Besluit van 18 november 1986, houdende uitvoering van de artikele 4, eerste lid, 5, 6, vierde lid, 13, eerste lid, onder a, tweede en derde lid, 14, zevende en negende lid, 15, tweede lid, 16, vierde lid, 19, derde en vierde lid, 65, derde lid, en 67, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 februari 1986, no. MJZ 1226008, Centrale Directie Juridische Zaken, mede uit naam van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mr. A. Kappeyne van de Coppello;
Gelet op de artikelen 4, eerste lid, 5, 6, vierde lid, 13, eerste lid, onder a, tweede en derde lid, 14, zevende en negende lid, 15, tweede lid, 16, vierde lid, 19, derde en vierde lid, 65, derde lid, en 67, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Stb. 1985, 639);
De Raad van State gehoord (advies van 12 augustus 1986, no.W08.86.0085.);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 november 1986, no. MJZ 11N6002, Centrale Directie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
bestaat uit moleculen die worden gekenmerkt door een opeenvolging van één of meer soorten monomeereenheden, waarbij onder monomeereenheid wordt verstaan de gereageerde vorm van een monomeer in een polymeer;
2°.
bestaat uit moleculen die zijn verdeeld over een reeks molecuulgewichten, waarbij de verschillen in molecuulgewicht in de eerste plaats het gevolg zijn van verschillen in aantal monomeereenheden;
3°.
een gewichtsmeerderheid bevat van moleculen die bestaan uit ten minste drie monomeereenheden die op covalente wijze aan ten minste een andere monomeereenheid of andere reactieve stof zijn gebonden;
4°.
bestaat uit minder dan een gewichtsmeerderheid van moleculen van hetzelfde molecuulgewicht.
§
2
Eerste kennisgeving
Artikel
2
(handelskennisgeving)
1
Degene die een kennisgeving doet als bedoeld in artikel 3 van de wet, die betrekking heeft op het in Nederland invoeren of het in de Europese Economische Ruimte aan een ander ter beschikking stellen van een stof, dient met betrekking tot die stof gegevens over te leggen, die ten minste betreffen:
a.
de identiteit;
b.
de produktie;
c.
de toepassing;
d.
de fysisch-chemische eigenschappen;
e.
de toxiciteit;
f.
de milieutoxiciteit en de afbreekbaarheid, en
g.
de mogelijkheden de stof onschadelijk te maken.
2
Degene die een kennisgeving doet als bedoeld in het eerste lid, is tevens verplicht over te leggen:
a.
een verklaring over de gevaren van de stof naar gelang van de verschillende toepassingen;
b.
de rapporten van het onderzoek waarop de in het eerste lid bedoelde gegevens zijn gebaseerd;
c.
de samenstelling van het monster waaraan het onderzoek is verricht;
d.
een beschrijving van de gebruikte onderzoekmethoden;
e.
indien de stof behoort tot een of meer van de in artikel 34, tweede lid, van de wet aangewezen categorieën, tevens een voorstel voor een inlichtingenblad aangaande de veiligheid als bedoeld in het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen;
f.
de naam van de fabrikant en van degene die de kennisgeving doet indien deze niet dezelfde persoon is;
g.
gegevens met betrekking tot de ligging van het terrein waar de stof wordt vervaardigd;
h.
indien de fabrikant buiten de Europese Economische Ruimte gevestigd is en hij een vertegenwoordiger heeft aangewezen, tevens een verklaring van de fabrikant waaruit blijkt dat degene die de kennisgeving doet, voor de indiening daarvan door de fabrikant als zodanig is aangewezen;
i.
in het geval, bedoeld in onderdeel h, tevens de namen en de adressen van hen die de stof in de Europese Economische Ruimte invoeren en waarop de kennisgeving, bedoeld in dat onderdeel, betrekking heeft;
j.
in het geval, bedoeld in onderdeel h, tevens een aanduiding van de geraamde totale hoeveelheid in tonnen die iedere importeur die in de kennisgeving is genoemd in de Europese Economische Ruimte invoert gedurende het eerste kalenderjaar waarin de kennisgeving wordt gedaan, en gedurende elk van de daarop volgende kalenderjaren.
3
Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing voor zover degene die de kennisgeving doet, aantoont dat het overleggen van gegevens als aldaar bedoeld technisch niet mogelijk of op grond van wetenschappelijk inzicht met betrekking tot de eigenschappen van die stof niet noodzakelijk is.
4
Voor het verkrijgen van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, kan de kennisgever gebruik maken van een andere wetenschappelijke onderzoekmethode dan genoemd in artikel 4, eerste of tweede lid, indien hij aantoont dat die methode de voorkeur verdient.
5
Indien een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan met betrekking tot een stof als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de wet, kan worden volstaan met het overleggen van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c.
6
Op verzoek van degene die een kennisgeving doet als bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister bepalen dat hij gedurende ten hoogste een jaar na de datum van de kennisgeving geen mededeling zal doen van de naam en het adres van de kennisgever aan volgende kennisgevers.
7
Degene die een kennisgeving doet als bedoeld in het eerste lid, kan een beoordeling van het feitelijke of mogelijke gevaar van de stof voor mens of milieu overleggen, opgemaakt overeenkomstig door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan te geven regels.
