
Bij een enkele onderhandse, door de erflater geheel geschreven, gedagtekende en ondertekende verklaring kunnen, zonder verdere formaliteiten, beschikkingen na dode worden gemaakt, doch alleen en bij uitsluiting ter aanstelling van executeuren, ter bestelling van lijkbezorging, tot het maken van legaten van klederen, van lijfstoebehoren, van bepaalde lijfssieraden en van bijzondere meubelen.
Een olographiesche uiterste wil, welke gesloten aan den notaris is ter hand gesteld, zal, na den dood des erflaters, aan den kantonregter worden aangeboden, welke zal handelen zoo als bij artikel 989, ten aanzien van beslotene uiterste willen is voorgeschreven.
Een uiterste wil bij openbare akte moet ten overstaan van eenen notaris, en in tegenwoordigheid van twee getuigen, worden verleden.
De notaris moet den wil des erflaters, zoo als die zakelijk aan hem door den erflater is opgegeven, in duidelijke bewoordingen schrijven of doen schrijven.
Indien de opgave buiten de tegenwoordigheid der getuigen is gedaan, en het opstel door den notaris is gereed gemaakt, moet de erflater, alvorens de voorlezing daarvan geschiede, zijnen wil nader zakelijk, in tegenwoordigheid der getuigen, opgeven.
Daarna zal, in tegenwoordigheid der getuigen, de uiterste wil door den notaris worden voorgelezen, en na die voorlezing door hem aan den erflater worden afgevraagd of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat.
Indien de uiterste wil in tegenwoordigheid der getuigen is opgegeven, en terstond is in geschrift gebragt, zal gelijke voorlezing en afvraging in tegenwoordigheid der getuigen geschieden.
Wanneer de erflater een besloten of geheim testament wil maken, zal hij verpligt zijn zijne beschikkingen te onderteekenen, het zij hij die zelf geschreven hebbe, het zij hij die door eenen anderen hebbe laten schrijven; het papier hetwelk zijne beschikkingen bevat, of het papier hetwelk tot een omslag dient, indien er een omslag gebruikt wordt, zal gesloten en verzegeld worden.
De erflater zal hetzelve alzoo gesloten en verzegeld aan den notaris, in tegenwoordigheid van vier getuigen, aanbieden, of hij zal het in hunne tegenwoordigheid moeten doen sluiten en verzegelen, en moeten verklaren dat in het gemelde papier zijn uiterste wil begrepen is, en dat die uiterste wil, het zij door hem zelven geschreven en door hem geteekend is of door een ander geschreven en door hem geteekend is. De notaris zal daarvan eene akte van superscriptie opmaken, die op dat papier, of op het papier tot omslag dienende, zal geschreven worden; deze akte zal zoo wel door den erflater, als door den notaris, benevens de getuigen, onderteekend worden, en in geval de erflater door eenige verhindering, die na de onderteekening van den uitersten wil is opgekomen, de akte van superscriptie niet kan onderteekenen, zal van de oorzaak van het beletsel melding gemaakt worden.
In geval de erflater niet kan spreken, maar wel schrijven, zal hij een besloten uitersten wil kunnen maken, mits dezelve met zijne hand geheel geschreven, gedagteekend en onderteekend worde; hij denzelven aan den notaris en de getuigen aanbiede, en boven de akte van superscriptie in hunne tegenwoordigheid schrijve en onderteekene dat het papier hetwelk hij hun aanbiedt zijn uiterste wil is; waarna de notaris de akte van superscriptie zal schrijven en daarin melding maken dat de erflater die verklaring, in tegenwoordigheid van den notaris en de getuigen, geschreven heeft, en zal bovendien worden in acht genomen al hetgeen bij het voorgaande artikel is bepaald.
Na den dood van den erflater, moet de besloten of geheime uiterste wil worden aangeboden aan de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waar de erfenis is opengevallen; deze regter zal dien uitersten wil openen en proces-verbaal opmaken van de aanbieding en de opening van den uitersten wil, alsmede van den staat waarin zich dezelve bevindt, en dit stuk daarna aan den notaris, die de aanbieding heeft gedaan, terug geven.
De notaris, die onder zijne minuten eenen uitersten wil, van welken aard ook, heeft, moet daarvan, na den dood van den erflater, aan de belanghebbende personen kennis geven.
De getuigen, die bij het maken van uiterste willen tegenwoordig zijn, moeten zijn meerderjarig, en ingezetenen van het koningrijk. Zij moeten de taal verstaan waarin de uiterste wil is opgesteld, of die waarin de akte van superscriptie of van bewaargeving is geschreven.
Tot getuigen van eenen uitersten wil, bij openbare akte op te maken, kunnen niet genomen worden de erfgenamen of de legatarissen, noch derzelver bloedverwanten of aangehuwden, tot in den vierden graad ingesloten, noch de kinderen of kleinkinderen, of bloedverwanten in denzelfden graad, noch de huisbedienden der notarissen voor welke de uiterste wil verleden wordt.
In geval van oorlog of burgeroorlog kunnen militairen en andere tot de krijgsmacht behorende personen een openbare uiterste wil maken ten overstaan van een officier van de krijgsmacht.
Ook buiten het geval van oorlog of burgeroorlog kan op deze wijze een uiterste wil worden gemaakt door militairen en andere personen, die behoren tot een gedeelte van de krijgsmacht dat is aangewezen:
ter deelneming aan een militaire expeditie;
ter bestrijding van een vijandelijke macht;
ter handhaving van de onzijdigheid van de Staat;
tot enig optreden hetzij tot collectieve of individuele zelfverdediging, hetzij tot handhaving of herstel van de internationale orde en veiligheid; of
ter voldoening aan een vordering van het bevoegde gezag in geval van oproerige beweging.
De in de artikelen 993, eerste lid, vermelde mogelijkheid blijft bestaan totdat de Koning heeft vastgesteld dat voor de toepassing van die bepaling de oorlog of de burgeroorlog als geëindigd moet worden beschouwd.
