Artikel
1
Verkorte titel
Dit reglement kan worden aangehaald onder de titel "Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen" of "RDHL".
Hebben goedgevonden en verstaan:
Dit reglement kan worden aangehaald onder de titel "Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen" of "RDHL".
In dit reglement wordt verstaan onder:
de Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
ambtenaren belast met het toezicht: de ambtenaren, bedoeld in artikel 10 van de Spoorwegwet;
Directie: bestuurders van een spoorwegdienst als bedoeld in artikel 9 van de Spoorwegwet;
personeel: hoofdbeambten, beambten en bedienden van een spoorwegdienst, als bedoeld in de Spoorwegwet;
chef van de trein: hij, die het bevel over een trein voert;
machinist: hij, die een krachtvoertuig bedient;
overwegwachter: hij, die een krachtvoertuig bedient;
voertuig: elk voertuig, al dan niet geleed, ingericht om op spoorstaven te rijden;
locomotief: elk voertuig, voorzien van een eigen voortbewegingsinrichting, hoofdzakelijk bestemd om andere voertuigen op spoorstaven voort te bewegen en niet zelf ingericht voor het vervoer van personen, bagage, goederen, post of levende dieren, of een combinatie van deze voertuigen welke van één punt uit worden bediend;
treinstel: elk voertuig, voorzien van een eigen voortbewegingsinrichting met een vermogen aan de wielomtrek van meer dan 75 kW en ingericht voor het vervoer van personen, bagage, goederen, post of levende dieren;
krachtvoertuig: elke locomotief en elk treinstel;
rijtuig: elk voertuig zonder eigen voortbewegingsinrichting, bestemd om door middel van een krachtvoertuig te worden voortbewogen en geheel of gedeeltelijk ingericht voor het vervoer van personen, bagage of post, alsmede elk ander door de Directie als zodanig aangewezen voertuig;
wagen: elk voertuig zonder eigen voortbewegingsinrichting, bestemd om door middel van een krachtvoertuig te worden voortbewogen en ingericht voor het vervoer van goederen, post of levende dieren, alsmede elk ander door de Directie als zodanig aangewezen voertuig;
rollend materieel: elk krachtvoertuig, elk rijtuig en elke wagen;
bijzonder voertuig: elk voertuig, geen rollend materieel zijnde, dat op één of twee spoorstaven wordt of zal worden voortbewogen, dan wel zichzelf voortbeweegt of zal voortbewegen;
trein: een krachtvoertuig - indien met andere voertuigen verbonden, daarmede een geheel vormende - dat zich van een station naar een andere bestemming beweegt of bewegen gaat, of zich van die andere bestemming naar een station beweegt of bewegen gaat;
rangeerdeel: een krachtvoertuig, een rijtuig, een wagen of een aantal van deze voertuigen, aaneengesloten, geen trein zijnde;
station: gedeelte van de spoorweg bestemd en ingericht om treinen te doen stoppen, beginnen, eindigen, inhalen of kruisen en voorzien van ten minste één wissel, dat door treinen rechtstreeks in beide standen kan worden bereden, en tevens bestemd en ingericht om reizigers te laten in- en uitstappen en/of goederen aan te nemen en af te leveren; de Directie kan een zodanig gedeelte van de spoorweg, dat niet tevens is bestemd en ingericht om reizigers te laten in- en uitstappen en/of goederen aan te nemen en af te leveren, met een station gelijkstellen;
halte: gedeelte van de spoorweg bestemd en ingericht om reizigers te laten in- en uitstappen en/of goederen aan te nemen en af te leveren, niet zijnde een station;
hoofdspoor: een spoor dat in gewone omstandigheden door treinen wordt bereden, of een spoor, dat door de Directie als zodanig wordt aangewezen;
baanvak: gedeelte van de spoorweg tussen twee met name te noemen punten;
grensdienstbaanvak: baanvak tussen de Nederlandse grens en het uiterste station, waar personeel van een buitenlandse spoorwegdienst treinen aan personeel van een binnenlandse spoorwegdienst mag overgeven en van dat personeel mag overnemen;
overweg: gelijkvloerse kruising van een spoorweg en een weg;
overpad: overweg gelegen in een vrijliggend fietspad of voetpad;
nacht: de tijd tussen een half uur na zonsondergang en een half uur voor zonsopgang;
goedgekeurde hogesnelheidstrein: rollend materieel dat een subsysteem vormt als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Spoorwegwet en waarvoor machtiging als bedoeld in artikel 7 van de Spoorwegwet is verleend of dat met toestemming van de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, in gebruik is genomen;
hogesnelheidsinfrastructuur: infrastructuur die een subsysteem vormt als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Spoorwegwet.
Dit reglement is van toepassing op alle spoorwegen, met uitzondering van:
de spoorwegen, die als tramwegen worden beschouwd;
de spoorwegen, die niet voor openbaar vervoer van personen of van goederen zijn opengesteld;
de spoorwegen, waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen één gemeente, alsmede de daarmede gelijkgestelde spoorwegen of spoorweggedeelten.
De spoorwegen, waarop dit reglement van toepassing is en die niet ingevolge artikel 1 van de Lokaalspoor- en Tramwegwet als lokaalspoorwegen worden beschouwd of daarmede zijn gelijkgesteld, worden in dit reglement aangeduid als hoofdspoorwegen.
De over de volle breedte van een bladzijde gedrukte bepalingen van dit reglement gelden voor hoofdspoorwegen en lokaalspoorwegen,
die op de linkerhelft van een bladzijde alleen voor hoofdspoorwegen,
die op de rechterhelft van een bladzijde alleen voor lokaalspoorwegen.
Voor spoorwegen of gedeelten daarvan die op openbare wegen zijn aangelegd, zijn de artikelen 34 en 35 van de Spoorwegwet niet van toepassing.
Voor proefnemingen met betrekking tot het gebruik, de inspectie, het onderhoud alsmede de inrichting en de bediening van het rollend materieel en het gebruik, de inspectie en het onderhoud van technische systemen en hulpmiddelen voor de uitoefening van de dienst op de spoorweg, kan de Minister voor een door hem te bepalen termijn ontheffing verlenen of afwijkingen toestaan van bepalingen van dit reglement.
De Minister kan ter zake van de in de artikelen 11, zesde lid, 13, derde lid, 14, derde lid, 17, twaalfde lid, 21, vierde en negende lid, 23, eerste lid, 25, 26, derde, vierde, vijfde en zesde lid, 28, derde lid, 29, derde en zesde lid, 30, 38, tweede lid, 43, 45, 46, 50, eerste lid, 52, derde en vierde lid, 53, vijfde lid, 54, eerste lid, onder b en d, 55, derde lid, 60, tweede lid, 66, tweede lid, 71, vijfde lid, 72, eerste lid, onder c, 77 en 78 aan de Directie toegekende bevoegdheden:
aanvullende voorwaarden stellen;
voorschriften geven omtrent de uitoefening van deze bevoegdheden;
de Directie opdragen de op grond van die bevoegdheden getroffen maatregelen op te heffen, indien naar zijn mening de in genoemde artikelen en ingevolge a gestelde voorwaarden niet vervuld waren of niet meer vervuld zijn.
De bepalingen van dit artikel zijn alleen van toepassing op stations en halten, geopend voor reizigers.
De naam van elk station en elke halte wordt met duidelijke vanuit de trein leesbare letters aangeduid.
Elk station wordt voorzien van een of meer klokken die de juiste tijd aanwijzen. De klokken worden duidelijk waarneembaar voor de reizigers aangebracht en worden, zolang de reizigersdienst duurt, bij nacht verlicht.
Bij plaatselijke verordening worden afzonderlijke voorschriften betreffende de orde en de veiligheid van het verkeer op de voorpleinen van en de toegangen tot de stations en halten niet vastgesteld, dan nadat de Directie is gehoord.
De normale wijdte van het spoor, gemeten tussen de binnenzijden van de spoorstaafkoppen, bedraagt 1435 mm.
De wijdte mag niet minder zijn dan 1430 mm en - in bogen met inbegrip van spoorverwijding niet meer zijn dan 1470 mm.
De aarden baan, de bovenbouw en de kunstwerken moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat daarop bij de ter plaatse toegelaten snelheid voertuigen kunnen worden vervoerd met:
een asbelasting van ten minste 18 t en een gewicht van ten minste 5 t per strekkende meter.
een asbelasting van ten minste 16 t en een gewicht van ten minste 4,8 t per strekkende meter.
Voor recht spoor geldt het met I gemerkte profiel van vrije ruimte en voor sporen in bogen geldt het met II gemerkte profiel van vrije ruimte, beide aangegeven op bijlage A, een en ander met dien verstande, dat de halve breedtematen verminderd mogen onderscheidenlijk vermeerderd moeten worden overeenkomstig de in die bijlage opgenomen tabellen.
De Minister kan voor door hem aan te wijzen spoorwegen andere profielen van vrije ruimte voorschrijven of toestaan.
Het is aan anderen dan de Directie verboden zonder vergunning, verleend door of namens de Minister, op, in, boven of onder de spoorweg leidingen, werken, andere inrichtingen of beplantingen aan te brengen, te doen aanbrengen, of te hebben, dan wel daarmede verband houdende werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren.
De spoorweg met zijn vaste voorzieningen wordt zodanig onderhouden, dat hij veilig kan worden bereden.
Gedeelten van de spoorweg, welke tijdelijk niet berijdbaar zijn, of wegens de uitvoering van werken of om andere redenen niet met de overeenkomstig artikel 54 vastgestelde snelheid bereden kunnen worden, moeten op voldoende afstand door seinen worden aangeduid, ook wanneer geen trein wordt verwacht.