8
Onze Minister stelt in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels omtrent de gegevens die ingevolge het eerste en tweede lid worden overgelegd.
Artikel
2a
1
In afwijking van artikel 2, eerste lid, kan degene die een kennisgeving doet met betrekking tot een stof waarvan minder dan 1000 kg per jaar per fabrikant in Nederland zal worden ingevoerd of in de Europese Economische Ruimte aan een ander ter beschikking zal worden gesteld, volstaan met het overleggen van de volgende gegevens:
a.
met betrekking tot de identiteit: de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a;
b.
met betrekking tot de produktie: de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b;
c.
met betrekking tot de toepassing: de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, voor zover dat bij ministeriële regeling is bepaald;
d.
met betrekking tot de fysisch-chemische eigenschappen: de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, voor zover dat bij ministeriële regeling is bepaald;
e.
met betrekking tot de toxiciteit: de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e, voor zover dat bij ministeriële regeling is bepaald, en
f.
met betrekking tot de milieutoxiciteit en de afbreekbaarheid: de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, voor zover dat bij ministeriële regeling is bepaald.
2
In afwijking van het eerste lid behoeft degene die een kennisgeving doet met betrekking tot een stof waarvan minder dan 100 kg per jaar per fabrikant in Nederland zal worden ingevoerd of in de Europese Economische Ruimte aan een ander ter beschikking zal worden gesteld, geen gegevens als bedoeld in het eerste lid, onder f, over te leggen.
3
Op een kennisgeving als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid, is artikel 2, tweede tot en met zevende lid, onderscheidenlijk tweede lid, onder b tot en met d, en onder f tot en met j, en derde tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
4
In een geval als bedoeld in het eerste lid, zendt Onze Minister een exemplaar van de kennisgeving aan Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
Artikel
2b
1
Bij een kennisgeving als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of artikel 2a, eerste lid, kan, indien reeds eerder in de Europese Economische Ruimte overeenkomstig artikel 7, eerste lid, of 8, eerste lid, van de richtlijn kennisgeving is gedaan van dezelfde stof, worden verwezen naar de resultaten van onderzoeken en proeven met betrekking tot de fysisch-chemische eigenschappen, de toxiciteit en de milieutoxiciteit van de stof, die zijn gedaan ten behoeve van die eerdere kennisgeving. Degene die voornemens is kennisgeving te doen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of in artikel 2a, eerste lid, dient tevoren, in ieder geval voordat hij ten behoeve van de kennisgeving overgaat tot experimenten met gewervelde dieren, bij Onze Minister te informeren of van de stof waarvan hij kennisgeving wil doen, reeds eerder in de Europese Economische Ruimte kennisgeving is gedaan. Hij dient daartoe een verzoek in, waarbij hij zijn voornemen de stof in te voeren dan wel aan een ander ter beschikking te stellen aannemelijk maakt, en voorts gegevens overlegt met betrekking tot de hoeveelheden die hij wil invoeren of ter beschikking wil stellen.
2
Indien van de stof reeds eerder in Nederland of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132) kennisgeving is gedaan en geen toepassing is gegeven aan artikel 2, zesde lid, onderscheidenlijk degene die de kennisgeving heeft gedaan geen vrijstelling als bedoeld in artikel 15, tweede lid, derde alinea, onderdeel c, van de richtlijn heeft verkregen, deelt Onze Minister degene die een verzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan, de naam en het adres mede van degene die de oorspronkelijke kennisgeving heeft gedaan. Tevens deelt Onze Minister degene die de oorspronkelijke kennisgeving heeft gedaan, de naam en het adres mede van degene die het verzoek heeft gedaan.
3
Onze Minister kan nadere regels stellen over de uitwisseling van gegevens met betrekking tot de resultaten van onderzoeken en proeven ten behoeve van kennisgevingen.
Artikel
2c
1
Degene die met betrekking tot een stof een kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, dient voordat in een jaar 1000 kg van die stof, dan wel in totaal 5000 kg per fabrikant in Nederland is ingevoerd of in de Europese Economische Ruimte aan een ander ter beschikking is gesteld, de gegevens over te leggen bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, voor zover hij deze gegevens niet op een eerder tijdstip heeft overgelegd.
2
Evenzo dient degene die met betrekking tot een stof een kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, voordat in een jaar 100 kg van die stof, dan wel in totaal 500 kg per fabrikant in Nederland is ingevoerd of in de Europese Economische Ruimte aan een ander ter beschikking is gesteld, de gegevens over te leggen, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, voor zover hij deze gegevens niet op een eerder tijdstip heeft overgelegd.
3
Op een geval als bedoeld in het eerste of tweede lid, is artikel 2, derde tot en met zevende lid, onderscheidenlijk artikel 2, tweede lid, onder a en e, en derde tot en met zevende lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel
2d
1
Indien Onze Minister van oordeel is dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 2, eerste lid, of 2a, eerste of tweede lid, voldoet aan het bij of krachtens artikel 4 of 5 van de wet bepaalde, deelt hij dit binnen vijf weken, onderscheidenlijk 30 dagen na de datum van ontvangst van de kennisgeving mede aan degene die de kennisgeving heeft gedaan, onder opgave van het officiële nummer dat aan zijn kennisgeving is toegekend.
