Besluit van 16 juli 1987, houdende bepalingen met betrekking tot de deugdelijkheid van schepen op binnenwateren, de inrichting en de uitrusting daarvan, alsmede ten aanzien van de arbeidsomstandigheden aan boord
Binnenschepenbesluit
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 7 januari 1987, nr. PJ/S 31.977, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Na overleg met Onze Ministers van Landbouw en Visserij en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;
Gelet op de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 januari 1976 (76/135/EEG) inzake de wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen (Pb EG L 21), gewijzigd bij de Richtlijn van die Raad van 23 november 1978 (78/1016/EEG, Pb EG L 349);
Mede gelet op de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 oktober 1982 (82/714/EEG) tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (Pb EG L 301);
De Raad van State gehoord (advies van 11 maart 1987, nr. W 09.87.0016);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 9 juli 1987, nr. S/J 30.879/87, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
§
1
Algemene bepalingen
Artikel
1
1
In dit besluit en de daarbij behorende bijlagen wordt verstaan onder:
a.
richtlijn 76/135/EEG: richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 januari 1976 (76/135/EEG) inzake de wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen, gewijzigd bij de richtlijn van die Raad van 23 november 1978/1016/EEG);
b.
richtlijn 82/714/EEG: richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 oktober 1982 (82/714/EEG) tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen;
communautair certificaat: communautair certificaat, bedoeld in richtlijn 82/714/EEG, zijnde tevens het certificaat;
e.
communautair aanvullend certificaat: communautair aanvullend certificaat, bedoeld in richtlijn 82/714/EEG, zijnde tevens in samenhang met een scheepspatent als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte en voor zover verenigbaar met het bij of krachtens de Herziene Rijnvaartakte bepaalde, te beschouwen als het certificaat;
f.
document van deugdelijkheid: certificaat, communautair certificaat, scheepsattest als bedoeld in richtlijn 76/135/EEG, scheepspatent als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte, certificaat van deugdelijkheid als bedoeld in de Schepenwet of een document dat bij internationale regeling of door Onze Minister als zodanig is erkend;
vrachtschip: schip dat is gebouwd of bestemd voor het bedrijfsmatig vervoer van goederen, met een laadvermogen van 15 ton of meer;
l.
sleepboot: schip als gedefinieerd in het tweede lid, onder e;
m.
duwboot: schip als gedefinieerd in het tweede lid, onder f;
n.
passagiersschip: schip als gedefinieerd in het tweede lid, onder p;
o.
bestaande schepen: schepen waarvan bij de inwerkingtreding van dit besluit
-
de bouw is voltooid,
-
de kiel is gelegd dan wel de bouw zich in een daarmee vergelijkbaar stadium bevindt of
-
het bouwcontract is afgesloten en binnen een jaar nadien is aangevangen met de bouw;
p.
rijksvaartuig: schip dat eigendom is van of gehuurd is door het Rijk en dat is gebouwd of bestemd om ten dienste van het Rijk te worden gebruikt voor de vaart op de binnenwateren, niet zijnde passagiersschepen of veerboten;
q.
open rijksvaartuig: rijksvaartuig dat noch is voorzien van een gesloten opbouw, noch van een doorlopend dek;
r.
veerboot: schip dat is gebouwd of bestemd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen buiten de bemanning alsook van voertuigen op meer dan twee wielen, en dat een bootdienst onderhoudt tussen twee of meer aanlegplaatsen gelegen aan
-
de Dollard,
-
de Eems,
-
de Waddenzee, met inbegrip van de verbindingen met de Noordzee, of
-
de Westerschelde en de zeemonding daarvan, met inbegrip van de waterwegen tussen Zeeuwsch-Vlaanderen enerzijds en Walcheren en Zuid-Beveland anderzijds;
s.
zeilend passagiersschip: schip als gedefinieerd in het tweede lid, onder cc;
t.
bestaand zeilend passagiersschip: schip als gedefinieerd in het tweede lid, onder dd;
u.
bunkerstation: drijvend bouwsel dat wegens zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst en dat bestemd of in gebruik is voor de opslag of levering van brandstof voor voortstuwing van schepen.
2
In de bij dit besluit behorende bijlagen wordt verstaan onder:
a.
schip: binnenschip of zeeschip;
b.
motorvrachtschip: vrachtschip gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische voortstuwingsmiddelen zelfstandig te varen, niet zijnde een motortankschip;
c.
motortankschip: schip met een laadvermogen van 15 ton of meer, dat is bestemd voor het bedrijfsmatig vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische voortstuwingsmiddelen zelfstandig te varen;
d.
motorschip: motorvrachtschip of motortankschip;
e.
sleepboot: schip dat is gebouwd om te slepen;
f.
duwboot: schip dat is gebouwd om te duwen;
g.
sleep-duwboot: schip dat is gebouwd om te slepen en te duwen;
h.
sleepvrachtschip: vrachtschip niet zijnde een sleeptankschip, dat is gebouwd om te worden gesleept en dat
-
niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen of
-
wel voorzien is van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;
i.
sleeptankschip: schip met een laadvermogen van 15 ton of meer, dat is bestemd voor het bedrijfsmatig vervoer van goederen in vaste tanks, gebouwd om te worden gesleept en dat
-
niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen of
-
wel is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;
k.
sleepschip: sleepvrachtschip of sleeptankschip;
l.
vrachtduwbak: vrachtschip niet zijnde een tankduwbak, dat is gebouwd of geschikt gemaakt om te worden geduwd en dat
-
niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen of
-
wel is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;
m.
tankduwbak: schip met een laadvermogen van 15 ton of meer, dat is bestemd voor het bedrijfsmatig vervoer van goederen in vaste tanks, gebouwd of geschikt gemaakt om te worden geduwd en dat
-
niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen of
-
wel is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;
n.
zeeschipbak: vrachtduwbak of tankduwbak, gebouwd om aan boord van een zeeschip te worden vervoerd en om de binnenwateren te bevaren;
o.
duwbak: vrachtduwbak, tankduwbak of zeeschipbak;
p.
passagiersschip: schip dat is gebouwd of bestemd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan twaalf personen buiten de bemanning, niet zijnde een veerboot en niet ingericht om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen;
q.
drijvend werktuig: schip met mechanische installaties, dat is bestemd om op de binnenwateren te worden gebruikt, zoals een baggermolen, een elevator, een bok, een kraan;
r.
drijvende inrichting: drijvend bouwsel dat niet is bestemd om in de regel te worden verplaatst, zoals een drijvende zweminrichting, een droogdok, een landingsbrug, een drijvend botenhuis;
s.
drijvend voorwerp: vlot, bouwsel, samenstel of voorwerp dat is geschikt om te varen, niet zijnde een schip als hiervoor bedoeld, een drijvend werktuig of drijvende inrichting;
t.
stuurhuis: ruimte waar de voor het voeren van het schip noodzakelijke bedieningsinrichtingen zijn opgesteld;
u.
machinekamer: ruimte waar de voortstuwingswerktuigen, de hulpwerktuigen of beiden zijn opgesteld;
v.
verblijf: ruimte die bestemd is voor het gebruik door de gewoonlijk aan boord verblijvende personen of passagiers, met inbegrip van keukens, provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken, portalen en gangen, met uitzondering van het stuurhuis;
w.
vlak van de grootste inzinking: vlak door de waterlijn, overeenkomende met de grootste toegelaten inzinking waarbij het schip mag varen;
x.
vrijboord: afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt van het gangboord, of bij ontbreken van een gangboord, het laagste punt van het vaste boord;
y.
veiligheidsafstand: afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt, waar het schip niet meer als waterdicht wordt beschouwd;
z.
mechanische aandrijving of voortstuwing: aandrijving of voortstuwing waarbij de krachtbron direct of indirect een motor is;
aa.
erkend onderzoekingsbureau: bureau als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van dit besluit;
bb.
VBG: Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (VBG).
cc.
zeilend passagiersschip: een schip dat is gebouwd of bestemd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan twaalf personen buiten de bemanning en ingericht om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen, niet zijnde een veerboot;
dd.
bestaand zeilend passagiersschip: een zeilend passagiersschip waarvan op 1 januari 2001 de bouw is voltooid, de kiel is gelegd dan wel de bouw zich in een daarmee vergelijkbaar stadium bevindt of het bouwcontract is afgesloten en binnen een jaar nadien is aangevangen met de bouw.
Artikel
2
1
De bepalingen van dit besluit zijn niet van toepassing op schepen met een laadvermogen van 15 ton of meer, die zijn bestemd voor de bedrijfsmatige visvangst.
bijlage VI: technische regelen voor rijksvaartuigen;
bijlage VII: technische regelen voor zeilende passagiersschepen;
bijlage VIII: technische regelen voor bunkerstations.
§
2
De certificaten
Artikel
4
1
De inspecteur-generaal geeft certificaten af voor:
a.
vrachtschepen;
b.
sleepboten en duwboten;
c.
passagiersschepen;
d.
veerboten;
e.
rijksvaartuigen;
f.
zeilende passagiersschepen;
g.
bunkerstations.
2
De inspecteur-generaal geeft communautaire aanvullende certificaten af voor vrachtschepen, sleepboten en duwboten, die voorzien zijn van een scheepspatent als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte.
3
Met uitzondering van het bepaalde in artikel 10, is het in dit besluit bepaalde met betrekking tot het certificaat en het communautaire certificaat van overeenkomstige toepassing op het communautaire aanvullende certificaat.
Artikel
5
1
De aanvraag voor een certificaat van onderzoek wordt ingediend door de eigenaar van het schip.
2
Bij de aanvraag worden de tekeningen van bouw en inrichting van het schip alsmede, indien hiertoe naar het oordeel van de inspecteur-generaal bijzondere redenen bestaan, het rekenkundig bewijs van de sterkte van de romp overgelegd.
3
Indien het schip is onderzocht door of gebouwd onder toezicht van een erkend onderzoekingsbureau, wordt ook de verklaring van dat bureau inzake het onderzoek of de bouw overgelegd.
4
Indien ingevolge de artikelen 23 of 24 een hellingproef is vereist, worden de uitkomsten van die proef overgelegd alsmede de gegevens over de stabiliteit van het schip bij verschillende beladingstoestanden.
Artikel
6
Een certificaat wordt afgegeven nadat een schip met gunstig gevolg is onderzocht overeenkomstig het gestelde in de artikelen 19 tot en met 23.
Artikel
7
Voor vrachtschepen, sleepboten en duwboten wordt het certificaat als communautair certificaat afgegeven.
Artikel
8
Het communautaire certificaat voor vrachtschepen, sleepboten en duwboten, die in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen dan Nederland of in een van de overige Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte teboekstaan of daar hun thuishaven hebben, of waarvan de eigenaar in de desbetreffende staat woonachtig is, wordt slechts afgegeven indien die staat of een bevoegde onderzoeksinstantie uit die Staat daarom heeft verzocht.
Artikel
9
In het certificaat worden vermeld:
a.
de voornaamste gegevens omtrent het schip, de binnenwateren waarvoor het geschikt is bevonden, alsmede of het in artikel 5, tweede lid, van de Binnenschepenwet bedoelde onderzoek is ingesteld;
b.
de regelen die bij het gebruik van het schip in acht moeten worden genomen, alsmede in voorkomende gevallen de toegestane afwijkingen en te treffen voorzieningen met vermelding van de binnenwateren en de periode, waar deze voor gelden en
c.
de geldigheidsduur, de verlenging en de vernieuwing van de geldigheidsduur van het certificaat.
Artikel
10
1
Het certificaat en het communautaire certificaat, alsmede het communautaire aanvullende certificaat in samenhang met een scheepspatent als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte zijn geldig voor de bestemming en voor de binnenwateren, bedoeld in bijlage I, waarvoor het schip blijkens het certificaat geschikt is bevonden, voor zover verenigbaar met het bij of krachtens de Herziene Rijnvaartakte bepaalde.
2
Een communautair certificaat dat geldig is voor de binnenwateren van zone 3, is tevens geldig voor de in Nederland gelegen binnenwateren van zone 2.
Artikel
11
1
Na een bijzonder onderzoek in een geval als bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt indien het schip aan de bij of krachtens de wet gestelde regelen voldoet door de inspecteur-generaal een nieuw certificaat afgegeven dan wel de geldigheidsduur van het certificaat vernieuwd.
2
Indien het een schip betreft met een communautair certificaat dat in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen dan Nederland of in een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is afgegeven of waarvan de geldigheidsduur in de desbetreffende Staat is vernieuwd, wordt de vernieuwing van het communautaire certificaat of de vernieuwing van de geldigheidsduur van het communautaire certificaat binnen een maand ter kennis gebracht van de autoriteit die het communautaire certificaat heeft afgegeven of de geldigheidsduur daarvan heeft vernieuwd.
Artikel
12
1
Bij het verstrijken van de geldigheidsduur van een certificaat kan de geldigheid daarvan worden vernieuwd nadat een aanvraag daartoe is ingediend en een onderzoek van het schip met gunstig gevolg heeft plaatsgevonden.
2
Het onderzoek kan beperkt blijven tot een onderzoek van de constructie, de werktuigen, de ketels en andere drukvaten, alsmede van de uitrusting en de gehele romp van het schip.
Artikel
13
In bijzondere gevallen kan de inspecteur-generaal zonder onderzoek van het schip de geldigheidsduur van een certificaat verlengen.
Artikel
14
De geldigheidsduur, de verlenging en de vernieuwing van de geldigheidsduur van het certificaat worden vastgesteld volgens het bepaalde in artikel 6 van de Binnenschepenwet.
Artikel
15
1
Indien een certificaat onleesbaar of onbruikbaar is geworden, wordt na terugzending van het certificaat aan de inspecteur-generaal tegen betaling van door Onze Minister vast te stellen kosten een duplicaat van het certificaat verstrekt.
2
Het duplicaat wordt tegen betaling van door Onze Minister vast te stellen kosten eveneens verstrekt wanneer het certificaat verloren is gegaan en hiervan mededeling is gedaan aan de inspecteur-generaal.
Artikel
16
De certificaten worden door of vanwege de inspecteur-generaal van een volgnummer voorzien en geregistreerd.
Artikel
17
1
Van de certificaten worden afschriften bewaard.
2
Op de afschriften worden de aantekeningen en wijzigingen vermeld die op de certificaten voorkomen.
3
Op de afschriften worden tevens de vervangingen en de ongeldigverklaringen van de certificaten aangetekend.
Artikel
18
Behoudens weigering op grond van het bepaalde bij of krachtens de Wet openbaarheid van bestuur wordt door de inspecteur-generaal op verzoek hetzij inzage van het afschrift van een certificaat verleend, hetzij een uittreksel of gewaarmerkt afschrift van een certificaat verschaft tegen betaling van door Onze Minister vast te stellen kosten.
§
3
Het onderzoek van schepen
Artikel
19
Bij het onderzoek of bijzonder onderzoek van schepen wordt nagegaan of het schip voldoet aan de voor dat schip van toepassing zijnde regelen, zoals opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlagen.
Artikel
20
1
Mits voorzieningen zijn getroffen, die naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal in overeenstemming met de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren voldoende waarborg bieden voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord, zijn regelen van bijlagen II en III niet van toepassing bij het onderzoek van:
a.
schepen uitsluitend bestemd voor het varen in Nederland in een beperkt gebied of in havengebieden;
b.
schepen uitsluitend bestemd voor het varen op in Nederland gelegen binnenwateren die niet via een ander binnenwater in verbinding staan met het waterwegennet van Duitsland of België en
c.
schepen met een laadvermogen van 350 ton of minder, waarvan de kiel voor 1 januari 1950 is gelegd en die uitsluitend bestemd zijn voor het varen op in Nederland gelegen binnenwateren.
2
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn voor schepen, niet zijnde bestaande schepen, de regelen van hoofdstuk 11 van bijlage II onverkort van toepassing behoudens het bepaalde in bijlage III.
3
Met betrekking tot vrachtschepen, sleepboten en duwboten wordt toepassing van het eerste lid ter kennis gebracht van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Artikel
21
1
Indien uit een door een erkend onderzoekingsbureau afgegeven verklaring blijkt, dat een schip voldoet aan de krachtens artikel 5, eerste lid, van de Binnenschepenwet voor dat schip van toepassing zijnde regelen, zoals opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlagen, kan van een onderzoek als bedoeld in dat lid worden afgezien.
De aanwijzing wordt ter kennis gebracht van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen en van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
4
De aanwijzing kan voor bepaalde of onbepaalde tijd plaatsvinden.
5
Bij koninklijk besluit kan de aanwijzing te allen tijde worden ingetrokken.
Artikel
22
1
Voor een onderzoek van het schip wordt het door de eigenaar of diens vertegenwoordiger onbeladen, gereinigd en voorzien van de voorgeschreven uitrusting aangeboden.
2
Indien de inspecteur-generaal om bijzondere redenen een onderzoek van het schip aan de buitenzijde redelijkerwijs nodig oordeelt, wordt het door de eigenaar of diens vertegenwoordiger zodanig drooggezet dat de gehele romp aan de buitenzijde kan worden onderzocht.
3
De eigenaar van het schip of diens vertegenwoordiger verleent verdere medewerking aan het onderzoek, onder meer door de toegang te vergemakkelijken tot de delen van de romp en tot de installaties, die niet of moeilijk toegankelijk of zichtbaar zijn, door personeel beschikbaar te stellen en door proefvaarten te houden.
Artikel
23
1
Voor de beoordeling van de stabiliteit van een passagiersschip, een veerboot of een zeilend passagiersschip wordt het schip - indien het een eerste onderzoek betreft - aan een hellingproef onderworpen.
2
Indien de uitkomsten van de hellingproef van een zusterschip van een passagiersschip, een veerboot of een zeilend passagiersschip beschikbaar zijn en daaraan voldoende stabiliteitsgegevens kunnen worden ontleend, kan de inspecteur-generaal toestaan dat een hellingproef achterwege blijft.
3
Voor de beoordeling van de stabiliteit van vrachtschepen, sleepboten, duwboten, rijksvaartuigen en bunkerstations kan de inspecteur-generaal bepalen dat een hellingproef wordt gehouden, indien de inrichting of de bijzondere bestemming van het schip daartoe aanleiding geeft.
4
De hellingproef wordt door of namens de eigenaar gehouden in aanwezigheid van de daartoe bevoegde ambtenaar van de divisie Scheepvaart.
Artikel
24
1
Bij belangrijke schade, herstellingen, verbouwingen of andere ingrijpende wijzigingen en bij vermoeden van ernstige gebreken aan een schip met een certificaat of een communautair certificaat wordt een bijzonder onderzoek ingesteld.
2
Het bijzonder onderzoek omvat een onderzoek van de constructie, de werktuigen en uitrusting van het schip, voor zover deze betrokken zijn bij de schade, de herstelling, de verbouwing, de wijziging of de gebreken. Tevens kan de stabiliteit worden beoordeeld.
3
Indien het een bijzonder onderzoek van een passagiersschip, een veerboot of een zeilend passagiersschip betreft kan de inspecteur-generaal bepalen dat een hellingproef wordt gehouden.
§
4
Gebruik van het schip op binnenwateren
Artikel
25
1
Nadat een onderzoek of bijzonder onderzoek is beëindigd, dient de toestand van het schip en de uitrusting te worden gehandhaafd in overeenstemming met de vermeldingen in het certificaat.
2
Het schip mag slechts gebruikt worden voor de bestemming en op de binnenwateren, waarvoor het blijkens het certificaat geldig of geschikt is bevonden.
3
Bij het gebruik van het schip dienen in acht genomen te worden het vrijboord en de regelen ten aanzien van de belading, het stuwen, de stabiliteit en het gebruik, die in het certificaat zijn aangegeven voor de binnenwateren waarop door het schip wordt gevaren.
4
Aan boord van een passagiersschip, een veerboot of een zeilend passagiersschip mogen niet meer passagiers worden toegelaten dan het ten hoogste toegestane aantal volgens het certificaat.
5
Bij het gebruik van het schip dient de in het certificaat vermelde uitrusting in deugdelijke staat op de daarvoor bestemde plaatsen aan boord te zijn.
Artikel
26
Ter bevordering van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord van schepen bij gebruik op de binnenwateren
a.
moeten de inrichting en uitrusting van die schepen voldoen aan de regelen, opgenomen in de hoofdstukken 8 en 11 van bijlage II alsmede aan door Onze Ministers aangewezen andere regelen, opgenomen in bijlage II;
b.
moeten met betrekking tot de arbeid aan boord van die schepen de regelen in acht genomen worden, die zijn opgenomen in bijlage IV.
Artikel
27
1
De toezichthoudende ambtenaar die vaststelt dat aan boord van een schip een voor dat schip vereist document van deugdelijkheid ontbreekt of niet geldig is, dan wel dat de op het document vermelde gegevens afwijken van de werkelijke toestand, stelt de inspecteur-generaal op de hoogte van zijn bevindingen.
2
De eigenaar van het schip of diens vertegenwoordiger dient deze situatie te verhelpen en richt zich daarbij naar eventueel door de inspecteur-generaal voorgeschreven maatregelen, te nemen in overeenstemming met de ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren, indien het de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord betreft.
3
De ambtenaar van de divisie Scheepvaart of de ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren, die de vaart met een schip onderbreekt omdat de staat waarin het schip zich bevindt zodanig is dat de veiligheid van het schip en de opvarenden onmiddellijk gevaar loopt, handelt op de in het eerste lid bedoelde wijze.
4
De inspecteur-generaal beslist zo spoedig mogelijk of een bijzonder onderzoek zal worden ingesteld. Hij kan ook maatregelen voorschrijven ertoe strekkende de redenen voor het onderbreken van de vaart weg te nemen dan wel maatregelen voorschrijven op grond waarvan het schip zonder gevaar, eventueel na beëindiging van zijn reis, kan doorvaren tot de plaats waar het zal worden onderzocht of hersteld. Indien het de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord betreft, neemt het hoofd van de scheepvaartinspectie zijn beslissing in overeenstemming met de ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren.
5
Indien het een in het buitenland teboekstaand schip betreft dat is of moet zijn voorzien van een communautair certificaat of van een scheepsattest als bedoeld in richtlijn 76/135/EEG, doet de inspecteur-generaal de bevindingen toekomen aan de instantie die het communautaire certificaat of het scheepsattest heeft afgegeven of had moeten afgeven.
§
5
Erkenning van buitenlandse documenten van deugdelijkheid
Artikel
28
1
Scheepsattesten afgegeven ingevolge richtlijn 76/135/EEG, worden erkend, voor zover het scheepsattest niet meer dan vijf jaren te voren is afgegeven of verlengd en de geldigheidsduur niet verstreken is.
2
De erkenning van scheepsattesten voor vrachtschepen, sleepboten en duwboten geldt voor de vaart op alle in Nederland gelegen binnenwateren.
3
De erkenning van scheepsattesten voor passagiersschepen en zeilende passagiersschepen geldt voor de in Nederland gelegen zones 3 en 4 en, indien het schip tevens voldoet aan de desbetreffende regelen voor zone 2 van bijlage III, voor de in Nederland gelegen zone 2.
4
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op veerboten, met dien verstande dat de erkenning voor de in artikel 1, eerste lid, onder r, genoemde wateren van zone 2 slechts geldt, indien het schip tevens voldoet aan de desbetreffende regelen van bijlage V.
Artikel
29
1
Onze Minister kan voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder c, van de Binnenschepenwet een document erkennen dat door een bevoegde autoriteit van een andere staat - niet zijnde een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of een van de overige Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte - is afgegeven ten bewijze van de deugdelijkheid van een aldaar teboekstaand schip.
2
Erkenning van het in het eerste lid bedoelde document van deugdelijkheid vindt plaats indien het naar het oordeel van Onze Minister voldoende waarborg biedt voor de deugdelijkheid van het schip.
Artikel
30
Een in artikel 29 genoemd document van deugdelijkheid wordt erkend voor in Nederland gelegen binnenwateren van de zones 2, 3 of 4 naar gelang het document naar het oordeel van Onze Minister voldoende waarborg biedt voor de veiligheid van de vaart op die wateren.
Artikel
31
De erkenning kan betrekking hebben op een enkel document van deugdelijkheid of op een groep gelijke documenten.
Artikel
31a
1
Met het certificaat ten behoeve van passagiersschepen, veerboten, rijksvaartuigen, zeilende passagiersschepen of bunkerstations wordt gelijkgesteld een document van deugdelijkheid, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat in de Europese Unie dan wel in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, welk document is afgegeven op basis van onderzoekingen die ten minste aan gelijkwaardige eisen voldoen.
2
Met de in de bijlagen III, V, VI, VII en VIII van dit besluit vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.
§
6
Overgangs- en slotbepalingen
Artikel
32
Onze Minister in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt een tijdschema vast voor het eerste onderzoek van bestaande vrachtschepen, sleepboten en duwboten.
Artikel
33
1
Het in artikel 32 bedoelde tijdschema omvat een periode gerekend vanaf één jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit en eindigend op 1 juli 1998.
2
Het tijdschema kan met een periode van zeven jaren worden verlengd voor schepen waarvan de bouw op 1 januari 1970 is begonnen of voltooid en die bestemd zijn om uitsluitend in Nederland te worden gebruikt.
3
Het tijdschema wordt ter kennis gebracht van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen en van de overige Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Artikel
34
Onze Minister in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt voor het eerste onderzoek van bestaande passagiersschepen een afzonderlijk tijdschema vast.
Artikel
35
Het eerste onderzoek van bunkerstations die op 1 februari 2002 in bedrijf zijn vindt plaats voor 1 februari 2007.
Artikel
36
Mits voorzieningen zijn getroffen, die naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal in overeenstemming met de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren voldoende waarborg bieden voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord, zijn bij het onderzoek van bestaande vrachtschepen, sleepboten en duwboten niet van toepassing:
a.
de regelen opgenomen in de tweede kolom van de tabel van artikel 13.01 van bijlage II;
b.
de regelen van artikel 7.03, zesde lid, van bijlage II, mits wordt voldaan aan het gestelde in artikel 13.02 van bijlage II en behoudens het bepaalde in artikel 37; en
c.
de regelen van artikel 11.16 van bijlage II met betrekking tot het hekwerk, mits wordt voldaan aan het gestelde in artikel 13.03 van bijlage II en behoudens het bepaalde in artikel 37.
Artikel
37
Bij het onderzoek van bestaande vrachtschepen, sleepboten en duwboten zijn gedurende vijf jaren vanaf de datum van het eerste onderzoek, bedoeld in artikel 32, niet van toepassing de regelen opgenomen in de eerste kolom van de tabel van artikel 13.01 van bijlage II.
Artikel
38
Bij het onderzoek van bestaande vrachtschepen, sleepboten en duwboten zijn gedurende drie jaren vanaf de datum van het eerste onderzoek, bedoeld in artikel 32, niet van toepassing de regelen van de artikelen 8.01 tot en met 8.14 van bijlage II.
Artikel
39
Bij het onderzoek van bestaande vrachtschepen, sleepboten en duwboten zijn gedurende één jaar vanaf de datum van het eerste onderzoek, bedoeld in artikel 32, niet van toepassing de regelen van bijlage II, niet genoemd in de artikelen 36, 37 en 38.
Artikel
40
In afwijking van het bepaalde in de artikelen 36 tot en met 39 zijn de regelen van artikel 11.01, tweede, vierde en vijfde lid, van bijlage II bij het onderzoek van bestaande schepen van toepassing.
Artikel
41
In afwijking van het bepaalde in artikel 39 zijn bij het onderzoek van bestaande vrachtschepen, sleepboten en duwboten, die op 1 juni 1985 zijn ingericht voor het voeren van het schip door een persoon met behulp van radar, de regelen van hoofdstuk 9 van bijlage II van toepassing.
Artikel
42
1
Bij het onderzoek van bestaande passagiersschepen, veerboten en zeilende passagiersschepen zijn de regelen opgenomen in de tweede kolom van de tabel van artikel 11.02 van bijlage III niet van toepassing, mits voorzieningen zijn getroffen, die naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal in overeenstemming met de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren voldoende waarborg bieden voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord en met inachtneming van het bepaalde in het volgende lid.
Bij het onderzoek van bestaande passagiersschepen, veerboten en zeilende passagiersschepen zijn gedurende vijf jaren vanaf de datum van het eerste onderzoek de regelen opgenomen in de eerste kolom van de tabel van artikel 11.02 van bijlage III niet van toepassing.