Ten minste tweemaal per week, tussen zonsopgang en zonsondergang, worden de hoofdsporen over hun gehele lengte geschouwd.
De in de in het vierde lid bedoelde sporen gelegen wissels, kruisingen en spoorstaafovergangen op beweegbare bruggen worden ten minste zesmaal per week tussen zonsopgang en zonsondergang geschouwd.
De Minister kan toestaan, dat sporen als bedoeld in het vierde lid minder dan tweemaal per week worden geschouwd en dat de daarin gelegen wissels, kruisingen en spoorstaafovergangen op beweegbare bruggen minder dan zesmaal per week worden geschouwd een en ander voorzover daarover treinen met een snelheid van minder dan 140 km/h worden vervoerd en daarover per dag minder dan 40 000 t wordt vervoerd, dan wel, indien er met betrekking tot het spoorstaafonderzoek door hem voorgeschreven of geaccordeerde bijzondere maatregelen zijn genomen.
De Minister kan voor de in het vierde lid bedoelde sporen aanvullende maatregelen voorschrijven ter bevordering van het opsporen van spoorstaafgebreken.
De Directie doet in bijzondere gevallen sporen als bedoeld in het vierde lid, vaker schouwen dan aldaar is voorgeschreven of krachtens het zesde lid is toegestaan.
De Directie regelt de schouw van de andere dan de in het vierde lid bedoelde sporen en de daarin gelegen wissels, kruisingen en spoorstaafovergangen op beweegbare bruggen.
Bij elke schouw wordt gelet zowel op de uiterlijke toestand van de sporen, wissels, kruisingen en spoorstaafovergangen op beweegbare bruggen als op de uiterlijke toestand van de baan, de kunstwerken, de afsluiting, de overwegen, de overwegbeveiligingsinrichtingen, de verkeerstekens als bedoeld in artikel 23, eerste, vierde en vijfde lid, de schrikhekken en de seininrichtingen.
De Directie geeft voorschriften omtrent het schouwen van de bovenleiding en de elektrische verbindingen aan spoorstaven.
De Directie geeft voorschriften omtrent de controle op de goede werking en de goede waarneembaarheid voor het verkeer van de overwegbeveiligingsinrichtingen met inbegrip van de daarbij behorende andere inrichtingen, verkeerslichten, borden en tekens en omtrent de toetsing van overwegsituaties in hun geheel aan normen van veiligheid en doelmatigheid.
De spoorweg buiten de overwegen wordt op de in artikel 19 aangegeven wijze afgesloten. De Minister kan ontheffing verlenen van de verplichting tot afsluiting voor die gedeelten van de spoorweg, waar naar zijn oordeel de veiligheid een afsluiting niet vordert.
Elke overweg wordt beveiligd op één der door de Minister aan te geven wijzen, als bedoeld in artikel 20. De Minister kan ontheffing verlenen van de verplichting tot beveiliging van die overwegen waar naar zijn oordeel de veiligheid, mede gelet op de verkeersintensiteit en het uitzicht van de kruisende weg af over de spoorweg, een beveiliging niet vordert.
Bij overwegen en overgangen leidende naar spoorweggedeelten op de openbare weg kan door de Minister worden bepaald, op welke van de in artikel 20 aangegeven wijzen de overweg onderscheidenlijk de overgang wordt beveiligd, dan wel welke van de in dat artikel genoemde veiligheidsmaatregelen wordt toegepast.
Als voldoende afsluiting van de spoorweg buiten de overwegen worden aangemerkt:
rivieren, kanalen en beken;
moerasgrond, rietland en land met dicht ineengegroeid houtgewas;
aangrenzend maaiveld, indien dat ten minste 3,00 m boven of onder de kruin van de spoorweg is gelegen;
waterhoudende sloten met een diepte van ten minste 0,70 m beneden de laagste waterstand en een bodembreedte van ten minste 1,00 m;
muren, schuttingen, rasterwerken, palen met ijzerdraden of vlechtwerk of andere soortgelijke afheiningen en levende dicht ineengegroeide heggen, een en ander met een hoogte van ten minste 1,00 m;
droge sloten, dammen of wallen tot afscheiding van bouwland, of bos-, duin- en heidegrond.
Overwegen kunnen worden beveiligd door:
verkeerslichten als bedoeld in artikel 71 van het RVV 1990;
verkeerslichten als bedoeld in artikel 71 van het RVV 1990 in combinatie met halve overwegbomen of sluitbomen;
verkeerslichten als bedoeld in de artikelen 68, 69 dan wel 74, van het RVV 1990, op overwegen waar de hoogste snelheid van het spoorwegverkeer niet meer dan 40 km/h bedraagt;
hekken die zodanig zijn ingericht, dat zij niet naar de zijde van de spoorweg opengaan;
personeel dat een stopteken toont als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van het RVV 1990.
Bij overwegen en overgangen leidende naar spoorweggedeelten op de openbare weg kunnen met betrekking tot treinen, rangeerdelen en bijzondere voertuigen de volgende veiligheidsmaatregelen worden toegepast:
het geven van geluidssignalen;
het verminderen van de snelheid;
het tot stilstand brengen.
Onverminderd het bepaalde in het eerste en het tweede lid kunnen overwegen in voetpaden en fietspaden worden beveiligd door klaphekken of zig-zaghekken en overwegen in voetpaden door draaikruisen.
De uitvoering van de voorzieningen, genoemd in het eerste en het derde lid, en van hierop aanvullende voorzieningen behoeft de instemming van de Minister. De Minister kan aanvullende voorzieningen voorschrijven.
Indien naar het oordeel van de Minister daartoe aanleiding bestaat, kan hij andere maatregelen of voorzieningen in het belang van de veiligheid voorschrijven.
Bij de ter plaatse bediende sluitbomen moet de bedieningsapparatuur zodanig geplaatst zijn, dat de overwegwachter de overweg en de aansluitende weggedeelten kan overzien en zo nodig aanwijzingen aan de weggebruikers kan geven.
Bij de op afstand bediende sluitbomen moet de overwegwachter van zijn post de overweg kunnen zien, tenzij in bijzondere gevallen de Minister hiervan ontheffing heeft verleend.
Bij de ter plaatse bediende sluitbomen kunnen en bij de op afstand bediende sluitbomen moeten inrichtingen geplaatst zijn, waarmede de overwegwachter door middel van rode knipperlichten tijdig het sein aan de weggebruikers geeft, dat hij tot sluiting overgaat. Deze rode knipperlichten worden tijdens of onmiddellijk na het openen van de bomen weer buiten werking gesteld.
De Directie schrijft maatregelen voor teneinde te verzekeren, dat de komst van elke trein wordt aangekondigd aan de overwegwachter die niet tevens het sein bedient dat toegang geeft tot het spoorgedeelte, waarin de overweg ligt. Deze aankondiging moet zodanig geschieden, dat de overwegwachter de sluitbomen zonder overhaasting tijdig kan sluiten.
Zodra de veiligheid van het spoorwegverkeer zulks vordert, sluit de overwegwachter de sluitbomen, ongeacht of hij de in het vierde lid bedoelde aankondiging al of niet heeft ontvangen. Hij houdt de sluitbomen gesloten totdat de overweg is ontruimd.
De overwegwachter, bedoeld in het vierde lid, moet een spreekverbinding hebben met de bewaakte post, waar het sein wordt bediend, dat de toegang geeft tot het spoorgedeelte waarin de overweging ligt.
Waar de Minister het nodig oordeelt, moet een sein dat toegang geeft tot het spoorweggedeelte, waarin de overweg ligt, niet uit de stand "stop" kunnen worden gebracht, voordat de sluitbomen zijn gesloten.
De Minister kan tevens voorschrijven, dat de sluitbomen niet weer kunnen worden geopend, voordat de trein de overweg berijdt.
Behoudens op baanvakken die niet regelmatig worden bereden, draagt de Directie zorg voor de plaatsing van Andreaskruisen volgens model J12 of J13 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, met uitzondering van overwegen in niet voor het openbaar verkeer openstaande wegen die zijn voorzien van hekken als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel d.
De Minister kan voorschrijven, dat vóór een voor het openbaar verkeer openstaande overweg waarschuwingsborden worden geplaatst, en wel bij een overweg met sluitbomen of halve-overwegbomen een bord volgens model J10 en bij een andere overweg een bord volgens model J11 van bijlage I, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
De Minister kan tevens voorschrijven, dat vóór een voor het openbaar verkeer openstaande overweg, buiten de bebouwde kom gelegen in een weg met belangrijk verkeer, bakens volgens het bij ministeriële regeling vastgestelde model worden geplaatst.
De Minister kan voorschrijven dat bij door hem aan te wijzen overwegen borden volgens model B7 van bijlage I, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 worden geplaatst alsmede zonodig stopstrepen worden aangebracht ten einde aan te geven dat het wegverkeer moet stoppen alvorens deze overwegen te passeren.
Overwegen waarbij geen Andreaskruisen of hekken zijn geplaatst, mogen uitsluitend worden bereden nadat aan het wegverkeer een stopteken als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel e, is getoond.
Een ieder is verplicht op overwegen in wegen die niet voor het openbaar verkeer open staan, treinen, rangeerdelen en bijzondere voertuigen voor te laten gaan en daarbij de overweg geheel vrij te laten.
Het is een ieder verboden een overweg als bedoeld in het eerste lid, op te gaan, tenzij hij direct kan door gaan en de overweg geheel vrij kan maken.
Het is een ieder verboden een overweg als bedoeld in het eerste lid, op te gaan indien een verkeerslicht zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b en c , rood licht of rood knipperlicht toont, dan wel een stopteken als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel e wordt getoond.