2
Voldoet de kennisgeving, bedoeld in artikel 2a, eerste of tweede lid, daarentegen naar het oordeel van Onze Minister niet aan het bij of krachtens artikel 4 of 5 van de wet bepaalde, dan deelt hij dit binnen 30 dagen na de datum van ontvangst van de kennisgeving mede aan degene die de kennisgeving heeft gedaan. Deze mededeling wordt gelijkgesteld met een kennisgeving die niet is gedaan.
Artikel
2e
Het is verboden een stof, al dan niet verwerkt in een preparaat, in Nederland in te voeren, dan wel aan een ander ter beschikking te stellen:
a.
indien een kennisgeving als bedoeld in artikel 2a, eerste of tweede lid is gedaan: binnen 30 dagen nadat Onze Minister die kennisgeving heeft ontvangen blijkens het bewijs van ontvangst, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, tenzij Onze Minister anders bepaalt;
b.
indien Onze Minister overeenkomstig artikel 2d, eerste lid, aan degene die een kennisgeving als bedoeld in artikel 2a, eerste of tweede lid , heeft gedaan, heeft medegedeeld dat de kennisgeving aan het bij of krachtens artikel 4 of 5 van de wet bepaalde voldoet: binnen 15 dagen nadat Onze Minister die kennisgeving heeft ontvangen blijkens het bewijs van ontvangst, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet.
Artikel
2f
Onze Minister kan bepalen dat degene die een kennisgeving doet als bedoeld in artikel 2 of artikel 2a die betrekking heeft op een polymeer, in afwijking van artikel 2, eerste en tweede lid, onderscheidenlijk artikel 2a, eerste en tweede lid, met betrekking tot die stof de door Onze Minister aan te wijzen gegevens dient over te leggen.
Artikel
3
(produktiekennisgeving)
1
Degene die een kennisgeving doet als bedoeld in artikel 3 van de wet, die betrekking heeft op het vervaardigen van een stof, dient met betrekking tot die stof gegevens over te leggen, die ten minste betreffen:
a.
de identiteit;
b.
de toepassing;
c.
de fysisch-chemische eigenschappen;
d.
de toxiciteit, en
e.
de mogelijkheden de stof onschadelijk te maken.
Hij dient tevens met betrekking tot die stof gegevens over te leggen betreffende de subacute toxiciteit, tenzij hij naar het oordeel van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voldoende aantoont dat het overleggen van deze gegevens niet noodzakelijk is:
a.
op grond van de bestaande toxicologische kennis over stoffen met een vergelijkbare chemische structuur, of
b.
omdat de blootstelling van werknemers aan die stof verwaarloosbaar is of geen herhaalde blootstelling van werknemers aan die stof zal plaatsvinden.
2
Onze Minister stelt in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels omtrent de gegevens die ingevolge het eerste lid worden overgelegd.
3
Met betrekking tot een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is het bepaalde in artikel 2, tweede lid, onder a tot en met d, en derde tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de gegevens, bedoeld in het vijfde lid van genoemd artikel, dienen te worden aangevuld met gegevens betreffende de plaats waar de stof wordt vervaardigd.
4
Indien een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan met betrekking tot een stof die reeds is opgenomen in bijlage I bij de richtlijn, kan daarbij overlegging van een verklaring over de gevaren van de stof, onderscheidenlijk van een voorstel voor indeling en aanduiding van de stof en van aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen voor het gebruik van de stof achterwege gelaten worden.
Artikel
4
(onderzoekmethoden)
1
Het onderzoek dat ten behoeve van een kennisgeving als bedoeld in artikel 3 van de wet wordt verricht, dient te worden uitgevoerd met toepassing van methoden, vastgelegd in bijlage V bij de richtlijn (PbEG , 1984, L251), daaronder begrepen de toekomstige wijzigingen daarvan. Onze Minister bepaalt te zamen met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het tijdstip met ingang waarvan deze wijzigingen in werking treden. Elke wijziging en het tijdstip van in werking treden daarvan wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.
2
Indien de in het eerste lid genoemde bijlage niet voorziet in een methode van onderzoek of indien een in die bijlage voorgeschreven methode om technische redenen niet toepasbaar is, dient een onderzoekmethode te worden toegepast, die is vastgesteld door de Raad van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling bij besluit van 12 mei 1981 (C(81)30, Final), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 juni 1984, daaronder begrepen de toekomstige wijzigingen daarvan. Onze Minister bepaalt te zamen met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het tijdstip met ingang waarvan deze wijzigingen in werking treden. Elke wijziging en het tijdstip van in werking treden daarvan worden bekend gemaakt in de Staatscourant.
3
Indien het in het tweede lid genoemde besluit niet in een methode van onderzoek voorziet of een daarin voorgeschreven methode om technische redenen niet toepasbaar is, dient, voor zover beschikbaar, het onderzoek te worden uitgevoerd met toepassing van een andere algemeen aanvaarde methode.
4
Onze Minister kan te zamen met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regelen stellen met betrekking tot het bepaalde in het eerste tot en met derde lid.