Artikel
44
Bij het onderzoek van bestaande passagiersschepen zijn gedurende één jaar vanaf de datum van het eerste onderzoek, bedoeld in artikel 34, de regelen van bijlage III, niet genoemd in de artikelen 42, eerste en tweede lid, en 43, niet van toepassing.
Artikel
45
Bij verbouwing van een bestaand schip en bij vervanging van onderdelen of van de uitrusting van een bestaand schip zijn de regelen van bijlage II en III onverkort van toepassing op hetgeen verbouwd of vervangen wordt.
Artikel
46
1
De inspecteur-generaal kan niet toepassing van regelen toestaan bij het eindigen van de termijnen, bedoeld in de artikelen 37, 38, 39, 41, 43 en 44 en bij toepassing van de artikelen 36, 40, 42 en 45, indien toepassing van deze regelen in de praktijk niet uitvoerbaar blijkt of onevenredig hoge kosten met zich meebrengt.
2
De in het eerste lid bedoelde niet toepassing van regelen wordt slechts toegestaan, mits voorzieningen zijn getroffen, die naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal in overeenstemming met de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren voldoende waarborg bieden voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord.
Artikel
47
Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dan wel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met Onze Minister kunnen nadere regelen worden gegeven ter uitvoering van dit besluit.
Artikel
48
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Artikel
49
Dit besluit kan worden aangehaald als "Binnenschepenbesluit".
Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
Tavarnelle
Beatrix
De Minister van Verkeer en Waterstaat a.i.,R. W. de Korte
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,J. de Koning
De Minister van Justitie,F. Korthals Altes
Bijlage
I
van het Binnenschepenbesluit
Lijst van binnenwateren van het communautaire net, ingedeeld in de zones 1, 2, 3 en 4
Nederland
Zone 2:
-
Dollard,
-
Eems,
-
Waddenzee met inbegrip van de verbindingen met de Noordzee,
-
IJsselmeer met inbegrip van het Markermeer en het IJmeer, met uitzondering van de Gouwzee,
-
Nieuwe Waterweg en het Scheur,
-
Calandkanaal ten westen van de Beneluxhaven,
-
Breediep, Beerkanaal en de op het Beerkanaal aansluitende havens,
-
Hollandsch Diep,
-
Haringvliet en Vuile Gat met inbegrip van de waterwegen tussen Goeree-Overflakkee enerzijds en Voorne-Putten en Hoeksche Waard anderzijds,
-
Volkerak,
-
Krammer,
-
Grevelingenmeer en Brouwershavensche Gat met inbegrip van de waterwegen tussen Schouwen-Duiveland enerzijds en Goeree-Overflakkee anderzijds,
-
Keten, Mastgat, Zijpe, Krabbenkreek, Oosterschelde en Roompot met inbegrip van de waterwegen tussen Walcheren, Noord-Beveland en Zuid-Beveland enerzijds en Schouwen-Duiveland en Tholen anderzijds, met uitzondering van het Schelde-Rijnkanaal,
-
Schelde, Westerschelde en de zeemonding daarvan met inbegrip van de waterwegen tussen Zeeuwsch-Vlaanderen enerzijds en Walcheren en Zuid-Beveland anderzijds, met uitzondering van het Schelde-Rijnkanaal.
Alkmaardermeer, Gouwzee, Buiten-IJ, Afgesloten IJ, Noordzeekanaal, Havens van IJmuiden,
-
Havengebied van Rotterdam, Europoort, Calandkanaal en Hartelkanaal,
-
Nieuwe Maas,
-
Oude Maas, Noord, Beneden Merwede, Nieuwe Merwede, Dordtsche Kil, Boven Merwede,
-
Waal, Bijlandsch Kanaal, Boven Rijn, Pannerdensch Kanaal, Neder Rijn, Lek,
-
Geldersche IJssel,
-
Amsterdam-Rijnkanaal,
-
Veerse meer,
-
Schelde-Rijnkanaal vanaf de landsgrens tot aan de uitmonding in het Volkerak,
-
Amer, Bergsche Maas,
-
Maas beneden Venlo.
Zone 4:
-
Alle overige rivieren, kanalen en meren, niet genoemd onder de zones 2 en 3.
België
Zone 3:
-
Zeeschelde beneden Antwerpen.
Zone 4:
-
Alle overige waterwegen, niet genoemd onder de zone 3.
Bondsrepubliek Duitsland
Zone 1:
-
Ems: van de verbindingslijn tussen de oude vuurtoren van Delfzijl en de lichtopstand van Knock zeewaarts tot 54°30" noorderbreedte en 6°45" oosterlengte, met inachtneming van het Samenwerkingsverdrag Ems-Dollard.
Zone 2:
-
Ems: van de verbindingslijn van de haveningang naar Papenburg over de Ems, tussen het Diemer Schöpfwerk en de dijksluis bij Halte tot aan de verbindingslijn tussen de oude vuurtoren van Delfzijl en de lichtopstand van Knock, met inachtneming van het Samenwerkingsverdrag Ems-Dollard,
-
Jade: binnenwaarts van de verbindingslijn tussen de vuurtoren Schillighörn en de kerktoren van Langwarden,
-
Weser: van de spoorbrug in Bremen tot aan de verbindingslijn tussen de kerktorens van Langwarden en van Cappel met de zijarm Schweiburg, met inbegrip van de zijarmen Kleine Weser, Rekumer-Loch en de rechter zijarm,
-
Elbe: van de onderste grens van de haven van Hamburg tot de verbindingslijn tussen de Kugelbake bij Döse en de noordwestelijke punt van het Hohes Ufer (Dieksand) met de zijrivieren Este, Lühe, Schwinge, Oste, Pinnau, Krückau en Stör (telkens van de vloedkering tot aan de monding) en met inbegrip van de Zij-Elbe,
-
Meldorfer Bucht: binnenwaarts van de verbindingslijn van de noordwestelijke punt van het Hohes Ufer (Dieksand) tot het westelijke havenhoofd Büsum,
-
Flensburger Förde: binnenwaarts van de verbindingslijn tussen de vuurtoren Kekenis en Birknack,
-
Eckernförder Bucht: binnenwaarts van de verbindingslijn van Bocknis-Eck tot de noordoostelijke punt van het vasteland bij Dänisch Nienhof,
-
Kieler Förde: binnenwaarts van de verbindingslijn tussen de vuurtoren van Bülk en het marinegedenkteken Laboe,
-
Leda: van de ingang tot de voorhaven van de zeesluis van Leer tot aan de monding,
-
Hunte: van de haven Oldenburg en van 200 m beneden de Amalienbrug in Oldenburg tot aan de monding,
-
Lesum: van de spoorbrug in Bremen-Burg tot aan de monding,
-
Este: van de afsluiting bij Buxtehude tot aan de vloedkering Este,
-
Lühe: van de molen 250 m boven het viaduct op de Marschdamm in Horneburg tot aan de vloedkering Lühe,
-
Schwinge: van de voetgangersbrug beneden het Güldensternbastion in Stade tot aan de vloedkering Schwinge,
-
Freiburger-Hafenpriel: van de sluizen bij Freiburg/Elbe tot aan de monding,
-
Oste: van Mühlenwehr Bremervörde tot aan de vloedkering Oste,
-
Pinnau: van de spoorbrug in Pinneberg tot aan de vloedkering Pinnau,
-
Krückau: van de watermolen in Elmshorn tot aan de vloedkering Krückau,
-
Stör: van Pegel Rensing tot aan de vloedkering Stör,
-
Eider: van het Gieselaukanaal tot aan de vloedkering Eider,
-
Nord-Ostsee-Kanal: van de verbindingslijn tussen de havenhoofden in Brunsbüttel tot aan de verbindingslijn tussen de toegangsbakens in Kiel-Holtenau met Schirnauer See, Bergstedter See, Audorfer See, Obereidersee met Enge, Achterwehrer Schiffahrtskanal en Flemhuder See,
-
Trave: van de spoorbrug en de Holstenbrug (Stadttrave) in Lübeck tot aan de verbindingslijn van de beide uiterste havenhoofden bij Travemünde met de Pötenitzer Wiek en de Dassower See,
-
Schlei: binnenwaarts van de verbindingslijn van de havenhoofden Schleimünde.
Zone 3:
-
Donau: van Kelheim (km 414,60) tot aan de Duits-Oostenrijkse grens,
-
Rhein: van de Duits-Zwitserse grens tot aan de Duits-Nederlandse grens,
-
Elbe: van de uitmonding van het Elbe-Seiten-Kanaal tot aan de ondergrens van de haven van Hamburg.
Zone 4:
-
Alle overige waterwegen, niet genoemd onder de zones 1, 2, en 3.
Frankrijk
Zone 2:
-
Seine: stroomafwaarts van de Jeanne d’Arc-Brug in Rouen,
-
Garonne en Gironde: stroomafwaarts van de stenen brug te Bordeaux,
-
Rhône: stroomafwaarts van de Trinquetaille-brug te Arles en verder naar Marseille.
Zone 3:
-
Rhin.
Zone 4:
-
Alle overige waterwegen, niet genoemd onder de zones 2 en 3.
Italië
Zone 4:
-
Po: van Piacenza tot aan de monding,
-
Milaan-Cremona-Pokanaal: het op de Po aansluitende gedeelte van 15 km,
-
De Mincio-rivier: van Mantova, Governolo tot de Po,
-
Waterweg van Ferrara: van de Po (Pontelagoscuro), Ferrara tot Porto Garibaldi,
-
Kanalen van Brondolo en Valle: van de Po di Levante tot de Laguna di Venezia,
-
Kanaal Fissero - Tartaro - Canalbianco: van de Adriatische Zee tot de Po di Levante,
-
Litoranea Veneta: van de Laguna di Venezia tot Grado.
Luxemburg
Zone 4:
-
Moselle.
Zweden
Zone 2:
-
Trollhätte kanal en Göta älv,
-
Vänern,
-
Södertälje kanal,
-
Mälaren,
-
Falsterbo kanal,
-
Sotenkanalen.
Zone 3:
-
Göta kanal,
-
Vättern.
Zone 4:
-
Alle overige rivieren, kanalen en meren, niet genoemd onder de zones 2 en 3.
Oostenrijk
Zone 3:
-
Donau: van de Oostenrijks-Duitse grens tot aan de Oostenrijks-Tsjechische grens.
Polen
Zone 1:
–
Het deel van de Pomorska-baai ten zuiden van de lijn tussen Nord Perd op het eiland Rugen en de vuurtoren Niechorze,
–
het deel van de Gdańska-baai ten zuiden van de lijn tussen de vuurtoren Hel en het baken dat de toegang tot de haven van Baltijsk markeert.
Zone 2:
–
Szczecin-baai,
–
Kamień-baai,
–
Wisla-baai,
–
Puck-baai,
–
Wloclawski-reservoir,
–
Śniardwy-meer,
–
Niegocin-meer,
–
Mamry-meer.
Zone 3:
–
Biebrza vanaf de monding van het Augustowskikanaal tot de monding van de Narwia,
–
Brda vanaf de verbinding met het Bydgoski-kanaal in Bydgoszcz tot de monding van de Wisla,
–
Bug vanaf de monding van de Muchawiec tot de monding van de Narwia,
–
Dąbie-meer tot de grens met de binnenzee,
–
Augustowski-kanaal vanaf de verbinding met de Biebrza tot de staatsgrens, samen met de meren die langs dit kanaal liggen,
–
Bartnicki-kanaal vanaf het Ruda Woda-meer tot het Bartężek-meer, samen met het Bartężek-meer,
–
Bydgoski-kanaal,
–
Elbląski-kanaal vanaf het Druzno-meer tot het Jeziorakmeer en het Szeląg Wielki-meer, samen met die meren en met de meren die langs het kanaal liggen, en een zijkanaal in de richting van Zalewo vanaf het Jeziorak-meer tot en met het Ewingi-meer,
–
Gliwicki-kanaal samen met het Kędzierzyński-kanaal,
–
Jagielloński-kanaal vanaf de verbinding met de Elbląg tot de Nogat,
–
Lączański-kanaal,
–
Ślesiński-kanaal met de meren langs de loop van dit kanaal en het Goplomeer,
–
Żerański-kanaal,
–
Martwa Wisla vanaf de Wisla in Przegalina tot de grens met de binnenzee,
–
Narew vanaf de monding van de Biebrza tot de monding van de Wisla, samen met het Zegrzyński-meer,
–
Nogat vanaf de Wisla tot de monding van de Wislabaai,
–
(bovenloop van de) Noteæ-rivier vanaf het Goplo-meer tot de verbinding met het Górnonotecki-kanaal en de (benedenloop van de) Noteæ vanaf de verbinding met het Bydgoski-kanaal tot de monding van de Warta,
–
Nysa Lużycka vanaf Gubin tot de monding van de Odra,
–
Odra vanaf Racibórz tot de verbinding met de oostelijke Odra die overgaat in de Regalica vanaf de Klucz-Ustowo-doorsteek, samen met die rivier en de zijtakken ervan naar het Dąbie-meer, alsmede een zijtak van de Odra vanaf de sluis van Opatowice tot de sluis in Wroclaw,
–
westelijke Odra vanaf een dam in Widuchowa (704,1 km van de Odra) tot een grens met de binnenzee, samen met de zijtakken en de Klucz-Ustowo-doorsteek die de oostelijke met de westelijke Odra verbindt,
–
Parnica en de Parnica-doorsteek vanaf de westelijke Odra tot een grens met de binnenzee,
–
Pisa vanaf het Roś-meer tot de monding van de Narew,
–
Szkarpawa vanaf de Wisla tot de monding van de Wislabaai,
–
Warta vanaf de baai van Ślesiński tot de monding van de Odra,
–
Wielkie Jeziora Mazurskie-systeem, dat de meren omvat die worden verbonden door de rivieren en kanalen die de hoofdroute uitmaken tussen het Roś-meer (inclusief) in Pisz en het Węgorzewski-kanaal (inclusief dat kanaal) in Węgorzewo, samen met de volgende meren:
Seksty, Mikolajskie, Talty, Taltowisko, Kotek, Szymon, Szymoneckie, Jagodne, Boczne, Tajty, Kisajno, Dargin, Labap, Kirsajty en Święcajty, samen met het Giżycki-, het Niegociński- en het Piękna Góra-kanaal, alsmede een zijtak vanaf het Ryńskie-meer (inclusief) in Ryn tot het Nidzkiemeer (tot 3 km, waar een grens is getrokken met het reservaat van het Nidzkie-meer), samen met de volgende meren: Beldany, Guzianka Mala en Guzianka Wielka,
–
Wisla vanaf de monding van de Przemsza tot de verbinding met het Lązański-kanaal en vanaf de monding van dat kanaal in Skawina tot de monding van de Wisla tot aan de baai van Gdańsk, met uitsluiting van het Wloclawski-reservoir.
Zone 4:
– Alle overige waterwegen, niet genoemd onder zones 1, 2 en 3.
Tsjechië
Zone 2:
– Dam Lipno-meer.
Zone 3:
–
Labe: van de sluis Ústí nad Labem-Střekov tot de sluis Lovosice,
– Alle overige waterwegen, niet genoemd onder zones 1, 2 en 3.
Hongarije
Zone 2:
– Balaton-meer.
Zone 3:
–
Donau: van rkm 1812 tot rkm 1433,
–
Donau Moson: van rkm 14 tot rkm 0,
–
Donau Szentendre: van rkm 32 tot rkm 0,
–
Donau Ráckeve: van rkm 58 tot rkm 0,
–
Tisza (rivier): van rkm 685 tot rkm 160,
–
Dráva (rivier): van rkm 198 tot rkm 70,
–
Bodrog (rivier): van rkm 51 tot rkm 0,
–
Kettős Körös (rivier): van rkm 23 tot rkm 0,
–
Hármas Körös (rivier): van rkm 91 tot rkm 0,
–
Sió-kanaal: van rkm 23 tot rkm 0,
–
Velence-meer,
–
Fertő-meer.
Zone 4:
– Alle overige waterwegen, niet genoemd onder zones 2 en 3.
Slowakije
Zone 3:
– Donau: van Devín (km 1880,26) tot de Slowaaks-Hongaarse grens.
Zone 4:
– Alle overige waterwegen, niet genoemd onder zone 3.
Litouwen
Zone 4:
– Het volledige Litouwse waterwegennet.
Bulgarije
Zone 3:
– Donau: van rkm 845,650 tot rkm 374,100.
Roemenië
Zone 3:
–
Donau: van de grens tussen Servië en Montenegro en Roemenië (km 1075) tot de Zwarte Zee op de Sulina-arm,
–
Donau-Zwarte Zee-kanaal (64,410 km lengte): van de verbinding met de Donau op km 299,300 van de Donau te Cernavodă (respectievelijk km 64 en km 410 van het kanaal), tot de haven van Constanta Zuid – Agigea (km «0» van het kanaal),
–
kanaal Poarta Albă-Midia Năvodari (34,600 km lengte): van de verbinding met het Donau-Zwarte Zee-kanaal op km 29 en km 410 te Poarta Albă (respectievelijk km 27 en km 500 van het kanaal) naar de haven van Midia (km «0» van het kanaal).
Zone 4:
– Alle overige waterwegen, niet genoemd onder zone 3.
Bijlage
II
van het Binnenschepenbesluit
Technische regelen voor vrachtschepen, sleepboten en duwboten
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1
Algemeen
1.01.
Toepassing van de regelen
Hoofdstuk 2
Scheepsbouwkundige eisen
2.01.
Algemene regel
2.02.
Scheepsromp
2.03.
Verwarmings-, kook- en koelinstallaties
2.04.
Verwarming met vloeibare brandstoffen met een vlampunt boven 55°C
2.05.
Verwarming met vaste brandstof
2.06.
Machinekamers, ketelruimen en bunkers
Hoofdstuk 3
Stuurinrichting en stuurhuis
3.01.
Algemene regelen
3.02.
Vermogen van de stuurinrichting
3.03.
Algemene regelen voor de constructie
3.04.
Mechanisch gedreven stuurinrichtingen
3.05.
Inschakeling van de tweede aandrijving
3.06.
Handaandrijving
3.07.
Hand-hydraulische aandrijving
3.08.
Hydraulische aandrijving
3.09.
Electrische aandrijving
3.10.
Roerpropeller- en Voith-Scheneiderinstallaties
3.11.
Afstandsbediening
3.12.
Roerstandaanwijzer
3.13.
Hulpstuurinrichting
3.14.
Vrij uitzicht vanuit het stuurhuis
3.15.
Geluidsniveau in het stuurhuis
3.16.
Electrisch gedeelte van de stuurinrichtingen
3.17.
Neerlaatbare stuurhuizen
Hoofstuk 4
Vrijboord, veiligheidsafstand en diepgangsschalen
4.01.
Definities
4.02.
Veiligheidsafstand
4.03.
Vrijboord
4.04.
Inzinkingsmerken
4.05.
Diepgangsschalen
Hoofdstuk 5
Werktuigbouwkundige eisen
5.01.
Algemene regelen
5.02.
Veiligheid
5.03.
Voortstuwingsinstallaties
5.04.
Uitlaatgassenleidingen van motoren
5.05.
Tanks, bunkers en pijpleidingen
5.06.
Lensinrichtingen
5.07.
Inrichting voor het verzamelen van afgewerkte olie
5.08.
Lieren
5.09.
Door schepen voortgebracht geluid
Hoofdstuk 6
Electrische installaties
6.01.
Algemene regelen
6.02.
Bescherming tegen aanraking en water
6.03.
Bescherming tegen explosie
6.04.
Aarding
6.05.
Ten hoogste toegestane spanningen
6.06.
Verdeelsystemen
6.07.
Walaansluiting
6.08.
Stroomlevering aan andere schepen
6.09.
Generatoren en motoren
6.10.
Accumulatoren
6.11.
Schakelinrichtingen
6.12.
Noodstopschakelaars
6.13.
Installatiemateriaal
6.14.
Kabels
6.15.
Verlichtingsinstallaties
6.16.
Navigatieverlichting
6.17.
Noodkrachtbron
Hoofdstuk 7
Uitrusting
7.01.
Ankergerei
7.02.
Overige uitrusting
7.03.
Brandbestrijdingsmiddelen
7.04.
Bijboten
7.05.
Reddingboeien en reddingvesten
Hoofstuk 8
Vloeibaar-gasinstallaties voor huishoudelijk gebruik
8.01.
Algemene regelen
8.02.
Installatie
8.03.
Gasflessen
8.04.
Opstelling en inrichting van de flessenkast
8.05.
Reserveflessen en lege flessen
8.06.
Drukregelaars
8.07.
Druk
8.08.
Buisleidingen en flexibele leidingen
8.09.
Distributienet
8.10.
Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan
8.11.
Ventilatie en afvoer der verbrandingsgassen
8.12.
Gebruiks- en veiligheidsinstructies
8.13.
Keuring
8.14.
Wijze van keuring
8.15.
Aantekening in het certificaat
Hoofstuk 9
Bijzondere inrichting van het stuurhuis met het oog op het voeren van een schip met behulp van radar door één persoon
9.01.
Algemene regel
9.02.
Regelen betreffende de bouw
9.03.
Radarinstallatie en bochtaanwijzer
9.04.
Installaties voor het tonen en voeren van navigatie-lichten en het geven van geluidsseinen
9.05.
Installaties voor het besturen van het schip en het bedienen van de voortstuwingswerktuigen
9.06.
Installatie voor het bedienen van de hekankers
9.07.
Telefooninstallaties
9.08.
Alarminstallatie
9.09.
Andere controle-instrumenten
9.10.
Aantekening in het certificaat
Hoofdstuk 10
Bijzondere regelen voor schepen die zijn bestemd om deel uit te maken van een duwstel, een sleep of een gekoppeld samenstel
10.01.
Duwboten
10.02.
Duwbakken
10.03.
Motorschepen en sleepboten, die geschikt zijn om te duwen
10.04.
Proeven met duwstellen
10.05.
Schepen die geschikt zijn om te slepen
10.06.
Schepen die geschikt zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen
Hoofdstuk 11
Hygiëne en veiligheid van verblijven en arbeidsplaatsen
11.01.
Algemene bepalingen
11.02.
Ligging en inrichting van verblijven
11.03.
Grootte van verblijven
11.04.
Leidingen in verblijven
11.05.
Toegangen, deuren en trappen van verblijven
11.06.
Vloeren, wanden en plafonds van verblijven
11.07.
Verwarming en ventilatie van verblijven
11.08.
Daglicht en verlichting van verblijven
11.09.
Meubilair in verblijven
11.10.
Keukens, eetruimten en proviandbergplaatsen
11.11.
Sanitaire installaties
11.12.
Drinkwaterinstallaties
11.13.
Veiligheid van arbeidsplaatsen in het algemeen
11.14.
Toegankelijkheid van arbeidsplaatsen
11.15.
Afmetingen van arbeidsplaatsen
11.16.
Beveiliging tegen vallen
11.17.
Toegangen, deuren en trappen van arbeidsplaatsen
11.18.
Vloeren, wanden, plafonds, ramen en schijnlichten van arbeidsplaatsen
11.19.
Ventilatie en verwarming van arbeidsplaatsen
11.20.
Daglicht en verlichting van arbeidsplaatsen
11.21.
Bescherming van arbeidsplaatsen tegen geluid en trillingen
Hoofdstuk 12
Aanvullende regelen voor schepen bij gebruik op de binnenwateren van de zones 2 en 3
12.01.
Schepen, duwstellen en gekoppelde samenstellen met een grootste lengte van meer dan 86 m
12.02.
Vrijboord, veiligheidsafstand en inzinkingsmerken
12.03.
Extra uitrustingseisen
12.04.
Bijzondere regelen voor schepen die zijn bestemd om deel uit te maken van een duwstel of een sleep
Hoofdstuk 13
Overgangsbepalingen
13.01.
Tabel
13.02.
CO2-blusinstallaties
13.03.
Relingen langs gangboord
Hoofdstuk 1
Algemeen
Artikel 1.01
Definities
In deze bijlage wordt verstaan onder: lengte Lwl: de lengte gemeten op het vlak van de grootste inzinking.
Artikel 1.02
Toepassing van de regelen
1. Vrachtschepen, sleepboten en duwboten die worden gebruikt op de binnenwateren van de zones 2 en 3 moeten voldoen aan de regelen van de hoofdstukken 2 tot en met 13 van deze bijlage.
2. Vrachtschepen, sleepboten en duwboten die worden gebruikt op de binnenwateren van zone 4 moeten voldoen aan de regelen van de hoofdstukken 2 tot en met 11 en 13 van deze bijlage.
3. Door Onze Minister wordt in de Staatscourant mededeling gedaan van aanvullende regelen, die op grond van het bepaalde in artikel 5 van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, door de Bondsrepubliek Duitsland, door Frankrijk en door Zweden zijn vastgesteld.
4. Vrachtschepen, sleepboten en duwboten die worden gebruikt op de in de Bondsrepubliek Duitsland gelegen binnenwateren van de zones 1 en 2 en de op in Frankrijk en Zweden gelegen binnenwateren van zone 2 moeten voldoen aan de in het derde lid bedoelde aanvullende regelen.
Hoofdstuk 2
Scheepsbouwkundige eisen
Artikel 2.01
Algemene regel
De schepen moeten volgens goed scheepsbouwgebruik zijn gebouwd. Hun stabiliteit moet voldoende zijn voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd.
Artikel 2.02
Scheepsromp
1. De scheepsromp moet voldoende sterk zijn, teneinde bestand te zijn tegen alle belastingen die onder normale omstandigheden op de romp worden uitgeoefend. Wanneer het schip is voorzien van een certificaat of een desbetreffende verklaring van een erkend onderzoekingsbureau of wanneer een voldoende veiligheid kan worden aangetoond door overlegging van een sterkteberekening, wordt de sterkte van de scheepsromp voldoende geacht.
2. De waterinlaten en -uitlaten, alsmede de daarop aansluitende pijpleidingen, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat elk ongewenst binnendringen van water in het schip onmogelijk is.
3. De volgende waterdichte schotten, die reiken tot tegen het dek of, wanneer er geen dek is, tot aan de bovenkant van het scheepsboord, moeten zijn aangebracht:
a.
een aanvaringsschot op een redelijke afstand van de voorsteven;
b.
een achterpiekschot op een redelijke afstand van de achtersteven.
Op schepen met een lengte van 25 m of minder mag het achterpiekschot achterwege worden gelaten.
4. Verblijven, machinekamers en ketelruimen, alsmede de eventueel daarbij behorende werkplaatsen, moeten waterdicht van de laadruimen zijn gescheiden.
5. Elke waterdichte afdeling die tijdens de vaart gewoonlijk niet luchtdicht is afgesloten, moet afzonderlijk kunnen worden gelensd.
6. Verblijven mogen zich niet voor het aanvaringsschot bevinden. Verblijven moeten van de machinekamers en ketelruimen gasdicht zijn gescheiden. Zij moeten rechtstreeks vanaf het dek toegankelijk zijn. Indien een dergelijke toegang niet aanwezig is, moet een extra nooduitgang direct naar het dek leiden.
7. De in het derde en vierde lid voorgeschreven schotten en andere begrenzingen van ruimten mogen niet van openingen zijn voorzien. Behalve in het aanvaringsschot zijn evenwel mangaten toegestaan, mits de mangatdeksels waterdicht met bouten zijn bevestigd. Deuren in het achterpiekschot, doorvoeringen van assen, pijpleidingen enzovoort zijn slechts toegestaan wanneer zij zodanig zijn uitgevoerd, dat de doelmatigheid van de betrokken schotten en andere begrenzingen niet nadelig wordt beïnvloed.
8. In afwijking van het vijfde en zevende lid mag de achterpiek met een machinekamer in verbinding staan door middel van een zelfsluitende aftapinrichting die gemakkelijk toegankelijk is.
Artikel 2.03
Verwarmings-, kook- en koelinstallaties
1. Verwarmings-, kook- en koelinstallaties met hun toebehoren moeten zodanig zijn uitgevoerd en opgesteld dat zij, ook bij oververhitting, geen gevaar opleveren. Zij moeten zodanig zijn gemonteerd, dat zij niet kunnen omvallen of onopzettelijk verschoven kunnen worden.