De in artikel 993, tweede lid, vermelde mogelijkheid blijft bestaan totdat op de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze is bekendgemaakt dat de aanwijzing is geëindigd.
Zij die zich op een reis aan boord van een zeeschip of luchtvaartuig bevinden, kunnen een openbare uiterste wil maken ten overstaan van de gezagvoerder of de eerste officier, of bij gebreke van deze personen ten overstaan van hem die hun plaats vervult.
Op plaatsen waar voor de erflater het normale verkeer met een bevoegde notaris of consulaire ambtenaar verboden of verbroken is als gevolg van rampen, gevechtshandelingen, besmettelijke ziekten of andere buitengewone omstandigheden, kan hij een openbare uiterste wil maken ten overstaan van een notaris of Nederlandse consulaire ambtenaar, ook indien deze niet krachtens de gewone regelen bevoegd is, of de burgemeester, de secretaris of een wethouder der gemeente, een ten kantore van een notaris werkzame kandidaat-notaris, een advocaat, een procureur, een officier van de krijgsmacht of van een gemeentelijke of regionale brandweer, of een daartoe door de minister van justitie bevoegd verklaarde ambtenaar.
De uiterste willen, bedoeld in de artikelen 993, 994 en 995, worden verleden in tegenwoordigheid van twee getuigen. Zij worden op behoorlijke wijze op schrift gesteld, en door de erflater, alsmede door de getuigen en degene te wiens overstaan zij zijn verleden, ondertekend.
De getuigen moeten meerderjarig zijn en de taal verstaan, waarin de uiterste wil is opgesteld. In de gevallen van de artikelen 993 en 995 geldt het vereiste van meerderjarigheid niet voor getuigen die militairen zijn of deelnemen aan het bestrijden van een ramp of een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1 van de Wet rampen en zware ongevallen.
De erflater is in de gevallen van de artikelen 993, 994 en 995 ook bevoegd een door hem ondertekende onderhandse uiterste wil te maken, die hij in tegenwoordigheid van twee getuigen gesloten of open in bewaring geeft aan een persoon te wiens overstaan hij ingevolge die artikelen een openbare uiterste wil kan doen verlijden. Deze persoon maakt daarvan onmiddellijk een akte van bewaargeving op, hetzij op het papier van de uiterste wil, hetzij op de omslag daarvan, hetzij op een afzonderlijk papier; artikel 996, eerste, tweede en derde lid, is op die akte van overeenkomstige toepassing.
De artikelen 980, eerste lid, 981, 993, vierde lid, en 993b zijn van overeenkomstige toepassing op de onderhandse uiterste wil. De in artikel 981 bedoelde teruggave geschiedt door degene die het testament onder zich heeft; artikel 996, eerste, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de akte van terugneming.
Indien in een geval, bedoeld in het vorige artikel, de onderhandse uiterste wil is gedagtekend en de erflater overlijdt zonder dat de uiterste wil overeenkomstig de wet in bewaring is gegeven, is de uiterste wil niettemin geldig, tenzij de erflater redelijkerwijze alsnog een uiterste wil overeenkomstig de voorgaande artikelen van deze afdeling had kunnen maken.
Hij die een akte van uiterste wil, van bewaargeving of van terugneming, als bedoeld in de artikelen 993-997a, onder zich heeft, zendt deze akte zo spoedig mogelijk in gesloten omslag naar het Centraal Testamentenregister te 's- Gravenhage.
De uiterste willen, bedoeld in de artikelen 993-997, zijn krachteloos indien de erflater overlijdt meer dan zes maanden nadat voor hem de mogelijkheid is geëindigd, een uiterste wil te maken op een van de in die artikelen genoemde wijzen.
De formaliteiten, waaraan de onderscheidene uiterste willen, volgens de bepalingen van deze afdeeling, onderworpen zijn, moeten worden in acht genomen, op straffe van nietigheid.
Erfstelling is eene uiterste wilsbeschikking, waarbij de erflater aan een of meer personen de goederen geeft, welke hij bij zijn overlijden zal nalaten, het zij in het geheel, het zij voor een gedeelte, zoo als de helft, een derde.
Vervallen
Een legaat is eene bijzondere beschikking, waarbij de erflater aan een of meer personen zekere bepaalde goederen geeft, of wel alle zijne goederen van eene zekere soort, of het vruchtgebruik van alle of van een gedeelte zijner goederen.
Alle zuivere en onvoorwaardelijke legaten geven, van den dag van het overlijden van den erflater af, aan den legataris het recht op verkrijging van het gelegateerde, welk regt op zijne erfgenamen of regtverkrijgenden overgaat.
De legataris zal de afgifte van het gelegateerde aan de erfgenamen of legatarissen, die daarmede belast zijn, moeten vragen.
Hij heeft regt op de vruchten of rente, van den dag af van het overlijden van den erflater, indien de eisch tot afgifte binnen het jaar is gedaan, of indien die afgifte binnen hetzelfde tijdvak vrijwillig heeft plaats gehad. Indien die eisch later geschiedt, heeft hij slechts regt op de vruchten en de rente, te rekenen van den dag dat de eisch gedaan is.
De belastingen welke, onder welke benaming ook, op legaten ten behoeve van den staat gelegd zijn, komen ten laste van den legataris, ten zij de erflater het tegendeel hebbe bevolen.
Indien de erflater aan onderscheidene legatarissen de voldoening van eenen last heeft opgelegd, zijn zij daartoe gehouden, elk in evenredigheid van de hoegrootheid van zijn legaat, ten zij de erflater daaromtrent anders mogt hebben beschikt.
Het gelegateerde zal worden uitgekeerd met al hetgeen daartoe behoort, en in den staat waarin het zich op den dag van het overlijden van den erflater bevindt.
Indien vóór of na het maken van den uitersten wil, de gelegateerde zaak voor eene schuld van de nalatenschap, of ook voor de schuld van eenen derde, bij hypotheek verbonden of met een vruchtgebruik belast is, is degene die het legaat moet uitkeeren niet gehouden om het goed van dat verband te ontheffen, ten ware hij bij eene uitdrukkelijke beschikking van den erflater belast zij zulks te doen.