Artikel
5
(onderzoekvoorwaarden)
1
Het onderzoek dat wordt verricht ten behoeve van een kennisgeving als bedoeld in artikel 3 van de wet, dient te worden uitgevoerd met toepassing van:
a.
de beginselen van goede laboratoriumpraktijken, zoals die zijn omschreven in de bijlage bij richtlijn nr. 87/18/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1986 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen (PbEG 1987, L 15);
b.
de bepalingen van richtlijn nr. 86/609/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEG L 358).
2
Onze Minister kan te zamen met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van het bepaalde in het eerste lid vrijstelling verlenen alsmede nadere regelen stellen voor:
a.
categorieën van onderzoek die worden uitgevoerd ten behoeve van een kennisgeving als bedoeld in artikel 3 voor het vervaardigen van een stof;
b.
het onderzoek ter uitvoering van de artikelen 10 en 11, indien dit betrekking heeft op het vervaardigen van een stof.
3
Een wijziging van de bijlage van de richtlijn, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, treedt voor de toepassing van dat onderdeel in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven.
4
Een wijziging van de richtlijn, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, treedt voor de toepassing van dat onderdeel in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven.
§
3
Aanvullende meldingen en onderzoeken
Artikel
6
1
Degene die met betrekking tot een stof een kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 2 of in artikel 3, dient, wanneer in een jaar 10 ton of meer van die stof per fabrikant, dan wel in totaal 50 ton of meer van die stof per fabrikant in Nederland is vervaardigd dan wel in de Europese Economische Ruimte, al dan niet verwerkt in een preparaat, aan een ander ter beschikking is gesteld of in Nederland is ingevoerd, dit zo spoedig mogelijk aan Onze Minister te melden.
2
Indien de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op het in Nederland invoeren of het in de Europese Economische Ruimte aan een ander ter beschikking stellen van een stof, kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan degene die de kennisgeving heeft gedaan, opdragen aanvullende gegevens als bedoeld in artikel 7, binnen een door hem te bepalen termijn over te leggen. In geval twee of meer kennisgevingen zijn gedaan met betrekking tot het invoeren van een buiten de Europese Economische Ruimte door dezelfde fabrikant vervaardigde stof, kan Onze Minister daarbij bepalen dat degene die een zodanige kennisgeving heeft gedaan slechts gehouden is een daarbij aan te geven deel van de gegevens te verstrekken dat wordt vastgesteld naar evenredigheid van de ingevoerde hoeveelheid.
3
Indien van een stof waarvoor een kennisgeving als bedoeld in artikel 2 of 3 is gedaan, de produktie, de invoer of het aan een ander ter beschikking stellen is beëindigd, dient de kennisgever zulks zo spoedig mogelijk aan Onze Minister te melden.
4
Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels stellen omtrent de wijze waarop de overlegging van de in de vorige leden bedoelde gegevens, alsmede de gegevens, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder b tot en met e, van de wet, moet geschieden.
Artikel
7
1
De nadere gegevens die overeenkomstig het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de wet dienen te worden overgelegd, hebben, indien zij betrekking hebben op een stof waarvan een kennisgeving van het in Nederland invoeren of in de Europese Economische Ruimte aan een ander ter beschikking stellen is gedaan, onverminderd het bepaalde in het achtste lid van dat artikel, betrekking op:
a.
de effecten op de vruchtbaarheid;
b.
de teratogeniteit;
c.
de mutageniteit, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e;
d.
de toxicokinetiek;
e.
de effecten op de vruchtbaarheid van watervlooien;
f.
de effecten op hogere planten;
g.
de effecten op regenwormen;
h.
de toxiciteit voor vissen, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f;
i.
de accumulatie in een diersoort.
2
De nadere gegevens, bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de wet, kunnen, onverminderd het bepaalde in het achtste lid van dat artikel, betrekking hebben op de gegevens, genoemd in het eerste lid, indien zij betrekking hebben op een stof waarvan uitsluitend een kennisgeving van het vervaardigen is gedaan.
3
Indien de ingevolge artikel 2, eerste lid, of 3, eerste lid, verstrekte gegevens daartoe aanleiding geven, kunnen de nadere gegevens tevens betrekking hebben op:
a.
de fysisch-chemische eigenschappen, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d;
b.
de ontwikkeling van analysemethoden, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a;
c.
meer gedetailleerd onderzoek van de subacute effecten;
d.
de sub-chronische toxiciteit;
e.
de chronische toxiciteit;
f.
de carcinogeniteit;
g.
de biologische afbreekbaarheid, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f;
h.
de adsorptie en desorptie, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f.
4
Onverminderd het eerste tot en met derde lid kunnen de nadere gegevens tevens betreffen de gegevens over de subacute toxiciteit die ingevolge artikel 2, eerste lid, onder e zijn vereist, alsmede de gegevens bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, indien de overlegging daarvan niet op een eerder tijdstip was geboden.