2. Wanneer de in het eerste lid bedoelde installaties met vloeibare brandstoffen werken, mogen alleen brandstoffen met een vlampunt boven 55° C worden gebruikt.
3. In afwijking van het tweede lid mogen kookapparaten en van pitbranders voorziene verwarmings- en koelapparaten, die op handelspetroleum werken, worden gebruikt in de verblijven en het stuurhuis, mits de inhoud van hun reservoir niet groter is dan 12 liter.
4. De in het eerste lid bedoelde installaties mogen niet zijn opgesteld in opslagruimten of machinekamers, waarin stoffen van de categorieën K1n, K1s of K2 van de klasse IIIa van het ANDR (Stb. 1977, 371) zijn opgeslagen of worden gebruikt.
5. De voor de verbranding noodzakelijke luchttoevoer moet gewaarborgd zijn. Ventilatoren voor de luchtverversing mogen niet van een afsluitinrichting zijn voorzien, tenzij op grond van andere ter zake geldende bepalingen een dergelijke inrichting is voorgeschreven.
6. Verwarmings- en kookapparaten moeten deugdelijk op de afvoergassenleidingen zijn aangesloten. Koelapparaten die op vloeibare brandstoffen werken, moeten eveneens van een afvoergassenleiding zijn voorzien.
Afvoergassenleidingen moeten zich in goede staat bevinden en van doelmatige windkappen zijn voorzien.
Schoorstenen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat verstopping door verbrandingsprodukten wordt voorkomen en dat zij gereinigd kunnen worden. Er mogen geen afvoergassenleidingen door de in het vierde lid bedoelde ruimten en machinekamers zijn gevo erd.
Artikel 2.04
Verwarming met vloeibare brandstoffen met een vlampunt boven 55° C
1. Alle apparaten moeten zonder de hulp van andere brandbare vloeistoffen kunnen worden aangestoken.
Zij moeten zijn aangebracht boven een metalen lekbak van voldoende grootte, waarin per ongeluk uitstromende brandstof kan worden opgevangen. De inhoud van deze lekbak mag niet minder dan 2 liter en de randhoogte niet minder dan 0,02 m bedragen.
De apparaten moeten zijn voorzien van inrichtingen die bij eventueel uitdoven van de vlam de brandstoftoevoer automatisch afsluiten. Indien de brandstoftank gescheiden is van het apparaat, mag deze tank niet hoger zijn geplaatst dan volgens de gebruiksaanwijzing door de fabrikant is toegestaan. Deze tank moet zodanig zijn geplaatst, dat zij tegen ontoelaatbare verwarming is beschermd. De brandstoftoevoer moet vanaf het dek kunnen worden onderbroken. Brandstoftanks met een inhoud van meer dan 12 liter dienen buiten de verblijven te zijn opgesteld.
2. Indien een apparaat in de machinekamer is opgesteld moet een bord met bedieningsvoorschriften zijn aangebracht.
In de machinekamer moeten kachels met een verdampingsbrander boven een oliedichte bak waarvan de bovenrand tenminste 0,10 m boven de vloerplaat uitsteekt, zijn opgesteld. De hoogte van deze bak moet tenminste 0,20 m bedragen. De onderkant van de brander moet hoger dan de bovenrand van de lekbak liggen.
3. Indien een apparaat in een machinekamer is opgesteld, moeten de luchttoevoeren voor het apparaat en voor de motoren zodanig zijn, dat het apparaat en de motoren onafhankelijk van elkaar doelmatig en veilig kunnen functioneren. Indien nodig dienen gescheiden luchttoevoerkokers aanwezig te zijn.
4. Elk apparaat met natuurlijke trek moet zijn voorzien van een inrichting die terugslag van de trek verhindert.
Apparaten met kunstmatige trek moeten zijn voorzien van een inrichting die de toevoer van brandstof automatisch afsluit, wanneer de voor de verbranding noodzakelijke luchttoevoer wordt onderbroken.
5. Centrale verwarmingsapparaten met verstuivingsbranders moeten bovendien aan de volgende eisen voldoen:
a.
bij het in bedrijf stellen moet de ventilator eerst afzonderlijk functioneren, zodat de verbrandingsruimte goed wordt geventileerd;
b.
de brandstoftoevoer moet door een thermostatische regelaar worden geregeld;
c.
de ontsteking moet, al of niet door een waakvlam, automatisch geschieden;
d.
de ventilator en de inspuitpomp moeten buiten de opstellingsruimte op een gemakkelijk toegankelijke plaats kunnen worden afgezet;
e.
de kachel dient zodanig te zijn opgesteld, dat een uit de verbrandingsruimte terugslaande vlam geen andere delen van de machinekamerinstallatie kan bereiken.
6. Hete-luchtverwarmingsapparaten die in de machinekamer zijn opgesteld, moeten de verwarmingslucht van buiten de machinekamer aanzuigen.
Artikel 2.05
Verwarming met vaste brandstof
1. Verwarmingsapparaten die op vaste brandstof werken, moeten zodanig zijn opgesteld op een metalen plaat met opstaande randen, dat gloeiende brandstof of hete as niet buiten deze plaat kan geraken. Deze regel geldt niet, wanneer het apparaat is opgesteld in een speciaal daartoe bestemde ruimte die van onbrandbare materialen is gebouwd.
2. Verwarmingsketels die op vaste brandstof werken, moeten zijn voorzien van thermostatische regelaars voor de toevoer van de verbrandingslucht.
3. In de nabijheid van elk verwarmingsapparaat moeten middelen waarmee de hete as kan worden afgekoeld, aanwezig zijn.
Artikel 2.06
Machinekamers, ketelruimen en bunkers
1. Machinekamers en ketelruimen moeten zodanig zijn ingericht, dat het toezicht op en het onderhoud van de daarin aanwezige installaties gemakkelijk en zonder gevaar kunnen worden uitgevoerd.
2. Brandstofbunkers en smeerolietanks mogen met de verblijven geen gemeenschappelijke schotten hebben.
3. Schotten, dekken en deuren van machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten van staal of een ander met betrekking tot onbrandbaarheid gelijkwaardig materiaal zijn gemaakt.
4. Machinekamers, ketelruimen en andere ruimten, waarin brandbare of giftige gassen kunnen vrijkomen, moeten voldoende kunnen worden geventileerd.
5. Trappen en ladders, die toegang geven tot machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten vast zijn aangebracht en van staal of een ander met betrekking tot sterkte en onbrandbaarheid gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd.
6. Machinekamers en ketelruimen moeten twee uitgangen hebben. Een van deze uitgangen mag als nooduitgang zijn uitgevoerd.
7. Het ten hoogste toegelaten niveau van de geluidsdruk in de machinekamers bedraagt 110 dB(A). De meetpunten dienen te worden gekozen met inachtneming van de noodzakelijke bedieningswerkzaamheden tijdens het normale bedrijf van de installaties.
Indien het niveau van de geluidsdruk in een machinekamer meer dan 90 dB(A) bedraagt, moet bij elke toegang tot die ruimte een duidelijk geformuleerde waarschuwing zijn aangebracht.
Hoofdstuk 3
Stuurinrichting en stuurhuis
Artikel 3.01
Algemene regelen
1. Elk schip moet zijn voorzien van een betrouwbaar werkende stuurinrichting - waartoe eventueel ook een boegbesturingsinstallatie wordt gerekend - die een goede bestuurbaarheid garandeert. Hierbij moet rekening worden gehouden met het gebruik waarvoor het schip is bestemd en met de hoofdafmetingen van het schip.
2. De stuurinrichting moet zodanig zijn uitgevoerd, dat het roer niet onvoorzien van stand kan veranderen.
3. De functies van de bedieningsorganen en signaleringen in het stuurhuis moeten door symbolen of opschriften duidelijk zijn aangegeven.
Artikel 3.02
Vermogen van de stuurinrichting
De stuurinrichting moet, wat haar vermogen betreft, aan de volgende eisen voldoen:
a.
indien de stuurinrichting is voorzien van een handaandrijving, moet een omwenteling van het handstuurwiel overeenkomen met een roeruitslag van tenminste 3°;
b.
indien de stuurinrichting is voorzien van een mechanische aandrijving, moet bij de maximale indompeling van het roer en bij volle snelheid van het schip een gemiddelde hoeksnelheid van het roer van 4° per seconde over het volledige bereik van de mogelijke roeruitslag kunnen worden bereikt;
c.
indien de stuurinrichting is voorzien van een hulpstuurinrichting als bedoeld in artikel 3.13, moet bij de maximale indompeling van het roer en bij volle snelheid van het schip een gemiddelde hoeksnelheid van het roer van 3° per seconde over het bereik van de roeruitslag van 30° stuurboord tot 30° bakboord kunnen worden bereikt;
d.
indien de tweede aandrijving van een mechanisch gedreven stuurinrichting een handaandrijving is, moet het schip met behulp van deze handaandrijving met verminderde snelheid een aanlegplaats kunnen bereiken.
Artikel 3.03
Algemene regelen voor de constructie
1. De gehele stuurinrichting moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgevoerd dat ook bij een permanente slagzij tot 15° en een omgevingstemperatuur tot 40° C een betrouwbare werking is gewaarborgd.
2. De onderdelen van de stuurmachine moeten zodanige afmetingen hebben en zodanig zijn uitgevoerd, dat alle krachten die bij het normale bedrijf op de machine worden uitgeoefend, kunnen worden opgenomen. Teneinde abnormale van buitenaf op het roer werkende krachten zo goed mogelijk te kunnen opnemen, mag de stuurmachine zelf in dat opzicht niet het zwakste onderdeel van de stuurinrichting zijn. Een stuurmachine die volgens de regelen van een erkend onderzoekingsbureau is gebouwd, kan als voldoende sterk worden beschouwd.
Artikel 3.04
Mechanisch gedreven stuurinrichtingen
1. Indien het schip is uitgerust met een mechanisch gedreven stuurinrichting, moet bij het uitvallen van de aandrijving onmiddellijk een voldoende bestuurbaarheid worden verzekerd door een tweede onafhankelijke aandrijving.
2. Mechanisch gedreven stuurinrichtingen moeten zijn voorzien van een beveiliging tegen overbelasting die het door de aandrijving uitgeoefende koppel begrenst.
3. Het onopzettelijk uitschakelen of uitvallen van de mechanische aandrijving moet door een optisch en akoestisch signaal in het stuurhuis worden gemeld.
4. Indien een handstuurwiel aanwezig is, moet een inrichting het meedraaien van dat wiel ten gevolge van de mechanische aandrijving kunnen verhinderen.
Artikel 3.05
Inschakeling van de tweede aandrijving
1. Indien de tweede aandrijving van de stuurinrichting bij het uitvallen van de hoofdaandrijving niet automatisch wordt ingeschakeld, moet het inschakelen onmiddellijk en op eenvoudige wijze met de hand, bij elke willekeurige stand van het roer, kunnen worden uitgevoerd. Daartoe mogen niet meer dan twee handelingen die door een enkele persoon uitgevoerd kunnen worden, nodig zijn.
2. Het inschakelen moet binnen 5 seconden gebeurd kunnen zijn. Vanaf de stuurstelling moet duidelijk waarneembaar zijn welke inrichting in bedrijf is.
Artikel 3.06
Handaandrijving
1. Indien de tweede onafhankelijke aandrijving een handaandrijving is, moet deze bij uitschakelen of uitvallen van de mechanische aandrijving automatisch worden ingeschakeld of onmiddellijk vanaf de stuurstelling kunnen worden ingeschakeld. Klauwkoppelingen zijn daarbij slechts toegestaan, indien daarop tijdens het koppelen geen draaimoment wordt uitgeoefend.
2. Tijdens het automatisch inschakelen van de handaandrijving moet bij elke stand van het roer terugslag van het handstuurwiel verhinderd zijn.
Artikel 3.07
Hand-hydraulische aandrijving
1. Een hand-hydraulisch gedreven stuurinrichting is een inrichting waarbij de stuurmachine door een direct door het handstuurwiel aangedreven pomp (stuurwielpomp) wordt bekrachtigd.
2. Indien een hand-hydraulisch gedreven stuurinrichting de enige stuurinrichting is, wordt zij niet beschouwd als een "mechanisch gedreven stuurinrichting" in de zin van artikel 3.04, waarvoor een tweede onafhankelijke aandrijving vereist is, mits aan de volgende regelen is voldaan:
a.
de afmetingen, constructie en aanleg van de pijpleidingen moeten zodanig zijn, dat beschadiging door mechanische invloeden of brand is uitgesloten;
b.
door de constructie van de stuurwielpomp moet een onberispelijke werking zijn gewaarborgd.
Artikel 3.08
Hydraulische aandrijving
1. Indien de hoofdaandrijving en de tweede aandrijving beide hydraulisch zijn, moet voor elke van deze twee aandrijvingen een onafhankelijk aangedreven pomp beschikbaar zijn. Daartoe zijn onder anderen de volgende combinaties mogelijk:
a.
hoofdpomp gedreven door hoofdmotor en tweede pomp electrisch gedreven;
b.
hoofdpomp vanuit electrisch hoofdnet gedreven en tweede pomp vanuit electrisch noodnet;
c.
hoofdpomp door generator I gedreven en tweede pomp door generator II.
2. Indien de tweede pomp wordt aangedreven door een hulpmotor die gedurende de vaart niet continu in bedrijf is, moet een bufferinrichting de aandrijving van de tweede pomp gedurende de tijd van de startprocedure van de hulpmotor mogelijk maken.
3. Indien de hoofdaandrijving hydraulisch en de twee aandrijving hand-hydraulisch is, moet het leidingsysteem van de handaandrijving onafhankelijk van de hoofdaandrijving zijn. De bediening van de hoofdaandrijving moet onafhankelijk van de stuurwielpomp kunnen geschieden.
4. Pijpleidingen, kleppen, schuiven, bedieningsorganen enzovoort van elk van de twee inrichtingen moeten onafhankelijk van elkaar zijn. Indien echter een onafhankelijke werking van beide systemen op andere wijze is gewaarborgd, mogen zij gemeenschappelijke componenten hebben.
Artikel 3.09
Electrische aandrijving
1. Indien zowel de hoofdaandrijving als ook de tweede aandrijving electrisch zijn, moeten de voeding en bediening van de tweede aandrijving onafhankelijk van de hoofdaandrijving zijn. Elk van beide inrichtingen moet een eigen aandrijfmotor hebben.
2. Indien de voeding van de tweede aandrijving afhankelijk is van een hulpmotor die gedurende de vaart niet continu in bedrijf is, moet een bufferinrichting de voeding van de tweede aandrijfmotor gedurende de tijd van de startprocedure van de hulpmotor mogelijk maken.
Artikel 3.10
Roerpropeller- en Voith-Schneider-installaties
1. Indien de afstandsbediening van roerpropeller- of Voith-Schneider-installaties electrisch, hydraulisch of pneumatisch is, moeten vanaf de stuurstelling tot de propellerinstallatie twee onafhankelijke bedieningssystemen aanwezig zijn.
2. Bij twee of meer van elkaar onafhankelijke propellerinstallaties kan het tweede onafhankelijke bedieningssysteem achterwege blijven, mits het schip bij uitvallen of storing van één der installaties voldoende bestuurbaar blijft.
Artikel 3.11
Afstandsbediening
Inrichtingen voor afstandsbediening moeten, ook wanneer zij zich buiten het stuurhuis bevinden, vast zijn ingebouwd. Zij moeten, indien zij uitgeschakeld kunnen worden, zijn voorzien van een aanwijzing die duidelijk aangeeft of de betrokken inrichting "aan" of "uit" is. De opstelling van de bedieningsorganen en de bediening moeten overeenkomen met de functie daarvan.
Artikel 3.12
Roerstandaanwijzer
De stand van het roer moet vanaf de stuurstelling duidelijk zichtbaar zijn. Indien nodig moet een betrouwbare roerstandaanwijzer bij de stuurstelling aanwezig zijn.
Artikel 3.13
Hulpstuurinrichting
1. Een hulpstuurinrichting is een mechanisch gedreven hulpinrichting die voor de bekrachtiging van een handgedreven hoofdstuurinrichting is ingebouwd.
2. Indien een hulpstuurinrichting wordt toegepast, dient de verbinding tussen de hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting zodanig te zijn, dat bij het handsturen geen aanzienlijke vergroting van de op het stuurwiel uit te oefenen kracht nodig is.
3. Een hulpstuurinrichting moet bovendien aan de volgende regelen voldoen:
a.
de hulpstuurinrichting moet vanaf de stuurstelling bij elke willekeurige stand van het roer in- en uitgeschakeld kunnen worden. Het moet duidelijk zijn aangegeven of de inrichting "aan" of "uit" is;
b.
de electrische, hydraulische en pneumatische verbindingscomponenten tussen de hulpstuurinrichting en de handgedreven hoofdstuurinrichting moeten zodanig zijn, dat bij wegvallen van spanning of druk de mogelijkheid tot onmiddellijke bediening van de hoofdstuurinrichting niet nadelig wordt beïnvloed. Ook andere storingen in de hulpstuurinrichting mogen niet het uitvallen of blokkeren van de hoofdstuurinrichting tot gevolg hebben;
c.
de bestaande en de nieuw ingebouwde onderdelen van de hulpstuurinrichting moeten voldoen aan de voor stuurinrichtingen in dit hoofdstuk vastgelegde regelen.
4. De goede werking van de roerstandaanwijzer moet zowel bij het gebruik van de hoofd- als ook de hulpstuurinrichting gewaarborgd zijn.
Artikel 3.14
1. Het uitzicht vanaf het stuurhuis moet naar alle zijden voldoende vrij zijn.
2. De dode hoek voor de boeg van het lege schip met halve voorraden en zonder ballast mag voor de roerganger niet meer dan 250 m zijn. Optische hulpmiddelen als bedoeld in artikel 1.09 van het Binnenvaartpolitiereglement ter verkleining van de dode hoek worden bij het onderzoek niet in aanmerking genomen.
3.
a.
Het vrije gezichtsveld vanaf de plaats waar de roerganger zich gewoonlijk bevindt moet ten minste 240° van de horizon bedragen. Daarvan moet een gezichtsveld van ten minste 140° binnen de voorste halve cirkel liggen.
b.
In de normale zichtas van de roerganger mogen zich geen vensterstijlen, steunen of opbouwen bevinden.
c.
Indien, ook in het geval van een vrij zichtveld van 240° of meer, geen voldoende vrij uitzicht naar achteren is gewaarborgd, kan de inspecteur-generaal andere maatregelen eisen, zoals de inbouw van optische hulpmiddelen.
4. Door adequate hulpmiddelen moet zijn gewaarborgd, dat onder alle weersomstandigheden door de voorruiten helder zicht mogelijk is.
5. In stuurhuizen gebruikte ruiten moeten een minimale lichtdoorlaatbaarheid van 75% hebben.
Artikel 3.15
Geluidsniveau in het stuurhuis
Tijdens het normale bedrijf mag het niveau van de geluidsdruk, veroorzaakt door het eigen geluid van het schip, in het stuurhuis ter hoogte van het hoofd van de roerganger niet hoger zijn dan 70 dB (A).
Artikel 3.16
Electrisch gedeelte van de stuurinrichtingen
1. Het nominale vermogen van de electromotoren moet zijn afgeleid van het maximale koppel van de stuurmachine. Voor electro-hydraulische installaties moet het nominale vermogen van de electromotoren worden bepaald aan de hand van de grootste opbrengst van de pompen en de maximale druk in de stuurinrichting (de druk waarop de veiligheidskleppen zijn afgesteld), waarbij rekening moet worden gehouden met het rendement van de pomp.
2. De elektromotoren moeten tenminste aan de volgende regelen voldoen:
a.
voor stuurmachines met intermitterende belasting:
-
motoren van electro-hydraulische aandrijvingen, alsmede de bijbehorende omvormers, moeten voor continubedrijf met een belastingperiode en een inschakelduur van 15% zijn ontworpen; de duur van een arbeidsperiode moet daarbij op 10 minuten worden gesteld;
-
motoren voor de directe aandrijving van een stuurinrichting moeten voor het belaste bedrijf en een inschakelduur van 15%, waarbij de invloed van de zwaardere belasting gedurende de versnellingsperiode wordt verwaarloosd, zijn ontworpen; daarbij moet de duur van een arbeidsperiode op 10 minuten worden gesteld;
b.
voor stuurmachines met constante belasting:
-
de motoren moeten voor continu bedrijf van onbeperkte duur zijn ontworpen.
3. Hoofd- en stuurstroomkringen mogen alleen tegen kortsluiting zijn beveiligd. De stuurstroomkringen moeten zijn beveiligd met een veiligheid van ten hoogste twee maal de nominale stroom van de stuurstroomkring, evenwel met een veiligheid van tenminste 6 A nominaal.
4. De hoofdstroomkringen voor de voeding van de electromotoren moeten als volgt zijn beveiligd:
a.
bij toepassing van smeltveiligheden moet de waarde van de smeltveiligheid twee trappen hoger dan de nominale stroom van de electromotor zijn gekozen. Bij motoren voor kortstondige of intermitterende belasting mag de veiligheid echter niet meer dan 160% van het nominale vermogen bedragen;
b.
de kortsluitbeveiliging mag bij toepassing van maximaalschakelaars op niet meer dan tien maal de nominale stroom van de electromotor zijn ingesteld.
5. Wanneer in maximaalschakelaars thermische uitschakelinrichtingen aanwezig zijn, moeten deze buiten bedrijf zijn gesteld, dan wel op twee maal de nominale stroom van de electromotor zijn ingesteld.
6. Voor het electrische gedeelte van de stuurinrichtingen moeten de volgende signaleringen aanwezig zijn:
a.
een groene lamp die aangeeft of het aggregaat in bedrijf is;
b.
een rode lamp die gaat branden wanneer de stuurinrichting uitvalt, onopzettelijk wordt uitgeschakeld, wanneer de electromotor wordt overbelast en/of bij draaistroom-installaties fase-uitval plaatsvindt. Bij het branden van de rode lamp moet tegelijkertijd een akoestisch signaal worden gegeven. De signalering voor de fase-uitval mag achterwege blijven, wanneer de voeding uitsluitend via maximaalschakelaars geschiedt.
7. De voeding van een electrische roerstandaanwijzer moet onafhankelijk zijn van andere verbruikers.
Artikel 3.17
Neerlaatbare stuurhuizen
1. Indien een stuurhuis kan worden neergelaten, moet een inrichting aanwezig zijn die de toegang van personen tijdens het neerlaten of opheffen van het stuurhuis verhindert.
2. Wanneer de mogelijkheid bestaat, dat personen onder een stuurhuis met een mechanische neerlaat-inrichting kunnen geraken, moet bij het neerlaten automatisch een akoestisch waarschuwingssignaal worden gegeven. Dit signaal moet tijdig in werking komen opdat de gevarenzone veilig kan worden verlaten.
3. Indien een mechanische neerlaatinrichting uitvalt, moet het stuurhuis op een andere wijze veilig kunnen worden neergelaten.
Hoofdstuk 4
Vrijboord, veiligheidsafstand en diepgangschalen
Artikel 4.01
Definities
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a.
lengte: de grootste lengte van de romp, roer en boegspriet niet inbegrepen;
b.
midscheeps: het midden van de lengte;
c.
spatwater- en regendicht: een zodanige uitvoering van constructiedelen en inrichtingen, dat zij onder normale omstandigheden slechts een onbeduidende hoeveeldheid water doorlaten.
Artikel 4.02
Veiligheidsafstand
De veiligheidsafstand moet tenminste bedragen:
a.
voor openingen en deuren, die tenminste spatwater- en regendicht kunnen worden gesloten, uitgezonderd ruimluiken: 0,15 m;
b.
voor openingen en deuren, die niet tenminste spatwater- en regendicht kunnen worden gesloten, uitgezonderd ruimluiken: 0,20 m;
c.
voor ruimluiken die tenminste spatwater- en regendicht kunnen worden gesloten: 0,30 m;
d.
voor ruimluiken die niet tenminste spatwater- en regendicht kunnen worden gesloten, dan wel niet gesloten zijn (open ruim): 0,50 m.
Artikel 4.03
Vrijboord
Het vrijboord dient zodanig te zijn, dat aan de regelen betreffende de veiligheidsafstand kan worden voldaan. Het vrijboord mag niet negatief zijn.
Artikel 4.04
Inzinkingsmerken
1. Het vlak van de grootste inzinking moet zodanig zijn vastgesteld, dat aan de regelen betreffende de veiligheidsafstand en het vrijboord wordt voldaan.
2. Het vlak van de grootste inzinking moet zijn aangegeven door duidelijk zichtbare en onuitwisbare inzinkingsmerken.
3. De inzinkingsmerken bestaan uit een rechthoek met een lengte van 0,30 m en een hoogte van 0,04 m, waarvan de basis horizontaal is en samenvalt met het vlak van de grootste inzinking. Deze merken mogen met de inzinkingsmerken volgens hoofdstuk 12, artikel 12.02.5, zijn gecombineerd.
4. Elk schip moet tenminste drie paar inzinkingsmerken hebben, waarvan één paar midscheeps en de twee andere paren op ongeveer een zesde van de lengte achter de voorsteven, respectievelijk vóór de achtersteven moeten zijn aangebracht.
Evenwel kan
-
voor schepen waarvan de lengte minder dan 40 meter bedraagt, met twee paar merken worden volstaan die op ongeveer een vierde van de lengte achter de voorsteven, respectievelijk vóór de achtersteven zijn aangebracht;
-
voor schepen die niet bestemd zijn voor het vervoer van goederen, met één paar merken worden volstaan die ongeveer midscheeps zijn geplaatst.
5. De inzinkingsmerken die na een nieuw onderzoek niet meer geldig zijn, moeten onder toezicht van of vanwege de inspecteur-generaal worden verwijderd of als ongeldig worden gekenmerkt.
Indien door welke oorzaak ook een inzinkingsmerk is verdwenen, mag dit slechts worden vervangen onder toezicht van of vanwege de inspecteur-generaal.
6. Indien het schip is gemeten overeenkomstig het Metingsbesluit Binnenvaartuigen 1978 (Stb. 1979, 358) en de ijkmerken op dezelfde hoogte liggen als de inzinkingsmerken, gelden deze ijkmerken als inzinkingsmerken.
Artikel 4.05
Diepgangsschalen
1. Elk schip waarvan de diepgang 1 meter of meer kan bedragen, moet aan het achterschip aan beide zijden van een diepgangsschaal zijn voorzien. Extra diepgangsschalen zijn toegestaan.
2. Het nulpunt van iedere diepgangsschaal moet loodrecht onder de schaal liggen in een vlak, evenwijdig aan het vlak van de grootste inzinking, dat door het laagste punt van de romp of, indien aanwezig, van de kiel gaat.
Vanaf het vlak door de waterlijn bij ledig schip tot 10 cm boven het vlak van de grootste inzinking moet de diepgangsschaal loodrecht boven het nulpunt en gemeten vanaf dit nulpunt in decimeters zijn ingedeeld. De indeling moet door ingehakte, ingeslagen of opgelaste merken zijn aangebracht en in de vorm van goed zichtbare, afwisselend in twee verschillende kleuren geschilderde verticale stroken zijn aangeduid. De indeling gemeten vanaf het nulpunt moet naast de schaal tenminste bij elke vijfde decimeter, alsmede aan het boveneinde, door cijfers zijn aangegeven.
3. De beide achterste ijkschalen die ter toepassing van het Metingsbesluit Binnenvaartuigen 1978 (Stb. 1979, 358) zijn aangebracht, kunnen als diepgangsschalen dienst doen, mits zij overeenkomstig het gestelde in het tweede lid zijn ingedeeld en van cijfers zijn voorzien.
Hoofdstuk 5
Werktuigbouwkundige eisen
Artikel 5.01
Algemene regelen
1. Alle machines alsmede de bijbehorende installaties moeten vakkundig zijn ontworpen, uitgevoerd en geïnstalleerd.
2. Stoomketels en andere drukvaten alsmede hun toebehoren moeten voldoen aan de regelen van een erkend onderzoekingsbureau.
3. Er mogen geen hoofd- of hulpmotoren die brandstoffen met een vlampunt beneden 55° C gebruiken, zijn geïnstalleerd. Motoren die brandstoffen met een vlampunt beneden 55° C gebruiken, zijn evenwel toegelaten voor de aandrijving van ankerlieren, draagbare motorpompen en bijboten.