Wanneer de erflater eenig bepaald goed van een ander gelegateerd heeft, zal dit legaat nietig zijn, het zij de erflater al dan niet geweten hebbe dat dit goed hem niet toebehoorde.
De bepaling van het vorige artikel belet echter niet dat aan den erfgenaam of legataris, als voorwaarde, de verpligting kan worden opgelegd om aan derden zekere uitkeeringen uit zijne eigene goederen te doen, of schulden kwijt te schelden.
Legaten van onbepaalde zaken, doch van een zeker geslacht, zijn bestaanbaar, het zij de erflater zoodanige zaken hebbe nagelaten of niet.
Wanneer het legaat in eene onbepaalde zaak bestaat, is de erfgenaam niet verpligt de beste soort te geven, maar hij kan ook met het afgeven der slechtste niet volstaan.
Indien blootelijk de vruchten of inkomsten zijn gelegateerd, zonder dat de erflater het woord vruchtgebruik of gebruik heeft gebezigd, blijft het goed onder het beheer van den erfgenaam, die verpligt is de vruchten en inkomsten aan den legataris uit te keeren.
Een legaat, aan eenen schuldeischer gemaakt, wordt niet gerekend tot afdoening der schuld te zijn nagelaten, zoo min als een legaat, aan dienstboden gemaakt, kan geacht worden tot betaling van verdiend loon gegeven te zijn.
Wanneer de nalatenschap niet voor het geheel of een gedeelte is aanvaard, of wanneer dezelve is aanvaard onder het voorregt van boedelbeschrijving, en de nagelatene goederen niet voldoende zijn om de legaten in hun geheel te voldoen, zullen alle de legaten, in evenredigheid van hunne hoegrootheid, worden verminderd, ten ware de erflater daaromtrent anders mogt hebben beschikt.
De goederen waarover ouders het regt van beschikking hebben, kunnen door hen, bij uitersten wil, geheel of gedeeltelijk, worden gegeven aan een of meer hunner kinderen, met last om die goederen uit te keeren, zoo wel aan derzelver kinderen die reeds geboren zijn, als aan die welke nog geboren zullen worden.
Insgelijks zal de uiterste wilsbeschikking bestaanbaar zijn ten voordeele van een of meer broeders of zusters van den erflater, voor het geheel of een gedeelte der goederen die bij de wet niet buiten beschikking gehouden zijn, onder den last om de goederen uit te keeren, zoo wel aan de kinderen van zijne voorzeide broeders en zusters, welke reeds geboren zijn, als aan die welke nog geboren zullen worden.
De beschikkingen, bij artikel 1020 en 1021 toegelaten, zullen niet anders gelden dan voor zoo verre de erfstelling over de hand slechts zal zijn gemaakt voor éénen graad, en ten voordeele van alle de kinderen van den bezwaarden persoon die reeds geboren zijn, en nog geboren zullen worden, zonder uitzondering, of voorrang van ouderdom of kunne.
Bij overlijden of bij gebreke van de gestelde bewindvoerder benoemt de kantonrechter op verzoek van de bezwaarden van andere belanghebbenden of van het openbaar ministerie een ander tot bewindvoerder.
Binnen eene maand na het overlijden van dengenen die, onder den last van uitkeering, over de goederen beschikt heeft, zal, op verzoek van den gestelden bewindvoerder, van den belanghebbende, of van het openbaar ministerie, eene boedelbeschrijving worden gemaakt van alle de goederen die de nalatenschap uitmaken.
De boedelbeschrijving of lijst zal gemaakt worden in tegenwoordigheid van den benoemden bewindvoerder en andere belanghebbenden, of deze behoorlijk zijnde opgeroepen.
Indien de erflater geenen bewindvoerder heeft benoemd, worden de goederen door den bezwaarden erfgenaam beheerd, en is deze verpligt zekerheid te stellen voor de bewaring, het behoorlijk gebruik en de wederoplevering der goederen, ten ware de erflater hem uitdrukkelijk van alle verpligting tot het stellen van zekerheid hadde vrijgesteld.
De bezwaarde erfgenaam die, in het geval van het vorige artikel, geene zekerheid kan stellen, moet gedoogen dat de goederen, op verzoek van belanghebbende of van het openbaar ministerie, worden gesteld onder het beheer van eenen bewindvoerder, door de kantonrechter te benoemen. Op het beheer zijn de bepalingen omtrent het bewind over een vruchtgebruik van toepassing.
De bezwaarde erfgenaam, die zelf het beheer heeft, moet het bezwaarde goed als een goed huisvader gebruiken, en staat daaromtrent, alsmede ten aanzien van het dragen van kosten en lasten, en het doen van reparatien, gelijk met eenen vruchtgebruiker.
De registergoederen, alsmede de renten en schuldvorderingen, mogen niet worden vervreemd of bezwaard dan met machtiging van de kantonrechter, na verhoor van den verwachter en van het openbaar ministerie.
Deze machtiging kan alleen verleend worden, in geval van volstrekte noodzakelijkheid, of van blijkbaar voordeel, zoo wel van den verwachter als van de bezwaarde erfgenamen, en, in geval van vervreemding, tegen zekerheid van wederbelegging onder het fidei-commissair verband, indien de bezwaarde het goed zelf beheert.
In geval van erfstelling, of van legaat, op den voet als bij artikel 928 is vermeld, is de bezwaarde erfgenaam of legataris bevoegd om het aan hem gemaakte te vervreemden en te verteren, en zelfs bij schenking onder de levenden daarover te beschikken, ten zij dit laatste door den erflater, voor het geheel of ten deele, mogt zijn verboden.
De verpligting tot het maken eener boedelbeschrijving of lijst, na het overlijden van den erflater, en tot het overbrengen van die stukken ter griffie van de arrondissements-regtbank, bij artikel 1027 en 1028 voorgeschreven, is ook toepasselijk op den bezwaarden erfgenaam of legataris, van welken bij deze afdeeling wordt gehandeld, doch hij is niet gehouden om eenige zekerheid te stellen.