5
Met betrekking tot de gegevens, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, is het bepaalde in de artikelen 2, tweede lid, onder b tot en met d, en derde lid, 4, 5 en 6, tweede lid, tweede volzin, en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel
8
1
De nadere gegevens die overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de wet dienen te worden overgelegd, hebben, onverminderd het bepaalde in het derde lid van dat artikel, betrekking op:
a.
de chronische toxiciteit;
b.
de carcinogeniteit;
c.
de peri- en postnatale effecten op de ontwikkeling van de vrucht, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b;
d.
de teratogeniteit, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b;
e.
de toxicokinetiek, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder d, waaronder gegevens over de biotransformatie en de farmacokinetiek;
f.
de accumulatie, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder i;
g.
de afbreekbaarheid, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 7, derde lid, onder g;
h.
de mobiliteit, de adsorptie en desorptie, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 7, derde lid, onder h;
i.
de toxiciteit voor vissen, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder h;
j.
de toxiciteit voor vogels.
2
Indien de ingevolge artikel 2, eerste lid, 3, eerste lid, of 7 verschafte gegevens daartoe aanleiding geven, kunnen de nadere gegevens tevens betrekking hebben op:
a.
de effecten op de vruchtbaarheid, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a;
b.
de toxiciteit in organen of in systemen, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 7, derde lid, onder c, d en e;
c.
de toxiciteit voor andere organismen.
3
Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid kunnen de nadere gegevens tevens betreffen de gegevens, bedoeld in artikel 7, eerste tot en met vierde lid, indien de overlegging daarvan niet op een eerder tijdstip is verlangd.
4
Met betrekking tot de gegevens, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, is het bepaalde in de artikelen 2, tweede lid, onder b tot en met d, en derde lid, 4, 5 en 6, tweede lid, tweede volzin, en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel
8a
Indien voor een buiten de Europese Economische Ruimte vervaardigde stof meer dan één kennisgeving is gedaan en deze kennisgevingen betrekking hebben op een stof die is vervaardigd door dezelfde fabrikant, en de totaal ingevoerde hoeveelheid van de stof de grens bereikt van 10 ton per jaar per fabrikant of 50 ton in totaal per fabrikant, 100 ton per jaar per fabrikant of 500 ton in totaal per fabrikant of 1000 ton per jaar per fabrikant of 5000 ton in totaal per fabrikant:
a.
deelt Onze Minister aan de in Nederland gevestigde kennisgevers de identiteit van alle andere kennisgevers mede en
b.
wijst hij daarbij op de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de kennisgevers om aanvullende proeven als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn te doen.
§
4
Uitzonderingsbepalingen
Artikel
9
1
In plaats van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, onder a, van de wet zijn de artikelen 3 tot en met 18 van de wet niet van toepassing op stoffen die voorkomen op de (EINECS) Europese inventaris van bestaande chemische handelsstoffen (PbEG 90/C 146A).
polymeren die minder dan twee gewichtsprocenten bevatten van een stof in gebonden vorm die niet in de in het eerste lid genoemde inventaris is opgenomen;
b.
een stof die vanuit een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132) in Nederland zal worden ingevoerd, indien die stof in de desbetreffende staat in de handel mag worden gebracht;
c.
toevoegingsmiddelen en stoffen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik in diervoeders, voor zover deze zijn toegelaten op grond van richtlijn nr. 70/524/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding (PbEG L 270/1) en richtlijn nr. 82/471/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1982 betreffende bepaalde in diervoeding gebruikte produkten (PbEG L 213/8);
d.
stoffen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik als toevoegingsmiddel in levensmiddelen als bedoeld in richtlijn nr. 89/107/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake levensmiddelenadditieven die in voor menselijke voeding bestemde waren mogen worden gebruikt (PbEG L 40/27), alsmede stoffen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik als aroma in levensmiddelen als bedoeld in richtlijn nr. 88/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake aroma's voor gebruik in levensmiddelen en de uitgangsmaterialen voor de bereiding van die aroma's (PbEG L 184/61);
kosmetische produkten als bedoeld in richtlijn nr. 76/768/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake kosmetische produkten (PbEG L 262/169), laatstelijk gewijzigd bij de richtlijn van de Commissie nr. 86/199/EEG van 26 maart 1986 (PbEG L 149/38);
g.
diergeneesmiddelen als bedoeld in richtlijn nr. 81/851/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, alsmede stoffen, uitsluitend bestemd om te worden verwerkt in diergeneesmiddelen;
h.
bestrijdingsmiddelen die zijn toegelaten op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 alsmede stoffen waarvoor een toelating als bedoeld in artikel 4 van die wet is aangevraagd, mits het hoeveelheden betreft die benodigd zijn voor het onderzoek ter verkrijging van de toelating;
i.
sera en vaccins als bedoeld in de Wet op sera en vaccins;
j.
mengsels van stoffen, in de vorm van afvalstoffen als bedoeld in richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG L 194/47) en in richtlijn nr. 78/319/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1978 betreffende toxische en gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 84/43);
k.
radioactieve stoffen als bedoeld in richtlijn nr. 80/836/Euratom van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1980 houdende wijziging van de richtlijnen tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PbEG L 246/1);
l.
stoffen, uitsluitend bestemd om te worden gebruikt voor andere categorieën van produkten waarvoor communautaire kennisgevings- of erkenningsprocedures bestaan en waarvoor de eisen betreffende de te verstrekken informatie gelijkwaardig zijn aan die van de richtlijn, nadat van het bestaan daarvan mededeling is gedaan in de Staatscourant.