Op overwegen uitsluitend ten behoeve van de spoorwegdienst, reizigers, verladers en dergelijke zijn de artikelen 18, 22 en 23 niet van toepassing. De Directie kan voorschrijven, dat beveiliging of veiligheidsmaatregelen als bedoeld in artikel 20, dan wel andere beveiliging of veiligheidsmaatregelen, worden toegepast.
Voor treinbewegingen worden:
wissels in hoofdsporen;
kruisingen van sporen, op gelijke hoogte, van spoorwegen waarop dit reglement van toepassing is;
aansluitingen van spoorwegtakken,
en
beweegbare bruggen
beveiligd door een daarvoor geplaatst bedienbaar of automatisch vast sein, dat het seinbeeld "stop" kan tonen.
Op sporen waar de in het eerste lid bedoelde plaatsen met een snelheid van ten hoogste 40 km/h worden genaderd, mag de beveiliging ook bestaan uit een daarvoor geplaatst vast sein, dat alleen het seinbeeld "stop" kan tonen en waar de trein zijn loop begint ook uit een spoorafsluiting.
De posten waar seinen, geplaatst ingevolge het bepaalde in het eerste lid, worden bediend, moeten zijn voorzien van toestellen waarmee een spreekverbinding tot stand kan worden gebracht met de naastliggende bewaakte posten waar een sein wordt bediend waarmee treinbewegingen kunnen worden toegelaten naar de eerstgenoemde posten.
De Minister bepaalt, in voorkomend geval in afwijking van artikel 12 van het Tramwegreglement, op welke wijze een kruising op gelijke hoogte met een spoor van een voor openbaar vervoer van personen opengestelde spoorweg, waarop dit reglement niet van toepassing is, beveiligd wordt; de Directie bepaalt dit ten aanzien van een kruising op gelijke hoogte met een niet voor openbaar vervoer van personen opengestelde spoorweg.
De beschrijving van de beelden, getoond door de in dit reglement bedoelde seinen, hun betekenis en voorzover daartoe aanleiding bestaat, voorschriften voor het gebruik mede in verband met de weersomstandigheden, worden opgenomen in een afzonderlijke afdeling van het in artikel 6 van de Spoorwegwet bedoelde dienstreglement, genaamd "Seinreglement".
Indien een vast sein het seinbeeld "stop" toont, moet buiten de stations de voorafgaande seingeving een zodanige snelheidsvermindering opleggen dat de trein voor dit stoptonende sein tot stilstand kan worden gebracht.
Tussen een wissel gelegen in een hoofdspoor en een, ingevolge het bepaalde in artikel 26, eerste lid, daarvoor geplaatst sein moet een zodanig verband bestaan, dat, als dit sein het voorbijrijden toelaat, het wissel niet kan worden omgelegd.
Wanneer een wissel in een hoofdspoor tegen de punt wordt bereden, moet tussen dat wissel en een daarvoor geplaatst voor treinen geldend bedienbaar of automatisch vast sein een zodanig verband bestaan, dat de juiste stand van de tongen verzekerd is.
De Directie kan bepalen, dat het in het eerste en tweede lid bedoelde verband achterwege blijft, mits bij het doorrijden van treinen over een hoofdspoor de wissels met een slot gesloten of bewaakt zijn.
Bij door de Minister aan te wijzen spoorwegen kan het in het eerste lid bedoelde verband achterwege blijven, mits bij het doorrijden van treinen over een hoofdspoor de wissels door een veerinrichting in een bepaalde stand worden gehouden.
Een niet tegen de punt bereden van een veerinrichting voorzien wissel wordt geacht steeds in de juiste stand te liggen.
Indien een wissel in een hoofdspoor wordt bediend op een afstand van meer dan 250 m en normaal tegen de punt wordt bereden door voor reizigersvervoer aangewezen treinen, moeten voorzieningen aanwezig zijn die het omleggen beletten tijdens het berijden tegen de punt.
Tussen een beweegbare brug en een, ingevolge het gestelde in artikel 26, eerste lid, daarvoor geplaatst sein moet een zodanig verband bestaan, dat, als dit sein het voorbijrijden toelaat, de brug in de juiste stand is vastgelegd.
Tussen de seinen geplaatst ingevolge het bepaalde in artikel 26, eerste lid, onder a, b of c, moet een zodanig verband bestaan, dat deze seinen alleen een seinbeeld dat voorbijrijden toelaat kunnen tonen, wanneer daardoor geen treinen met elkaar in aanraking kunnen komen.
De Directie wijst de seinhuizen en de brugposten aan, waar de wachter aan naderende treinen een stopsein moet kunnen geven.
Baanvakken waarvoor een hoogste toegelaten snelheid van meer dan 100 km/h geldt, moeten zijn uitgerust met de apparatuur van een systeem van automatische treinbeïnvloeding dat ten minste voldoet aan door de Minister te stellen voorwaarden. De apparatuur van een systeem van automatische treinbeïnvloeding die is bestemd of mede is bestemd voor beïnvloeding van goedgekeurde hogesnelheidstreinen op hogesnelheidsinfrastructuur is in overeenstemming met de krachtens hoofdstuk IIIA van de Spoorwegwet toepasselijke voorschriften.
De krachtvoertuigen moeten voldoen aan de voorschriften, neergelegd in de artikelen III en IV van de "Technische Eenheid van de Spoorwegen" (Stb. I 503).
Elk krachtvoertuig moet voorzien zijn van:
spoorstaafruimers;
lantarenhouders of vaste front- en sluitseinen;
een inrichting om geluidsseinen te geven;
een handrem;
een inrichting, waarmee het doorgaand zelfwerkende remsysteem, als bedoeld in artikel 53, vijfde lid, wordt bediend en gecontroleerd, alsmede van een op dat systeem aangesloten rem, een en ander indien het krachtvoertuig is bestemd voor het vervoeren van treinen met een doorgaand zelfwerkend remsysteem;
een snelheidsmeter, tenzij het vermogen van het krachtvoertuig aan de wielomtrek kleiner is dan 75 kW;
een inrichting, die, wanneer deze niet voortdurend of met korte tussenpozen door de machinist wordt bediend, de trein automatisch tot stilstand brengt;
de apparatuur van het in artikel 31 bedoelde systeem van automatische treinbeïnvloeding, indien het krachtvoertuig dienst doet op in dat artikel aangeduide baanvakken.
Alle in het krachtvoertuig ten behoeve van de voortbeweging dienstdoende motoren moeten door de machinist vanuit elke cabine van het krachtvoertuig zelf kunnen worden beheerst; daarenboven zijn voorzieningen toegelaten, die het mogelijk maken, dat bedoelde beheersing geschiedt vanuit de cabine van een ander voertuig in de trein of op andere wijze van buitenaf. In laatstgenoemd geval voldoet de apparatuur aan door de Minister te stellen voorwaarden.
Bij krachtvoertuigen gedreven door een of meer verbrandingsmotoren moeten:
de brandstoftanks en de brandstofleidingen zodanig ingericht zijn, dat daarin geen ongewenste overdruk kan ontstaan en dat de kans op het ontstaan van lekkages zoveel mogelijk wordt beperkt;
de vulopeningen van de brandstoftanks zich buiten het krachtvoertuig bevinden, wanneer dit is ingericht voor vervoer van reizigers of post;
de ruimten waarin deze tanks zijn aangebracht, van het inwendige van het krachtvoertuig door dichte onbrandbare wanden gescheiden zijn en zodanig ingericht, dat buiten de tanks geraakte vloeibare brandstof of brandbare gassen onmiddellijk buiten het krachtvoertuig worden afgevoerd;
de leidingen voor de afvoer van afgewerkte motorgassen, voor zover zij zich in de inwendige ruimte van het krachtvoertuig bevinden, ononderbroken en, waar zij gevaar voor brand opleveren, geïsoleerd zijn;
indien het krachtvoertuig is ingericht voor het vervoer van reizigers, de motoren geplaatst zijn in ruimten die voor deze reizigers niet toegankelijk zijn; de wanden van deze ruimten moeten uit onbrandbare stof bestaan of met onbrandbare stof zijn bekleed.
Krachtvoertuigen gedreven door een of meer elektromotoren moeten voorzien zijn van:
inrichtingen die beveiligen tegen de gevolgen van te grote stroomsterkte en te hoge spanning van de elektrische stroom, voor zover deze niet elders, bij voorbeeld in onderstations, zijn ondergebracht;
geleidende verbindingen met de aarde van alle delen van het krachtvoertuig, die, indien zij tengevolge van breuk in de bovenleiding of door andere oorzaken onder spanning komen, gevaar opleveren.
De wielen van de krachtvoertuigen moeten van flenzen van voldoende hoogte voorzien zijn. Flenzen mogen worden weggelaten bij wielen van niet verschuifbare tussenassen van ten minste drie in een gemeenschappelijk raamwerk aangebrachte assen, mits de wielen van deze assen voldoende draagvlak vinden.
De dikte van de wielbanden moet ten minste 25 mm bedragen.
Bij volwielen moet de minimum-dikte van de delen die de wielband vervangen, worden aangegeven door een in de buitenzijde van het wiel ingedraaide groef.