Na het overlijden van den bezwaarden erfgenaam of legataris, heeft de verwachter het regt om de dadelijke afgifte te vorderen van hetgeen van de erfenis of van het legaat in natura mogt zijn overgebleven.
Ten aanzien van de gereede penningen of van de opbrengst der vervreemde goederen, kan uit aanteekeningen van den bezwaarden erfgenaam of legataris, uit huisselijke papieren, of door alle andere bewijsmiddelen worden opgemaakt, of, en in hoeverre, er iets van de erfenis of van het legaat is overgebleven.
Een uiterste wil kan, noch in zijn geheel, noch ten deele, herroepen worden dan bij eene latere uiterste wilsbeschikking, of bij eene bijzondere notariele akte, waarbij de erflater de geheele of gedeeltelijke intrekking van zijnen vroegeren uitersten wil te kennen geeft, onverminderd de bepaling van artikel 981.
Indien eene latere uiterste wil, welke de uitdrukkelijke herroeping van den vorigen bevat, niet is voorzien van de formaliteiten welke tot de deugdelijkheid van eenen uitersten wil worden vereischt, maar wel van die welke gevorderd worden tot de deugdelijkheid van eene notariele akte, zullen de vroegere beschikkingen, welke in de latere akte mogten zijn herhaald, niet als herroepen worden beschouwd.
De herroeping, het zij uitdrukkelijk, het zij stilzwijgende, bij eenen lateren uitersten wil gedaan, zal volkomen van kracht zijn, ofschoon die nieuwe akte buiten gevolg blijve, door de onbevoegdheid van den gestelden erfgenaam of legataris, of door hunne weigering om de erfenis te aanvaarden.
Alle vervreemding, zelfs bij verkoop, met vermogen van weder-inkoop, of bij verruiling, welke de erflater van het gelegateerde goed, geheel of gedeeltelijk, doet, zal de herroeping van het legaat, ten aanzien van al wat vervreemd of verruild is, met zich brengen; ten ware het vervreemde goed in des erflaters boedel mogt zijn terug gekeerd.
Alle beschikking bij uitersten wil gedaan, onder eene voorwaarde, van eene onzekere gebeurtenis afhangende, en van zoodanigen aard dat de erflater gerekend moet worden aan het al of niet voorvallen dier gebeurtenis de uitvoering zijner beschikking verbonden te hebben, zal vervallen, indien de gestelde erfgenaam of legataris vóór de vervulling der voorwaarde komt te overlijden.
Wanneer de voorwaarde, volgens de bedoeling van den erflater, alleen de uitvoering der beschikking opschort, belet zulks niet dat de gestelde erfgenaam of legataris een verkregen regt hebbe, hetwelk hij aan zijne erfgenamen overdraagt.
Een legaat vervalt, wanneer het gelegateerde goed, bij het leven van den erflater, geheel is te niet gegaan.
Hetzelfde heeft ook plaats, indien het goed, na zijnen dood, zonder toedoen of schuld van den erfgenaam of van andere personen, door welke het legaat verschuldigd is, te niet is gegaan, ofschoon deze mogten hebben verzuimd dat goed op zijn tijd uit te keeren, wanneer het, in handen van den legataris geweest zijnde, eveneens zoude zijn te niet gegaan.
Een legaat van eene rente, inschuld of andere schuldvordering op eenen derde, vervalt ten aanzien van hetgeen gedurende het leven van den erflater daarop mogt zijn betaald.
Eene beschikking, bij uitersten wil gedaan, vervalt, wanneer de gestelde erfgenaam of legataris de erfenis of het legaat verwerpt, of onbekwaam bevonden wordt om dezelve te genieten.
Indien bij de beschikking voordeelen aan derden waren gemaakt, zullen dezelve, in dat geval, niet vervallen, maar zal degene aan wien de erfenis of het legaat opkomt daarmede belast blijven, behoudens echter de bevoegdheid van dezen, om van de erfenis of van het legaat gaaf en onvoorwaardelijk afstand te doen, ten behoeve van dengenen aan wien de voordeelen waren besproken.
Er zal aanwas plaats hebben ten voordeele van de gestelde erfgenamen of legatarissen, in geval de erfstelling of het legaat aan verscheidene personen gezamenlijk gemaakt is, en de beschikking ten opzigte van eenigen der mede-erfgenamen of mede-legatarissen geen gevolg kan hebben.
Voorts zal de erflater mede geacht worden gezamenlijk gelegateerd te hebben, wanneer eene zaak, die zonder schade te lijden niet voor verdeeling vatbaar is, bij dezelfde akte aan onderscheidene personen, al ware het ook afzonderlijk, is gemaakt geworden.
De vervallen-verklaring van uiterste wilsbeschikkingen kan, na den dood des erflaters, worden gevraagd, ter zake van het niet ten uitvoer brengen der voorwaarden.
Een erflater mag, het zij bij uitersten wil, het zij bij zoodanige onderhandsche akte als bij artikel 982 vermeld is, het zij bij eene bijzondere notariële akte, een of meer uitvoerders van zijne uiterste wilsbeschikkingen aanstellen.
Handelingsonbekwamen, zij van wie een of meer goederen onder een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 zijn gesteld, zij die in staat van faillissement verkeren en zij ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, kunnen niet uitvoerder van uiterste wilsbeschikkingen zijn.
Indien alle de erfgenamen het daaromtrent eens zijn, kunnen zij het bezit doen ophouden, mits zij de uitvoerders der uiterste wilsbeschikking in staat stellen tot de betaling of afgifte der zuivere en onvoorwaardelijke legaten, of doen blijken dat die legaten reeds zijn voldaan.
De uitvoerders eener uiterste wilsbeschikking moeten de nalatenschap doen verzegelen, indien er minderjarigen of onder curatele gestelde erfgenamen zijn, welke op het overlijden van den erflater van geene voogden of curators zijn voorzien, of zoodanige erfgenamen welke noch in persoon, noch bij gemagtigden, tegenwoordig zijn.