4. Startinrichtingen die brandstoffen met een vlampunt beneden 55° C gebruiken, zijn toegelaten.
1. Machines moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld, dat zij voldoende toegankelijk zijn voor de bediening en het onderhoud en zij de personen die met die werkzaamheden zijn belast, niet in gevaar brengen.
2. Hoofdmotoren, hulpmotoren en stoomketels, alsmede hun toebehoren, moeten voorzien zijn van beschermende inrichtingen.
3. Motoren voor het aandrijven van pers- of zuigventilatoren moeten ook buiten de ruimte waarin deze motoren zijn opgesteld, uitgeschakeld kunnen worden.
Artikel 5.03
Voortstuwingsinstallaties
1. De voortstuwingsorganen, zoals schroeven en raderen, moeten op betrouwbare en snelle wijze aangezet, gestopt en van vooruit op achteruit en andersom gezet kunnen worden.
2. Wanneer de voortstuwingsinstallatie tijdens de vaart niet vanuit het stuurhuis wordt bediend, moet als verbinding tussen het stuurhuis en de machinekamer een betrouwbare telegraaf met terugmelding zijn aangebracht.
Artikel 5.04
Uitlaatgassenleidingen van motoren
1. Uitlaatgassenleidingen die door de verblijven of het stuurhuis gaan, moeten in die ruimten zijn voorzien van een voldoende gasdichte ommanteling. De ruimte tussen de uitlaatgassenleiding en de ommanteling moet met de buitenlucht in verbinding staan.
2. Uitlaatgassen moeten volledig naar buitenboord worden afgevoerd. Het binnendringen van uitlaatgassen in de verschillende ruimten van het schip moet door doelmatige maatregelen zijn verhinderd. Uitlaatgassen van de hoofdmotoren mogen niet zijwaarts door de scheepshuid worden afgevoerd.
3. Uitlaatgassenleidingen moeten voldoende gekoeld of warmte-isolerend bekleed zijn.
4. Indien uitlaatgassenleidingen langs of door brandbare materialen lopen, moeten deze materialen door een isolerende plaat of andere inrichtingen zodanig zijn beschermd, dat een doelmatige isolatie is gewaarborgd.
Artikel 5.05
Tanks, bunkers en pijpleidingen
1. Vloeibare brandstoffen moeten zijn opgeslagen in hecht aan de scheepsromp bevestigde tanks of in bunkers.
2. Deze tanks en bunkers, alsmede hun pijpleidingen en andere toebehoren, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zich geen brandstof of dampen onopzettelijk in het inwendige van het schip kunnen verspreiden.
3. Vulleidingen van tanks en bunkers voor vloeibare brandstoffen moeten aan het dek uitmonden, met uitzondering van die der dagtanks. Vulopeningen moeten afsluitbaar zijn en duidelijk kunnen worden onderscheiden van de vulopeningen voor andere vloeistoffen. Tanks en bunkers moeten zijn voorzien van een ontluchtingsleiding die bovendeks in de buitenlucht moet uitmonden en zodanig moet zijn ingericht, dat daardoor geen regen- of buiswater kan binnendringen.
4. Uitgaande leidingen van tanks of bunkers voor vloeibare brandstoffen moeten onmiddellijk aan de tanks of bunkers van een afsluitinrichting zijn voorzien. Bovendien moeten de leidingen die vloeibare brandstoffen direct naar motoren, ketels of verwarmingsapparatuur voeren, vanaf het dek kunnen worden gesloten. Brandstofleidingen mogen niet blootgesteld zijn aan de schadelijke invloeden van warmte en moeten over hun volle lengte gecontroleerd kunnen worden.
5. Peilglazen van tanks en bunkers voor vloeibare brandstoffen moeten doelmatig zijn beschermd tegen beschadigingen en zijn voorzien van zelfsluitende kranen. Het boveneinde van de peilglazen moet naar de tank of bunker zijn teruggevoerd.
6. Tanks en bunkers voor vloeibare brandstoffen moeten zijn voorzien van afsluitbare openingen voor reiniging en inspectie.
7. Tanks en bunkers voor vloeibare brandstoffen, die onmiddellijk aan de voortstuwingsmotoren zijn aangesloten, moeten zijn voorzien van een inrichting waardoor zowel optisch als akoestisch in het stuurhuis wordt aangegeven, wanneer de hoeveelheid brandstof in de tank of bunker niet meer voldoende is voor een veilige voortzetting van de vaart.
8. Pijpleidingen voor gevaarlijke gassen of gevaarlijke vloeistoffen, in het bijzonder de leidingen die onder zodanige druk staan, dat een eventuele lekkage gevaar voor personen kan opleveren, mogen niet in de verblijven zijn aangebracht.
Deze regel is niet van toepassing op:
a.
leidingen voor stoom of voor hydraulische systemen, mits zij binnen een metalen mantelpijp zijn aangebracht en
b.
leidingen van vloeibaar-gasinstallaties voor huishoudelijk gebruik.
Artikel 5.06
Lensinrichtingen
1. Elke waterdichte afdeling die tijdens de vaart gewoonlijk niet luchtdicht is afgesloten, moet afzonderlijk kunnen worden gelensd.
2. Op bemande schepen met een eigen mechanische voortstuwingsinrichting met een vermogen van meer dan 225 kW en op schepen met een laadvermogen van meer dan 350 ton moeten twee onafhankelijk van elkaar werkende lenspompen aanwezig zijn, waarvan tenminste één door een motor wordt aangedreven.
Op de overige bemande schepen moet tenminste een lenspomp aanwezig zijn. Deze lenspomp mag handgedreven zijn.
3. De waterdichte afdelingen moeten op een hoofdlensleiding zijn aangesloten. Voor waterdichte afdelingen met een lengte van minder dan 4 m mag worden volstaan met een aansluiting op een handlenspomp.
Een waterdichte afdeling die is voorzien van een buiten die afdeling bedienbare dompelpomp van voldoende capaciteit, behoeft niet op de hoofdlensleiding te zijn aangesloten.
4. De hoofdlensleiding moet een inwendige diameter (d) hebben van tenminste:
(in mm) De aftakking naar de afzonderlijke lenskorven moeten een inwendige diameter (da) hebben van tenminste:
(in mm) De waarde van da behoeft niet boven die van d uit te gaan.
In deze formules betekent:
L: de lengte van het schip tussen de loodlijnen, in m;
B: de breedte van het schip op de spanten, in m;
H: de holte in de zijde van het schip tot aan het hoofddek, in m;
l: de lengte van de desbetreffende waterdichte afdeling, in m.
5. De capaciteit van de motorlenspomp moet tenminste 0,1.d2 l/min bedragen.
De capaciteit van de tweede lenspomp moet tenminste 0,1.da2 l/min bedragen, waarbij da betrekking heeft op de langste waterdichte afdeling.
De capaciteit van een handlenspomp die voor slechts één afdeling is bestemd, moet tenminste 0,1.da2 l/min bedragen, waarbij da betrekking heeft op de desbetreffende afdeling.
6. Er zijn alleen zelfaanzuigende lenspompen toegestaan.
7. In iedere afdeling met een vlakke bodem en een breedte van meer dan 5 m moet zich zowel aan stuurboord als ook aan bakboord tenminste een lenskorf bevinden. In machinekamers met een lengte van meer dan 5 m moeten zich tenminste twee lenskorven bevinden.
8. De achterpiek mag door middel van een zelfsluitende aftapinrichting die gemakkelijk toegankelijk is, via de machinekamer worden gelensd.
9. De aftakkingen van de lensleiding naar de afzonderlijke afdelingen moeten via een vastzetbare terugslagklep of een gelijkwaardige inrichting aan de hoofdlensleiding zijn aangesloten. Afdelingen of andere ruimten, die als ballasttanks dienen, behoeven slechts via een afsluiter aan het lenssysteem te zijn aangesloten.
Artikel 5.07
Inrichting voor het verzamelen van afgewerkte olie
De inrichtingen voor het lenzen van de vullings van de machinekamer moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat bij het lenzen olie of door olie verontreinigd water dat zich in de vullings zou kunnen bevinden, aan boord wordt gehouden. Daartoe moet een dynamische olieafscheider zijn aangebracht op de persleiding van de lenspomp, dan wel moet iedere lenskorf door een statische olieafscheider zijn omsloten. Deze installaties moeten van een door de inspecteur-generaal goedgekeurd type zijn. Hun capaciteit moet in overeenstemming zijn met die van de lenspomp.
Artikel 5.08
Lieren
1. Voor ankers met een gewicht van meer dan 50 kg moeten ankerlieren aanwezig zijn.
2. Lieren die zijn geconstrueerd om zowel met de hand als ook mechanisch te worden aangedreven, dienen zodanig te zijn uitgevoerd, dat de mechanische aandrijving het handaandrijvingsmechanisme niet in werking kan stellen.
Artikel 5.09
Door schepen voortgebracht geluid
1. Het door een varend schip voortgebracht geluid, in het bijzonder de door het aanzuigen van lucht en door de uitlaat van de motoren veroorzaakte geluiden, moeten met daartoe geschikte middelen worden gedempt.
2. Bij het normale toerental der motoren mag het niveau van het door het schip voortgebrachte geluid, gemeten op 25 m afstand zijdelings van de scheepswand, niet meer bedragen dan 75 dB(A).
Hoofdstuk 6
Electrische installaties
Artikel 6.01
Algemene regelen
1. Indien door dit hoofdstuk niet wordt voorzien in regelen voor bepaalde onderdelen van een installatie, wordt de veiligheid als voldoende beschouwd, wanneer die onderdelen zijn vervaardigd volgens Europese normen of voorschriften, die onder vergelijkbare omstandigheden van toepassing zijn.
2. Aan boord moeten bescheiden aanwezig zijn waarin zijn opgenomen:
gegevens betreffende de vermogens van de electrische apparaten en
-
soort en doorsnede van de kabels.
Deze bescheiden moeten zijn voorzien van een stempel door de inspecteur-generaal.
3. De installaties moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgevoerd dat zij ook bij een permanente slagzij van het schip tot 15° en een omgevingstemperatuur tot 40° C onberispelijk functioneren.
Artikel 6.02
Bescherming tegen aanraking en water
De minimum beschermingsgraad van de permanent geïnstalleerde delen van de installaties moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling volgens de onderstaande tabel.
Dienstruimten, machinekamers, stuurmachinekamers
IP 22
IP 22
IP 22 (*2)
IP 22 (*1) (*2)
IP 44
IP 22
Laadruimten
IP 55
IP 55
Ruimten voor accumulatoren, verven en lampen
IP 44 en (Ex) (*3)
Open dek, open stuurstanden
IP 55
IP 55
IP 55
IP 55
Gesloten stuurhuis
IP 22
IP 22
IP 22
IP 22
IP 22
Verblijven, behalve sanitaire en vochtige ruimten
IP 22
IP 20
IP 20
Sanitaire en vochtige ruimten
IP 44
IP 44
IP 44
IP 55
IP 44
(*2) Indien het apparaat zelf niet aan de minimum beschermingsgraad voldoet, moet de plaats van opstelling de minimum beschermingsgraad volgens de tabel hebben.
(*1) Voor apparaten met grote warmteontwikkeling: IP 12.
(*3) Erkend volgens electrische inrichting, bijvoorbeeld volgens IEC-publ. 79.
Artikel 6.03
Bescherming tegen explosie
In ruimten waarin zich brandbare gassen of gasmengsels kunnen ophopen (bijvoorbeeld accumulatorenruimten, ruimten voor opslag van licht ontvlambare stoffen), zijn slechts erkend veilige electrische inrichtingen (voldoende veilig voor gebruik in een gegeven explosiegevaarlijke omgeving) toegestaan. In deze ruimten mogen geen schakelaars voor verlichting en voor andere electrische apparaten zijn geïnstalleerd.
Artikel 6.04
Aarding
1. Voor installaties met spanningen boven 50 V is aarding noodzakelijk.
2. De bij het normale bedrijf niet onder spanning staande metalen delen die voor aanraking toegankelijk zijn, zoals fundaties en omhulsels van machines, apparaten en verlichtingen, moeten afzonderlijk zijn geaard, voor zover zij niet door hun bevestiging electrisch geleidend met de scheepsromp zijn verbonden.
3. De omhulsels van verplaatsbare en draagbare apparaten moeten door middel van een extra ader die bij het normale bedrijf geen stroom voert en die in de voedingskabel is opgenomen, zijn geaard. Deze regel is niet van toepassing bij het gebruik van een beschermingstransformator en voor apparaten waarvan de omhulsels bestaan uit isolatiemateriaal (dubbel geïsoleerd).
4. De doorsnede van de aardleiding moet ten minste gelijk zijn aan de halve doorsnede van de stroomgeleider.
Indien echter de doorsnede van de stroomgeleider 16 mm2 of minder bedraagt, moet de doorsnede van de aardleiding gelijk zijn aan die van de stroomgeleider.
De doorsnede van gescheiden, niet in de kabel opgenomen, aangelegde aardleidingen moet ten minste 4 mm2 bedragen.
Artikel 6.05
Ten hoogste toegestane spanningen
1. De spanningen mogen de volgende waarden niet overschrijden:
a.
Kracht- en verwarmingsinstallaties met inbegrip van de wandcontactdozen voor algemeen gebruik
250 V
250 V
500 V
b.
Installaties voor verlichting, communicatie en signalering met inbegrip van de wandcontactdozen voor algemeen gebruik
250 V
250 V
–
c.
Wandcontactdozen voor de voeding van apparaten die bij het gebruik in de hand worden gehouden en die op het open dek of in nauwe of vochtige ruimten – met uitzondering van ketels of tanks – worden gebruikt:
1. Algemeen.
50 V (*1)
50 V (*1)
–
2. Met een beschermingstransformator die slechts één apparaat voedt.
–
250 V
–
De beide leidingen van de secundaire stroomkring moeten van de massa geïsoleerd zijn.
3. Bij gebruik van apparaten die dubbel geïsoleerd zijn uitgevoerd.
250 V
250 V
–
d.
Wandcontactdozen voor de voeding van apparaten die bij gebruik in de hand worden gehouden en die in ketels of tanks worden gebruikt.
50 V (*1)
50 V (*1)
–
(*1) Indien deze spanning vanuit een net met een hogere spaning wordt verkregen, moet een galvanische scheiding toegepast zijn.
2. Met inachtneming van noodzakelijke veiligheidsmaatregelen zijn hogere spanningen toegestaan:
a.
voor krachtinstallaties waarvan het vermogen zulks vereist;
b.
voor speciale installaties, bijvoorbeeld radio-installaties en onstekingsinrichtingen
Artikel 6.06
Verdeelsystemen
De volgende verdeelsystemen zijn toegestaan:
-
Voor gelijkstroom en 1-fase wisselstroom:
a.
twee geleiders waarvan één is geaard;
b.
één geleider met teruggeleiding via de scheepsromp, alleen voor plaatselijk begrensde installaties (bijvoorbeeld startinstallatie van een verbrandingsmotor en kathodische corrosiebescherming);
c.
twee geleiders geïsoleerd van de scheepsromp.
-
Voor draaistroom (3-fase wisselstroom):
a.
vier geleiders met geaard sterpunt zonder teruggeleiding via de scheepsromp;
b.
drie geleiders geïsoleerd van de scheepsromp.
Systemen met geaard sterpunt en teruggeleiding via de scheepsromp zijn toegestaan, echter niet voor eindstroomkringen.
De toepassing van andere systemen kan door de inspecteur-generaal worden toegestaan.
Artikel 6.07
Walaansluiting
1. De voedingskabel van de wal naar het boordnet moet vast zijn aangesloten (bijvoorbeeld door middel van vaste klemmen of contactstekerinrichtingen). De kabelverbindingen mogen niet op trek kunnen worden belast.
2. De scheepsromp moet bij een aansluitspanning van meer dan 50 V doelmatig kunnen worden geaard. De aardaansluiting moet duidelijk gekenmerkt zijn.
3. De schakelinrichting van de walaansluiting moet zodanig vergrendeld kunnen worden, dat parallelbedrijf van de boordnetgeneratoren met de walvoeding wordt vermeden.
4. De walaansluiting moet tegen kortsluiting en overbelasting zijn beveiligd.
5. Het onder spanning staan van de walaansluiting moet op het hoofdschakelbord worden aangegeven.
6. Teneinde bij gelijkstroom de polariteit en bij draaistroom de fasenvolgorde van de walvoeding met die van het boordnet te kunnen vergelijken, moet een aanwijsinrichting zijn geïnstalleerd.
7. Bij de walaansluiting moet met een opschrift zijn aangegeven:
a.
de te treffen maatregelen voor het tot stand brengen van de walaansluiting;
b.
stroomsoort, nominale spanning en bij wisselstroom bovendien de frequentie.
Artikel 6.08
Stroomlevering aan andere schepen
1. Indien aan andere schepen stroom wordt geleverd, moet daarvoor een afzonderlijke aansluitinrichting aanwezig zijn. Deze inrichting moet duidelijk te onderscheiden zijn van de in artikel 6.07 bedoelde walaansluiting. Indien spanningen van meer dan 50 V of stroomsterkten van meer dan 16 A worden geleverd, moet zijn gewaarborgd dat de aansluiting alleen in spanningloze toestand tot stand kan worden gebracht.
2. De kabelverbinding mag niet op trek kunnen worden belast.
Artikel 6.09
Generatoren en motoren
1. Generatoren, motoren en hun aansluitkasten moeten voor inspecties, metingen en reparaties toegankelijk zijn. Zij moeten zodanig zijn opgesteld, dat geen water of olie bij de wikkelingen kunnen komen.
2. Generatoren die worden aangedreven door de hoofdmotor, de schroefas of een ook voor andere doeleinden bestemd hulpaggregaat, moeten voor de onder bedrijfsomstandigheden optredende toerentalvariaties geschikt zijn.
Artikel 6.10
Accumulatoren
1. Accumulatoren moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij toegankelijk zijn en niet kunnen verschuiven tengevolge van de scheepsbewegingen.
Zij mogen niet zijn opgesteld op plaatsen waar zij aan overmatige hitte, extreme koude, buiswater of dampen zijn blootgesteld. Zij mogen niet in het stuurhuis, verblijven en laadruimen zijn opgesteld. Dit laatste geldt echter niet voor accumulatoren in draagbare apparatuur.
2. Accumulator-batterijen die worden geladen met een vermogen van meer dan 2,0 kW (berekend uit de maximale laadstroom en de nominale spanning van de batterij), moeten in een speciale ruimte zijn ondergebracht. Bij opstelling aan dek is het voldoende wanneer zij in een kast zijn geplaatst. Accumulator-batterijen die worden geladen met een vermogen van 2,0 kW of minder, mogen onderdeks in een kast of kist zijn geplaatst. Zij mogen ook open in de machinekamer of een andere goed geventileerde ruimte zijn geplaatst, mits zij zijn beschermd tegen vallende voorwerpen en druipwater.
3. De binnenzijde van alle voor batterijen bestemde ruimten, kasten of kisten, alsmede rekken en andere onderdelen moeten tegen de schadelijke inwerking van electrolyt zijn beschermd.
4. Gesloten ruimten, kasten en kisten, waarin batterijen zijn opgesteld, moeten doelmatig kunnen worden geventileerd. De luchttoevoer aan de onderzijde en de luchtafvoer aan de bovenzijde moeten zodanig zijn, dat een goede afvoer van de gassen is gewaarborgd. De ventilatiekanalen mogen geen inrichtingen (bijvoorbeeld afsluitinrichtingen) bevatten die de vrije doorgang van de lucht belemmeren.
5. De vereiste hoeveelheid lucht (Q) in m3 per uur moet worden berekend volgens de formule:
Q = 0,11 ∗ l ∗ n
In deze formule betekent:
l: 25% van de maximale stroom van de laadinrichting in A;
n: het aantal cellen.
6. Bij natuurlijke ventilatie moet de doorsnede van de ventilatiekanalen zo groot zijn, dat bij een luchtsnelheid van 0,5 m/s de vereiste luchthoeveelheid wordt opgebracht.
De doorsnede moet echter voor loodbatterijen tenminste 80 cm2 en voor alkalische batterijen tenminste 120 cm2 bedragen.
7. Bij mechanische ventilatie moet bij voorkeur een afzuigventilator worden gebruikt. De motor van de ventilator mag zich niet in de gas- of luchtstroom bevinden.
De ventilator moet zodanig zijn uitgevoerd, dat geen vonkvorming bij aanraking van de waaier met het ventilatorhuis en geen electrostatische opladingen kunnen optreden.
8. Op de deuren of deksels van ruimten, kasten of kisten voor accumulatoren moet een rookverbodsymbool met een diameter van tenminste 10 cm, overeenkomstig het teken, bedoeld in artikel 3.32, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement zijn aangebracht.
Artikel 6.11
Schakelinrichtingen
1. Schakelborden
a.
Alle apparaten, schakelaars, veiligheden en instrumenten in schakelborden moeten overzichtelijk gerangschikt en ten behoeve van het onderhoud en reparatie toegankelijk zijn. De aansluitklemmen voor spanningen tot en met 50 V en die voor spanningen boven 50 V moeten van elkaar gescheiden zijn aangebracht en doelmatig zijn gekenmerkt.
b.
Op de schakelborden moeten naamplaatjes voor alle schakelaars en apparaten met de aanduiding van de stroomkring zijn aangebracht. Veiligheden moeten met de nominale stroomsterkte en de stroomkring zijn aangeduid.
c.
Indien zich achter de deuren apparaten met een bedrijfsspanning van meer dan 50 V bevinden, moeten de onder spanning staande delen van deze apparaten zodanig zijn opgesteld of afgeschermd dat onvoorzien aanraken bij geopende deuren wordt voorkomen.
d.
De materialen van schakelborden moeten mechanisch sterk, duurzaam, moeilijk ontvlambaar en niet hygroscopisch zijn.
2. Schakelaars, beveiligingen
a.
Generator- en afgaande groepen moeten in elke niet geaarde geleider tegen kortsluiting en overbelasting beveiligd zijn.
Daartoe kunnen schakelinrichtingen met kortsluit- en overbelastingbeveiliging of smeltveiligheden worden gebruikt. Stroomkringen van de electrische aandrijving van stuurinrichtingen, alsmede de stuurstroomkringen van stuurinrichtingen, mogen alleen tegen kortsluiting zijn beveiligd.
Indien schakelaars met thermische uitschakelinrichtingen worden toegepast, moeten de thermische uitschakelinrichtingen buiten bedrijf zijn gesteld of op tweemaal de nominale stroom zijn afgesteld.
b.
De afgaande groepen van het hoofdschakelbord van meer dan 16 A moeten van last- of maximaalschakelaars zijn voorzien.
c.
Verbruikers die voor de voortstuwing, de stuurinrichting, de navigatie en de beveiligingssystemen noodzakelijk zijn, alsmede de verbruikers met een nominale stroom van meer dan 16 A, moeten via afzonderlijke stroomkringen worden gevoed.
d.
Schakelinrichtingen moeten volgens hun nominale stroom, hun thermische en dynamische sterkte, alsmede hun schakelvermogen worden gekozen.
Schakelaars moeten alle onder spanning staande geleiders gelijktijdig schakelen. De stand moet duidelijk te onderscheiden zijn.
e.
Smeltveiligheden moeten van het gesloten type zijn en uit een keramisch of gelijkwaardig materiaal bestaan. Zij moeten zonder aanrakingsgevaar voor personen kunnen worden vervangen.
3. Meet- en controle-inrichtingen
a.
Voor generator-, batterij- en verdeelstroomkringen moeten meet- en controle-inrichtingen aanwezig zijn, voor zover dit voor een veilig bedrijf van de installatie noodzakelijk is.
b.
Niet-geaarde netten met een spanning boven 50 V moeten van een doelmatige aardfoutcontrole-inrichting zijn voorzien.
4. Opstelling van schakelborden
a.
Schakelborden moeten in goed toegankelijke en goed geventileerde ruimten zijn opgesteld. Zij moeten zodanig zijn geplaatst, dat zij tegen waterschade en mechanische beschadigingen zijn beschermd.
Pijpleidingen en ventilatiekokers moeten zodanig zijn geplaatst, dat de schakelborden bij lekkages geen gevaar lopen. Indien de ligging in de nabijheid van schakelborden niet vermeden kan worden, mogen de pijpen aldaar geen losneembare koppelingen hebben.
b.
Kasten of nissen waarin open schakelinrichtingen zijn ondergebracht, moeten uit moeilijk ontvlambaar materiaal bestaan, dan wel door een bekleding van metaal of een ander niet brandbaar materiaal zijn beschermd.
c.
Bij spanningen boven 50 V moeten vóór de bedieningszijde van het hoofdschakelbord isolerende roosters of matten liggen. Op de voorzijde van de borden mogen geen onder spanning staande delen zijn aangebracht.
Artikel 6.12
Noodstopschakelaars
Voor oliebranderinstallaties, brandstofpompen, brandstofseparatoren en machinekamerventilatoren moeten buiten de opstellingsruimten noodstopschakelaars aanwezig zijn, voor zover niet op andere wijze een snelle afsluiting van brandstof- en luchttoevoer buiten de opstellingsruimten mogelijk is.
Artikel 6.13
Installatiemateriaal
1. Kabelinvoeren van apparaten moeten passend zijn voor de afmetingen en het type van de aan te sluiten kabels.
2. Bij stroomsterkten van meer dan 16A moeten de wandcontactdozen zodanig met een schakelaar worden vergrendeld, dat noch het insteken noch het uittrekken van de stekker mogelijk is wanneer de contactbussen van de contactdoos onder spanning staan.
3. Wandcontactdozen van verdeelsystemen met van elkaar afwijkende spanningen of frequenties moeten van verschillende uitvoering zijn.
4. Schakelaars moeten alle niet-geaarde geleiders van een stroomkring gelijktijdig schakelen. In stroomkringen van de verlichting voor verblijven mogen echter eenpolige schakelaars zijn toegepast.
Artikel 6.14
Kabels
1. Kabels moeten moeilijk ontvlambaar zijn en van een waterdichte en oliebestendige mantel zijn voorzien.
In verblijven kan de toepassing van andere kabeltypen worden toegestaan, mits zij doelmatig zijn beschermd en brandvertragende eigenschappen hebben.
2. Voor kracht- en verlichtingsinstallaties moeten de aders der kabels een doorsnede van tenminste 1,5 mm2 hebben.
3. Metalen bewapeningen en mantels van kabels mogen voor het normale bedrijf niet als geleider of aardleiding dienen.
4. Metalen bewapeningen en mantels van kabels van kracht- en verlichtingsinstallaties moeten aan tenminste een der einden zijn geaard.
5. De doorsnede der geleiders moet in overeenstemming zijn met het toelaatbare spanningsverlies alsmede met de ten hoogste toegestane geleidertemperatuur (stroombelastbaarheid).
6. Kabels moeten tegen het gevaar van mechanische beschadigingen zijn beschermd.
7. De bevestiging der kabels moet zodanig zijn, dat eventuele belastingen op trek binnen de toelaatbare grenzen blijven.
8. Doorvoeringen van kabels door schotten of dekken mogen de sterkte, dichtheid en brandwerende eigenschappen van de schotten of dekken niet nadelig beïnvloeden.
Artikel 6.15
Verlichtingsinstallaties
1. Verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn aangebracht, dat brandbare voorwerpen of constructiedelen niet door de uitgestraalde warmte in brand kunnen geraken.
2. Verlichtingsarmaturen op het open dek moeten zodanig zijn geplaatst, dat de waarneembaarheid van de navigatielichten niet nadelig wordt beïnvloed.
3. Indien in een machinekamer of een ketelruim twee of meer lichtpunten zijn aangebracht, moeten deze over tenminste twee stroomkringen zijn verdeeld.
Artikel 6.16
Navigatieverlichting
1. Het schakelbord voor de navigatieverlichting moet in het stuurhuis zijn aangebracht. Dit bord moet door een aparte kabel vanaf het hoofdschakelbord worden gevoed.
2. Elk navigatielicht moet vanaf het navigatieschakelbord afzonderlijk gevoed kunnen worden. Zij moeten bovendien afzonderlijk beveiligd zijn en afzonderlijk kunnen worden geschakeld.
