Besluit van 6 mei 1976, houdende regeling van de geldelijke tegemoetkoming, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Zuiderzeesteunwet

Zuiderzeesteunbesluit 1976

Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 maart 1976, Hoofddirectie van de Waterstaat, nr. RW 22080;
Overwegende, dat het gewenst is de regeling van de geldelijke tegemoetkoming wegens gederfde inkomsten, zoals deze thans is neergelegd in Titel IV van het Zuiderzeesteunbesluit 1963, te vereenvoudigen en door een geheel nieuwe regeling te vervangen ten einde op dit punt een meer doelmatige wijze van uitvoering van de Zuiderzeesteunwet (Stb. 1925, 290) mogelijk te doen zijn;
De Raad van State gehoord (advies van 14 april 1976, nr. 15);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 28 april 1976, Hoofddirectie van de Waterstaat, nr. RW 29013;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel

1

In dit besluit wordt verstaan onder:

Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

een belanghebbende: een belanghebbende, als bedoeld in artikel 1 van de Zuiderzeesteunwet, alsmede een op grond van artikel 1a van die wet met een belanghebbende gelijkgestelde;

een geldelijke tegemoetkoming: een geldelijke tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, der Zuiderzeesteunwet.

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

Artikel

5

Vanaf de eerste van de maand, volgende op de maand waarin de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, bedraagt de geldelijke tegemoetkoming aan hem ten hoogste ƒ 296 [per 1 juni 2003: € 323,-] per maand, tenzij hij vóór 31 mei 1932 eigenaar of hoofd was van een scheepswerf, die voor die datum in hoofdzaak was gegrond op de Zuiderzeevisserij, in welk geval de geldelijke tegemoetkoming ten hoogste ƒ 360 [per 1 juni 2003: € 397,50] per maand bedraagt. Artikel 4 , is van overeenkomstige toepassing op eerstgenoemde geldelijke tegemoetkoming.

Artikel

6

De geldelijke tegemoetkoming aan een weduwe, bedoeld in artikel 2, tweede lid, bedraagt ten hoogste ƒ 229 [per 1 juni 2003: € 254,-] per maand. Indien het betreft de weduwe van een belanghebbende, voor wie de geldelijke tegemoetkoming ingevolge artikel 4 was beperkt of beperkt zou zijn geweest, wordt de geldelijke tegemoetkoming aan die weduwe beperkt in dezelfde verhouding als die van haar overleden echtgenoot.

Artikel

7

De geldelijke tegemoetkoming wordt verhoogd met € 46,74 per maand voor ieder minderjarig kind dat:

  • a.

    jonger is dan 16 jaar, dan wel

  • b.

    zestien jaar of ouder is en door lichaams- of zielsgebreken niet in staat is in eigen onderhoud te voorzien, terwijl het tot het gezin van belanghebbende behoort of door deze moet worden verzorgd;

behalve voor zover voor dat kind kinderbijslag of kindertoeslag wordt uitgekeerd of op andere wijze in het onderhoud van dat kind wordt voorzien.

Artikel

8

Artikel

9

De geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend door of vanwege Onze Minister. De aanvraag van de geldelijke tegemoetkoming moet worden ingediend bij Onze Minister, dan wel bij een door deze aangewezen instantie. Indien de feitelijke voorwaarden voor de aanspraak op een geldelijke tegemoetkoming reeds waren vervuld voordat de beschikking tot toekenning van de geldelijke tegemoetkoming is genomen, wordt aan die beschikking terugwerkende kracht verleend doch niet verder dan tot de eerste van de maand waarin de aanvraag is ingediend.

Artikel

9a

Artikel

10

De beschikking waarbij de geldelijke tegemoetkoming is toegekend kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, indien de voor de verkrijging van die tegemoetkoming verstrekte gegevens zodanig onjuist blijken, dat op de aanvraag anders zou zijn beslist wanneer bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend waren geweest.

Artikel

11

Degene te wiens aanzien een beschikking op grond van dit besluit is genomen kan daartegen een bezwaarschrift indienen bij Onze Minister. Deze hoort, alvorens op het bezwaarschrift te beschikken, de subcommissie voor de bezwaarschriften, bedoeld in artikel 8, derde lid, van het Koninklijk besluit van 18 december 1925 (Stb. 475).

Artikel

12

Bevat wijzigingen in andere regelgeving.

Artikel

13

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot 1 mei 1976. Het kan worden aangehaald als: Zuiderzeesteunbesluit 1976.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting en het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan een afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Soestdijk
Juliana
De Minister van Verkeer en Waterstaat, T. Westerterp
De Minister van Justitie, Van Agt