Zij moeten eene boedelbeschrijving doen opmaken van de goederen der nalatenschap, in tegenwoordigheid, of na bij behoorlijk exploit gedane oproeping der erfgenamen welke zich binnen het koningrijk bevinden.
Zij dragen zorg dat des overledenens uiterste wil worde ten uitvoer gelegd, en zij kunnen, in geval van geschil, in regten optreden, om de geldigheid van den uitersten wil staande te houden.
Indien de vereischte penningen niet voorhanden zijn tot het uitkeeren der legaten, hebben de uitvoerders de bevoegdheid om de goederen des boedels, in het openbaar, en volgens de gebruiken ter plaatse, te doen verkoopen; alles ten ware de erfgenamen mogten goedvinden om het noodige voorschot van penningen te doen. Voor de verkoop van registergoederen behoeven de uitvoerders de toestemming der erfgenamen of, bij gebreke daarvan, de machtiging van de kantonrechter.
De uitvoerders die het bezit van de nalatenschap hebben zijn bevoegd om, zelfs in regten, de schulden in te vorderen welke, gedurende dat bezit, vervallen en opeischbaar zijn.
Zij hebben geene bevoegdheid om de goederen der nalatenschap te verkoopen, ten einde dezelve tot verdeling te brengen, maar zijn verpligt om, bij het eindigen van hun beheer, aan de belanghebbenden rekening en verantwoording te doen, met uitkeering van alle de goederen des boedels, benevens het slot der rekening, ten einde tusschen de erfgenamen verdeeld te worden. In het maken der verdeling moeten zij de erfgenamen behulpzaam zijn, indien deze zulks vorderen.
De magt van den uitvoerder eens uitersten wil gaat niet tot zijne erfgenamen over.
Indien er verscheidene uitvoerders van eene uiterste wilsbeschikking zijn, die dezen last aangenomen hebben, kan één hunner, bij gebreke van de andere, alleen werkzaam zijn, en zij zijn ieder voor het geheel ter zake van hun beheer aansprakelijk, ten ware de erflater hunne werkzaamheden mogt verdeeld hebben, en dat ieder hunner zich binnen den kring der hem opgedragene bemoeijenissen hebbe gehouden.
De onkosten, door den uitvoerder eener uiterste wilsbeschikking gemaakt, voor de verzegeling, de boedelbeschrijving, de rekening en verantwoording, en de overige tot zijne werkzaamheden betrekkelijke zaken, komen ten laste der nalatenschap.
Elke bepaling, waarbij de erflater bevolen heeft dat de uitvoerder zijns uitersten wils van het opmaken eener boedelbeschrijving, of van het afleggen van rekening en verantwoording, zal zijn ontheven, is van regtswege nietig.
Onverminderd het reeds bepaalde voor het geval van vruchtgebruik, van erfstellingen over de hand, en van minderjarigen en onder curatele gestelden, mag de erflater bij uitersten wil, of bij eene bijzondere notariele akte, een of meer bewindvoerders aanstellen, ten einde de goederen, aan zijne erfgenamen of legatarissen nagelaten, gedurende dezelver leven, of gedurende eenen bepaalden tijd, te beheeren, mits hierdoor geene inbreuk worde gemaakt op de vrije uitkeering van het wettelijk aandeel der erfgenamen.
Indien de erflater geene personen heeft aangewezen welke in de plaats van de ontbrekende bewindvoerders zullen optreden, wordt daarin door de Kantonrechter, op verhoor van het openbaar ministerie, voorzien.
Niemand is gehouden den last van uitvoerder eener uiterste wilsbeschikking, of van bewindvoerder eener erfenis of eens legaats, aan te nemen, doch hij die zoodanigen last heeft aanvaard is verpligt denzelven te voleindigen.
Indien de erflater aan den uitvoerder voor de waarneming zijner werkzaamheden geene bepaalde belooning heeft toegekend, of geen bijzonder legaat daarvoor aan denzelven gemaakt heeft, is laatstgemelde voor zich, of, meer dan één uitvoerder benoemd zijnde, zijn zij bevoegd voor hen te zamen als loon in rekening te brengen twee en een half ten honderd der ontvangsten en anderhalf ten honderd der uitgaven.
De uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen, mitsgaders de bewindvoerders, bij artikel 1066 vermeld, kunnen om dezelfde redenen als de voogden worden afgezet.
Alle personen, aan welke eene erfenis is opgekomen en die verkiezen mogten om de gesteldheid der nalatenschap te onderzoeken, ten einde te kunnen beoordeelen of het van hun belang is dezelve, het zij zuiver, het zij onder het voorregt van boedelbeschrijving, te aanvaarden, of wel te verwerpen, zullen het regt hebben om zich te beraden, en daarvan eene verklaring moeten afleggen ter griffie van de regtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de erfenis is opengevallen; zullende die verklaring in het daartoe bestemde register worden ingeschreven.
Gedurende den voorschreven termijn, kan de erfgenaam, die zich beraadt, niet worden genoodzaakt de hoedanigheid van erfgenaam aan te nemen. Geene regterlijke veroordeeling kan tegen hem worden verkregen, en de uitvoering van de vonnissen, die ten laste van den overledene zijn uitgesproken, blijft opgeschort.
De regter kan, op verzoek der belanghebbende partijen, alzoodanige maatregelen voorschrijven welke hij mogt noodig achten, zoo wel tot behoud van de goederen der nalatenschap, als van de belangen van derden.
Na verloop van den termijn bij artikel 1071 bepaald, kan de erfgenaam worden genoodzaakt de nalatenschap te verwerpen of dezelve te aanvaarden, het zij zuiver, het zij onder het voorregt van boedelbeschrijving. In het laatste geval, moet daarvan eene verklaring worden afgelegd, op dezelfde wijze als bij artikel 1070 is vastgesteld.
Zelfs na verloop van den termijn, behoudt de erfgenaam het vermogen om den boedel te doen beschrijven, en denzelven onder het voorregt van boedelbeschrijving te aanvaarden, ten zij hij zich als zuiver erfgenaam hebbe gedragen.