3. Voor zover de controle der navigatielichten niet rechtstreeks vanuit het stuurhuis mogelijk is, moeten ter controle van deze lichten op het schakelbord in het stuurhuis stroomaanwijslampen óf gelijkwaardige inrichtingen zijn aangebracht. Het uitvallen van de controle-inrichting mag de werking van de bijbehorende navigatielichten niet nadelig beïnvloeden.
4. Dicht bijeen geplaatste, bij elkaar behorende navigatielichten mogen gemeenschappelijk worden gevoed, beveiligd en geschakeld. De controle-inrichting moet dan echter het uitvallen van één van de lichten kunnen signaleren.
Artikel 6.17
Noodkrachtbron
1. Indien een noodkrachtbron is voorgeschreven, moet deze aan de volgende regelen voldoen.
2. Als noodkrachtbron is toegestaan:
a.
een aggregaat met een eigen van de hoofdmotor onafhankelijke brandstofvoorziening en onafhankelijk koelsysteem.
Dit aggregaat moet bij uitvallen van het hoofdnet automatisch aanlopen en binnen 30 seconden de stroomvoorziening automatisch kunnen overnemen, dan wel, indien het zich bevindt in de onmiddellijke nabijheid van het stuurhuis of een andere plaats, waar voortdurend vakpersoneel aanwezig is, met de hand kunnen worden gestart, of
b.
een accumulatorbatterij die bij uitvallen van het hoofdnet automatisch de stroomvoorziening overneemt en in staat is de in het vijfde lid bedoelde installaties gedurende de voorgeschreven tijd zonder tussentijdse oplading en zonder ontoelaatbaar spanningsverlies te voeden.
De voor de noodkrachtvoorziening benodigde bedrijfsduur wordt bepaald naar gelang van het gebruiksdoel van het schip of drijvende werktuig, maar mag niet minder dan 30 minuten bedragen.
3. Noodaggregaten, noodbatterijen en de daarbij behorende schakelinrichtingen mogen in de machinekamer, mits zo hoog mogelijk, zijn opgesteld.
4. Storingen in het hoofdnet mogen de bedrijfszekerheid van de noodinstallatie niet beïnvloeden.
5. De noodkrachtbron moet in staat zijn tenminste de volgende installaties gelijktijdig te voeden, voor zover de aanwezigheid van deze installaties is voorgeschreven en zij niet van een eigen stroombron zijn voorzien:
a.
navigatielichten,
b.
installaties voor geluidseinen,
c.
noodverlichting,
d.
radiotelefonieinstallatie,
e.
algemene alarminstallatie, respectievelijk een daartoe geschikte luidsprekerinstallatie,
f.
noodschijnwerpers,
g.
sprinklerinstallatie,
h.
overige veiligheidsinstallaties.
Hoofdstuk 7
Uitrusting
Artikel 7.01
Ankergerei
1. Schepen die voor het vervoer van goederen zijn bestemd, met uitzondering van zeeschipbakken, moeten zijn uitgerust met één of twee boegankers, waarvan het totale gewicht P in kg wordt berekend met de volgende formule:
P = C ∗ B ∗ T.
In deze formule betekent:
B: de grootste breedte van het schip, in m;
T: de grootst toegelaten diepgang van het schip, in m;
C: een coëfficiënt, te bepalen aan de hand van de onderstaande tabel.
Laadvermogen
C
t/m 200 t
30
201 t/m 400 t
45
401 t/m 650 t
55
651 en meer t
60
2. Motorschepen moeten met een hekanker zijn uitgerust waarvan het gewicht 25% van het gewicht P bedraagt.
Sleepschepen moeten met één of twee hekankers zijn uitgerust waarvan het totale gewicht uitgedrukt in een percentage van P aan de hand van de onderstaande tabel wordt bepaald.
Laadvermogen
% van P
t/m 400 t
25
401 t/m 650 t
30
651 t/m 1000 t
35
1001 en meer t
50
3. Geen hekanker behoeven te hebben:
-
schepen waarvoor het volgens de voorgaande leden berekende gewicht van het hekanker minder dan 100 kg bedraagt;
-
duwbakken.
4. Sleepboten moeten zijn uitgerust met één of twee boegankers waarvan het totale gewicht gelijk is aan P zoals berekend volgens het eerste lid, waarbij voor de coëfficiënt C de waarde 30 moet worden genomen. Sleepboten behoeven geen hekankers te hebben.
5. Duwboten moeten zijn uitgerust met één of twee hekankers waarvan het totale gewicht P in kg wordt berekend met de volgende formule:
P = 29.S
In deze formule betekent:
S: de grootste ingedompelde dwarsdoorsnede van het duwstel, in m2; voor S behoeft geen grotere waarde dan 138 m2 te worden ingevuld.
Het oppervlak van de grootst toegelaten ingedompelde dwarsdoorsnede moet worden vermeld in het certificaat.
Duwboten behoeven geen boegankers te hebben.
6. Sleepboten en motorschepen, die zijn bestemd voor het voortbewegen van een duwstel kunnen volstaan met de ankers, zoals bepaald volgens het eerste tot en met het vierde lid.
7. Indien het in het eerste tot en met het zesde lid voorgeschreven totale gewicht over twee ankers is verdeeld, mag het gewicht van het lichtste anker niet minder dan 45% van het voorgeschreven totale gewicht bedragen.
8. De volgens het eerste tot en met het zevende lid berekende ankergewichten mogen worden verminderd bij toepassing van bijzondere ankertypen met verhoogde houdkracht.
Het percentage van de gewichtsvermindering voor de verschillende ankertypen wordt door de inspecteur-generaal vastgesteld.
9. Gietijzeren ankers zijn niet toegestaan.
10. Elk anker moet zijn voorzien van een ankerketting. Elk van de boegankerkettingen moet tenminste de volgende lengte hebben:
-
voor schepen met een lengte van 30 m of minder: 40 m;
-
voor schepen met een lengte van meer dan 30 m, doch minder dan 50 m: de lengte van het schip, vermeerderd met 10 m;
-
voor schepen met een lengte van 50 m of meer: 60 m.
Elk van de hekankerkettingen moet een lengte hebben van tenminste 40 m.
11. De minimum breeksterkte van een ankerketting wordt met behulp van de volgende formules berekend:
-
bij ankers van 1 t/m 500 kg:
R = 350.Pa
-
bij ankers van 501 t/m 2000 kg:
-
bij ankers van meer dan 2000 kg:
R = 250.Pa
In deze formules betekent:
R: de minimaal vereiste breeksterkte van de ketting, in newton;
Pa: het conform het eerste t/m zevende lid bepaalde theoretische gewicht van het betreffende anker.
12. Het gebruik van trossen of kabels in plaats van ankerkettingen is toegestaan, mits zij dezelfde breeksterkte hebben als de kettingen en hun lengte 20% meer bedraagt dan de voorgeschreven kettinglengte.
13. Voor schepen die alleen zijn bestemd voor het gebruik op de binnenwateren van zone 4, kan de inspecteur-generaal, afhankelijk van de aard van het schip en het gebruiksdoel, niet toepassing van regelen van het eerste tot en met het twaalfde lid toestaan, mits naar zijn redelijk oordeel de veiligheid van het schip en de opvarenden voldoende gewaarborgd is.
Artikel 7.02
Overige uitrusting
1. De overige uitrusting moet tenminste omvatten:
a.
de nodige apparaten en inrichtingen voor het voeren van navigatielichten en optische tekens, alsmede voor het geven van geluidsseinen, zoals voorgeschreven in de vigerende politie- en vaarreglementen;
b.
noodlichten, onafhankelijk van het elektrische hoofdnet, om eventueel de lichten te vervangen die door de vigerende politie- en vaarreglementen zijn voorgeschreven voor stilliggende, vastgevaren of gezonken schepen;
c.
trossen en touwen, in soort, dikte en lengte afhankelijk van het type en de afmetingen van het schip;
d.
een lekkleed, behalve indien volgens een aantekening in het certificaat het schip daarvan is vrijgesteld;
e.
een loopplank, tenminste 4,0 m lang en 0,4 m breed, voorzien van lichtgeschilderde banden langs de zijkanten en van een handreling;
f.
drijvende fenders of wrijfhouten;
g.
een bootshaak;
h.
een verbandtrommel met een inhoud overeenkomstig het daaromtrent bepaalde door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, tenzij het onbemande schepen, zoals pontons, betreft;
i.
een verrekijker;
j.
een bord met aanwijzingen betreffende het redden en bijbrengen van drenkelingen;
k.
een metalen kist of trommel met deksel voor het bewaren van oliehoudende poetslappen;
l.
een werplijn;
m.
een bijl.
2. Indien de hoogte van het boord boven de waterlijn bij ledig schip meer dan 1,50 m bedraagt, moet een buitenboordtrap aanwezig zijn.
3. Voor onbemande schepen, zoals pontons, kan de inspecteur-generaal niet toepassing van regelen van het eerste en tweede lid toestaan, mits naar zijn redelijk oordeel de veiligheid van het schip en de opvarenden voldoende gewaarborgd is.
Artikel 7.03
Brandbestrijdingsmiddelen
1. Op elk van de volgende plaatsen moet tenminste één draagbaar blustoestel aanwezig zijn:
a.
in het stuurhuis;
b.
in de nabijheid van elke toegang van het dek naar de verblijven;
c.
in de nabijheid van de toegangen tot bedrijfsruimten die niet van de verblijven uit toegankelijk zijn en waarin zich verwarmings-, kook- of koelinstallaties bevinden die werken op vaste of vloeibare brandstoffen, dan wel op vloeibaar gas;
d.
in de nabijheid van elke toegang tot machinekamers of ketelruimen;
e.
op een geschikte plaats benedendeks in een machinekamer, indien het daarin geïnstalleerde motorvermogen meer dan 110 kW bedraagt.
2. De in het eerste lid voorgeschreven draagbare blustoestellen moeten aan de volgende regelen voldoen:
a.
de capaciteit van de draagbare blustoestellen met vloeistofvulling mag niet groter dan 13,5 l en niet kleiner dan 9 l zijn; het vulgewicht van poederblussers moet tenminste 6 kg bedragen;
b.
het blusmiddel moet tenminste geschikt zijn voor het bestrijden van die soort brand die in de ruimte of ruimten waarvoor het blustoestel hoofdzakelijk is bestemd, het eerst te vrezen is. Op schepen met electrische installaties met een netspanning van meer dan 50 V moet het blusmiddel tevens geschikt zijn voor het blussen van electriciteitsbranden. Op elk toestel moet een duidelijke gebruiksaanwijzing zijn aangebracht;
c.
de blustoestellen mogen als blusmiddel noch HALON bevatten, noch middelen bij gebruik waarvan giftige gassen kunnen vrijkomen, zoals bijvoorbeeld tetrachloorkoolstof.
d.
blustoestellen met een vulling die gevoelig is voor vorst of warmte, moeten zodanig zijn geplaatst of beschermd, dat hun bruikbaarheid steeds is gewaarborgd.
3. Alle blustoestellen moeten tenminste iedere twee jaar worden gekeurd door een deskundige die daartoe door de inspecteur-generaal is erkend. Een bewijsstuk van de keuring, ondertekend door diegene die de keuring heeft verricht, moet zich aan boord bevinden.
4. Wanneer de blustoestellen door hun wijze van opstelling aan het gezicht zijn onttrokken, moet de bedekking of afscherming zijn voorzien van een rode F met een hoogte van tenminste 10 cm.
5. Een vast ingebouwde brandblusinstallatie met water als blusmiddel, welke door één of meer pompen wordt gevoed en is voorzien van brandkranen, brandslangen en straalpijpen, moet indien een dergelijke installatie is voorgeschreven tenminste aan de volgende regelen voldoen:
a.
de brandbluspompen moeten motorisch worden aangedreven; zij mogen niet vóór het aanvaringsschot zijn opgesteld;
b.
de waterdruk bij de brandkranen moet tenminste 3 bar bedragen;
c.
de leidingen en brandkranen moeten zodanig zijn uitgevoerd en geplaatst, dat de slangen gemakkelijk kunnen worden aangekoppeld;
d.
alle straalpijpen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij desgewenst de volle straal kunnen geven, kunnen sproeien en afgesloten kunnen worden;
e.
de onderdelen van de installatie moeten in overeenstemming zijn met de geldende normen.
6. In vast ingebouwde brandblusinstallaties is het gebruik van HALON als blusmiddel niet toegestaan. CO2 mag als blusmiddel onder de volgende voorwaarden worden gebruikt:
a.
CO2-installaties mogen slechts worden gebruikt in machinekamers, ketelruimen en pompkamers;
b.
verbrandingslucht voor de voor de vaart benodigde verbrandingsmotoren wordt niet aangezogen uit machinekamers, ketelruimen of pompkamers, tenzij er naast de hoofdmachinekamer een aparte machinekamer met een boegbesturingsaandrijving beschikbaar is;
c.
iedere vast ingebouwde CO2-installatie moet zijn voorzien van een waarschuwingssysteem, waarvan de signalen in de ruimten die met CO2-gas kunnen worden gevuld, ook onder bedrijfsomstandigheden waarbij aldaar het meeste geluid wordt geproduceerd, duidelijk hoorbaar zijn en duidelijk van alle andere akoestische waarschuwingssignalen aan boord te onderscheiden zijn.
Deze CO2-waarschuwingssignalen moeten ook in de belendende ruimten, ook bij gesloten verbindingsdeuren en onder de bedrijfsomstandigheden waarbij in deze ruimten het meeste geluid wordt geproduceerd, duidelijk hoorbaar zijn, indien deze ruimten via de ruimte die met CO2-gas kan worden gevuld, kunnen worden verlaten.
Naast iedere in- en uitgang van een ruimte die met CO2-gas kan worden gevuld, moet duidelijk zichtbaar een bord zijn aangebracht met daarop in rode letters op een witte ondergrond de volgende tekst: "Bij het in werking treden van het CO2-alarmsignaal deze ruimte onmiddellijk verlaten! Verstikkingsgevaar!" Deze tekst moet bovendien in het Duits, Frans en eventueel in andere talen van het land waar het schip vaart, zijn aangebracht.
d.
bij iedere inrichting voor het in werking stellen van een CO2-blusinstallatie moet de gebruiksaanwijzing goed leesbaar en duurzaam uitgevoerd zijn aangebracht. Deze aanwijzing moet in het Nederlands, Duits, Frans en eventueel in andere talen van het land waar het schip vaart, zijn gesteld.
De gebruiksaanwijzing wijst erop dat voor het inwerking stellen van de brandblusinstallatie de in de hoofdmachinekamer aanwezige verbrandingsmotoren buiten bedrijf dienen te worden gesteld.
De leidingen naar de afzonderlijke ruimten, die met CO2 kunnen worden gevuld, moeten elk afzonderlijk van een bedienings-afsluiter zijn voorzien. Voor de ingebruikstelling van de blusinstallatie moet automatisch eerst het in onderdeel c bedoelde waarschuwingssysteem in werking treden;
e.
CO2-houders moeten in een van de overige ruimten gasdicht gescheiden ruimten zijn ondergebracht.
Deze ruimte mag slechts rechtstreeks van buitenaf toegankelijk zijn en moet over een eigen, van de andere ventilatiesystemen aan boord volledig gescheiden, voldoende ventilatiesysteem beschikken.
De temperatuur in deze ruimte mag niet meer bedragen dan 60°C. Elke drukhouder moet in witte letters op een rode ondergrond zijn voorzien van het opschrift "CO2". De hoogte van de lettertekens moet ten minste 6 cm bedragen;
f.
drukhouders, armaturen en leidingen van de CO2-installatie moeten beantwoorden aan de geldende voorschriften. Zij moeten zijn voorzien van een officieel stempel waaruit blijkt dat zij zijn goedgekeurd overeenkomstig de voorschriften;
g.
het waarschuwingssysteem, bedoeld in onderdeel c, moet ten minste elke 12 maanden worden gekeurd.
De blusinstallatie moet tenminste elke 2 jaar worden gekeurd. Deze keuring moet ten minste omvatten:
-
uitwendige inspectie van de gehele installatie;
-
controle op de werking van het leidingenstelsel en van de blaasmonden;
-
controle op de werking van het mechanisme dat de installatie in werking stelt;
-
de in elke drukhouder aanwezige voorraad CO2-gas.
De bewijsstukken betreffende de keuring van het waarschuwingssysteem en de blusinstallatie, ondertekend door degene die de keuringen heeft verricht, moeten aan boord aanwezig zijn.
Op deze bewijsstukken moeten ten minste de eerdergenoemde controles en de daarbij verkregen resultaten, alsmede de datum van de keuringen zijn vermeld;
h.
bij aanwezigheid van een of meer vast ingebouwde CO2-blusinstallaties moet in het certificaat van onderzoek de volgende aantekening worden geplaatst:
De in artikel 7.03, zesde lid, onder g, van Bijlage II van het Binnenschepenbesluit bedoelde bewijsstukken moeten aan boord aanwezig zijn.".
De inspecteur-generaal kan het gebruik van andere blusmiddelen toestaan;
i.
het automatisch vrijgeven van CO2-gas is niet toegestaan.
7. Ten aanzien van het gestelde in het tweede lid, onder c, en in het zesde lid, aanhef, eerste zin, zijn de volgende bepalingen van toepassing:
a.
De bepaling van artikel 7.03, tweede lid, met betrekking tot het verbod op het voorhanden hebben van HALON als blusmiddel in blustoestellen is niet van toepassing op blustoestellen die voor 1 januari 1993 voor gebruik ter beschikking zijn gesteld.
b.
Brandblusinstallaties, waarin HALON 1301 (CBrF3) als blusmiddel wordt gebruikt en die zijn ingebouwd voor 1 januari 1993, blijven toegestaan, mits zij voldoen aan door de inspecteur-generaal gestelde eisen.
c.
Onverminderd het onder a en b gestelde mag HALON met ingang van 1 januari 1995 uitsluitend bedrijfsmatig worden toegepast voor het vullen van een brandblusinstallatie of een blustoestel, indien HALON aantoonbaar door regeneratie is verkregen.
d.
De bepalingen van artikel 7.03, zesde lid, onder b , met betrekking tot het aanzuigen van de verbrandingslucht, is slechts van toepassing indien CO2-installaties vast zijn ingebouwd aan boord van een schip waarvan de kiel is gelegd na 1 juli 1994.
Artikel 7.04
Bijboten
1. De volgende schepen moeten met tenminste één bijboot zijn uitgerust:
a.
motorschepen en sleepschepen met een laadvermogen van meer dan 150 ton;
b.
sleepboten en duwboten met een waterverplaatsing van meer dan 150 m3.
2. De bijboot moet op een snelle en veilige manier te water kunnen worden gelaten. Indien de bijboot door middel van een motorisch aangedreven inrichting te water wordt gelaten, moet deze inrichting zodanig zijn uitgevoerd, dat een uitvallen van de energietoevoer het snel en veilig te water laten niet kan verhinderen.
3. De bijboot moet tenminste aan de volgende regelen voldoen:
a.
de boot moet voldoende zitplaatsen voor tenminste drie personen bieden; voor een zitplaatsbreedte moet tenminste 0,45 m worden aangehouden;
b.
de boot moet voldoende sterk zijn;
c.
de inhoud van de boot moet tenminste 1,5 m3 zijn of het product L.B.H. moet tenminste 2,7 m3 bedragen;
d.
het vrijboord van de boot beladen met drie personen van elk ongeveer 75 kg moet tenminste 25 cm bedragen;
e.
de stabiliteit moet voldoende zijn. De stabiliteit wordt geacht voldoende te zijn, wanneer twee personen van elk ongeveer 75 kg aan één zijde ieder zo dicht mogelijk tegen het dolboord zitten en daarbij een vrijboord van tenminste 10 cm overblijft;
f.
het resterende drijfvermogen in newton van de geheel met water volgeslagen boot zonder inzittenden moet tenminste 300. L.B.H. bedragen;
g.
in de boot moet tenminste de volgende uitrusting voorhanden zijn:
-
1 stel roeiriemen;
-
1 meertouw en
-
1 hoosvat.
4. In het derde lid betekent:
L: de grootste lengte van de boot, in m;
B: de grootste breedte van de boot, in m;
H: de holte in de zijde van de boot, in m.
5. Een door de inspecteur-generaal voor dit doel goedgekeurde automatisch opblaasbare boot wordt als bijboot in de zin van dit artikel beschouwd.
Artikel 7.05
Reddingboeien en reddingvesten
1. Op een schip moeten tenminste drie reddingboeien aanwezig zijn. Zij moeten zich in gebruiksklare toestand op geschikte plaatsen aan dek bevinden.
Zij mogen niet aan het schip zijn vastgemaakt.
Voor motorschepen met een lengte van minder dan 40 m kan met twee reddingboeien worden volstaan.
Tenminste één reddingboei moet van een werplijn van voldoende lengte zijn voorzien.
2. Reddingboeien moeten aan de volgende regelen voldoen:
a.
het draagvermogen in zoet water moet tenminste 7,5 kg bedragen;
b.
zij moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en bestand zijn tegen olie, olieproducten en temperaturen tot 50° C;
c.
zij moeten door hun kleur in het water goed zichtbaar zijn;
d.
het eigen gewicht moet tenminste 2,5 kg bedragen;
e.
de inwendige doorsnede moet tenminste 45 cm en ten hoogste 50 cm bedragen;
f.
zij moeten van een rondom lopende grijplijn zijn voorzien;
g.
zij moeten van een door de inspecteur-generaal goedgekeurd type zijn.
3. Op een schip moet voor iedere persoon die zich regelmatig aan boord bevindt, een reddingvest onder handbereik aanwezig zijn.
4. Reddingvesten moeten met betrekking tot draagvermogen, materiaal en kleur aan de regelen voor reddingboeien voldoen. Zij moeten van een door de inspecteur-generaal goedgekeurd type zijn. Opblaasbare reddingvesten moeten automatisch en bovendien zowel door handbediening als ook met de mond kunnen worden opgeblazen.
Hoofdstuk 8
Vloeibaar-gasinstallaties voor huishoudelijk gebruik
Artikel 8.01
Algemene regelen
1. Een vloeibaar-gasinstallatie bestaat in hoofdzaak uit een flessenkast met een of meer gasflessen, een of meer drukregelaars, een distributienet en gebruiksapparaten.
2. De installaties mogen slechts op handelspropaan werken.
Artikel 8.02
Installatie
1. Vloeibaar-gasinstallaties moeten in al hun onderdelen geschikt zijn voor het gebruik van propaan, volgens de regels der techniek zijn uitgevoerd en opgesteld.
2. Vloeibaar-gasinstallaties mogen slechts worden gebruikt voor huishoudelijke doeleinden in de verblijven en in het stuurhuis.
3. Er kunnen zich aan boord verschillende afzonderlijke installaties bevinden. Eén en dezelfde installatie mag niet worden gebruikt voor verblijven die door een ruim of een vaste tank zijn gescheiden.
Artikel 8.03
Gasflessen
1. Toegestaan zijn uitsluitend flessen waarvan het toegelaten vulgewicht ligt tussen 5 en 35 kg.
2. De flessen moeten voldoen aan de regelen die voor deze drukvaten van kracht zijn.
Zij moeten zijn voorzien van het officiële stempel ten bewijze van de keuring op basis van de voorgeschreven beproevingen.
Artikel 8.04
Opstelling en inrichting van de flessenkast
1. De aangesloten flessen moeten aan dek zijn opgesteld in een al dan niet ingebouwde flessenkast buiten de verblijven en wel zodanig, dat er aan boord voldoende vrijheid van beweging blijft. De kast mag niet op het voor- en achterschip tegen de verschansing zijn opgesteld. De flessenkast mag alleen dan in de bovenbouw zijn ingebouwd, wanneer zij slechts naar de buitenzijde kan worden geopend en van de overige ruimten gasdicht is gescheiden. Zij moet zo zijn ingericht, dat de distributieleidingen naar de plaatsen van verbruik zo kort mogelijk zijn.
Per installatie mogen ten hoogste vier flessen zijn aangesloten met gebruikmaking van een al dan niet automatische omschakelinrichting. Met inbegrip van de reserveflessen mogen zich per installatie niet meer dan zes flessen aan boord bevinden.
De drukregelaar of, in geval van een drukregeling in twee trappen, het apparaat van de eerste trap moet zich in dezelfde bergruimte bevinden als de flessen en er vast zijn ingebouwd.
2. De installatie moet zodanig zijn ingericht dat in geval van lekkage ontsnappend gas uit de flessenkast kan afvloeien, zonder dat daarbij enig gevaar bestaat dat gas doordringt in het inwendige van het schip of in aanraking komt met een ontstekingsbron.
3. De flessenkast moet zijn vervaardigd van moeilijk ontvlambaar materiaal. De flessenkast moet door openingen aan de beneden- en bovenzijde voldoende worden geventileerd. De flessen moeten staande zijn opgesteld en niet kunnen omvallen.
4. De flessenkast moet zodanig zijn ingericht en opgesteld, dat de temperatuur van de glasflessen niet boven 50°C kan stijgen.
6. Wanneer in de flessenkast verlichting noodzakelijk is, moet deze elektrisch en van een explosieveilige soort zijn.
Artikel 8.05
Reserveflessen en lege flessen
Reserveflessen en lege flessen die zich niet in de flessenkast bevinden, moeten buiten de verblijven en het stuurhuis in een overeenkomstig artikel 8.04 uitgevoerde bergruimte zijn opgeslagen.
Indien reserveflessen en lege flessen op tankschepen waarop de VBG van toepassing is, zich in de ladingzone bevinden, behoeven zij niet in een overeenkomstig artikel 8.04 uitgevoerde bergruimte te zijn opgeslagen. In dat geval moeten de flessen staande zijn opgesteld, niet kunnen omvallen en tegen overmatige invloed van zonnestraling zijn beschermd.
Artikel 8.06
Drukregelaars
1. Gebruiksapparaten mogen slechts op de flessen worden aangesloten door middel van een distributienet dat is voorzien van één of meer drukregelaars die de gasdruk verlagen tot de gebruiksdruk. Deze drukvermindering kan in één of twee trappen worden bewerkstelligd. Alle drukregelaars moeten op een bepaalde druk overeenkomstig artikel 8.07 zijn afgesteld.
2. De laatste drukregelaar moet zijn voorzien van, dan wel worden gevolgd door, een inrichting waardoor het distributienet automatisch wordt beschermd tegen overdruk voor het geval dat de drukregelaar onvoldoende zou functioneren. Wanneer deze beschermingsinrichting in werking is, moeten de ontwijkende gassen in de open lucht worden afgevoerd en mogen zij niet in het inwendige van het schip doordringen of in aanraking komen met een ontstekingsbron. Zo nodig moet daartoe een afblaasleiding zijn aangelegd.
3. Beschermingsinrichtingen en afblaasleidingen moeten tegen het binnendringen van water zijn beschermd.
Artikel 8.07
Druk
1. De einddruk van het gas mag bij het verlaten van de eindregelaar niet meer bedragen dan 0,05 bar boven de heersende atmosferische druk, waarbij een tolerantie van 10% is toegestaan.
2. Bij een drukregeling in twee trappen mag de waarde van de middeldruk niet meer bedragen dan 2,5 bar boven de heersende atmosferische druk.
Artikel 8.08
Buisleidingen en flexibele leidingen
1. Leidingen moeten uit vast aangelegde stalen of koperen buizen bestaan.
De aansluitleidingen aan de flessen moeten evenwel bestaan uit voor propaan geschikte hoge-drukslangen of spiraalvormige buizen. Gebruiksapparaten die niet vast zijn ingebouwd, mogen zijn aangesloten door middel van geschikte slangen met een lengte van ten hoogste 1 m.
2. Leidingen moeten bestand zijn tegen alle aan boord bij normale bedrijfsomstandigheden optredende invloeden, in het bijzonder wat corrosie en sterkte betreft. Zij moeten door hun eigenschappen en opstelling een voldoende gastoevoer naar de gebruiksapparaten met betrekking tot hoeveelheid en druk waarborgen.
3. Buizen moeten zo weinig mogelijk koppelingen bevatten. Buizen en koppelingen moeten gasdicht zijn en bij alle trillingen en uitzettingen waaraan zij blootgesteld kunnen worden, gasdicht blijven.
4. Buizen moeten goed toegankelijk, behoorlijk bevestigd en overal op die plaatsen zijn beschermd waar gevaar voor stoten of wrijvingen bestaat, vooral bij de doorvoeringen door stalen schotten of metalen wanden.