3
Een wijziging van de richtlijn, genoemd in het tweede lid, onder c, d, f, g, j of k, treedt voor de toepassing van het tweede lid in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven.
Artikel
10
1
Indien een stof met betrekking waartoe op grond van artikel 19, eerste lid, onder b, van de wet, dan wel artikel 9, tweede lid, onder a, of artikel 12, eerste of tweede lid, geen kennisgeving als bedoeld in artikel 3 van de wet behoeft te worden gedaan, of ingevolge artikel 12, derde lid, eerst na twaalf maanden kennis dient te worden gegeven, behoort tot de categorie, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder f, g, l, m, onderscheidenlijk n, van de wet, dient degene die voornemens is ertoe over te gaan die stof te vervaardigen of, al dan niet verwerkt in een preparaat, in Nederland in te voeren of voor de eerste maal in de Europese Economische Ruimte aan een ander ter beschikking te stellen, zulks aan Onze Minister te melden.
2
Bij een melding als bedoeld in het eerste lid dienen schriftelijk te worden overgelegd:
a.
indien de melding betrekking heeft op het vervaardigen van een stof:
-
de gegevens betreffende de identiteit van de stof, bedoeld in artikel 2, eerste lid, voor zover dat bij ministeriële regeling is bepaald, en voor zover deze ter beschikking staan,
-
de gegevens, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, voor zover dat bij ministeriële regeling is bepaald, tenzij die stof reeds is opgenomen in bijlage I bij de richtlijn, en
-
de gegevens betreffende de plaats waar de stof wordt vervaardigd;
b.
in de overige gevallen:
1°.
de gegevens betreffende de identiteit van de stof, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, alsmede de gegevens bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, voor zover dat bij ministeriële regeling is bepaald, en voor zover de overlegging daarvan niet reeds op een eerder tijdstip was geboden, en
2°.
indien beschikbaar: gegevens betreffende de acute toxiciteit.
3
Het bepaalde in de artikelen 4, zevende en negende lid, 6, eerste en tweede lid, en 17 van de wet is met betrekking tot een melding als bedoeld in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel
11
1
Een kennisgeving als bedoeld in artikel 3 van het vervaardigen van een stof behoeft voorts niet te worden gedaan, indien de fabrikant minder dan 1000 kg per jaar van de stof in Nederland zal vervaardigen.
2
Een kennisgeving als bedoeld in artikel 3 van het vervaardigen van een stof,
a.
die in Nederland zal worden vervaardigd in een hoeveelheid die 1000 kg per jaar of meer bedraagt, doch
b.
die uitsluitend zal worden vervaardigd ten behoeve van onderzoek- en ontwikkelingsdoeleinden,
behoeft pas te worden gedaan twaalf maanden na het tijdstip waarop de hoeveelheidsgrens van 1000 kg per jaar is overschreden.
3
In een geval als bedoeld in het eerste of tweede lid, doet de fabrikant voorafgaand aan het vervaardigen van de stof een schriftelijke melding aan Onze Minister. Hij dient daarbij over te leggen:
a.
gegevens betreffende de identiteit;
b.
gegevens betreffende de functie of functies, de toepassingsgebieden en de hoeveelheid;
c.
indien de stof behoort tot de categorie zeer vergiftig of vergiftig, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder f of g, van de wet, en nog niet is opgenomen in bijlage I bij de richtlijn: de gegevens bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, en derde lid, onder c, van de wet, en
d.
gegevens betreffende de plaats waar de stof zal worden vervaardigd.
Met betrekking tot de over te leggen gegevens is artikel 3, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
4
Een melding als bedoeld in het derde lid, behoeft niet te worden gedaan indien de fabrikant een stof vervaardigt uitsluitend onder laboratoriumomstandigheden en ten behoeve van onderzoek- en ontwikkelingsdoeleinden in een hoeveelheid kleiner dan 100 kg per jaar of 500 kg in totaal.
5
Een melding als bedoeld in het derde lid, behoeft evenmin te worden gedaan indien de fabrikant een stof vervaardigt uitsluitend onder laboratoriumomstandigheden en ten behoeve van onderzoek- en ontwikkelingsdoeleinden in een hoeveelheid groter dan 100 kg per jaar of 500 kg in totaal doch kleiner dan 1000 kg per jaar of 5000 kg in totaal, indien hij op grond van de gegevens, bedoeld in het zesde lid, kan aantonen dat de stof niet behoort tot de categorie zeer vergiftig of vergiftig, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder f of g, van de wet.
6
Bij de melding ingevolge het derde lid van een stof als bedoeld in het vijfde lid, die wordt vervaardigd in een hoeveelheid groter dan 100 kg per jaar, maar kleiner dan 1000 kg per jaar of groter dan 500 kg in totaal, maar kleiner dan 5000 kg in totaal, en die behoort tot de categorie zeer vergiftig of vergiftig, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder f of g, van de wet, moeten tevens worden verstrekt de gegevens betreffende de acute toxiciteit die ingevolge artikel 2, eerste lid, onder e, zijn vereist dan wel de resultaten van een acute-toxiciteitstest die is uitgevoerd volgens door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan te wijzen methoden.