De erfgenaam verliest het voorregt van boedelbeschrijving, en wordt als zuiver erfgenaam beschouwd:
Indien hij willens en wetens, en te kwader trouw, eenige goederen, tot de nalatenschap behoorende, niet op de boedelbeschrijving heeft gebragt;
Indien hij zich aan verduistering van goederen, tot de erfenis behoorende, heeft schuldig gemaakt.
Het voorregt van boedelbeschrijving heeft ten gevolge:
Dat de erfgenaam niet verder tot de betaling der schulden en lasten der nalatenschap gehouden is, dan ten beloope der waarde van de goederen welke dezelve bevat, en zelfs dat hij zich van die betaling kan ontslaan, door alle de goederen, tot de nalatenschap behoorende, aan de beschikking der schuldeischers en legatarissen over te laten;
Dat de eigen goederen van den erfgenaam niet met die der nalatenschap worden vermengd, en dat hij het regt behoudt om zijne eigen inschulden tegen de nalatenschap te doen gelden;
Dat de erfgenaam die een schuld der nalatenschap uit zijn overig vermogen heeft voldaan, optreedt als schuldeiser van de nalatenschap voor het bedrag van die schuld in de rang die zij had.
De erfgnaam, die de nalatenschap onder het voorregt van boedelbeschrijving heeft aanvaard, is verpligt de daartoe behoorende goederen als een goed huisvader te besturen, en de nalatenschap, zoo dra mogelijk, tot effenheid te brengen; hij is aan de schuldeischers en legatarissen verantwoording verschuldigd.
Hij vermag de goederen der nalatenschap op geene andere wijze te verkoopen dan in het openbaar, en volgens de gebruiken der plaats, of door makelaars, indien er koopmansgoederen in den boedel aanwezig zijn.
De artikelen 57-59 van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 58 bedoelde bevoegdheden van de rechter-commissaris, zo ter zake van de vereffening geen rechter-commissaris is benoemd, uitgeoefend worden door de kantonrechter; tegen diens beschikkingen staat geen rechtsmiddel open.
Op verzoek van een belanghebbende kan de kantonrechter een of meer erfgenamen van een nalatenschap die beneficiair is aanvaard, gelasten zekerheid te stellen voor hun beheer en de nakoming van hun overige verplichtingen. De kantonrechter stelt het bedrag en de aard van de zekerheid vast.
Komt de erfgenaam zijn verplichting tot het stellen van zekerheid niet na, dan kan de kantonrechter op verzoek van een belanghebbende een of meer vereffenaars benoemen. De bepalingen van de dertiende titel betreffende de uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen zijn op de vereffenaars zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Binnen den tijd van drie maanden, te rekenen van het verloop des termijns bij artikel 1071 bepaald, zal de erfgenaam verpligt zijn om, door middel van eene aankondiging in een der officiele dagbladen, mitsgaders in een nieuwspapier van de provincie, indien hetzelve bestaat, de onbekende schuldeischers op te roepen, ten einde zoo wel aan deze als aan degene die bekend zijn, en aan de legatarissen, dadelijk rekening en verantwoording van zijn beheer af te leggen, en hunne schuldvorderingen en legaten te voldoen, voor zoo verre het bedrag der nalatenschap toereikende zal zijn.
Indien er eenig verzet plaats heeft, kunnen de schuldeischers niet worden voldaan, dan ten gevolge eener rangschikking, door den regter te regelen.
De legatarissen kunnen de voldoening van hunne legaten niet eischen, dan na verloop van den bij artikel 1082 bepaalden termijn, en na de uitbetaling, waarvan bij artikel 1083 gesproken wordt.
De kosten van verzegeling, van boedelbeschrijving, van het opmaken der rekening, mitsgaders alle andere, die op eene wettige wijze gemaakt zijn, komen ten laste der nalatenschap.
De bepalingen van artikel 1071, 1077 en volgende zijn insgelijks toepasselijk op erfgenamen, die, zonder zich van het regt van beraad bediend te hebben, eene erfenis onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaard hebben, door de verklaring af te leggen, bij het slot van artikel 1075 vermeld.
Eene bepaling, waarbij de erflater zoude hebben verboden om van het regt van beraad en van het voorregt van boedelbeschrijving gebruik te maken, is nietig en van onwaarde.
Eene erfenis kan of zuiver, of onder het voorregt van boedelbeschrijving, worden aanvaard.
Niemand is gehouden eene hem opgekomene erfenis te aanvaarden.
Erfenissen, aan minderjarige en onder curatele gestelde personen opgekomen, kunnen niet wettiglijk worden aanvaard, dan met inachtneming der wetsbepalingen welke die personen betreffen.
Het aanvaarden eener erfenis heeft eene terugwerkende kracht tot op den dag waarop dezelve is opengevallen.
De aanvaarding eener erfenis geschiedt uitdrukkelijk of stilzwijgend; dezelve geschiedt uitdrukkelijk, wanneer men in een authentiek of onderhandsch geschrift den titel of de hoedanigheid van erfgenaam aanneemt; de aanvaarding geschiedt stilzwijgend, wanneer de erfgenaam eene daad verrigt, welke zijne meening om de erfenis te aanvaarden noodzakelijk aan den dag legt, en waartoe hij slechts in zijne hoedanigheid als erfgenaam zoude zijn bevoegd geweest.
Al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft, de daden dienende alleen tot bewaring, als ook die welke strekken om op de nalatenschap toezigt te hebben, of dezelve bij voorraad te beheeren, worden niet gerekend daden te zijn, welke de stilzwijgende aanvaarding eener erfenis kenschetsen.
Wanneer iemand aan wien eene erfenis is opgekomen overleden is, zonder die verworpen of aanvaard te hebben, zijn deszelfs erfgenamen bevoegd de erfenis in zijne plaats te aanvaarden of te verwerpen, en de bepaling van het voorgaande artikel is op hen toepasselijk.
Hij, die voor zijn erfdeel eene erfenis heeft aanvaard, vermag het aandeel niet te verwerpen, hetwelk hem door regt van aanwas is opgekomen, behalve in het geval bij artikel 1100 voorzien.