In een als bijlage van het in artikel 44 bedoelde register bij te houden album worden opgenomen:
voor alle krachtvoertuigen:
de naam van de spoorwegdienst die het krachtvoertuig in gebruik neemt;
het volgnummer, het fabrieksnummer, de naam en de woonplaats van de fabrikant en het jaar waarin het krachtvoertuig is afgeleverd;
een korte omschrijving van het krachtvoertuig;
het type van de zelfwerkende rem;
het gewicht van het krachtvoertuig in dienstvaardige toestand, de grootste asdruk en het remgewicht;
de constructief toegestane snelheid.
voor krachtvoertuigen al dan niet rechtstreeks gedreven door een of meer verbrandingsmotoren:
het type en de hoofdafmetingen van de motoren;
het grootste toegelaten aantal omwentelingen van de motoren in de minuut;
het continuvermogen van de motoren in kW;
het type van de koelinrichting;
een opgave van de inhoud van de brandstoftanks;
het type van de krachtoverbrenging tussen de motoren en de aangedreven assen.
voor krachtvoertuigen gedreven door een of meer elektromotoren:
het type en de maximumspanning van de tractiemotoren;
het grootste toegelaten omwentelingen van de tractiemotoren in de minuut;
het aantal en het continuvermogen van de tractiemotoren in kW.
Op treinstellen zijn mede de bepalingen van de artikelen 37, 38 en 40 van toepassing.
De rijtuigen en wagens moeten voldoen aan de voorschriften, neergelegd in de artikelen III en IV van de "Technische Eenheid van de Spoorwegen" (Stb. I 503).
Alle rijtuigen en wagens moeten voorzien zijn van lantarenhouders of van vaste sluitseinen.
De rijtuigen moeten voorzien zijn van middelen tot behoorlijke verlichting, luchtverversing en verwarming.
De rijtuigafdelingen waarin reizigers worden vervoerd, worden in twee klassen onderscheiden, tenzij de Directie anders bepaalt.
Op afstand bediende of automatisch sluitende deuren moeten zodanig geconstrueerd zijn, dat bij het openen en sluiten daarvan geen gevaar voor personen ontstaat.
Naar buiten openslaande deuren in de zijwanden van de rijtuigen moeten:
in een stand, loodrecht op de lengteas van het rijtuig, binnen het profiel van vrije ruimte als bedoeld in artikel 14 blijven;
voorzien zijn van twee sluitingen, die zowel van buiten als van binnen door de reizigers zonder bezwaar kunnen worden geopend; deze twee sluitingen mogen in één slot verenigd zijn.
Onder een stuurstandvoertuig wordt verstaan een voertuig, geen krachtvoertuig zijnde, dat voorzien is van apparatuur, waarmee alle voortbewegingsinrichtingen in de trein en het doorgaand zelfwerkend remsysteem kunnen worden bediend en gecontroleerd. Het moet verder voorzien zijn van de overige in artikel 33, eerste lid, genoemde inrichtingen, zulks onverminderd de ontheffingsmogelijkheid genoemd in het tweede lid van dat artikel.
Op een zichtbare plaats worden duidelijk aangegeven:
op rijtuigen bestemd voor het vervoer van reizigers: de klasse, met dien verstande, dat de aanduiding van de tweede klasse achterwege kan worden gelaten;
in elke afdeling: de klasse en het aantal zitplaatsen;
op elke eerste klasse balkon: de klasse;
in rijtuigen met een buitenbreedte van de bak van meer dan 2,90 meter:
een waarschuwing tegen het naar buiten steken van lichaamsdelen, bij elk raam, dat het naar buiten leunen toelaat.
Het rollend materieel met alle daaraan bevestigde losse delen moet, al dan niet beladen, zowel op recht spoor als in bogen blijven binnen het op bijlage B aangegeven kinematisch omgrenzingsprofiel, zulks onverminderd het bepaalde in de laatste alinea van het derde lid.
Bij de bepaling van het in het eerste lid bedoelde omgrenzingsprofiel is er van uitgegaan, dat de hartlijn van dit profiel samenvalt met de hartlijn van het spoor met normale spoorwijdte, waarbij deze hartlijn loodrecht staat op het vlak door de bovenkanten der spoorstaven.
Bij de bepaling van de afmetingen van het rollend materieel wordt uitgegaan van een referentieboog met een straal van 250 m. Daarbij moet rekening gehouden worden met:
geometrische verplaatsingen tengevolge van de instelling van het rollend materieel in het spoor, slijtagefactoren van dat materieel en verticale verplaatsingen ervan;
horizontale verplaatsingen ten gevolge van statisch overhellen bij een verkanting tot 50 mm;
afwijkingen, verband houdende met bouw en belading van het rollend materieel, voor zover deze meer dan 1° bedragen.
Op de aan de hand van vorenstaande normen gevonden breedtematen mag een toeslag worden toegepast van 15 mm voor delen boven 400 mm boven de bovenkant van de spoorstaaf en van 10 mm voor delen tot en met 400 mm boven de bovenkant van de spoorstaaf.
Met het oog op het veilig berijden van een spoor in verticale bogen moet de onderste begrenzingslijn van het rollend materieel zo nodig hoger zijn dan op bijlage B is aangegeven.
De asbelasting en het gewicht per strekkende meter van rollend materieel mogen de voor de aarden baan, de bovenbouw en de kunstwerken toelaatbare belasting niet overschrijden. De constructie van rollend materieel moet zijn afgestemd op de toelaatbare belasting van de aarden baan, de bovenbouw en de kunstwerken.
Alvorens rollend materieel wordt aangeschaft, wordt met het type door de Directie ingestemd. Op de desbetreffende tekeningen op een schaal van ten minste 1 : 100 worden onder meer aangegeven:
voor treinstellen en rijtuigen: het aantal zit- of ligplaatsen of bedden in elke afdeling en het aantal klapzittingen op elk balkon en, indien de Directie dit voorschrijft, het aantal staanplaatsen in elke afdeling en op elk balkon;
voor treinstellen en wagens: het draagvermogen voor vervoer van goederen.
Wijziging van de bestemming of van de inrichting van rollend materieel, waardoor wordt afgeweken van de in artikel 43 bedoelde tekeningen, wordt door de Directie geaccordeerd.
Rollend materieel wordt volgens een door de Directie geaccordeerd schema voor periodiek onderhoud nauwkeurig onderzocht en in een zodanige staat gehouden, dat daaruit samengestelde treinen en rangeerdelen te allen tijde veilig kunnen rijden.
Van rollend materieel wordt een administratie gevoerd, waarbij van elk krachtvoertuig, van elk rijtuig en van elke wagen worden aangetekend:
het volgnummer;
de naam van de fabrikant;
de datum van indienststelling;
wijzigingen en belangrijke herstellingen;
de data waarop het materieel voor de onder d bedoelde voorzieningen in de werkplaats werd opgenomen en daarna weer in dienst werd gesteld.
Van de assen van rollend materieel wordt een administratie gevoerd, waarbij van elke as worden aangetekend:
het volgnummer;
de omschrijving van de grondstof en de naam van de fabrikant;
de hoofdafmetingen;
de datum van indienststelling.
Bovendien wordt een administratie gevoerd, waarin steeds over de laatste tien jaar zijn vastgelegd de dagen waarop de as in de werkplaats werd opgenomen, alsmede onder welke voertuigen de as achtereenvolgens heeft dienst gedaan.
Rollend materieel dat niet aan de spoorwegdienst toebehoort en niet valt onder artikel 49 kan onder de Directie te stellen voorwaarden op de spoorweg worden toegelaten.
Rollend materieel behorend tot of opgenomen in het materieelpark van buitenlandse spoorwegdiensten mag op de spoorwegen hier te lande worden gebruikt, zonder dat de bepalingen van dit reglement, het onderzoek van rollend materieel betreffende, worden toegepast, mits:
dat rollend materieel, wat de algemene inrichting en de hoofdafmetingen betreft, niet meer afwijkt van de voorschriften van dit reglement dan zonder bezwaar voor de veiligheid kan worden toegelaten;
het uiterlijk aanzien geen twijfel laat aangaande de deugdelijkheid en de goede staat van onderhoud;
de rijtuigen en het voor vervoer van personen bestemde gedeelte van de treinstellen inwendig zindelijk onderhouden en niet minder goed ingericht zijn dan op de spoorwegen hier te lande gebruikelijk.
De Directie kan om bijzondere redenen afwijkingen van dit hoofdstuk toestaan, behoudens met betrekking tot onderwerpen ten aanzien waarvan enige bevoegdheid aan de Minister is toegekend.
Van de desbetreffende beschikking wordt - indien daartoe aanleiding is - aantekening gehouden in het register, bedoeld in artikel 44.
Goedgekeurde hogesnelheidstreinen zijn met inachtneming van artikel 32f, derde lid, van de Spoorwegwet hier te lande voor gebruik op hogesnelheidsinfrastructuur toegelaten en mogen worden gebruikt.
De artikelen 43 tot en met 46, 48, 49 en 50 zijn ten aanzien van goedgekeurde hoge-snelheidstreinen niet van toepassing.
Voertuigen als bedoeld in artikel 39 mogen met de cabine voorop aan het hoofd van de trein worden geplaatst.
De machinist moet zich bevinden in de voorste cabine van het in het eerste lid bedoelde krachtvoertuig, dan wel in een voertuig als bedoeld in het tweede lid, wanneer dit aan het hoofd van de trein is geplaatst.
In de trein mogen twee of meer krachtvoertuigen zijn geplaatst die worden bediend door de in het derde lid bedoelde machinist.
Afzonderlijk bediende krachtvoertuigen mogen in de trein zijn geplaatst, indien de machinisten zich voortdurend door middel van een radioverbinding met elkaar kunnen verstaan.
Zonder deze radioverbinding mogen, behalve het krachtvoertuig dat wordt bediend door de in het derde lid bedoelde machinist, nog ten hoogste twee afzonderlijk bediende krachtvoertuigen in de trein zijn geplaatst, mits:
deze zijn aangesloten op het doorgaand zelfwerkend remsysteem,
deze in de trein zijn geplaatst als tweede en/of als laatste voertuig,
de machinisten zich met elkaar kunnen verstaan door seinen, die omschreven worden in het Seinreglement, bedoeld in artikel 27.