Stalen buizen moeten over hun gehele uitwendige oppervlakte corrosiebestendig zijn gemaakt.
5. Slangen en koppelingen moeten bestand zijn tegen alle bij normale bedrijfsomstandigheden optredende invloeden. Zij moeten bovendien zo zijn aangelegd, dat zij niet onder spanning staan, niet ontoelaatbaar worden verwarmd en over hun gehele lengte kunnen worden gecontroleerd.
Artikel 8.09
Distributienet
1. Geen enkel deel van de installatie mag zich in de machinekamer bevinden.
Op tankschepen waarop de VBG van toepassing is, mag zich behoudens het gestelde in artikel 8.05 geen enkel deel van de installatie in de ladingzone bevinden.
2. Het gehele distributienet moet door een steeds gemakkelijk en snel te bereiken hoofdkraan kunnen worden afgesloten.
3. Ieder gebruiksapparaat moet aan een aftakking zijn geplaatst die door middel van een afzonderlijke kraan kan worden afgesloten.
4. De kranen moeten zodanig zijn aangebracht, dat zij zoveel mogelijk tegen weersinvloeden en schokken zijn beschermd.
Artikel 8.10
Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan
1. Er mogen slechts gebruiksapparaten worden geïnstalleerd die voor propaan zijn toegelaten en die van inrichtingen zijn voorzien, waardoor het uitstromen van gas bij het doven van zowel de branders als de waakvlam geheel wordt verhinderd.
2. Elk gebruiksapparaat moet zodanig zijn opgesteld en aangesloten, dat onopzettelijk losraken van de aansluitleidingen niet mogelijk is.
3. Verwarmingstoestellen en geisers moeten zijn voorzien van een leiding waardoor verbrandingsgassen in de open lucht worden afgevoerd.
4. Gebruiksapparaten mogen slechts in het stuurhuis zijn opgesteld, wanneer dit zo is gebouwd dat eventueel ontsnappend gas niet van het stuurhuis uit in de lager gelegen gedeelten van het schip, in het bijzonder door de doorvoeringen van de afstandsbedieningen naar de machinekamer, kan doordringen.
Op tankschepen waarop de VBG van toepassing is, mag geen enkel gebruiksapparaat zich in het stuurhuis bevinden.
5. Gebruiksapparaten mogen in nachtverblijven slechts zijn opgesteld, wanneer de verbranding onafhankelijk van de in deze ruimte aanwezige lucht plaatsvindt.
6. Gebruiksapparaten waarvan de verbranding afhankelijk van de in de ruimte aanwezige lucht plaatsvindt, moeten in een ruimte van voldoende afmeting zijn opgesteld.
7. Op tankschepen waarop de VBG van toepassing is, moeten de gebruiksapparaten van een opvallend, rood kenteken zijn voorzien.
Artikel 8.11
Ventilatie en afvoer der verbrandingsgassen
1. De toevoer van frisse lucht en de afvoer van verbrandingsgassen in de ruimten waarin gebruiksapparaten, waarvan de verbranding afhankelijk is van de in de ruimte aanwezige lucht, zijn opgesteld, moeten door ventilatieopeningen van in verhouding tot de capaciteit van de apparaten voldoende afmetingen zijn gewaarborgd.
2. Ventilatieopeningen mogen geen afsluiters hebben en niet in verbinding staan met nachtverblijven.
3. De afvoerkanalen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de verbrandingsgassen afdoende worden afgevoerd. Zij moeten bedrijfszeker en onbrandbaar zijn. Ventilatoren voor de luchtverversing van verblijven mogen de afvoer niet nadelig beïnvloeden.
Artikel 8.12
Gebruiks- en veiligheidsinstructies
Op een geschikte plaats moet een gebruiksaanwijzing voor de installaties aanwezig zijn. In deze aanwijzing moet tenminste het volgende zijn vermeld:
-
De afsluitkranen van alle flessen die niet op het distributienet zijn aangesloten, moeten zijn gesloten, ook wanneer de flessen leeg zijn.
-
De slangen moeten worden vervangen zodra er de geringste twijfel over de betrouwbaarheid van hun toestand bestaat.
-
Als op een installatie meer dan een fles kan worden aangesloten, moeten alle flessen zijn aangesloten, tenzij de bijbehorende toevoerleidingen met een kraan zijn gesloten of op een andere betrouwbare wijze zijn dichtgemaakt.
Artikel 8.13
Keuring
Vóór de ingebruikneming van een vloeibaar-gasinstallatie, na iedere verandering of herstelling en bij iedere vernieuwing van de hierna in artikel 8.15 bedoelde aantekening, moet de gehele installatie worden gekeurd door een deskundige die als zodanig door de inspecteur-generaal is erkend. Deze deskundige moet bij de keuring nagaan of de installatie in overeenstemming is met de regelen van dit hoofdstuk. Hij moet aan de inspecteur-generaal over het resultaat der beproeving verslag uitbrengen.
Artikel 8.14
Wijze van keuring
De beproevingen moeten als volgt geschieden:
1. Leidingen voor de middeldruk (in geval van drukregeling in twee trappen) tussen de uitstroomopening van de drukregelaar van de eerste trap en de kranen voor de drukregelaars van de laatste trap:
a.
een sterktebeproeving onder een druk van 20 bar boven de heersende atmosferische druk, uitgevoerd met lucht, een inert gas of een vloeistof;
b.
een beproeving van de luchtdichtheid onder een druk van 3,5 bar boven de heersende atmosferische druk, uitgevoerd met lucht of een inert gas.
2. Leidingen onder bedrijfsdruk tussen de enige drukregelaar of de drukregelaar van de laatste trap en de kranen vóór de gebruiksapparaten:
-
beproeving van de luchtdichtheid onder een druk van 1 bar boven de heersende atmosferische druk, uitgevoerd met lucht of een inert gas.
3. Leidingen tussen de enige drukregelaar of de drukregelaar van de laatste trap en de bedieningsarmaturen van de gebruiksapparaten:
-
beproeving van de luchtdichtheid onder een druk van 0,2 bar boven de heersende atmosferische druk.
4. Bij de beproevingen, bedoeld in het eerste lid onder b, het tweede lid en het derde lid worden de leidingen als dicht beschouwd, wanneer de beproevingsdruk na een voor aanpassing aan de temperatuur voldoende wachttijd en een aansluitende beproevingsduur van tien minuten niet daalt.
5. De aansluitingen aan de flessen, de verbindingsstukken en de armaturen die onder flessendruk staan, alsmede de aansluiting van de regelaar aan de gebruiksleiding:
-
beproevingen onder bedrijfsdruk van de luchtdichtheid met een schuimvormend middel.
6. Alle gebruiksapparaten moeten bij de nominale belasting in gebruik worden genomen en worden gecontroleerd op goed branden bij verschillende instellingen van de regelknop. De ontstekingsbeveiligingen moeten op hun goede werking worden gecontroleerd.
7. Na de beproeving, bedoeld in het zesde lid moet voor ieder gebruiksapparaat dat aan een uitlaat is aangesloten, na vijf minuten functioneren bij nominale belasting, met gesloten vensters en deuren en in werking zijnde ventilatoren, worden gecontroleerd of verbrandingsgassen in de opstellingsruimte uittreden.
Wanneer het uittreden van verbrandingsgassen niet van voorbijgaande aard is, moet onmiddellijk de oorzaak worden opgespoord en opgeheven.
Het apparaat mag niet voor gebruik worden vrijgegeven, voordat alle gebreken zijn hersteld.
Artikel 8.15
Aantekening in het certificaat
1. Voor elke vloeibaar-gasinstallatie die in overeenstemming is met de regelen van dit hoofdstuk, moet na de keuring, bedoeld in artikel 8.13 een aantekening worden geplaatst in het certificaat.
2. De geldigheidsduur van de aantekening bedraagt ten hoogste drie jaren. Voor iedere vernieuwing dient een keuring als bedoeld in artikel 8.13 plaats te vinden.
Op een met redenen omkleed verzoek van de eigenaar of zijn vertegenwoordiger kan de inspecteur-generaal de geldigheidsduur van de aantekening met ten hoogste zes maanden verlengen, zonder dat eerst een keuring als bedoeld in artikel 8.13 heeft plaatsgevonden. Deze verlenging wordt in het certificaat aangetekend. De normale datum van de volgende keuring wordt door deze verlenging niet uitgesteld.
Hoofdstuk 9
Bijzondere inrichting van het stuurhuis met het oog op het voeren van een schip met behulp van radar door een persoon
Artikel 9.01
Algemene regel
Een stuurhuis wordt beschouwd speciaal te zijn ingericht met het oog op het voeren van het schip met behulp van radar door één persoon, wanneer aan de regelen van dit hoofdstuk wordt voldaan.
Artikel 9.02
Regelen betreffende de bouw
1. Het stuurhuis moet zodanig zijn ingericht, dat de roerganger zijn werkzaamheden zittend kan verrichten.
2. Alle toestellen, instrumenten en de bedieningsapparatuur moeten zodanig zijn gerangschikt, dat de roerganger van het schip er zich tijdens de vaart gemakkelijk van kan bedienen zonder zijn zitplaats te verlaten en zonder het radarbeeld uit het oog te verliezen.
De bedieningsapparatuur moet gemakkelijk in werking gesteld kunnen worden. Het in werking zijn daarvan moet zonder misverstand te wekken zichtbaar zijn.
3. Het aflezen van de controle-instrumenten moet gemakkelijk kunnen geschieden en de verlichting daarvan moet geleidelijk tot op het punt van doven, ongeacht de verlichtingsomstandigheden in het stuurhuis, zodanig kunnen worden ingesteld, dat de verlichting niet hinderlijk is of de zichtbaarheid wordt verminderd. De lampen van optische alarmen mogen echter niet gedimd kunnen worden.
4. Het stuurhuis moet van een regelbare verwarmingsinstallatie zijn voorzien.
De ventilatie mag door de verduisteringsinrichting van het stuurhuis niet worden belemmerd.
Artikel 9.03
Radarinstallatie en bochtaanwijzer
1. Het radarscherm mag bij een normale houding van de roerganger niet buiten zijn gezichtsveld vallen.
2. Het radarbeeld moet zonder masker of scherm, ongeacht de buiten het stuurhuis heersende verlichtingsomstandigheden, duidelijk zichtbaar zijn.
3. Direct boven, onder of naast het radarscherm moet een bochtaanwijzer zijn geplaatst.
Artikel 9.04
Installaties voor het tonen en voeren van navigatielichten en het geven van geluidsseinen
1. Navigatielichten moeten worden bediend door schakelaars waarvan de groepering overeenkomt met hun werkelijke opstelling. De goede werking van ieder licht moet worden aangegeven door stroomaanwijslampen in of vlakbij de schakelaar die van dezelfde kleur zijn als de lichten waarop zij betrekking hebben. Het niet functioneren van een licht moet het uitgaan van de overeenkomstige stroomaanwijslamp tot gevolg hebben.
2. De bediening van de geluidsseinen moet met de voet kunnen geschieden.
Artikel 9.05
Installaties voor het besturen van het schip en het bedienen van de voortstuwingswerktuigen
1. Het roer van het schip moet worden bediend door middel van een horizontale hefboom. Deze hefboom moet gemakkelijk met de hand bediend kunnen worden en de hoek tussen de hefboom en de as van het schip moet overeenkomen met de uitslag van de roerbladen ten opzichte van de as van het schip. De hefboom moet in onverschillig welke positie kunnen worden losgelaten zonder dat de stand van de roerbladen verandert. Bij Voith-Schneider of roerpropellerinstallaties mag een ander gelijkwaardig bedieningssysteem worden gebruikt.
Wanneer het schip bovendien is voorzien van roeren voor achteruitvaren of van een boegbesturingsinstallatie, moeten deze door afzonderlijke hefbomen worden bediend, overeenkomstig bovengenoemde regelen.
2. De bediening van elke voortstuwingsmotor moet kunnen geschieden door één enkele hefboom. Deze hefboom beweegt zich volgens een cirkelboog, welke boog zich bevindt in een verticaal vlak dat evenwijdig is aan de lengteas van het schip. Het verplaatsen van deze hefboom in de richting van de voorsteven van het schip moet het schip vooruit doen varen, terwijl verplaatsing van de hefboom in de richting van de achtersteven van het schip het achteruit doet varen. Bij de hefboom in neutrale stand moet de hefboom duidelijk voelbaar blijven staan. De verplaatsing van de hefboom van de neutrale stand naar "volle kracht vooruit" evenals van neutrale stand naar "volle kracht achteruit" mag niet meer dan 90° bedragen.
3. De draairichting en het toerental der schroeven moeten in het stuurhuis worden aangegeven. In plaats van het toerental der schroeven mag het toerental van de voortstuwingsmotoren worden aangegeven.
Artikel 9.06
Installatie voor het bedienen van de hekankers
Op schepen, duwstellen of andere samenstellen, waarvan de lengte meer dan 86 m bedraagt, moet de roerganger vanaf zijn zitplaats het hekanker of de hekankers kunnen presenteren.
Artikel 9.07
Telefooninstallaties
1. Het schip moet zijn voorzien van een radiotelefonie-installatie voor het schip-schipverkeer. Het luisteren geschiedt door middel van een luidspreker, het spreken door middel van een vast opgestelde microfoon. Deze twee handelingen moeten door de roerganger van het schip kunnen worden verricht. Het overschakelen van luisteren naar spreken geschiedt door middel van een drukknop. De bediening van de installatie moet kunnen geschieden vanaf de zitplaats van de roerganger.
Dezelfde regelen zijn in voorkomend geval van toepassing voor het nautische verkeer.
2. Indien het stuurhuis is voorzien van een radiotelefonie-installatie voor het openbare verkeer, moet het luisteren kunnen geschieden vanaf de zitplaats van de roerganger door middel van een luidspreker. De microfoon voor het schip-schipverkeer mag evenwel in geen geval tevens worden gebruikt voor verbindingen in het openbare verkeer.
3. Er dient zich aan boord een intercominstallatie te bevinden. De punten waar deze kan worden gebruikt moeten zich tenminste bevinden:
-
in het stuurhuis,
-
vóór op het schip of het duwstel,
-
in de verblijven van de bemanning en
-
in de hut van de schipper.
In het stuurhuis dient het luisteren door middel van een afzonderlijke luidspreker te geschieden en het spreken door middel van een vast opgestelde microfoon, die dezelfde mag zijn als voor het schip-schipverkeer, voor zover zulks geen storing in die twee wijzen van verbinding veroorzaakt.
Het overschakelen van luisteren naar spreken geschiedt door middel van drukknoppen of schakelaars.
Artikel 9.08
Alarminstallatie
1. De roerganger moet een alarmsein kunnen inschakelen dat bediend wordt door een schakelaar "uit/in". In geen geval mag men gebruik maken van een schakelaar die, wanneer men hem loslaat, automatisch in de stand "uit" terugspringt.
2. Het geluidsniveau van het alarmsein moet in de verblijven tenminste 75 dB(A) bedragen. In de machinekamer moet het geluidsniveau van dit sein 5 dB(A) meer bedragen dan dat van het aldaar heersende geluid bij op volle kracht draaien van de motoren.
Artikel 9.09
Andere controle-instrumenten
Andere dan de hiervoor in dit hoofdstuk genoemde controle-instrumenten moeten tot een minimum zijn beperkt.
Artikel 9.10
Aantekening in het certificaat
Wanneer het schip voldoet aan de regelen van dit hoofdstuk moet in het certificaat de volgende aantekening worden geplaatst:
"Goedgekeurd voor het voeren van het schip met behulp van radar door één persoon".
Hoofdstuk 10
Bijzondere regelen voor schepen die zijn bestemd om deel uit te maken van een duwstel, een sleep of een gekoppeld samenstel
Artikel 10.01
Duwboten
1. Duwboten moeten aan hun voorzijde zijn voorzien van een inrichting, duwplatform genaamd, waarvan de breedte tenminste twee derde van de grootste breedte van de duwboot bedraagt. Dit duwplatform moet zodanig zijn ingericht, dat van af het begin van het koppelen het bij het koppelen betrokken personeel gemakkelijk en zonder gevaar de koppelingsmiddelen van het ene naar het andere schip kan overbrengen.
Dit duwplatform moet bovendien zodanig zijn uitgevoerd, dat de duwboot een vaste positie ten opzichte van de duwbakken kan innemen en de zijwaartse verplaatsing van de duwboot ten opzichte van het achterschip van de duwbakken na het tot stand komen van de koppeling wordt verhinderd.
De inspecteur-generaal kan in plaats van een duwplatform een andere constructie aanvaarden, mits deze constructie ten aanzien van veiligheid en doelmatigheid tenminste gelijkwaardig is aan het in dit artikel voorgeschreven duwplatform. Daarbij kan een combinatie van de duwboot met bepaalde duwbakken worden voorgeschreven.
2. Duwboten moeten zijn uitgerust met de noodzakelijke koppelingsinrichtingen. Indien voor het spannen kabels worden gebruikt, moeten op de duwboot tenminste twee speciale lieren of gelijkwaardige inrichtingen zijn aangebracht.
3. De voortstuwingswerktuigen moeten in het stuurhuis kunnen worden bediend. De controle van hun werking moet door middel van in het stuurhuis opgestelde instrumenten kunnen geschieden.
Artikel 10.02
Duwbakken
1. Hoofdstuk 3 en de artikelen 7.02 en 7.05, eerste lid, zijn niet van toepassing op duwbakken. Artikel 5.06 is niet van toepassing op duwbakken zonder verblijven, machinekamers en ketelruimen.
2. Zeeschipbakken moeten met betrekking tot hun bouw aan de volgende bijzondere regelen voldoen:
a.
waterdichte schotten volgens artikel 2.02, derde lid, zijn niet vereist, indien de frontale gedeelten van de bak een belasting kunnen opnemen die tenminste 2,5 maal zo groot is als die welke het aanvaringsschot van een binnenschip met gelijke diepgang, dat is gebouwd volgens de regelen van een erkend onderzoekingsbureau, kan opnemen;
b.
in afwijking van artikel 2.02, vijfde lid, behoeven moeilijk toegankelijke afdelingen van een dubbele bodem slechts dan gelensd te kunnen worden, wanneer hun inhoud meer bedraagt dan 5% van de waterverplaatsing van de zeeschipbak bij de grootste toegelaten inzinking;
c.
dekken, gangboorden en luiken moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij voldoende veiligheid tegen uitglijden bieden; schuine oppervlakken moeten zo nodig van looptreden zijn voorzien;
d.
de buitenzijde van dekken en gangboorden moet zijn voorzien van voetlijsten van tenminste 0,03 m hoogte en relingen van tenminste 0,90 m hoogte; de relingen mogen wegneembaar zijn; aan de uiteinden van de bak behoeven geen relingen te zijn aangebracht.
Artikel 10.03
Motorschepen en sleepboten, die geschikt zijn om te duwen
Teneinde geschikt te zijn voor het voortbewegen van een duwstel moeten motorschepen en sleepboten zijn voorzien van
a.
een duwplatform overeenkomstig artikel 10.01, eerste lid, of
b.
een naar het oordeel van de inspecteur-generaal geschikte en doelmatige inrichting om te voorkomen dat hun boeg zich ten opzichte van het achterschip van het te duwen schip zijwaarts verplaatst.
Artikel 10.04
Proeven met duwstellen
1. Met het oog op de afgifte van een certificaat voor een duwboot of het plaatsen van de aantekening "geschikt om te duwen" op het certificaat van een motorschip of sleepboot, bepaalt de inspecteur-generaal welke duwstellen ter beoordeling moeten worden aangeboden. Er zullen proeven worden genomen met duwstellen in een formatie die naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal het meest ongunstig is.
In het certificaat moet worden aangetekend onder welke omstandigheden en voor welke vaarwegen de duwboot met gunstig gevolg is onderzocht, dan wel de aantekening "geschikt om te duwen" geldig is.
2. Door de proeven moet worden aangetoond dat op de in de laatste zin van het eerste lid bedoelde vaarwegen:
a.
het duwstel voldoende koers kan houden;
b.
een belangrijke koersverandering en het onmiddellijk daarna hernemen van de oorspronkelijke koers snel en gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;
c.
de vaarsnelheid ten opzichte van het water voldoende is;
d.
het vermogen bij achteruitvaren voldoende is om het duwstel, eventueel ook bij stroomafwaarts varen, tot stilstand te brengen en
e.
bij het samenstellen en ontbinden van het duwstel het koppelen en ontkoppelen veilig en gemakkelijk kunnen geschieden.
De koppelingen moeten bovendien aan de volgende regelen voldoen:
-
zij moeten de hechtheid van het duwstel waarborgen en
-
zij moeten door geschikte inrichtingen, bij voorkeur speciale lieren, gelijkmatig gespannen kunnen worden gehouden.
3. Bij de hierboven bedoelde proeven zal de inspecteur-generaal slechts rekening houden met een gunstig resultaat dat wordt verkregen door bijzondere inrichtingen zoals roeren en schroeven van de duwbakken, indien deze duwbakken altijd van hetzelfde duwstel deel uitmaken. In dat geval moeten deze toegelaten duwbakken met name worden vermeld in het certificaat van het schip dat voor de voortbeweging van het duwstel zorgt.
Artikel 10.05
Schepen die geschikt zijn om te slepen
Om te kunnen slepen moeten schepen aan de volgende regelen voldoen:
a.
de sleepinrichtingen moeten zodanig zijn aangebracht, dat door het gebruik daarvan de veiligheid van het schip, de bemanning of lading niet in gevaar komt; de manoeuvreerbaarheid en de stabiliteit van het schip mogen door het verrichten van sleepdienst niet merkbaar worden verminderd;
b.
de roerganger moet zelf de voortstuwingswerktuigen kunnen bedienen of deze kunnen laten bedienen zonder de stuurstelling te verlaten;
c.
als sleepinrichting moet aanwezig zijn een lier of een sleephaak, waardoor het mogelijk is de trossen vanaf de stuurstelling te laten slippen;
d.
de sleepinrichting moet vóór de schroeven zijn aangebracht; bij Voith-Schneider- en roerpropellerinstallaties behoeft deze laatste regel niet te worden toegepast, mits de goede bestuurbaarheid tijdens het slepen is gewaarborgd.
Artikel 10.06
Schepen die geschikt zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen
Om een gekoppeld samenstel te kunnen voortbewegen moeten schepen aan de volgende regelen voldoen:
a.
de regelen van artikel 10.05, onder a en b ;
b.
er moeten inrichtingen aanwezig zijn, die het door hun aantal en opstelling mogelijk maken een afdoende verbinding tot stand te brengen tussen het betrokken schip en de geladen of ledige langszij gekoppelde eenheid.
Hoofdstuk 11
Hygiëne en veiligheid van verblijven en arbeidsplaatsen
Artikel 11.01
Algemene bepalingen
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a.
verblijf: het begrip zoals omschreven in artikel 1, tweede lid, onder v , van het Besluit;
b.
dagverblijf: een verblijf bestemd voor gebruik door personen buiten de voor arbeid en nachtrust bedoelde tijden, zoals salons, eetruimten en woonkeukens, echter niet keukens, provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken, portalen en gangen;
c.
nachtverblijf: een verblijf bestemd voor de nachtrust;
d.
arbeidsplaats: een ruimte of plaats, ook in de open lucht, bestemd voor het verrichten van arbeid.
Een nachtverblijf dat tevens als dagverblijf is ingericht, moet zowel aan de regelen voor nachtverblijven als voor dagverblijven voldoen.
2. Schepen waarop de ononderbroken aanwezigheid van bemanning ook buiten de werkuren nodig is, moeten zijn voorzien van de nodige verblijven.
3. Verblijven moeten zodanig zijn ingedeeld, uitgevoerd en ingericht, dat zij voldoen aan de eisen met betrekking tot de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de personen aan boord.
4. De inspecteur-generaal in overeenstemming met de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren, dan wel de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren in overeenstemming met het hoofd van de scheepvaartinspectie kan niet toepassing van regelen van dit hoofdstuk toestaan, mits voorzieningen zijn getroffen die naar hun redelijk oordeel de veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord op gelijkwaardige wijze waarborgen.
5. De regelen van de artikelen 11.03, 11.08, tweede lid, 11.09, 11.10 en 11.11 zijn niet van toepassing op verblijven die uitsluitend worden gebruikt door personen die niet op grond van een arbeidscontract als werknemer in dienst zijn. Deze afwijkingen moeten in het certificaat worden vermeld.
Artikel 11.02
Ligging en inrichting van verblijven
1. Verblijven moeten achter het aanvaringsschot en voor een zo groot mogelijk gedeelte bovendeks zijn gelegen.
In het voorschip mogen de vloeren van de verblijven, tenzij deze verblijven niet voortdurend bewoond zijn, niet lager dan 1,20 m onder het vlak van de grootste inzinking zijn gelegen.
2. Verblijven moeten gemakkelijk en veilig toegankelijk zijn. In het algemeen moeten de dagverblijven, nachtverblijven en keukens vanaf het dek via een gang of portaal toegankelijk zijn.
3. Verblijven moeten zodanig zijn gelegen en ingericht, dat het binnendringen van verontreinigde lucht uit andere ruimten van het schip (bijvoorbeeld machinekamers of laadruimen) zo veel mogelijk wordt vermeden. De inlaatopeningen voor mechanische ventilatie moeten zodanig zijn geplaatst, dat aan de voorgaande regel kan worden voldaan. De afvoerlucht van keukens en sanitaire ruimten moet direct naar buiten worden gevoerd.
4. Verblijven moeten tegen de invloed van ontoelaatbare geluidshinder en ontoelaatbare trillingen zijn beschermd. De ten hoogste toegelaten niveaus van de geluidsdruk zijn:
-
in dagverblijven : 70 dB(A),
-
in nachtverblijven, behalve aan boord van schepen die uitsluitend in dagvaart varen : 60 dB(A).
5. Teneinde bij het zinken van het schip of bij brand een snelle evacuatie mogelijk te maken, moeten de verblijven zijn voorzien van nooduitgangen die zo ver mogelijk van elkaar zijn verwijderd en zich zo mogelijk aan stuurboord en bakboord bevinden.
Nooduitgangen zijn niet nodig voor:
a.
verblijven voorzien van meerdere uitgangen, ramen en schijnlichten, die een snelle evacuatie mogelijk maken en
b.
provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken en andere kleine ruimten waarin personen zich slechts kortstondig ophouden.
6. Nooduitgangen alsmede ramen en schijnlichten, die als nooduitgang dienen, moeten een vrije opening van tenminste 0,36 m2 hebben. De kleinste afmeting van de opening moet tenminste 0,50 m bedragen.
Artikel 11.03
Grootte van verblijven
1. De stahoogte in de verblijven moet tenminste 2,0 m bedragen.
2. De vrije vloeroppervlakte van de dagverblijven en nachtverblijven mag niet kleiner zijn dan 2 m2 per persoon. De oppervlakte bezet met verplaatsbaar meubilair, zoals tafels en stoelen, maakt deel uit van de vrije oppervlakte.
3. In dagverblijven moet per bewoner tenminste 3,5 m3 luchtinhoud beschikbaar zijn. In nachtverblijven moeten voor de eerste bewoner tenminste 5 m3 en voor de tweede bewoner tenminste 3 m3 luchtinhoud beschikbaar zijn. De luchtinhoud is de inhoud van de ruimte verminderd met de inhoud van kasten, bedden enzovoort.
4. De bruto-inhoud van elk afzonderlijk dagverblijf of nachtverblijf mag echter niet kleiner dan 7 m3 zijn.
5. Toiletten moeten een vloeroppervlakte hebben van tenminste 1 m2, waarbij de breedte niet minder dan 0,75 m mag zijn.
6. Een nachtverblijf mag voor ten hoogste twee volwassen personen zijn bestemd.
Artikel 11.04
Leidingen in verblijven
Met betrekking tot leidingen in verblijven gelden de regelen van artikel 5.05, achtste lid.