Een aanvaarding is vatbaar voor vernietiging op grond van dwaling, indien de erfenis meer dan de helft is verminderd ten gevolge der ontdekking van een op het ogenblik der aanvaarding onbekende uiterste wilsbeschikking.
Het aandeel van een erfgenaam behoort na de vernietiging van zijn aanvaarding niet door aanwas aan zijn mede-erfgenamen, dan voor zover zij het aanvaarden.
De bevoegdheid om eene erfenis te aanvaarden verjaart door het verloop van dertig jaren, te rekenen van den dag waarop dezelve is opengevallen, mits vóór of na het verloop van dat tijdvak de nalatenschap aanvaard zij door een van degenen die door de wet, of door eenen uitersten wil, daartoe geroepen zijn, onverminderd echter de regten van derden op de nalatenschap, door eenigen wettigen titel verkregen.
De erfgenaam die de erfenis verworpen heeft, kan dezelve nog aanvaarden, zoo lang zij nog niet door degenen welke door de wet of door eenen uitersten wil geroepen worden, aanvaard is, behoudens de regten van derden, zoo als bij het voorgaande artikel gezegd is.
Het verwerpen eener erfenis moet uitdrukkelijk geschieden, en moet plaats hebben door middel eener verklaring, afgelegd ter griffie van de rechtbank van het arrondissement waar de erfenis opengevallen is.
De erfgenaam, die de erfenis verwerpt, wordt geacht nooit erfgenaam geweest te zijn.
Het erfdeel van dengenen, die de erfenis verwerpt, vervalt aan degenen, die tot hetzelve zouden zijn geroepen, indien degene, die verwerpt bij het overlijden des erflaters niet in leven ware geweest.
Hij die eene erfenis verworpen heeft kan nimmer bij plaatsvervulling vertegenwoordigd worden; indien hij de eenige erfgenaam in zijnen graad is, of indien alle de erfgenamen de erfenis verwerpen, komen de kinderen uit eigen hoofde en erven bij gelijke deelen.
De bevoegdheid om eene erfenis te verwerpen kan door geene verjaring verloren gaan.
Men kan, zelfs bij huwelijksche voorwaarden, geenen afstand doen van de erfenis van iemand, die nog in leven is, noch de regten vervreemden, welke men, bij vervolg van tijd, op zoodanige erfenis mogt kunnen verkrijgen.
Erfgenamen welke goederen, tot eene nalatenschap behoorende, hebben te zoek gemaakt of verborgen gehouden, verliezen de bevoegdheid om de erfenis te verwerpen; zij blijven zuivere erfgenamen, niettegenstaande hunne verwerping, zonder dat zij eenig deel in het te zoek gemaakte of verborgene mogen vorderen.
Vervallen
De erfgenamen moeten alle schenkingen onder de levenden, welke zij van de erflater hebben genoten, inbrengen en wel als volgt:
Door de erfgenamen in de nederdalende linie, het zij dezelve de nalatenschap zuiver, of onder het voorregt van boedelbeschrijving, hebben aanvaard; en het zij dezelve slechts tot het wettelijk erfdeel of tot meerder zijn geroepen; ten ware de giften met uitdrukkelijke vrijstelling van inbreng zijn gedaan, of de begiftigden bij eene authentieke akte, of bij uitersten wil, van de verpligting tot inbreng zijn ontheven;
Door alle andere erfgenamen, het zij bij versterf, het zij bij uitersten wil, doch alleen in het geval dat de erflater of schenker den inbreng uitdrukkelijk heeft bevolen of bedongen.
De erfgenaam die de erfenis verwerpt is niet gehouden in te brengen hetgeen aan hem geschonken is, dan ter aanvulling van zoodanig gedeelte als waardoor het wettelijk erfdeel zijner mede-erfgenamen mogt verkort zijn.
Indien de inbreng meer bedraagt dan het erfdeel, behoeft dat meerdere niet te worden ingebragt, onverminderd het bepaalde bij het vorige artikel.
De ouders behoeven de giften niet in te brengen die aan hun kind door deszelfs grootouders gedaan zijn.
Op gelijke wijze behoeft een kind, dat uit eigen hoofde de erfenis zijner grootouders beurt, niet in te brengen de door deze aan zijne ouders gedane gift.
Giften, welke aan den eenen echtgenoot door een der ouders van den anderen echtgenoot gedaan zijn, zijn zelfs voor de helft niet aan inbreng onderworpen, al ware het ook dat de geschonken voorwerpen in de gemeenschap vielen.
Inbreng geschiedt, het zij door het genotene in natura in den boedel terug te brengen, het zij door zoo veel minder dan de andere deelgenooten te ontvangen.
De inbreng van goederen kan geschieden ter keuze des inbrengers, het zij door de zelve in natura terug te geven zoo als zij zich op het oogenblik van den inbreng bevonden, het zij door het inbrengen der waarde, welke zij ten tijde der gifte hadden.
De inbreng van gereed geld geschiedt ter keuze des inbrengers door de betaling van deszelfs bedrag, of door zich dat bedrag in mindering van zijn erfdeel te doen aanbedeelen.
Behalve de schenkingen in artikel 1132 aan inbreng onderworpen, moet ook worden ingebragt al hetgeen is verstrekt om aan den erfgenaam eenen stand, een beroep of bedrijf te verschaffen, of ter betaling van deszelfs schulden, en al hetgeen ten huwelijk is gegeven.
Aan inbreng zijn niet onderworpen:
De kosten van verzorging en opvoeding;
De uitkeeringen tot noodzakelijk levensonderhoud;
De uitgaven tot het aanleeren van eenigen tak van koophandel, kunst, handwerk of bedrijf;
De kosten van studie;
De kosten tot plaatsvervanging of nummerverwisseling in ’s lands gewapenden dienst;
De bruiloftskosten, kleederen en kleinoodjen tot huwelijks-uitzet gegeven.
De rente en vruchten van hetgeen aan inbreng is onderworpen, worden eerst verschuldigd van den dag dat eene erfenis is opengevallen.
Al hetgeen door toeval en zonder schuld van den begiftigde is verloren gegaan, behoeft niet te worden ingebragt.