Treinen mogen worden opgedrukt door een niet aan de trein gekoppeld krachtvoertuig bij het bestijgen van moeilijke hellingen, het vertrekken van de stations en bij onvoldoende of weggevallen trekvermogen van het krachtvoertuig of van de krachtvoertuigen in de trein.
Afwijking van het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid is toegestaan bij:
treinen naar of van los- en laadplaatsen;
treinen naar of van spooraansluitingen;
bijzondere treinen die niet ten dienste van het vervoer van reizigers zijn ingelegd;
bedrijfsstoringen.
De wijze waarop de treinen dan mogen worden vervoerd, wordt geregeld in een afzonderlijke afdeling van het in artikel 6 van de Spoorwegwet bedoelde dienstreglement, genaamd "Trein- en Rangeerdienstreglement".
Voor het rijden met andere dan de in artikel 33, vierde en vijfde lid, bedoelde krachtvoertuigen geeft de Directie bijzondere voorschriften.
Een trein mag zijn samengesteld uit zoveel voertuigen, dat het aantal assen niet meer bedraagt dan 150 voor reizigerstreinen en 300 voor goederentreinen.
Indien een trein is samengesteld uit rijtuigen en wagens bepaalt de Directie of deze als reizigerstrein dan wel als goederentrein moet worden beschouwd.
In reizigerstreinen worden twee- of drie-assige voertuigen achteraan vervoerd. De Directie kan voertuigen aanwijzen waarvoor van deze bepaling mag worden afgeweken.
Indien in bijzondere gevallen geen reizigersmaterieel beschikbaar is, kan de Directie toestaan dat reizigers worden vervoerd in ander door haar aan te wijzen gesloten materieel, mits:
dit materieel aan de leiding van het doorgaand zelfwerkend remsysteem is aangesloten, met dien verstande dat - onverminderd het overigens in artikel 53, vijfde lid, bepaalde - niet vereist is dat het remwerk in elk voertuig in werking kan worden gesteld;
de trein met geen grotere snelheid dan 80 km/h wordt vervoerd;
de schuifdeuren tijdens de rit in gedeeltelijk geopende stand zijn vastgezet;
voor zover mogelijk voor passende zitgelegenheid wordt gezorgd.
Voor het geval in een reizigerstrein die met een grotere snelheid dan 80 km/h wordt vervoerd, houten met reizigers bezette rijtuigen of wagens voorkomen, worden deze achteraan vervoerd.
Elke trein voert de front- en sluitseinen als omschreven in het Seinreglement, bedoeld in artikel 27.
Treinen worden ten minste beremd overeenkomstig door de Minister te accorderen tabellen, die het remgewicht van de trein uitdrukken in percentages van het treingewicht als functie van de snelheid. Deze percentages dienen zodanig te zijn, dat de treinen op een dalende helling van 5o/oo tot stilstand kunnen worden gebracht binnen de hierna genoemde afstanden:
ten hoogste 110 km/h |
meer dan 110 km/h |
|||
niet meer dan 40: |
400 m |
400 m |
400 m |
400 m |
meer dan 40 doch niet meer dan 60: |
500 m |
500 m |
500 m |
500 m |
meer dan 60 doch niet meer dan 80: |
800 m |
800 m |
600 m |
800 m |
meer dan 80 doch niet meer dan 110: |
800 m |
1000 m |
– |
– |
meer dan 110 doch niet meer dan 130: |
– |
1000 m |
– |
– |
meer dan 130: |
– |
een door de Minister te bepalen afstand van ten minste 1000 m |
– |
– |
Voor dalende hellingen van meer dan 5o/oo kan de Minister nadere voorschriften geven.
Voor treinen die rijden op baanvakken die uitsluitend voor het vervoer van reizigers zijn bestemd kan de Minister afwijking van de in het eerste lid gestelde eisen voorschrijven.
Onder remgewicht van de trein wordt verstaan: de som van de remgewichten van de voertuigen waarvan de rem functioneert. Onder treingewicht wordt verstaan: de som van de totale gewichten van de voertuigen; het totale gewicht is de som van het eigen gewicht en het gewicht van de reizigers en/of van de lading.
Het remgewicht en het eigen gewicht moeten op elk voertuig zijn aangegeven. Indien het totale gewicht niet op een rijtuig is aangegeven, wordt dit bij een voor reizigers toegankelijk rijtuig berekend door bij het eigengewicht te tellen:
2 t |
voor een slaaprijtuig of voor een restauratierijtuig met bagage- of reizigersafdeling, |
nihil |
voor overige restauratierijtuigen, |
3 t |
voor een bagagerijtuig met een bodemoppervlakte van ten hoogste 40 m2, |
4 t |
voor een zit- en ligrijtuig 1e klasse, |
5 t |
voor de overige rijtuigen. |
Treinen rijdende met een grotere snelheid dan 40 km/h moeten zijn voorzien van een doorgaand zelfwerkend remsysteem dat aan de volgende eisen voldoet:
de remmen moeten door de machinist van zijn plaats af in werking kunnen worden gesteld;
de remmen moeten in werking treden, zodra de doorgaande leiding anders dan tengevolge van een bedieningshandeling wordt verbroken.
Bij goederentreinen, rijdende met een grotere snelheid dan 60 km/h moet het doorgaand zelfwerkend remsysteem vanuit elke afdeling voor verblijf van treinpersoneel aangewezen, in werking kunnen worden gesteld.
Met inachtneming van het in het eerste lid bepaalde kan de Directie voor door bepaalde krachtvoertuigen vervoerde treinen zonder doorgaand zelfwerkend remsysteem een hogere snelheid dan 40 km/h toestaan.
De constructie van het doorgaand zelfwerkend remsysteem en de inrichting om dit te bedienen worden vastgesteld door de Directie.
Voertuigen die niet kunnen worden aangesloten op het doorgaand zelfwerkend remsysteem, mogen onverminderd het bepaalde in het negende lid achteraan worden vervoerd, en wel:
in reizigerstreinen, voor zover deze met een snelheid van niet meer dan 80 km/h rijden, tot een aantal van ten hoogste drie, en voor zover deze sneller rijden ten hoogste één,
mits in alle gevallen elk voertuig ten minste weegt:
10 t, indien het twee assen heeft,
14 t, indien het drie assen heeft,
16 t, indien het meer dan drie assen heeft;
in goederentreinen, voor zover deze met een snelheid van meer dan 40 km/h doch niet meer dan 80 km/h rijden, tot een aantal van ten hoogste drie, elk wegende ten minste 8 t, en voor zover deze sneller dan 80 km/h rijden ten hoogste één, waarvan het gewicht aan de onder a gestelde eisen voldoet.
Bovendien mag in reizigerstreinen ten hoogste één voertuig worden vervoerd waarvan de op het doorgaand zelfwerkend remsysteem aangesloten rem buiten werking is mits dit voertuig ten minste 14 t weegt. De Minister is bevoegd afwijking van deze bepaling toe te staan voor door hem aangewezen treinen waarmede zowel personen als goederen worden vervoerd, mits deze treinen met een snelheid van niet meer dan 80 km/h rijden.
Op spoorwegen met hellingen groter dan 5o/oo en langer dan 1000 m moet in elke trein het laatste voertuig zijn voorzien, hetzij van een op het doorgaand zelfwerkend remsysteem aangesloten rem, hetzij van een handrem.
In het laatstbedoelde geval moet een personeelslid aanwezig zijn, dat de handrem zonodig kan bedienen.
Bij uitzondering mag in goederentreinen, achter het in het negende lid bedoelde voertuig, onverminderd het bepaalde in het zevende lid onder b, een herstelling behoevend voertuig worden vervoerd, indien dat vervoer geen gevaar oplevert en de aard van de beschadiging een andere plaatsing in de weg staat.
De snelheid waarmede de treinen mogen worden vervoerd, wordt per spoorweg of zo nodig per spoorweggedeelte
door de Directie vastgesteld
door de Minister vastgesteld.
Zij mag overigens onverminderd het bepaalde in het vijfde lid en noodzakelijke snelheidsbeperkingen in verband met de aard van het materieel of de situatie ter plaatse, niet meer bedragen dan:
140 km/h voor reizigerstreinen en treinen bestaande uit ledig reizigersmaterieel; de Minister kan voor door hem te bepalen baanvakken en onder door hem te stellen voorwaarden een grotere snelheid toestaan;
100 km/h voor goederentreinen en werktreinen; de Directie kan voor door haar aan te wijzen treinen een snelheid toestaan van meer dan 100 km/h doch ten hoogste 140 km/h, mits ook de belading aan door haar te stellen eisen voldoet;
80 km/h voor reizigerstreinen en treinen bestaande uit ledig reizigersmaterieel;
80 km/h voor goederentreinen en werktreinen;
60 km/h, wanneer de trein wordt opgedrukt op de in artikel 51, vijfde lid, bedoelde wijze;
30 km/h voor treinen die niet door de machinist vanuit een cabine aan het hoofd van de trein worden bediend, indien echter, op een door de Directie aangewezen gedeelte van de spoorweg op het voorste voertuig van een niet voor reizigersvervoer aangewezen trein, personeel dienst doet dat het doorgaand zelfwerkend remsysteem kan bedienen en zich door middel van een radioverbinding met de machinist kan verstaan, bedraagt de hoogste toegelaten snelheid 60 km/h.
Behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid is de snelheid, waarmede treinen worden vervoerd, niet hoger dan krachtens het eerste lid is vastgesteld. Zij bedraagt voorts bij het doorrijden van bogen, waaronder begrepen wisselbogen, niet meer dan voor deze bogen is vastgesteld overeenkomstig de volgende formule:
In deze formule is:
v de toegelaten snelheid in km/h
h de verkanting in mm
a de niet door de verkanting gecompenseerde zijdelingse versnelling; deze waarde mag ten hoogste bedragen:
voor spoor in grindballast 0,4 m/sec2
voor spoor in gebroken grindballast 0,6 m/sec2
voor spoor in steenslagballast en voor wisselbogen 0,8 m/sec2
r de boogstraal in m.
De Directie-Generaal kan in door hem bepaalde gevallen grotere zijwaartse versnellingen toestaan.
In of krachtens het Trein- en Rangeerdienstreglement, bedoeld in artikel 51, wordt bepaald of, en in welke mate de snelheid moet worden verminderd waar zulks voor de veiligheid van het verkeer nodig mocht zijn.
De voor treinen bestemde krachtvoertuigen en rijtuigen moeten, globaal eenmaal per etmaal, geheel worden nagezien. Daarbij moet er in het bijzonder op worden gelet, dat de voertuigen geen gebreken vertonen die voor de veiligheid van het verkeer gevaar kunnen opleveren.
Elke trein moet, voordat hij naar de eerste bestemming van de dag vertrekt, geheel zijn nagezien. Daarbij moet er in het bijzonder op worden gelet, dat:
indien de trein is voorzien van een doorgaand zelfwerkend remsysteem dit goed werkt;
het remgewicht van de trein voldoet aan het bepaalde in artikel 53, eerste lid, en de remmen zoveel mogelijk gelijkelijk over de trein zijn verdeeld:
in de trein geen voertuigen zijn opgenomen die niet geschikt zijn voor de grootste snelheid waarmee de trein wordt vervoerd;
de voertuigen onderling op de juiste wijze zijn gekoppeld;
de voor de veiligheid nodige elektrische verbindingen tussen de voertuigen zijn aangebracht en deze goed werken;
de in het Seinreglement, bedoeld in artikel 27, omschreven seinen en de in artikel 56 bedoelde seinmiddelen aanwezig zijn;
de buitendeuren van het reizigersmaterieel goed sluiten;
elke wagen zoveel mogelijk gelijkmatig is beladen en niet tot een zwaarder gewicht dan is toegelaten;
van een goederentrein de wagens en hun belading geen gebreken vertonen.
Elke trein wordt voorzien van de gereedschappen, nodig bij kleine ongevallen en herstellingen van het rollend materieel, alsmede van middelen voor het treffen van veiligheidsmaatregelen bij onregelmatigheden.
Waar dubbel spoor ligt, houden de treinen het ten opzichte van de rijrichting rechts liggende spoor.
Afwijkingen van die regel zijn geoorloofd:
indien de beveiliging mede is ingericht voor het berijden van het ten opzichte van de rijrichting links liggende spoor;
waar met toestemming van de Directie de beveiliging uitsluitend is ingericht voor het berijden van het ten opzichte van de rijrichting links liggende spoor;
voor treinen naar of van spooraansluitingen,
voor treinen die niet ten dienste van het publiek zijn ingelegd,
voor treinen die in verband met werkzaamheden aan de spoorweg het rechts liggende spoor niet kunnen berijden,
voor krachtvoertuigen die na het opdrukken van een trein terugkeren,
voor treinen die betrokken zijn bij ongevallen of onregelmatigheden in de treinenloop,
een en ander onder inachtneming van de in of krachtens het Trein- en Rangeerdienstreglement, bedoeld in artikel 51, voor te schrijven maatregelen.
Een trein mag een spoorgedeelte eerst berijden, indien:
de zekerheid is verkregen dat dit spoorgedeelte vrij is;
de zekerheid is verkregen dat op dat spoorgedeelte geen trein uit tegengestelde richting gelijktijdig wordt toegelaten;
een en ander door seinen aan de machinist is kenbaar gemaakt;
een en ander door seinen of op een in het Trein- en Rangeerdienstreglement, bedoeld in artikel 51, aangeduide andere wijze aan de machinist is kenbaar gemaakt.
De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, wordt op een der volgende wijzen verkregen:
door middel van zelfwerkend blokstelsel, waarbij het desbetreffende seinbeeld alleen kan worden getoond, indien het te berijden spoorgedeelte vrij is en tevens is uitgesloten, dat een sein gelijktijdig een trein uit tegengestelde richting toelaat;
door middel van bediend blokstelsel, waarbij het desbetreffende sein, nadat het is bediend voor een trein, alleen opnieuw kan worden bediend, nadat door inrichtingen of door waarneming is vastgesteld, dat deze trein het desbetreffende spoorgedeelte heeft verlaten en door inrichtingen tevens is uitgesloten, dat een sein gelijktijdig een trein uit tegengestelde richting toelaat;
Op door de Minister aan te wijzen voor het vervoer van reizigers bestemde spoorwegen of gedeelten daarvan, doordat het betrokken personeellid eerst toestemming geeft om een spoorgedeelte te berijden, nadat hem is meegedeeld of uit zijn eigen waarneming is gebleken, dat de voorgaande trein dit spoorgedeelte heeft verlaten en geen trein gelijktijdig uit tegengestelde richting wordt toegelaten;
op spoorwegen die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van goederen, op een in het Trein- en Rangeerdienstreglement, bedoeld in artikel 51, aan te geven wijze.
In het Trein- en Rangeerdienstreglement, bedoeld in artikel 51, wordt aangegeven hoe, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder a en c, treinbewegingen plaats hebben:
bij afwijkend gebruik van de sporen;
op stations;
indien een seinbeeld wordt getoond dat het voorbijrijden toelaat, maar daarbij niet de zekerheid geeft dat het te berijden spoorgedeelte vrij is;
indien een trein niet is uitgerust met een doorgaand zelfwerkend remsysteem;
in geval van storing.
in het Trein- en Rangeerdienstreglement, bedoeld in artikel 51, wordt geregeld hoe treinbewegingen worden beveiligd tegen rangeerbewegingen.
Een trein mag vóór de in de dienstregeling aangegeven tijd rijden, mits:
het een baanvak betreft waar:
alle sluitbomen, als bedoeld onder a van het eerste lid van artikel 20, zodanig in de beveiliging zijn opgenomen, dat de vaste seinen, die toegang geven tot de overweg alleen een seinbeeld kunnen tonen dat het voorbijrijden toelaat als de bomen zijn gesloten, of
deze seinen en de bomen vanuit dezelfde post worden bediend;
het treinen betreft die niet voor het openbaar vervoer van reizigers bestemd zijn.
Op de treinrapporten, bedoeld in artikel 71, derde lid, worden aangetekend:
de dag, het nummer of de letter van de trein en het baanvak, waarop deze loopt;
de werkelijke tijd van vertrek en aankomst op elk station benevens het aantal minuten vertraging; indien de werkzaamheden van de chef van de trein aan de machinist zijn opgedragen, kan volstaan worden met vermelding van de werkelijke tijden van vertrek en aankomst op de begin- en eindstations en op de stations, waar gekruist wordt;
de oorzaken van de vertragingen;
alle buitengewone voorvallen, die zich gedurende de loop van de trein voordoen;
de nummers van de kracht- en andere voertuigen, waaruit de trein is samengesteld.
Het bedienen van een krachtvoertuig in de rangeerdienst kan hetzij rechtstreeks, hetzij op andere wijze van buitenaf geschieden.
In het eerste geval moet de machinist zich op het krachtvoertuig, in het laatste geval op of bij het rangeerdeel bevinden.
Het krachtvoertuig waarmee een rangeerbeweging wordt uitgevoerd, voert de seinen als omschreven in het Seinreglement, bedoeld in artikel 27.
Maatregelen worden genomen om te beletten, dat op de sporen staande voertuigen door de wind of door andere onvoorziene omstandigheden in beweging worden gebracht en dat krachtvoertuigen zonder te zijn bediend in beweging komen.
Voorschriften betreffende bijzondere voertuigen worden opgenomen in het Trein- en Rangeerdienstreglement, bedoeld in artikel 51.
Vervallen
Vervallen
In het Trein- en Rangeerdienstreglement, bedoeld in artikel 51, worden voorschriften opgenomen betreffende de te nemen maatregelen:
indien een trein tengevolge van een onregelmatigheid buiten een station tot stilstand is gekomen en zijn rit niet kan vervolgen;
indien een gedeelte van een trein onderweg afbreekt;
indien een hoofdspoor versperd is.
De Directie wijst voor reizigers geopende stations en halten aan, waar de door hem voor te schrijven middelen tot het verlenen van eerste hulp aan en tot het vervoer van gewonden aanwezig moeten zijn.
Door de Directie wordt onmiddellijk kennis gegeven:
van alle voorvallen op de spoorweg, die hetzij de veiligheid of de regelmatigheid van het spoorwegverkeer hetzij de veiligheid van personen in gevaar hebben gebracht, schriftelijk aan een der ambtenaren, belast met het toezicht, en bovendien per telex in gevallen waarbij de veiligheid van het spoorwegverkeer in gevaar is gebracht en tevens een ongeval is ontstaan;
van ernstige botsingen en van ernstige ontsporingen van één of meer treinen per telex aan de Minister en bovendien telefonisch aan een der ambtenaren, belast met het toezicht, aan de burgemeester van de gemeente in welke het voorval heeft plaatsgevonden en aan de officier van justitie bij de rechtbank van het arrondissement onder hetwelk die gemeente behoort;
van voorvallen op de spoorweg, die dood of zwaar lichamelijk letsel, van één of meer personen ten gevolge hebben gehad, telefonisch aan de burgemeester van de gemeente in welke het voorval heeft plaatsgevonden en aan de officier van justitie bij de rechtbank van het arrondissement onder hetwelk die gemeente behoort.