Artikel 11.05
Toegangen, deuren en trappen van verblijven
1. De toegangen tot verblijven moeten zodanig zijn gelegen en zodanige afmetingen hebben, dat zij zonder gevaar of moeilijkheden kunnen worden gebruikt. Geacht wordt dat aan deze regel is voldaan indien:
a.
vóór de toegangsopening voldoende ruimte beschikbaar is om een ongehinderde entree mogelijk te maken;
b.
de toegangen zich op voldoende afstand bevinden van inrichtingen die een bron van gevaar kunnen zijn, zoals lieren, sleep- en verhaalinrichtingen en laadgerei;
c.
de breedte van de vrije doorgang tenminste 0,60 m bedraagt en de som van de hoogte van de vrije doorgang en de drempelhoogte tenminste 1,90 m bedraagt; deze laatste afmeting mag worden verkregen door toepassing van schuifkappen of luiken;
d.
de drempels van deuropeningen niet hoger zijn dan 0,40 m, tenzij op grond van andere ter zake geldende bepalingen een grotere drempelhoogte voorgeschreven dan wel noodzakelijk is en
e.
de beschieting en isolatie van de gangen, portalen en trappenhuizen, die als vluchtweg dienen, van moeilijk ontvlambaar materiaal zijn.
2. Er moeten voorzieningen aanwezig zijn, die het ongewild openen of sluiten van deuren en luiken kunnen beletten.
3. Deuren moeten zowel van binnen uit als van buiten af geopend en gesloten kunnen worden.
4. Indien de toegang tot de verblijven niet gelijkvloers is en het niveauverschil daarbij meer dan 0,30 m bedraagt, moeten de verblijven via trappen toegankelijk zijn.
5. Trappen moeten vast zijn aangebracht. Zij moeten zonder gevaar kunnen worden gebruikt. Geacht wordt dat aan deze regel is voldaan indien:
a.
de trap een breedte heeft van tenminste 0,50 m;
b.
de diepte van de treden tenminste 0,15 m bedraagt;
c.
de verticale afstand tussen de treden niet meer dan 0,30 m bedraagt;
d.
de treden slipvast zijn en
e.
trappen met meer dan vier treden van tenminste één handleuning zijn voorzien.
Artikel 11.06
Vloeren, wanden en plafonds van verblijven
1. Vloeren, wanden en plafonds moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij gemakkelijk kunnen worden gereinigd. De vloerbedekking moet zodanig zijn, dat geen gevaar voor uitglijden of struikelen bestaat. Het materiaal dat is toegepast voor het bekleden van oppervlakken mag niet schadelijk voor de gezondheid zijn.
2. Dagverblijven en nachtverblijven, alsmede daarbij behorende gangen, moeten geïsoleerd zijn tegen koude en warmte, afkomstig van buiten of van naburige of aangrenzende ruimten.
Artikel 11.07
Verwarming en ventilatie van verblijven
1. Verblijven moeten zijn voorzien van een verwarmingsinstallatie die een aanvaardbare temperatuur waarborgt onder de meteorologische en klimatologische omstandigheden waaraan het schip tijdens het gebruik wordt blootgesteld.
2. Verblijven moeten, ook bij gesloten toegangen, voldoende geventileerd kunnen worden.
De ventilatie moet zodanig regelbaar zijn, dat bij alle weersomstandigheden een voldoende luchtcirculatie kan worden gehandhaafd.
Artikel 11.08
Daglicht en verlichting van verblijven
1. Verblijven moeten voldoende verlicht zijn. Dagverblijven, nachtverblijven en keukens dienen zo mogelijk daglicht te kunnen ontvangen en zo mogelijk een uitzicht naar buiten te bieden.
2. In de verblijven moet voldoende electrische verlichting zijn aangebracht.
3. Verlichtingstoestellen die een vloeibare brandstof gebruiken, moeten van metaal zijn en mogen slechts werken met brandstoffen waarvan het vlampunt boven 55° C ligt of met handelspetroleum. Zij moeten zodanig zijn opgesteld en bevestigd, dat zij geen brandgevaar opleveren.
Artikel 11.09
Meubilair in verblijven
1. Elk bemanningslid moet over een eigen bed kunnen beschikken. De inwendige afmetingen van een bed moeten tenminste 2,00 ∗ 0,75 m bedragen.
2. Bedden mogen niet zodanig naast elkaar zijn geplaatst, dat de gebruiker over een ander bed moet stappen om zijn eigen bed te bereiken.
3. Bedden moeten op een hoogte van tenminste 0,30 m boven de vloer zijn opgesteld. Indien bedden boven elkaar zijn geplaatst, moet het bovenste bed ongeveer halverwege tussen de onderkant van het onderste bed en de onderkant van het plafond zijn geplaatst. Boven elk bed moet een vrije hoogte van tenminste 0,60 m aanwezig zijn.
4. Kooien en kooiplanken moeten van hard en glad materiaal zijn vervaardigd. Indien twee bedden boven elkaar zijn geplaatst, moet het bovenste bed aan de onderzijde van een stofdichte afdekking zijn voorzien.
5. Voor elk bemanningslid moet een geschikte kledingkast die met een sleutel afsluitbaar is, beschikbaar zijn. Deze kasten dienen een inwendige hoogte van tenminste 1,70 m en een inwendige horizontale oppervlakte van tenminste 0,25 m2 te hebben.
6. Buiten de dagverblijven en nachtverblijven moet tenminste één goed geventileerde bergplaats aanwezig zijn voor kleding die bij slecht weer of vuil werk wordt gebruikt. Als er zowel op het voorschip als op het achterschip dagverblijven of nachtverblijven aanwezig zijn, moet zich een dergelijke bergplaats op het voorschip en op het achterschip bevinden.
Artikel 11.10
Keukens, eetruimten en proviandbergplaatsen
1. Schepen moeten in het algemeen zijn voorzien van tenminste één ruimte, gescheiden van de nachtverblijven, die als keuken of woonkeuken dient.
2. Keukens en de woonkeukens moeten zijn voorzien van:
a.
een kookinstallatie;
b.
een gootsteen met afvoer;
c.
een drinkwatervoorziening;
d.
een koelkast van een grootte in overeenstemming met het aantal gewoonlijk aan boord verblijvende personen en
e.
de nodige kasten en rekken.
3. Eetruimten of woonkeukens moeten voldoende groot zijn voor het aantal personen die er normaal gelijktijdig gebruik van maken.
4. In eetruimten en woonkeukens moeten voldoende tafels en zitplaatsen met leuning aanwezig zijn. De breedte van de zitplaatsen moet per persoon tenminste 0,60 m bedragen.
5. Op schepen met een permanente bemanning moeten een koelkast alsmede proviandbergplaatsen aanwezig zijn. Deze bergplaatsen moeten droog en goed geventileerd kunnen worden gehouden. Zij moeten in een onberispelijke hygiënische staat kunnen worden gehouden.
Koelkasten en koelkamers moeten, ook indien zij van buiten af gesloten werden, van binnen uit geopend kunnen worden.
Artikel 11.11
Sanitaire installaties
1. Op schepen die van verblijven zijn voorzien, moeten tenminste de volgende sanitaire installaties aanwezig zijn:
a.
één vaste wastafel met koud- en warmwateraansluiting per groep verblijven of per vier of minder bemanningsleden. Wastafels dienen van passende afmetingen te zijn en moeten een oppervlak hebben, dat glad en corrosiebestendig is en bestand is tegen het normaal gebruik;
b.
één bad of één douche met koud- en warmwatervoorziening per groep verblijven of per zes of minder bemanningsleden;
c.
één toilet per groep verblijven of per zes of minder bemanningsleden.
2. De sanitaire installaties moeten zich in de onmiddellijke nabijheid van dagverblijven en nachtverblijven bevinden. Toiletten mogen geen rechtstreekse toegang hebben vanaf keukens, eetruimten en woonkeukens.
3. Sanitaire ruimten moeten aan de volgende regelen voldoen:
a.
vloeren en wanden moeten van duurzame en waterbestendige materialen zijn vervaardigd;
b.
de aansluiting tussen vloeren en wanden moet waterdicht zijn.
4. Toiletten moeten beschikken over een voorziening tot ventilatie op de buitenlucht.
5. Toiletten moeten van een spoelinrichting zijn voorzien. De wc-brillen moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd.
Artikel 11.12
Drinkwaterinstallaties
1. Schepen die van verblijven zijn voorzien, moeten een of meer drinkwatertanks of een drinkwaterbereidingsinstallatie hebben. De inhoud van de tanks moet in overeenstemming zijn met het aantal gewoonlijk aan boord verblijvende personen en mag niet minder dan 150 liter per persoon bedragen.
2. Drinkwatertanks moeten zodanig zijn uitgevoerd en opgesteld, dat het drinkwater niet kan worden verontreinigd en in het bijzonder niet de smaak of geur van vloeibare brandstoffen of smeerolie kan aannemen. Drinkwatertanks moeten zo goed mogelijk tegen een overmatige verwarming van het drinkwater zijn beschermd.
3. Drinkwatertanks moeten zijn voorzien van een inrichting waarmee de hoogte van het waterniveau kan worden gepeild.
4. Drinkwatertanks mogen geen gemeenschappelijke schotten hebben met tanks die voor andere doeleinden zijn bestemd.
5. Drinkwatertanks moeten zijn voorzien van een hand- of mangat waardoor zij inwendig kunnen worden gereinigd.
6. Druktanks voor drinkwater mogen slechts functioneren met niet verontreinigde samengeperste lucht. Indien de samengeperste lucht wordt toegevoerd uit luchtvaten die voor het scheepsbedrijf of andere doeleinden dienen, of indien zij door compressoren wordt geleverd, moet onmiddellijk vóór de druktank een luchtfilter of olieafscheider zijn gemonteerd, tenzij het water door een membraan van de lucht is gescheiden.
7. Drinkwaterleidingen mogen niet door tanks die andere vloeistoffen bevatten, zijn gevoerd. Pijpleidingen voor andere vloeistoffen of gassen mogen niet door drinkwatertanks zijn gevoerd.
Verbindingen tussen drinkwaterinstallaties en andere pijpleidingsystemen zijn verboden.
De speciale slangen voor het bunkeren van drinkwater moeten duurzaam zijn en voorzien zijn van een gladde bekleding en van koppelingen voor de waterafname-aansluitingen.
8. Vulopeningen van drinkwatertanks alsmede de speciale slangen voor het bunkeren van drinkwater moeten zodanig zijn gemerkt, dat het de gebruiker duidelijk is dat zij alleen voor drinkwater zijn bestemd.
Artikel 11.13
Veiligheid van arbeidsplaatsen in het algemeen
1. Schepen moeten zodanig zijn ingericht, dat de bemanning daarop zo veilig mogelijk kan verblijven en werken. Indien nodig moeten dekopeningen en bewegende delen van beschermende inrichtingen zijn voorzien en verschansingen, relingen en handleiders zijn aangebracht. Lieren en sleephaken moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat het veilig werken is gewaarborgd.
Alle voor de arbeid noodzakelijke inrichtingen moeten zodanig zijn uitgevoerd, opgesteld en beschermd, dat zij gemakkelijk en zonder gevaar gebruikt, bediend, onderhouden en hersteld kunnen worden.
2. Dekken nabij lieren en bolders, alsmede gangboorden, machinekamervloeren, bordessen, trappen en deksels van gangboordbolders moeten veiligheid bieden tegen uitglijden.
3. Deksels van gangboordbolders en hindernissen in looprouten, zoals bijvoorbeeld traptreden, moeten in een lichte kleur zijn geschilderd.
4. Er moeten geschikte inrichtingen voor het bevestigen van opgestapelde luiken aanwezig zijn.
Artikel 11.14
Toegankelijkheid van arbeidsplaatsen
1. Arbeidsplaatsen moeten gemakkelijk en veilig toegankelijk zijn.
2. In- en uitgangen, alsmede looprouten, waarbij hoogteverschillen van meer dan 0,50 m voorkomen, moeten van geschikte trappen, ladders, klimtreden of soortgelijke inrichtingen zijn voorzien. Indien bij toegangen tot stuurhuizen en machinekamers het hoogteverschil meer dan 1,00 m bedraagt, moeten trappen aanwezig zijn.
3. Het aantal, de inrichting en de afmetingen van de uitgangen, met inbegrip van de nooduitgangen, moeten in overeenstemming zijn met het gebruik en de afmetingen van de betrokken ruimten.
4. Nooduitgangen moeten duidelijk als zodanig zijn gekenmerkt.
Artikel 11.15
Afmetingen van arbeidsplaatsen
1. Arbeidsplaatsen aan dek moeten zodanige afmetingen hebben, dat elk daar werkzaam bemanningslid voldoende bewegingsruimte heeft.
2. Arbeidsplaatsen waar voortdurend arbeid wordt verricht, moeten zodanig afmetingen hebben dat:
a.
een netto luchtinhoud van tenminste 7 m3 beschikbaar is; dit geldt niet voor het stuurhuis van een schip waarvan de lengte minder dan 40 m bedraagt en
b.
een vrij vloeroppervlak en een hoogte voor elke arbeidsplaats beschikbaar zijn, zodanig dat voldoende bewegingsvrijheid voor de bediening, controle, onderhouds- en herstelwerkzaamheden is gewaarborgd.
3. De vrije breedte van gangboorden moet tenminste 0,60 m zijn. In bijzondere gevallen en ter plaatse van bolders en dergelijke kan een kleinere vrije breedte worden toegestaan.
Artikel 11.16
Beveiliging tegen vallen
1. Arbeidsplaatsen gelegen in de nabijheid van het water of bij plaatsen met hoogteverschillen van meer dan 1,00 m, moeten voorzieningen tegen uitglijden of vallen van personen hebben.
2. Op bemande schepen moet de veiligheid tegen uitglijden of vallen van personen zijn gewaarborgd door een verschansing of een hekwerk voorzien van een tussenroede op kniehoogte en door een voetlijst. In bijzondere gevallen en op onbemande schepen kan een handreling langs de opbouw of het luikhoofd worden toegestaan.
Artikel 11.17
Toegangen, deuren en trappen van arbeidsplaatsen
1. Looprouten, toegangen en gangen, die door personen of voor het transport van goederen worden gebruikt, moeten zodanig zijn ingericht en zodanige afmetingen hebben dat zij zonder gevaar te gebruiken zijn.
Geacht wordt dat aan deze regel is voldaan indien:
a.
vóór de toegangsopening voldoende ruimte beschikbaar is om een ongehinderde toegang mogelijk te maken;
b.
de toegangsopeningen zich op voldoende afstand bevinden van inrichtingen die een bron van gevaar kunnen zijn;
c.
de breedte van de vrije doorgang in overeenstemming is met de bestemming van de werkplaats en tenminste 0,60 m bedraagt; op schepen met een breedte van minder dan 8,00 m mag deze maat worden verkleind tot 0,50 m en
d.
de som van de hoogte van de vrije doorgang en de drempelhoogte tenminste 1,90 m bedraagt; deze afmeting mag worden verkregen door toepassing van schuifkappen of luiken.
2. Deuren moeten zodanig zijn uitgevoerd en geplaatst, dat zij bij het openen of sluiten geen personen in gevaar brengen. Er moeten voorzieningen aanwezig zijn, die het ongewild openen of sluiten van deuren en luiken kunnen beletten. Deuren en luiken moeten zowel van binnen uit als van buiten af geopend en gesloten kunnen worden.
3. Klimvoorzieningen, zoals trappen, ladders en klimtreden, moeten zonder gevaar kunnen worden gebruikt.
Geacht wordt dat aan deze regel is voldaan indien:
a.
trappen en ladders zijn bevestigd en tegen wegglijden of omvallen zijn beveiligd;
b.
de breedte van trappen tenminste 0,50 m bedraagt, de breedte tussen de handleuningen tenminste 0,60 m bedraagt, en de breedte van verticale vaste ladders en klimtreden tenminste 0,30 m bedraagt;
c.
de diepte van de treden tenminste 0,15 m bedraagt;
d.
treden en klimtreden een ongevaarlijk gebruik toelaten en zijwaarts uitglijden verhinderen, alsmede van boven af zichtbaar zijn;
e.
trappen met meer dan vier treden van tenminste één handleuning zijn voorzien;
f.
verticale ladders boven de uitgangsopeningen van handgrepen zijn voorzien;
g.
verplaatsbare ladders (zoals ruimladders) tegen kantelen en uitglijden zijn beveiligd; zij voldoende lengte hebben, teneinde bij een opstellingshoek van 60° met het horizontale vlak tenminste 1,00 m boven de luikrand te kunnen uitsteken, tenzij een gelijkwaardige voorziening voor houvast aanwezig is; deze ladders moeten een breedte van tenminste 0,40 m hebben; de breedte aan de onderzijde mag echter niet minder dan 0,50 m bedragen en
h.
bij verplaatsbare ladders de tredeafstand ten hoogste 0,30 m bedraagt en de treden zodanig in de bomen zijn bevestigd en ingelaten, dat zij niet kunnen verdraaien.
4. Nooduitgangen alsmede ramen en schijnlichten, die als nooduitgang dienen, moeten een vrije opening van tenminste 0,36 m2 hebben. De kleinste afmeting van de opening moet tenminste 0,50 m bedragen.
Artikel 11.18
Vloeren, wanden, plafonds, ramen en schijnlichten van arbeidsplaatsen
1. Vloeren en vloerbedekkingen van binnengelegen arbeidsplaatsen en dekoppervlakken van buitengelegen arbeidsplaatsen alsmede van gangen moeten deugdelijk zijn uitgevoerd en zodanig zijn, dat geen gevaar voor uitglijden of struikelen bestaat.
2. Openingen in dekken of vloeren moeten in open toestand tegen vallen van personen zijn beveiligd.
3. Vloeren, dekoppervlakken, wegeringen, schotten en plafonds moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij kunnen worden gereinigd.
4. Ramen en schijnlichten moeten zodanig zijn opgesteld en uitgevoerd, dat zij zonder gevaar kunnen worden bediend en gereinigd.
Artikel 11.19
Ventilatie en verwarming van arbeidsplaatsen
1. Besloten ruimten waarin arbeid wordt verricht, met uitzondering van magazijnen, moeten kunnen worden geventileerd. Ventilatie-inrichtingen moeten zo zijn uitgevoerd, dat tocht wordt vermeden. Zij moeten een regelmatige en voldoende luchtverversing voor de in de arbeidsplaats aanwezige personen waarborgen.
Indien de natuurlijke luchtverversing onvoldoende is, moet een mechanische ventilatie mogelijk zijn. De verversing kan als voldoende worden beschouwd als tenminste vijf maal per uur een luchtwisseling plaatsvindt.
2. Inrichtingen die lucht verbruiken of doen circuleren, mogen niet tot de verslechtering van de luchtkwaliteit binnen de arbeidsplaatsen bijdragen.
3. Besloten ruimten waarin voortdurend arbeid wordt verricht, moeten zijn voorzien van een verwarmingsinstallatie die een aanvaardbare temperatuur waarborgt.
Artikel 11.20
Daglicht en verlichting van arbeidsplaatsen
1. Binnengelegen arbeidsplaatsen moeten, ook bij gesloten deuren, zo veel mogelijk voldoende daglicht kunnen ontvangen. Besloten ruimten waarin voortdurend arbeid wordt verricht moeten, voor zover de gebruiks- en constructie-eisen het toelaten, een rechtstreeks uitzicht naar buiten bieden.
2. De verlichting moet zodanig zijn aangebracht, dat verblinding wordt voorkomen.
3. Verlichtingsschakelaars van arbeidsplaatsen moeten in de nabijheid van de deuren op gemakkelijk bereikbare plaatsen zijn aangebracht.
Artikel 11.21
Bescherming van arbeidsplaatsen tegen geluid en trillingen
1. Plaatsen waar voortdurend arbeid wordt verricht, alsmede de installaties daarin, moeten zodanig zijn uitgevoerd en geïsoleerd, dat de veiligheid en de gezondheid van de aanwezige personen niet door geluid en trillingen in gevaar worden gebracht. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.06, zevende lid, en 3.15 mag het niveau van de geluidsdruk op plaatsen waar voortdurend arbeid wordt verricht, gemeten op hoofdhoogte van de gebruikers, niet hoger dan 90 dB(A) zijn.
2. Indien dit niveau wordt overschreden, moeten de toegangen van een duidelijke waarschuwing zijn voorzien en moeten individuele gehoorbeschermingsmiddelen in voldoende aantal aan boord beschikbaar zijn.
3. Arbeidsplaatsen moeten zodanig zijn gelegen, ingericht en geconstrueerd, dat de daarin aanwezige personen niet aan schadelijke trillingen worden blootgesteld.
Hoofdstuk 12
Aanvullende regelen voor schepen bij gebruik op de binnenwateren van de zones 2 en 3
Artikel 12.01
Schepen, duwstellen en gekoppelde samenstellen met een grootste lengte van meer dan 86 m
1. Ieder schip met een eigen mechanische voortstuwing en met een grootste lengte van meer dan 86 meter, moet zodanig zijn gebouwd en ingericht dat het tijdig kop voor kan stoppen en het tijdens en na het stoppen voldoende manoeuvreerbaar blijft. Deze regel geldt ook voor duwstellen en gekoppelde samenstellen, waarvan de grootste lengte meer dan 86 meter bedraagt.
Te dien einde wordt op basis van een stopproef nagegaan of het achteruitvermogen van de voortstuwingsinstallatie hiervoor voldoende is. De stopproef is niet vereist indien op andere wijze wordt aangetoond dat aan deze regel is voldaan.
2. Aan de hand van de resultaten van de stopproef of het alternatief geleverde bewijs wordt de maximaal toelaatbare waterverplaatsing of het maximum toelaatbare laadvermogen van het schip of samenstel voor de vaart stroomafwaarts vastgesteld. Voor schepen die niet geheel mogen afladen, en voor samenstellen wordt een desbetreffende aantekening in het certificaat geplaatst.
3. Het schip, het duwstel of het gekoppeld samenstel moet een voldoende minimum snelheid kunnen bereiken.
Artikel 12.02
Vrijboord, veiligheidsafstand en inzinkingsmerken
In afwijking van het bepaalde in de artikelen 4.02 en 4.03 zijn de regelen van de artikelen 12.02.2, 12.02.3 en 12.02.4 van toepassing.
Artikel 12.02.1
Definities
In de artikelen 12.02.2 en 12.02.3 wordt verstaan onder:
a.
lengte L: de grootste lengte van de romp, roer en boegspriet niet begrepen;
b.
breedte B: de grootste breedte, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating, zonder scheepsraderen;
c.
midscheeps: het midden van de lengte L;
d.
bovenbouw: een constructie bestaande uit vaste en waterdichte schotten die duurzaam en waterdicht met het dek is verbonden, waarbij
-
de "breedte van een bovenbouw" de gemiddelde breedte daarvan is
en
-
de "hoogte van een bovenbouw" de aan de zijde gemeten gemiddelde verticale afstand is tussen het vrijboorddek en de bovenkant van de bovenbouw; zijn er evenwel openingen, zoals deuren en vensters, in de wanden aangebracht, dan mag de hoogte slechts tot aan de onderkant van die openingen worden gemeten;
e.
waterdicht: constructiedelen of inrichtingen, die zodanig zijn uitgevoerd dat het binnendringen van water in het schip wordt verhinderd, en wel
-
gedurende één minuut wanneer zij worden onderworpen aan een druk overeenkomende met een waterkolom van 1 meter, dan wel
-
gedurende tien minuten wanneer zij worden blootgesteld aan de werking van een waterstraal met een druk van tenminste 1 bar in alle richtingen en op hun gehele oppervlak;
f.
spatwater- en regendicht: constructiedelen of inrichtingen die zodanig zijn uitgevoerd, dat zij onder normale omstandigheden slechts een onbeduidende hoeveelheid water doorlaten.
Artikel 12.02.2
Veiligheidsafstand
1. De veiligheidsafstand moet tenminste 50 cm bedragen.
2. Bij schepen waarvan de openingen tot welke de veiligheidsafstand wordt gemeten, spatwater- en regendicht kunnen worden gesloten, mag de veiligheidsafstand worden verminderd tot 30 cm.
3. De in het tweede lid bedoelde vermindering van de veiligheidsafstand geldt niet voor de ruimopeningen indien deze niet zijn gesloten.
Artikel 12.02.3
Vrijboord
1. Het vrijboord van schepen met een doorlopend dek, zonder zeeg en zonder bovenbouw bedraagt 150 mm. Deze waarde is tevens het basisvrijboord voor schepen met zeeg en/of bovenbouw.
2. Bij schepen met zeeg en/of bovenbouw wordt het vrijboord berekend met de formule:
In deze formule betekent:
F: het berekende vrijboord in mm;
Fo: het basisvrijboord in mm volgens het eerste lid;
x: een correctiecoëfficiënt voor de aanwezige bovenbouwen, die wordt berekend met de formule:
In deze formule betekent:
Ie: de volgens het vierde lid in rekening te brengen lengte van een bovenbouw in m;
L: de lengte in m volgens artikel 12.02.1;
Se1: de volgens het derde lid in rekening te brengen voorste zeeg in mm;
Se2: de volgens het derde lid in rekening te brengen achterste zeeg in mm;
B1: correctiecoëfficiënt voor bovenbouw op het voorschip, die wordt berekend met de formule:
B2: correctiecoëfficiënt voor bovenbouw op het achterschip, die wordt berekend met de formule:
In deze formules betekent:
L: de lengte in m volgens artikel 12.02.1;
le1: de volgens het vierde lid in rekening te brengen lengte van de bovenbouw op het voorschip in m;
le2: de volgens het vierde lid in rekening te brengen lengte van de bovenbouw op het achterschip in m.
De in rekening te brengen lengten le1 en le2 worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij in het voorste respectievelijk achterste vierde deel van de lengte L liggen.
3. De in rekening te brengen zeeg wordt berekend met de formule:
Se = p.S.
In deze formule betekent:
S: de werkelijke zeeg in mm aan het desbetreffende einde van het schip, waarbij voor het voorschip S niet groter dan 1000 mm en voor het achterschip niet groter dan 500 mm mag worden ingevuld;
p: een coëfficiënt gelijk aan 4 maal de waarde van de verhouding X/L, doch niet groter dan 1.
De waarde van X is de van het scheepseinde af gemeten horizontale afstand tot het punt waar de zeeg gelijk is aan 0,25 S (zie figuur 1).
figuur 1
Indien B2.Se2 groter is dan B1.Se1, wordt in de vrijboordformule van het tweede lid in plaats van de waarde B2.S. e2 die van B1.Se1 ingevuld.
4. De in rekening te brengen lengte van een bovenbouw wordt berekend met de formule:
In deze formule betekent:
l: de werkelijke lengte in m van de desbetreffende bovenbouw;
b: de breedte in m van de desbetreffende bovenbouw;
B: de breedte van het schip volgens artikel 12.02.1 (voor de bepaling van le1 en le2 wordt echter de breedte van het schip op de halve lengte van de desbetreffende bovenbouw genomen);
h: de hoogte in m van de desbetreffende bovenbouw, doch niet meer dan 0,36 m (voor luikhoofden mag h evenwel niet groter zijn dan de hoogte van de luikhoofden, verminderd met de halve veiligheidsafstand volgens artikel 12.02.2).
Indien de waarde van b/B kleiner is dan 0,6, moet de waarde in de formule tussen haakjes op nul worden gesteld, zodat dan de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw gelijk aan nul wordt.
Artikel 12.02.4
Kleinste vrijboord
Rekening houdende met de uitkomst van de berekening volgens artikel 12.02.3 mag het kleinste toegekende vrijboord niet minder dan 50 mm bedragen.
De inspecteur-generaal kan een kleiner vrijboord, doch niet minder dan 0 mm, vaststellen indien gewaarborgd is, dat de bemanning zich voor de uitoefening van de dienst over de gehele lengte van het schip zonder gevaar kan verplaatsen.
Artikel 12.02.5
Toegevoegde inzinkingsmerken
Voor schepen die in meerdere zones van de binnenwateren varen, moeten de voorste en achterste inzinkingsmerken voor een of meer zones worden uitgebreid, in de richting van het voorschip, met een verticale lijn en daarop aansluitend voor de extra zones toegevoegde inzinkingslijnen met een lengte van 150 mm.
De dikte van de verticale lijn en van de horizontale lijnen bedraagt 30 mm. Naast de inzinkingslijnen moet in de richting van het voorschip het cijfer van de betreffende zone in de afmetingen 60 ∗ 40 mm zijn aangebracht (zie de figuren 2 en 3).
figuur 2
figuur 3
Artikel 12.03
Extra uitrustingseisen
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 7.05, eerste lid, moeten motorschepen met een lengte van minder dan 40 m tenminste drie reddingboeien aan boord hebben.