De erfgenamen die eene erfenis hebben aanvaard moeten in de betaling der schulden, legaten en andere lasten, zoo veel dragen als in evenredigheid staat met hetgeen ieder uit de nalatenschap ontvangt.
Zij zijn tot die betaling persoonlijk, en ieder naar mate van de hoegrootheid van zijn erfdeel, gehouden, onverminderd de regten der schuldeischers op de geheele nalatenschap, zoo lang die nog is onverdeeld, mitsgaders die der hypothekaire schuldeischers.
Indien tot de nalatenschap behoorende goederen met pand of hypotheek bezwaard zijn, heeft ieder der mede-erfgenamen het regt om te vorderen dat die lasten uit den boedel worden gekweten, en de goederen van het verband bevrijd, alvorens er tot het vormen der kavelingen worde overgegaan.
Wanneer de erfgenamen de nalatenschap verdeelen in den staat waarin zij zich bevindt, moet het bezwaarde goed worden geschat op denzelfden voet als de overige goederen; alsdan wordt de hoofdsom der lasten van den geheelen prijs des goeds afgetrokken, en de erfgenaam, aan wien het goed te beurt is gevallen, blijft alsdan alleen ten aanzien zijner mede-erfgenamen met de voldoening der schuld belast, en moet hen daarvoor vrijwaren.
Een legataris is niet voor de schulden en lasten der nalatenschap verbonden.
De schuldeischers en de legatarissen van den overledene mogen van de schuldeischers van den erfgenaam vorderen, dat de boedel van den overledene worde afgescheiden van dien des erfgenaams.
Indien tot de nalatenschap een registergoed behoort en de schuldeisers of legatarissen hun rechtsvordering tot afscheiding binnen zes maanden nadat de nalatenschap is opengevallen hebben aangevangen, zijn zij bevoegd om het instellen daarvan te doen inschrijven in openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3, waartoe aan de bewaarder mede een authentiek afschrift van de akte van overlijden van de erflater of een ander bewijs dat de rechtsvordering binnen de voormelde termijn is ingesteld, wordt aangeboden. Na de inschrijving kan de erfgenaam het goed niet vervreemden of bezwaren ten nadele van de rechten van de eisers ten laste der nalatenschap.
Dat regt kan echter niet meer worden uitgeoefend, zoo dra er schuldvernieuwing in de schuldvordering tegen den overledene plaats heeft, door den erfgenaam als schuldenaar aan te nemen.
Hetzelve regt verjaart door het tijdsverloop van drie jaren.
De schuldeischers van den erfgenaam hebben geene bevoegdheid om die afscheiding des boedels tegen de schuldeischers der nalatenschap te vorderen.
De bloedverwanten in de opgaande linie mogen bij uiterste wilsbeschikking, of bij notariële akte, tusschen hunne afkomelingen onderling of tusschen dezen en hun langstlevenden echtgenoot de verdeeling hunner goederen maken. Op deze verdeling is artikel 186 lid 1 van Boek 3 niet van toepassing.
Indien alle de goederen, welke de bloedverwant in de opgaande linie op den dag van zijn overlijden nalaat, niet in de verdeeling begrepen zijn geweest, zullen die niet verdeelde goederen volgens de wet worden verdeeld.
Indien de verdeeling niet gemaakt is tusschen alle de kinderen, die ten tijde van het overlijden in leven zijn, en de afkomelingen der vooroverledene, zal de verdeeling geheel en al nietig zijn. Er kan eene nieuwe verdeeling in den wettelijken vorm worden gevorderd, het zij door de kinderen of afkomelingen die daarbij geen aandeel gekregen hebben, het zij zelfs door degenen tusschen welke de verdeeling gemaakt is.
De verdeeling overeenkomstig art. 1167 gemaakt, kan worden vernietigd uit hoofde van benadeeling, meer dan een vierde bedragende. Zij kan alsmede worden vernietigd, indien de verdeeling, en hetgeen met vrijstelling van inbreng is vooruit gemaakt, het wettelijk erfdeel van den een of ander der afkomelingen mogt hebben verkort. De benadeelde kan de grond tot vernietiging inroepen.
De erfgenamen die een beroep doen op een der in het vorige artikel bedoelde gronden tot vernietiging, zullen de kosten, tot de schatting der goederen vereischt, moeten vooruitschieten, en die kosten zullen te hunnen laste blijven, indien hunne vordering ongegrond bevonden wordt.
Wanneer, bij het openvallen eener nalatenschap, zich niemand opdoet die daarop aanspraak maakt, of wanneer de bekende erfgenamen dezelve verwerpen, wordt de nalatenschap als onbeheerd beschouwd.
De curator is gehouden de nalatenschap te doen verzegelen, en door eenen notaris eene boedelbeschrijving te doen opmaken, mitsgaders de nalatenschap te beheeren en tot effenheid te brengen.
Hij is verpligt, door oproepingen in de openbare nieuwspapieren of andere doelmatige middelen, de erfgenamen op te sporen.
Hij moet in regten optreden ten aanzien der regtsvorderingen, die tegen de nalatenschap zijn aangevangen, en alle regten die den overledene toebehoorden uitoefenen en voortzetten. Hij is verpligt het gereed geld, hetwelk zich in de nalatenschap bevindt, mitsgaders de opbrengst der verkochte goederen, in de kas der geregtelijke consignatien te storten, ten einde te strekken tot behoud der regten van de belanghebbende partijen, en daarvan, aan wien zulks zal behooren, rekening te doen.
Indien zich, na verloop van drie jaren, te rekenen van het openvallen der nalatenschap, geen erfgenaam opdoet, zal de slotrekening moeten worden gedaan aan den staat, welke bevoegd zal zijn om zich bij voorraad in het bezit der nagelaten goederen te doen stellen.
De artikelen 1082-1085 en 1087 zijn ook op de curators van onbeheerde nalatenschappen toepasselijk. Zij kunnen als loon in rekening brengen twee en een half ten honderd der ontvangsten en anderhalf ten honderd der uitgaven.