7
Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing, indien de fabrikant de voorschriften naleeft, die door Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor hem met betrekking tot handelingen met de stof worden vastgesteld.
8
Het bepaalde in de artikelen 4, zevende en negende lid, 6, eerste en tweede lid, 13 en 17 van de wet, alsmede het bepaalde in artikel 2, derde lid, is met betrekking tot stoffen waarvoor een melding als bedoeld in het derde lid dient te worden gedaan, van overeenkomstige toepassing.
Artikel
12
1
Een kennisgeving als bedoeld in artikel 2, behoeft voorts niet te worden gedaan indien minder dan 10 kg per jaar per fabrikant van de stof, al dan niet verwerkt in een preparaat, in de Europese Economische Ruimte wordt ingevoerd of ter beschikking gesteld.
2
Een kennisgeving als bedoeld in artikel 2, behoeft evenmin te worden gedaan indien ten hoogste 100 kg per jaar per fabrikant van de stof, al dan niet verwerkt in een preparaat, in de Europese Economische Ruimte wordt ingevoerd of ter beschikking gesteld ten behoeve van wetenschappelijke proefnemingen of analyses onder gecontroleerde omstandigheden ter bepaling van intrinsieke eigenschappen, prestatie en werkzaamheid van een stof alsmede van wetenschappelijk onderzoek in verband met de produktontwikkeling.
3
Een kennisgeving als bedoeld in artikel 2 onderscheidenlijk artikel 2a, eerste of tweede lid, van het in de Europese Economische Ruimte invoeren of ter beschikking stellen van een stof, al dan niet verwerkt in een preparaat:
a.
die in beperkte hoeveelheden in de Europese Economische Ruimte zal worden ingevoerd of ter beschikking gesteld, doch
b.
die uitsluitend zal worden ingevoerd of ter beschikking gesteld ten behoeve van de verdere ontwikkeling van de stof, waarbij de toepassingsgebieden van de stof worden getest met behulp van proefprodukties of produktie-experimenten, en
c.
die met het oog daarop niet ter beschikking zal worden gesteld aan anderen dan een beperkt aantal door hem geregistreerde afnemers, behoeft pas te worden gedaan twaalf maanden na het tijdstip waarop de hoeveelheidsgrens van 10 kg, 100 kg dan wel 1000 kg per jaar per fabrikant is overschreden, indien de importeur of de fabrikant Onze Minister daarom verzoekt voordat de hoeveelheidsgrens wordt overschreden.
4
In een geval als bedoeld in het tweede lid, registreert de importeur dan wel de in de Europese Economische Ruimte gevestigde fabrikant schriftelijk de volgende gegevens:
a.
de gegevens met betrekking tot de identiteit, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a;
b.
de hoeveelheid;
c.
de gegevens, bedoeld in artikel 4, derde lid, onder b, van de wet, die moeten worden gebruikt voor het aanduiden van de stof;
d.
de namen van de afnemers.
5
Op verzoek van Onze Minister legt de importeur of de fabrikant de in het vierde lid bedoelde gegevens binnen een door Onze Minister te bepalen termijn over.
6
In een geval als bedoeld in het derde lid, legt de importeur of de fabrikant bij zijn verzoek de volgende gegevens over:
a.
de gegevens, bedoeld in het vierde lid;
b.
de motivering van de hoeveelheid;
c.
het programma inzake onderzoek en ontwikkeling, en
d.
indien de in te voeren of ter beschikking te stellen hoeveelheid meer dan 100 kg respectievelijk meer dan 1000 kg per jaar per fabrikant bedraagt: de overige gegevens, bedoeld in artikel 2a, tweede lid , respectievelijk eerste lid.
7
In een geval als bedoeld in het derde lid, dient de importeur of de in de Europese Economische Ruimte gevestigde fabrikant er voorts zorg voor te dragen, dat de stof of het preparaat niet door anderen dan door het personeel van de in dat lid bedoelde afnemers onder gecontroleerde omstandigheden wordt gebruikt en niet aan het algemene publiek ter beschikking wordt gesteld.
8
Indien Onze Minister een ernstig vermoeden heeft dat door handelingen met een stof of een preparaat als bedoeld in het derde lid gevaren kunnen ontstaan voor mens of milieu, kan hij in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat bepalen dat een produkt dat een zodanige stof bevat en dat is vervaardigd tijdens de ontwikkeling, bedoeld in het derde lid, onder b, onderworpen is aan de beperking genoemd in het zevende lid.
9
Op verzoek van de importeur of, indien de fabrikant een vertegenwoordiger heeft aangewezen, van de vertegenwoordiger dan wel de in de Europese Economische Ruimte gevestigde fabrikant, kan Onze Minister de termijn, bedoeld in het derde lid, in bijzondere gevallen met een jaar verlengen, indien de kennisgever onderscheidenlijk de vertegenwoordiger aantoont dat de omstandigheden een zodanige verlenging rechtvaardigen.