Van elk door de Directie in te stellen onderzoek betreffende voorvallen, waarbij de veiligheid van het spoorwegverkeer in ernstige mate in gevaar wordt gebracht, wordt tijdig kennis gegeven aan een der ambtenaren, belast met het toezicht. Die ambtenaren kunnen het onderzoek bijwonen. De Directie doet een verslag van het onderzoek aan de ambtenaren, belast met het toezicht, alsmede aan de Minister toekomen.
Vervallen
Het personeel moet de voor een behoorlijke uitoefening van zijn werkzaamheden vereiste lichamelijke en geestelijke gesteldheid bezitten.
De personeelsleden bedoeld in artikel 74 moeten de Nederlandse taal kunnen lezen en schrijven, voorzover zulks voor een behoorlijke uitoefening van de dienst wordt vereist.
Op elke trein moeten ten minste een chef van de trein en een machinist dienst doen, behoudens het bepaalde in het vijfde lid.
De chef van de trein heeft de leiding over het overige personeel, voorzover dit op de trein dienst doet.
De chef van de trein moet, voor zover zulks door de Directie is voorgeschreven, gedurende de loop van de trein de treinrapporten invullen, als is aangegeven in artikel 60.
Aan de machinist kunnen - onverminderd het bepaalde in artikel 73, tweede lid - de werkzaamheden van chef van de trein worden opgedragen op
losse locomotieven,
goederentreinen,
werktreinen,
posttreinen,
treinen samengesteld uit ledig reizigersmaterieel,
reizigerstreinen voorzien van op afstand bediende deuren, waarvan het gesloten zijn door middel van cabinesignalering wordt aangegeven,
treinen bestemd voor het vervoer van militairen,
andere door de Directie aan te wijzen treinen.
Met het bedienen van een krachtvoertuig mag slechts worden belast hij, die:
ten minste 19 jaar is;
ten minste volledig basisonderwijs of een daaraan gelijkwaardige opleiding heeft genoten;
voldoende bewijzen heeft gegeven van praktische en theoretische bekwaamheid door het rijden van een proefrit en het afleggen van een examen; de exameneisen en de samenstelling van de examencommissie behoeven de instemming van de Directie.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, mag met het bedienen van een krachtvoertuig in de rangeerdienst of van een trein, niet aangewezen voor reizigersvervoer, met een snelheid van niet meer dan 40 km/h slechts worden belast hij, die ten minste twee maanden onder toezicht van een ervaren machinist op een zodanig krachtvoertuig heeft dienst gedaan.
Onverminderd het bepaalde in het eerste en het vierde lid, mag met het bedienen van een krachtvoertuig van andere treinen dan die, bedoeld in het tweede lid, slechts worden belast hij, die ten minste één jaar als machinist van een krachtvoertuig, als bedoeld in het tweede lid, werkzaam is geweest en ten minste vier weken op een krachtvoertuig van dezelfde tractiesoort onder toezicht van een ervaren machinist in de treindienst heeft dienst gedaan.
De machinist van een trein, aangewezen voor reizigersvervoer moet:
ten minste 21 jaar zijn, indien de trein rijdt met een snelheid van niet meer dan 100 km/h;
ten minste 23 jaar zijn, indien de trein rijdt met een snelheid van meer dan 100 km/h.
Ten aanzien van het bedienen van krachtvoertuigen met een vermogen aan de wielomtrek van minder dan 110 kW kan de Directie ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid en, voor zover het betreft treinen niet aangewezen voor reizigersvervoer, van het bepaalde in het derde lid.
Ten aanzien van personeel van werkplaatsen en bedrijven van de spoorwegdienst dat voldoet aan de in het eerste lid gestelde eisen is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing voor zover het betreft het in rangeerdienst overbrengen van rollend materieel, bestemd voor of afkomstig van een werkplaats of bedrijf, van of naar daarvoor aangewezen overgavesporen.
De Directie draagt zorg, dat het personeel, voor zover de zorgvuldige uitoefening van zijn dienst dit vordert, te zijner beschikking heeft de nodige gedeelten van dit reglement, van het ARV en van het reglement, bedoeld in artikel 6 van de Spoorwegwet, alsmede de nodige gedeelten van de tijdtafel van de dienstregeling of een overzicht van de treinenloop ter plaatse waar het dienst doet.
Beëdigd worden:
zij die de directe leiding hebben over het met veiligheidstaken in de trein- en rangeerdienst belaste personeel;
het leidinggevend onderhoudspersoneel van de weg;
het personeel op de trein als bedoeld in artikel 71;
het personeel te werk gesteld op seinhuizen en posten, voorzover naar het oordeel van de Directie de uitoefening van zijn dienst dit vordert.
Ieder legt de eed (belofte) als volgt af:
Ik zweer (beloof), dat ik alle plichten, die mij door of krachtens de spoorwegwet en door of krachtens de Lokaalspoor- en Tramwegwet zijn of zullen worden opgelegd, eerlijk en naar behoren zal vervullen. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig. (Dat beloof ik).
De Directie bepaalt welk personeel moet zijn voorzien van dienstkleding of van een dienstonderscheidingsteken en stelt daartoe een reglement vast.
Personeel van een buitenlandse spoorwegdienst kan op de spoorweg dienst doen onder de Directie te stellen voorwaarden; bij deze voorwaarden kan worden afgeweken van de bepalingen van dit hoofdstuk.
Personen die niet tot het personeel behoren en niet vallen onder artikel 77 kunnen onder door de Directie te stellen voorwaarden:
tot de spoorweg worden toegelaten voor de bediening van het in artikel 48 bedoelde rollend materieel;
worden belast met de leiding van werkzaamheden aan de spoorweg met de daartoe behorende voorzieningen, zowel binnen als in de nabijheid van het profiel van vrije ruimte, bedoeld in artikel 14, of met de zorg voor het nemen van veiligheidsmaatregelen bij die werkzaamheden;
worden belast met de bediening en begeleiding van treinen, rangeerdelen en bijzondere voertuigen die voor de in onderdeel b bedoelde werkzaamheden worden ingezet.
Bij deze voorwaarden kan worden afgeweken van de bepalingen van dit hoofdstuk.
Er is een reglement, waarin geregeld worden de indiensttreding en de beëindiging van de dienstbetrekking van het personeel, de in artikel 80 genoemde onderwerpen en onderwerpen waarvan de Directie de opneming in het reglement nodig acht.
In het reglement worden niet geregeld de bezoldiging, de bevordering, de vakantiebijslag, het verlof en de vergoeding van kosten terzake van de uitoefening van de dienstbetrekking.
De Directie onderwerpt het reglement aan de instemming van de Minister. Indien de Minister het reglement niet goedkeurt, kan hij, de Directie gehoord, zelfstandig een reglement vaststellen.
De Minister kan bij de instemming of zelfstandige vaststelling tevens bepalen, dat deze gedurende een bepaald tijdvak zal gelden.
In het Reglement Dienstvoorwaarden worden bepalingen opgenomen, krachtens welke:
het personeel bevoegd is zijn wensen of bezwaren ter kennis te brengen van de Directie;
ter zake van disciplinaire straffen beroep openstaat bij een scheidsgerecht dat in hoogste aanleg een met redenen omklede uitspraak doet.
Een scheidsgerecht is samengesteld uit een lid, tevens voorzitter en uit een bij het Reglement Dienstvoorwaarden te bepalen aantal leden, waarvan door de Directie en door het personeelslid dat het beroep instelde een gelijk aantal - met voor ieder lid een plaatsvervanger - wordt aangewezen, een en ander volgens in dat Reglement te stellen regels.
Een secretaris en diens plaatsvervanger worden door de Directie aan het scheidsgerecht toegevoegd;
aan een personeelslid, aan wie de Directie de dienstbetrekking opzegt, een uitkering wordt toegekend - behoudens de in het Reglement Dienstvoorwaarden omschreven uitzonderingen - waarvan het bedrag in billijkheid wordt bepaald, doch niet meer is dan het in bedoeld Reglement te bepalen maximum;
in gevallen van opzegging als onder c bedoeld, beroep openstaat bij een scheidsgerecht, samengesteld op de onder b aangegeven wijze. Het scheidsgerecht doet in hoogste aanleg een met redenen omklede uitspraak. Daarbij wordt bepaald of er aanleiding bestaat het ontslag "eervol" te verlenen, of een van de gevallen, waarin geen uitkering wordt gegeven, zich voordoet en - zo neen - of en welke uitkering binnen de gestelde grens zal worden gedaan.
In het Reglement Dienstvoorwaarden worden verder geregeld:
de wijze, waarop wensen en bezwaren ter kennis van de Directie kunnen worden gebracht, waarop deze worden onderzocht en daaromtrent wordt beslist;
de wijze, waarop het beroep bij een scheidsgerecht wordt ingesteld, de Directie en het personeelslid de secretaris inlichtingen verstrekken en de wijze waarop het scheidsgerecht de zaak onderzoekt en daarover uitspraak doet;
hetgeen verder wordt vereist tot uitvoering van het bepaalde in het eerste lid, onder b en d;
de termijn van opzegging van de dienstbetrekking door de Directie of door het personeelslid, met dien verstande dat deze termijn ten minste vier weken bedraagt, tenzij, indien de dienstbetrekking door het personeelslid is opgezegd, de Directie van deze termijn afstand doet.