10
Het eerste en het derde lid zijn slechts van toepassing indien de fabrikant of importeur de voorschriften naleeft die door Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor hem met betrekking tot handelingen met de stof of het preparaat worden vastgesteld. Met betrekking tot de gegevens die ingevolge het vijfde of zesde lid moeten worden overgelegd, is artikel 11, achtste lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel
13
Vervallen
§
5
Verdere bepalingen
Artikel
14
De gegevens, bedoeld in de artikelen 6, tweede lid, 13, eerste lid, 14, tweede lid, 15, tweede lid, en 16, eerste lid, van de wet, onderscheidenlijk in de artikelen 10, tweede lid, 11, derde lid, en 12, vijfde en zesde lid kunnen door Onze Minister dan wel Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden toegezonden aan:
a.
het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu;
b.
de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuur Wetenschappelijk Onderzoek (TNO).
Artikel
15
Strafbepaling
Onverminderd artikel 65, eerste en tweede lid, van de wet is een gedraging in strijd met artikel 2e of met de artikelen 10 tot en met 12 een strafbaar feit.
Artikel
16
Overgangs- en slotbepalingen
1
Met betrekking tot polymeren, polycondensaten en polyaddukten, die meer dan twee gewichtsprocenten bevatten van een monomeer dat behoort tot de in artikel 67, eerste lid van de wet bedoelde stoffen, zijn de artikelen 3, eerste lid, en 4 tot en met 18 van de wet, voor zover deze artikelen betrekking hebben op het vervaardigen van een zodanige stof, niet van toepassing.
2
Ten aanzien van stoffen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de wet, dan wel in het eerste lid, is, indien met betrekking tot die stoffen een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de wet, het bepaalde bij of krachtens de artikelen 13 tot en met 18 van de wet van toepassing, voor zover dit betrekking heeft op het in Nederland invoeren of aan een ander ter beschikking stellen van een stof, met dien verstande dat de meldingsverplichting, bedoeld in artikel 6, eerste lid, dan wel in artikel 14, eerste lid, tweede volzin, onderscheidenlijk in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de wet, vervalt, voor zover de in die artikelen genoemde hoeveelheidsgrenzen, blijkens de bij de kennisgeving verstrekte gegevens, reeds zijn overschreden.
Artikel
16a
1
Als stoffen bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de wet, waarop overeenkomstig dat artikel de artikelen 3, eerste lid, en 4 tot en met 18 van de wet, voor zover deze artikelen betrekking hebben op het vervaardigen van die stoffen, niet van toepassing zijn, worden aangemerkt de stoffen waarvan kan worden aangetoond dat zij in produktie waren op 1 januari 1987. Hiertoe behoren in ieder geval de stoffen die in de periode van 18 september 1981 tot en met 1 januari 1987 met regelmaat werden vervaardigd, dan wel waarvan, nadat zij gedurende die periode vervaardigd zijn geweest, regelmatige vervaardiging in het voornemen lag, hetgeen kan worden aangetoond door het voorkomen van hun chemische naam in meer dan een van de volgende registratiesystemen:
a).
in- en verkoopadministratie,
b).
procesbeschrijving,
c).
administratie per procesinstallatie.
2
Voor stoffen die zijn vervaardigd ten behoeve van onderzoek- en ontwikkelingsdoeleinden, moet voor een beroep op de uitzonderingsmogelijkheid, bedoeld in het eerste lid, de chemische naam voorkomen in geautoriseerde laboratoriumjournalen of officiële laboratoriumrapporten.
3
Aan het bepaalde in het eerste en tweede lid is voldaan indien de handelsnaam of codenaam in de aldaar bedoelde registratiesystemen voorkomt, op voorwaarde dat op grond van schriftelijke gegevens uit die periode een relatie kan worden gelegd tussen de handels- of codenaam enerzijds en de chemische naam anderzijds.
Artikel
16b
Met betrekking tot stoffen die door het in werking treden van artikel 1, onder b, niet als polymeer worden aangemerkt, zijn de artikelen 3 tot en met 18 van de wet, voor zover deze artikelen betrekking hebben op het in Nederland invoeren of het in de Europese Economische Ruimte aan een ander ter beschikking stellen van een stof, niet van toepassing indien degene die deze stoffen invoert of ter beschikking stelt, aantoont dat zij vóór 31 oktober 1993 in de Europese Gemeenschappen werden ingevoerd of aan een ander ter beschikking werden gesteld.
Artikel
17
1
Met betrekking tot stoffen waarvan voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit kennisgeving is gedaan overeenkomstig het Interim-besluit kennisgeving nieuwe chemische stoffen (Stcrt. 1981, 174), is het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 12 van de wet niet van toepassing.
2
Met betrekking tot stoffen waarvan voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit een melding is gedaan overeenkomstig het Interim-besluit kennisgeving nieuwe chemische stoffen, is het bepaalde in de artikelen 11, derde lid, en 12, vijfde en zesde lid, niet van toepassing.
Artikel
18
1
Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop hoofdstuk 2 van de wet in werking treedt.
2
Een wijziging van bijlage I bij de richtlijn treedt voor de toepassing van de artikelen 3, vierde lid, 10, tweede lid, onderdeel a, tweede streepje, en 11, derde lid, onderdeel c, in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven.
3
Dit besluit wordt aangehaald als: Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,E. H. T. M. Nijpels
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,L. de Graaf