Elke wijziging van het Reglement Dienstvoorwaarden wordt aan de instemming van de Minister onderworpen.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
De beschikkingen van de Minister, genomen krachtens artikel 75, derde lid, artikel 86, sub b, artikel 101, artikel 104, artikel 106, artikel 107, eerste lid, artikel 116, artikel 118, onderscheidenlijk artikel 118a van het Algemeen Reglement Dienst worden, voor zover zij op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldig zijn, geacht te zijn genomen krachtens artikel 61, derde lid, artikel 83, eerste lid, sub b, artikel 91, artikel 79, tweede lid, artikel 81, artikel 64, eerste lid, artikel 6, eerste lid, artikel 10, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 8 van dit besluit.
Vergunningen, verleend door of namens de Minister krachtens artikel 15 van het Algemeen Reglement Dienst, worden, voor zover zij op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldig zijn, geacht te zijn verleend krachtens artikel 15 van dit besluit.
De beschikkingen van de Minister, genomen krachtens artikel 2, eerste respectievelijk tweede lid, artikel 10, eerste respectievelijk vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 21 van het Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen, worden, voor zover zij op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldig zijn, geacht te zijn genomen krachtens artikel 18, tweede respectievelijk vierde lid, artikel 54, eerste respectievelijk zevende lid, onderscheidenlijk artikel 7, tweede lid, van dit besluit.
De beschikkingen van de Minister, genomen krachtens artikel 1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 3 van Ons besluit van 9 augustus 1922, betreffende de wijze van afsluiting der spoorwegen, worden, voor zover zij op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldig zijn, geacht te zijn genomen krachtens artikel 19, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 18, derde lid, van dit besluit.
De overwegen, welke bij inwerkingtreding van dit besluit worden beveiligd op één der in artikel 20 van dit besluit voorgeschreven wijzen, worden geacht te zijn beveiligd op grond van artikel 18, derde of vierde lid, van dit besluit. Met de uitvoering van de voorzieningen wordt geacht te zijn ingestemd krachtens artikel 20, vierde lid, van dit besluit. Andere of aanvullende maatregelen of voorzieningen worden geacht te zijn voorgeschreven op grond van artikel 20, vijfde of zesde lid, van dit besluit.
De beschikkingen, genomen door de Minister krachtens artikel 9, eerste respectievelijk tweede lid, artikel 10, tweede respectievelijk derde lid, onderscheidenlijk artikel 12, eerste lid, tweede respectievelijk derde lid, eerste volzin van het Algemeen Reglement Dienst, worden, voor zover zij op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldig zijn, geacht te zijn genomen krachtens artikel 21, eerste respectievelijk tweede lid, artikel 22, eerste respectievelijk tweede lid, onderscheidenlijk artikel 23, tweede, derde, vierde respectievelijk vijfde lid, van dit besluit.
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Ingetrokken worden:
Ons besluit van 15 mei 1933, Stb. 277, houdende vaststelling van een algemeen reglement voor de dienst op de spoorwegen;
Ons besluit van 16 maart 1935, Stb. 142, tot vaststelling van een algemeen reglement voor de dienst op de locaalspoorwegen;
Ons besluit van 9 augustus 1922, Stb. 490, betreffende de wijze van afsluiting der spoorwegen.
Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
Hoofdstuk I |
Algemene bepalingen |
1. |
Verkorte titel |
2. |
Begripsomschrijvingen |
3. |
Toepasselijkheid van dit reglement |
4. |
Benaming hoofdspoorwegen en lokaalspoorwegen |
5. |
Bepalingen voor hoofd- en/of lokaalspoorwegen |
6. |
Ontheffingen en afwijkingen voor buitenlandse spoorwegdiensten en voor grensdienstbaanvakken |
7. |
Ontheffingen en afwijkingen voor lokaalspoorwegen |
8. |
Ontheffingen en afwijkingen voor proefnemingen |
9. |
Voorwaarden, welke aan ontheffingen worden verbonden |
10. |
Beperkingen van bevoegdheden van de Directie |
Hoofdstuk II |
De spoorweg en zijn vaste voorzieningen |
Afdeling I |
Stations en halten |
11. |
Inrichting van stations en halten |
12. |
Voorschriften betreffende orde en veiligheid op buitenpleinen en toegangen |
Afdeling II |
Sporen en werken |
13. |
Eisen te stellen aan de bovenbouw en de kunstwerken; afstandaanduidingen |
14. |
Profiel van vrije ruimte |
15. |
Voorzieningen ten behoeve van derden |
16. |
Onrechtmatige bediening, beschadiging en verontreiniging |
17. |
Onderhoud, bewaking en schouw |
Afdeling III |
Afsluiting; overwegen/kol> |
18. |
Afsluiting van de spoorweg |
19. |
Afsluiting buiten de overwegen |
20. |
Beveiliging van en veiligheidsmaatregelen bij overwegen |
21. |
Bijzondere bepalingen voor overwegen beveiligd door sluitbomen |
22. |
Verlichting bij overwegen |
23. |
Verkeerstekens bij overwegen |
24. |
Gebruik door wegverkeer van overwegen en van openbare wegen, waarin een lokaal spoor is gelegen |
25. |
Overwegen ten behoeve van de spoorwegdienst, reizigers e.d. |
Afdeling IV |
Beveiliging |
26. |
Vaste seinen en spreekverbindingen |
27. |
Beschrijving en plaats van de seinen |
28. |
Seingeving |
29. |
Verband tussen seinen en wissels en beweegbare bruggen en tussen seinen onderling |
30. |
Door wachters te geven stopsein |
31. |
Automatische treinbeïnvloeding |
Hoofdstuk III |
Rollend materieel |
Afdeling I |
Krachtvoertuigen |
32. |
Technische Eenheid van de Spoorwegen |
33. |
Verdere voorschriften betreffende de constructie van krachtvoertuigen |
34. |
Albums |
35. |
Motortreinstellen |
Afdeling II |
Rijtuigen en wagens |
36. |
Technische Eenheid van de Spoorwegen |
37. |
Verdere voorschriften betreffende de constructie van rijtuigen en wagens |
38. |
Bijzondere voorschriften betreffende rijtuigen |
39. |
Stuurstandvoertuigen |
40. |
Opschriften op en in rijtuigen |
Afdeling III |
Algemene bepalingen |
41. |
Omgrenzingsprofiel |
42. |
Asbelasting en gewicht per strekkende meter |
43. |
Aanschaffing |
44. |
Indienststelling; register |
45. |
Wijziging |
46. |
Onderhoud |
47. |
Administratie |
48. |
Rollend materieel dat niet aan de spoorwegdienst toebehoort |
49. |
Gebruik van buitenlands rollend materieel |
50. |
Afwijkingen |
50a. |
Goedgekeurde hogesnelheidstreinen |
Hoofdstuk IV |
Trein- en rangeerdienst |
51. |
Plaats van de krachtvoertuigen en de machinist in de trein |
52. |
Samenstelling van treinen; treinseinen |
53. |
Remmen |
54. |
Snelheid |
55. |
Nazien van de treinen |
56. |
Gereedschappen en seinmiddelen in de treinen |
57. |
Wijze van rijden bij dubbel spoor |
58. |
Treinbewegingen |
59. |
Uitvoering van de dienstregeling |
60. |
Treinrapporten |
61. |
Rangeerdelen |
62. |
Stilstaande voertuigen en krachtvoertuigen in dienstvaardige staat |
63. |
Bijzondere voertuigen |
Hoofdstuk V |
Bepalingen van verschillende aard |
Afdeling I |
Dienstregeling |
64. |
Ontwerp en goedkeuring van de dienstregeling |
65. |
Bekendmaking en wijziging van de dienstregeling |
Afdeling II |
Ongevallen en andere onregelmatigheden |
66. |
Maatregelen in verband met ongevallen en andere onregelmatigheden |
67. |
Hulp bij ongevallen |
68. |
Kennisgeving en onderzoek van ongevallen |
69. |
Openbaar onderzoek van ongevallen |
Hoofdstuk VI |
Personeel |
Afdeling I |
Algemene bepalingen |
70. |
Algemene vereisten |
71. |
Personeel op de trein |
72. |
Leeftijd en vakbekwaamheid van krachtvoertuigpersoneel |
73. |
Bepalingen tot bevordering van de zorgvuldige uitoefening van de dienst |
74. |
Beëdiging van personeel |
75. |
Wijze van beëdiging |
76. |
Kleding en onderscheidingstekenen |
77. |
Personeel van een buitenlandse spoorwegdienst |
78. |
Personen die niet tot het personeel behoren |
Afdeling II |
Dienstvoorwaarden |
79. |
Goedkeuring en vaststelling van het Reglement Dienstvoorwaarden |
80. |
Inhoud van het Reglement Dienstvoorwaarden |
81. |
Wijziging van het Reglement Dienstvoorwaarden |
Afdeling III |
Arbeids- en rusttijden |
82. |
Verklaring van enkele in deze afdeling gebruikte begrippen |
83. |
Algemene bepalingen |
84. |
Arbeidstijd |
85. |
Dienst |
86. |
Dagelijkse rusttijd |
87. |
Wekelijkse rusttijd en zondagsrust |
88. |
Nachtdienst |
89. |
Dienst doen van personeelsleden jonger dan 18 jaar |
90. |
Dienstroosters en administratie |
91. |
Ontheffingen |
92. |
Toegelaten afwijkingen en mededelingen |
Hoofdstuk VII |
|
93 t/m 97. |
Overgangs- en slotbepalingen |
Bijl. A:. |
Normaal profiel van vrije ruimte |
Bijl. B:. |
Kinematisch omgrenzingsprofiel |