2. In afwijking van het bepaalde in artikel 7.01, zesde lid, moeten sleepboten en motorschepen, die zijn bestemd voor het voortbewegen van een duwstel met een lengte van meer dan 86 m, hekankers hebben overeenkomstig de regelen van artikel 7.01, vijfde lid.
Artikel 12.04
Bijzondere regelen voor schepen die zijn bestemd om deel uit te maken van een duwstel of een sleep
1. Duwboten moeten zijn voorzien van mechanisch gedreven ankerlieren.
2. Om stroomafwaarts te kunnen slepen moeten schepen in aanvulling op het bepaalde in artikel 10.05 voldoen aan de onderstaande bijzondere regelen:
a.
de lengte van het schip mag niet meer dan 86 m bedragen; de voor een vaarweg bevoegde autoriteit kan evenwel een schip met een lengte van meer dan 86 m toestaan stroomafwaarts te slepen, mits aan bepaalde door haar te stellen voorschriften wordt voldaan; deze regel geldt ook voor duwboten bestemd om duwstellen van 86 ∗ 12 m of groter te duwen;
b.
wanneer sleeptrossen op het achterschip zouden kunnen blijven haken moeten overlopen zijn aangebracht.
Hoofdstuk 13
Overgangsbepalingen
Artikel 13.01
Tabel
In kolom 1 van de in dit artikel opgenomen tabel staan vermeld de regelen van toepassing op bestaande schepen uiterlijk na vijf jaren te rekenen vanaf de datum van het eerste onderzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 37 van het besluit.
In kolom 2 van de in dit artikel opgenomen tabel staan vermeld de regelen niet van toepassing op bestaande schepen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 36 van het besluit.
2. Scheepsbouwkundige eisen
2.03
2, 3
2.02
3, 6, 7
2.04
1, 2, 3, 4, 5, 6
2.06
2,7 (eerste alinea)
2.05
1, 2, 3
2.06
3, 5, 6
3. Stuurinrichting en stuurhuis
3.01
2, 3
3.02
3.03
2
3.03
1
3.04
1, 2, 3, 4
3.15
3.05
1, 2
3.17
1, 2, 3
3.06
1, 2
3.08
1, 2, 3, 4
3.09
1, 2
3.10
1, 2
3.11
3.12
3.13
2, 3, 4
3.14
3.16
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7
4. Vrijboord, veiligheidsafstand en diepgangschalen
4.05
1, 2, 3
5. Werktuigbouwkundige eisen
5.02
2, 3
5.01
3
5.05
2, 3, 4, 5, 6
5.03
2 (terugmelding)
5.06
9
5.04
1, 2, 3, 4
5.05
7, 8
5.06
2, 3, 4, 5, 6, 7, 8
5.08
1, 2
5.09
2
6. Electrische installaties
6.01
1
6.01
2, 3
6.03
6.02
6.04
1, 2, 3, 4
6.05
1, 2
6.07
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7
6.09
1, 2
6.08
1, 2
6.10
2
6.10
1, 4, 5, 6, 7
6.11
2
6.11
1, 3, 4
6.14
6, 7
6.12
6.15
3
6.13
1, 2, 3
6.16
1, 2, 3
6.14
1, 2, 4
6.17
2, 3, 5
6.15
1
7. Uitrusting
7.03
6
7.01
1 t/m 12
7.04
1, 2
7.03
5
7.04
3, 4
7.05
2, 4
8. Vloeibaargasinstallaties voor huishoudelijk gebruik
8.01
3 jaren i.p.v.
t/m
8.14
5 jaren
11. Hygiëne en veiligheid van verblijven en arbeidsplaatsen
11.01
3
11.02
1, 2, 3, 4, 6
11.02
5
11.03
1, 2, 3, 4, 5, 6
11.05
2
11.04
11.12
5, 6, 7
11.05
1, 3, 4, 5
11.13
1, 2, 3, 4
11.06
1, 2
11.16
1, 2
11.07
1, 2
11.17
2
11.08
1, 2
11.18
1, 2, 4
11.09
1, 2, 3, 4, 5, 6
11.20
2, 3
11.10
1, 2, 3, 4, 5
11.11
1, 2, 3, 4, 5
11.12
1, 2, 3, 4
11.14
2
11.15
1, 2, 3
11.17
1, 3 behalve a, 4
11.18
3
11.19
1, 2, 3
11.20
1
11.21
1, 3
12. Aanvullende regelen voor schepen bij gebruik op de binnenwateren van zone 2 en 3
12.02.2
1, 2, 3
12.02.3
1, 2, 3, 4
12.02.4
Artikel 13.02
CO2-blusinstallaties
1. Bestaande schepen die bij inwerkingtreding van dit besluit zijn voorzien van vast ingebouwde brandblusinstallaties waarin CO2 als blusmiddel wordt gebruikt, mogen deze installaties behouden, mits deze voldoen aan de regelen genoemd in het tweede lid.
2.
a.
CO2-installaties mogen alleen in machinekamers, ketelruimen en pompkamers zijn toegepast.
b.
Iedere vast ingebouwde CO2-installatie moet zijn voorzien van een waarschuwingssysteem waarvan de signalen in de ruimten die met CO2-gas kunnen worden gevuld, ook wanneer onder bedrijfsomstandigheden aldaar het meeste geluid wordt geproduceerd, duidelijk hoorbaar zijn. De signalen moeten zich van alle andere geluidssignalen aan boord duidelijk onderscheiden.
De CO2-waarschuwingssignalen moeten bovendien in de belendende ruimten, indien deze via de met CO2-gas gevulde ruimten kunnen worden verlaten, duidelijk hoorbaar zijn. De hoorbaarheid in deze ruimten moet ook bij gesloten verbindingsdeuren en onder bedrijfsomstandigheden waarbij aldaar het meeste geluid wordt geproduceerd, voldoende zijn.
Bij iedere in- en uitgang van alle ruimten die met CO2-gas kunnen worden gevuld, moet op een geschikte plaats een bord zijn aangebracht met daarop in rode letters op witte ondergrond de volgende tekst:
"Bij het in werking treden van het CO2-alarmsignaal ... (omschrijving van het signaal) ... deze ruimte onmiddellijk verlaten! Verstikkingsgevaar!" Deze tekst moet bovendien in het Duits, Frans en eventueel in andere talen van het land waar het schip vaart, zijn aangebracht.
c.
Bij iedere inrichting voor het in werking stellen van de CO2-blusinstallatie moet de gebruiksaanwijzing goed leesbaar en duurzaam uitgevoerd zijn aangebracht. Deze aanwijzing moet in het Nederlands, Duits, Frans en eventueel in andere talen van het land waar het schip vaart, zijn gesteld.
De leidingen naar de afzonderlijke ruimten die met CO2-gas kunnen worden gevuld, moeten elk afzonderlijk van een bedieningsafsluiter zijn voorzien.
Vóór de ingebruikstelling van de blusinstallatie moet eerst het onder b voorgeschreven waarschuwingssysteem automatisch in werking treden.
d.
De CO2-houders moeten in een van de overige ruimten gasdicht gescheiden ruimte zijn ondergebracht. Deze ruimte mag slechts rechtstreeks van buiten toegankelijk zijn en moet over een eigen, van andere ventilatiesystemen volledig gescheiden, voldoende ventilatie beschikken.
De temperatuur in deze ruimte mag niet meer dan 60°C bedragen.
Elke CO2-houder moet in witte letters op rode ondergrond zijn voorzien van het opschrift "CO2". De hoogte van de letters moet tenminste 6 cm bedragen.
e.
De armaturen en leidingen van de CO2-installatie moeten voldoen aan de door de inspecteur-generaal te stellen eisen. De drukhouders moeten voldoen aan de voorschriften van de Dienst voor het Stoomwezen of van een erkend onderzoekingsbureau. Zij moeten zijn voorzien van een waarmerk van de keurende instantie.
f.
Het onder b bedoelde waarschuwingssysteem moet tenminste elke twaalf maanden worden gekeurd door een deskundige die daartoe door de inspecteur-generaal is erkend.
De blusinstallatie moet tenminste elke twee jaar worden gekeurd. Deze keuring moet tenminste omvatten:
-
een uitwendige inspectie van de gehele installatie;
-
de controle van de werking van het leidingstelsel en de blaasmonden,
-
de controle van de werking van het bedieningsmechanisme en
-
de controle van de in de drukhouders aanwezige voorraad CO2-gas.
g.
De keuringsbewijzen, ondertekend door degene die de keuring heeft verricht, moeten zich aan boord bevinden. Deze bewijzen dienen tenminste de onder f bedoelde controles, de resultaten daarvan en de keuringsdata te vermelden.
h.
Bij aanwezigheid van een of meer gekeurde CO2-installaties moet in het certificaat de volgende aantekening worden geplaatst:
De voorgeschreven keuringsbewijzen moeten zich aan boord bevinden".
Artikel 13.03
Relingen langs gangboord
Op bestaande schepen met een gangboordbreedte van minder dan 0,50 m mogen in plaats van het in artikel 11.16 voorgeschreven hekwerk, langs de buitenzijde staaldraadrelingen of tegen het luikhoofd handrelingen zijn aangebracht.
Bijlage
III
Technische regelen voor passagiersschepen
INHOUDSOPGAVE
Hoofdstuk 1. Algemeen
1.01.
Definities
1.02.
Toepassing van de regelen
1.03.
Algemene regelen
Hoofdstuk 2. Waterdichte indeling van het schip
2.01.
Algemene regel
2.02.
Regelen betreffende de waterdichte indeling
Hoofdstuk 3. Regelen betreffende de schotten
3.01.
Algemene regelen
3.02.
Openingen en deuren in schotten
3.03.
Doorvoeringen van pijpleidingen
3.04.
Sprongen en nissen in schotten
3.05.
Aantekening in het certificaat
Hoofdstuk 4. Stabiliteit
4.01.
Algemene regelen
4.02.
Kenterend moment ten gevolge van verplaatsen van personen
4.03.
Kenterend moment ten gevolge van winddruk
4.04.
Kenterend moment ten gevolge van roer geven
4.05.
Resterend vrijboord en resterende veiligheidsafstand
4.06.
Stabiliteit in lekke toestand
Hoofdstuk 5. Vrijboord, veiligheidsafstand en inzinkingsmerken
5.01.
Vrijboord
5.02.
Veiligheidsafstand
5.03.
Vlak van de grootste inzinking
5.04.
Inzinkingsmerken
Hoofdstuk 6. Ten hoogste toegestane aantal passagiers
6.01.
Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers
6.02.
Aanduiding op het schip
Hoofdstuk 7. Bijzondere voorzieningen voor passagiers
7.01.
Beveiliging tegen vallen
7.02.
Toegangen, uitgangen en verbindingswegen
7.03.
Deuren
7.04.
Vluchtwegmarkering
7.05.
Toiletten
7.06.
Ruimten niet toegankelijk voor passagiers
Hoofdstuk 8. Reddingmiddelen
8.01.
Reddingboeien
8.02.
Reddingvesten
8.03.
Gemeenschappelijke reddingmiddelen
8.04.
Bijboot
Hoofdstuk 9. Brandbescherming en brandbestrijding
9.01.
Scheidingswanden en beschietingen
9.02.
Trappen en trappenschachten
9.03.
Ruimten met verhoogd brandrisico
9.04.
Materialen
9.05.
Onderverdeling van gangen
9.06.
Machinekamers en autoruimen
9.07.
Ventilatiesystemen
9.08.
Brandmeldinstallatie
9.09.
Brandbluspompen en -leidingen
9.10.
Vaste brandblusinstallatie van autoruimen
9.11.
Draagbare blustoestellen
Hoofdstuk 10. Nadere regelen
10.01.
Verlichting
10.02.
Electrische installatie
10.03.
Noodkrachtinstallatie
10.04.
Interne communicatie
10.05.
Luidsprekers
10.06.
Radiotelefonie-installatie
10.07.
Algemene alarminstallatie
10.08.
Veiligheidsrol, veiligheidsplan en instructies voor passagiers
lengte Lwl: de lengte, gemeten op het vlak van de grootste inzinking.
2. In deze bijlage wordt voorts verstaan onder:
a.
breedte Bwl: de grootste breedte van de romp, gemeten op de buitenkant van de spanten op of onder het vlak van de grootste inzinking;
b.
diepgang T: de verticale afstand tussen het laagste punt van de romp, gemeten aan de onderkant van de spanten of vrangen (basislijn), tot het vlak van de grootste inzinking van het schip;
c.
hotelschip: een passagiersschip dat voor overnachting der passagiers is ingericht;
d.
schottendek: het dek tot hetwelk de voorgeschreven waterdichte schotten zijn opgetrokken en vanaf hetwelk het vrijboord wordt gemeten.
Artikel 1.02
Toepassing van de regelen
1. Passagiersschepen die worden gebruikt op de in Nederland gelegen binnenwateren van de zones 2, 3 of 4 moeten voldoen aan de desbetreffende regelen van deze bijlage.
2. Voorts moeten deze schepen voldoen aan de desbetreffende regelen van bijlage II, met inachtneming van de uitzonderingen genoemd in het derde en vierde lid.
3. De volgende regelen van bijlage II zijn niet van toepassing op passagiersschepen;
artikel 2.02, achtste lid, betreffende uitzondering lenzen van achterpiek;
artikel 4.02, veiligheidsafstand;
artikel 4.03, vrijboord;
artikel 5.06, achtste lid, betreffende uitzondering lenzen van achterpiek;
artikel 6.17, derde lid, betreffende plaats noodkrachtbron;
artikel 7.01, eerste en tweede lid, ankergerei, met inachtneming van de regelen van artikel 10.10 van deze bijlage;
artikel 12.02.2, veiligheidsafstand;
artikel 12.03.3, vrijboord.
4. De volgende regelen van bijlage II zijn niet van toepassing op verblijven voor passagiers;
artikel 11.02, eerste, vierde, vijfde en zesde lid;
artikel 11.03;
artikel 11.06, tweede lid;
artikel 11.07, eerste lid;
artikel 11.09;
artikel 11.11, eerste lid.
Artikel 1.03
Algemene regelen
1. Passagiersschepen moeten van eigen mechanische voorstuwingsmiddelen zijn voorzien.
2. De verblijven voor passagiers moeten achter het aanvaringsschot zijn gelegen.
Hoofdstuk 2
Waterdichte indeling van het schip
Artikel 2.01
Algemene regel
Voor schepen met een lengte Lwl van 25 m of meer moet het drijfvermogen in geval van lek worden voor alle voorziene beladingstoestanden worden aangetoond overeenkomstig artikel 2.02.
Artikel 2.02
Regelen betreffende de waterdichte indeling
1. Het schip moet aan de eencompartiments-standaard voldoen. Hieronder wordt verstaan dat de plaatsing van de waterdichte schotten zodanig moet zijn, dat het schip na het vollopen van iedere willekeurige waterdichte afdeling niet inzinkt tot boven de indompelingsgrenslijn en dat aan de regelen van artikel 4.06 wordt voldaan. Bij de lekberekening moet rekening worden gehouden met de aard van de bouw, zoals asymetrische ruimten.
2. Als indompelingsgrenslijn wordt aangenomen een lijn op de zijde van het schip, die ligt op tenminste 10 cm onder het schottendek, respectievelijk onder het laagste niet waterdichte punt van het scheepsboord.
Waterdichte vensters mogen onder de indompelingsgrenslijn zijn gelegen, wanneer zij niet geopend kunnen worden en voldoende sterk zijn.
Wanneer een doorlopend schottendek ontbreekt, wordt ter voldoening aan de regelen van het eerste lid een doorlopende indompelingsgrenslijn aangenomen die ligt op tenminste 10 cm onder het laagste punt waar de scheepshuid en de schotten niet meer waterdicht zijn.
3. In het algemeen moet worden gerekend met een permeabiliteit van 95%.
Indien door een berekening kan worden aangetoond dat de gemiddelde permeabiliteit van een bepaalde afdeling kleiner dan 95% is, kan die berekende waarde worden toegepast. De waarde van de permeabiliteit mag echter niet lager worden genomen dan:
–
voor passagiers- en bemanningsverblijven: 95%
–
voor machinekamers en ketelruimen: 85%
–
voor laad-, bagage- en voorraadruimen: 75%
–
voor dubbele bodems, oliebunkers en andere tanks, al naar gelang deze tanks uit hoofde van hun bestemming bij het afgeladen schip als vol of ledig moeten worden aangenomen: 0 of 95%
4. Tussen het aanvaringsschot en het achterpiekschot gelden als waterdichte afdeling in de zin van het eerste lid slechts die ruimten die een lengte hebben van tenminste 10% van de lengte Lwl, echter niet minder dan 4 m.
Indien een waterdichte afdeling langer is dan hierboven is voorgeschreven en zodanig is onderverdeeld, dat waterdichte onderafdelingen zijn ontstaan, tussen welke de minste lengte eveneens aanwezig is, mogen deze voor de lekberekening in aanmerking worden genomen.
5. De lengte van de eerste afdeling achter het aanvaringsschot mag kleiner zijn dan 10% van de lengte Lwl of 4 m.
In dat geval moeten bij de lekberekening de voorpiek en de daarop volgende afdeling als gelijktijdig gevuld worden beschouwd. De afstand, gemeten tussen de loodlijn door het voorste snijpunt van de scheepsromp met het vlak van de grootste inzinking (voorloodlijn) en het achterste dwarsschot van de eerste afdeling achter het aanvaringsschot, mag evenwel niet kleiner zijn dan 10% van de lengte Lwl of 4 m.
De afstand tussen het aanvaringsschot en de voorloodlijn mag niet kleiner zijn dan 4% van de lengte Lwl en niet groter dan 4% van de lengte Lwl vermeerderd met 2 m.
Hoofdstuk 3
Regelen betreffende de schotten
Artikel 3.01
Algemene regelen
1. Behalve de in artikel 2.02, derde lid, van bijlage II voorgeschreven schotten, moeten de dwarsschotten aanwezig zijn die op grond van de lekberekening volgens hoofdstuk 2 noodzakelijk zijn.
Deze dwarsschotten moeten waterdicht zijn en tot het schottendek zijn opgetrokken. Bij ontbreken van een schottendek moeten zij tot de bovenkant van het scheepsboord vanaf hetwelk het vrijboord wordt gemeten, zijn opgetrokken.
2. De ruimten bestemd voor passagiers moeten door waterdichte schotten van de machinekamers, ketelruimen en laadruimen zijn gescheiden.
Artikel 3.02
Openingen en deuren in schotten
1. Het aantal openingen in de volgens artikel 3.01 voorgeschreven schotten moet zo gering worden gehouden als vanwege de bouwwijze en voor de normale bedrijfsvoering van het schip toelaatbaar is.
De openingen mogen de waterdichte functie van de schotten niet nadelig beïnvloeden.
In het aanvaringsschot zijn openingen en deuren niet toegestaan. In schotten die de ruimten bestemd voor passagiers van machinekamers scheiden, zijn deuren niet toegestaan.
2. Met de hand te bedienen waterdichte deuren die niet op afstand kunnen worden bediend, zijn slechts toegestaan op plaatsen die niet voor passagiers toegankelijk zijn. Zij mogen slechts voor passage kortstondig worden geopend en moeten overigens voortdurend gesloten blijven. Aan beide zijden van de deuren moet het opschrift zijn aangebracht: «Deur onmiddellijk na passeren sluiten». Het snel en veilig kunnen sluiten moet door geschikte inrichtingen zijn gewaarborgd.
3. Deuren die langere tijd moeten kunnen openstaan of die zich op voor passagiers toegankelijke plaatsen bevinden, moeten zowel ter plaatse aan beide zijden van het schot, als ook vanaf een goed toegankelijke plaats boven het schottendek kunnen worden gesloten. Na sluiting door de afstandsbediening moet de deur ter plaatse opnieuw kunnen worden geopend en op veilige wijze gesloten. De duur van het sluiten moet voldoende zijn om ongevallen te verhinderen, maar mag evenwel niet meer bedragen dan 60 seconden. Vlak voor en tijdens het sluiten moet bij de deur automatisch een akoestisch alarmsignaal worden gegeven. Het bedienen van de deur en het alarmsignaal moet ook onafhankelijk van het boordnet kunnen geschieden. Ter plaatse van de afstandsbediening moet worden aangegeven of de deur open dan wel gesloten is.
4. Alle deuren in schotten en hun bedieningsinrichtingen moeten in een veilige zone liggen. Deze zone wordt naar buiten begrensd door verticale vlakken die op een afstand van 1/5 van de breedte Bwl evenwijdig aan de huidbeplating, gemeten op de lijn van de grootste inzinking, lopen.
Artikel 3.03
Doorvoeringen van pijpleidingen
1. Pijpleidingen met open uitmondingen en ventilatiekanalen moeten zo zijn aangelegd, dat daardoor bij elke lekke toestand geen water van de ene naar de andere afdeling of tank kan stromen.
2. Indien verschillende afdelingen via pijpleidingen of ventilatiekanalen met elkaar in open verbinding staan, moeten deze op een geschikte plaats tot boven de ongunstigste lastlijn in lekke toestand worden geleid. Wanneer dit bij pijpleidingen niet het geval is, moeten in deze leidingen op de doorboorde schotten afsluiters zijn aangebracht die op afstand van boven het schottendek kunnen worden bediend.
3. Wanneer een pijpleiding binnen een afdeling geen open uitmonding heeft, wordt de pijpleiding bij beschadiging van deze afdeling als onbeschadigd beschouwd, indien zij binnen de in artikel 3.02, vierde lid, omschreven veilige zone loopt en de afstand tot de scheepsbodem meer dan 0,50 m bedraagt.
4. Kabeldoorvoeringen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de dichtheid van de schotten niet wordt aangetast.
Artikel 3.04
Sprongen en nissen in schotten
In een dwarsschot mag een sprong of nis zijn aangebracht, mits alle delen van de sprong binnen de in artikel 3.02, vierde lid, bedoelde veilige zone zijn gelegen.
Artikel 3.05
Aantekening in het certificaat
Indien de in artikel 3.02 bedoelde openingen en deuren zijn toegestaan, moet in het certificaat het volgende bedrijfsvoorschrift worden opgenomen:
«Door een daartoe strekkende opdracht aan het personeel moet worden verzekerd, dat alle openingen en deuren in waterdichte schotten in geval van gevaar onverwijld waterdicht worden gesloten».
Hoofdstuk 4
Stabiliteit
Artikel 4.01
Algemene regelen
1. Het bewijs van voldoende stabiliteit moet worden geleverd door het overleggen van een berekening, gebaseerd op de resultaten van een hellingproef en, wanneer de inspecteur-generaal zulks verlangt, van een draaicirkelproef.
2. Aan het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit wordt geacht te zijn voldaan, wanneer daaruit blijkt dat de slagzij van het schip bij volledige uitrusting, met alle bemanningsleden en passagiers aan boord en met half gevulde brandstof- en drinkwatertanks, onder de gelijktijdige invloed van:
a.
een dwarsscheepse verplaatsing van alle zich aan boord bevindende personen, als bedoeld in artikel 4.02,
b.
een winddruk als bedoeld in artikel 4.03 en
c.
middelpuntvliedende kracht veroorzaakt door roergeven, als bedoeld in artikel 4.04 niet meer dan 12° bedraagt.
De alleen door de dwarsscheepse verplaatsing van personen veroorzaakte slagzij mag daarbij niet meer dan 10° bedragen.
3. Bij de slagzij ten gevolge van de in het tweede lid bedoelde kenterende momenten moeten een resterend vrijboord en een resterende veiligheidsafstand volgens artikel 4.05 aanwezig zijn.
4. Bij schepen met een lengte Lwl van ten hoogste 25 m kan voldoende stabiliteit in plaats van door het in het tweede lid bedoelde rekenkundig bewijs worden aangetoond door een stabiliteitsproef met het gewicht van de helft van het toegestane aantal personen. Deze proef moet worden gehouden bij de ongunstigste vullingsgraad van de brandstof- en drinkwatertanks.
Het gewicht van de helft van het toegestane aantal personen moet zodanig op het voor passagiers bestemde gedeelte van het dek naar de zijde van het schip worden verplaatst, dat aldaar een dichtheid van 3 3/4 personen per m2, overeenkomende met 285 kg per m2, wordt verkregen.
Bij deze proef mag de slagzij na het verplaatsen niet meer dan 7° bedragen. Het resterend vrijboord en de resterende veiligheidsafstand mogen niet kleiner zijn dan respectievelijk 0,05 Bwl + 0,20 m en 0,05 B wl + 0,10 m.
Artikel 4.02
Kenterend moment ten gevolge van verplaatsen van personen
1. Voor vrije dekken wordt het kenterend moment Mp veroorzaakt door de verplaatsing van personen, voor elk dek berekend met de formule:
Mp = 0,15 b.G.
In deze formule betekent:
b: de grootste nuttige breedte van het desbetreffende dek, gemeten op een hoogte van 0,5 m;
G: het totale gewicht van het op dat dek toegestane aantal personen.
2. Voor de berekening van de dwarsscheepse verplaatsing van personen op dekken die gedeeltelijk met vast gemonteerde banken of tafels, met boten, kleine dekhuizen of dergelijke zijn bezet, moet wanneer alle personen zich aan één zijde bevinden, een dichtheid van 3 3/4 personen per m2 vrij dekoppervlak worden aangenomen. Voor de bezetting van banken moet per passagier met een breedte van 0,50 m en een zitdiepte van 0,75 m worden gerekend.
3. Indien twee of meer dekken voor passagiers zijn bestemd, moet met betrekking tot de stabiliteit de ongunstigste verdeling van het totale gewicht der personen over de dekken worden aangenomen.
4. Op hotelschepen worden voor de berekening van de dwarsscheepse verplaatsing van de personen de hutten als onbezet beschouwd.
5. Het zwaartepunt van een persoon wordt aangenomen op 1 m boven het laagste punt van het desbetreffende dek. Er behoeft geen rekening te worden gehouden met zeeg en dekrondte. Voor het gewicht van een persoon moet worden gerekend met 75 kg.
Artikel 4.03
Kenterend moment ten gevolge van winddruk
Het kenterend moment Mw veroorzaakt door de invloed van de winddruk, wordt berekend met de formule:
Mw 5 pw . Fshw 1 (T:2)d
In deze formule betekent;
pw: specifieke winddruk
voor zone 2: 20 kg/m2,
voor zone 3: 10 kg/m2,
voor zone 4: 10 kg/m2;
F: het zijdelings oppervlak van het schip boven het vlak van de grootste inzinking in m2;
hw: de afstand van het zwaartepunt van het zijdelings oppervlak F boven het vlak van de grootste inzinking in m;
T: de gemiddelde diepgang tot het vlak van de grootste inzinking in m.
Artikel 4.04
Kenterend moment ten gevolge van roer geven
1. Het kenterend moment Mdr veroorzaakt door de middelpuntvliedende kracht bij roergeven, wordt berekend met de formule:
Mdr5 0,5 . (D:Lwl) . sGK 2(T:2)d
In deze formule betekent:
D: waterverplaatsing van het geladen schip in tonnen;
Lwl: de lengte volgens artikel 1.01, eerste lid;
GK: de afstand van het gewichtszwaartepunt van het geladen schip tot de bovenkant van de kiel in m;
T: de gemiddelde diepgang tot het vlak van de grootste inzinking in m.
2. Indien de slagzij van het geladen schip in de draaicirkel proefondervindelijk wordt vastgesteld, wordt de aldus verkregen waarde gerekend. Deze proef moet bij halve snelheid van het schip, bij volle belading en de onder deze omstandigheden kleinst mogelijk diameter van de draaicirkel worden uitgevoerd.
Artikel 4.05
Resterend vrijboord en resterende veiligheidsafstand
1. Bij de ligging van het schip, veroorzaakt door de in artikel 4.01, tweede lid, onder a, b en c genoemde kenterende momenten, moeten een resterend vrijboord en een resterende veiligheidsafstand aanwezig zijn volgens de regelen van het tweede en derde lid.
2. Bij schepen waarvan de patrijspoorten of ramen in de scheepshuid waterdicht en voldoende sterk zijn en de andere openingen in de huid tegen elk ongewenst binnendringen van water zijn beveiligd, moet het resterende vrijboord tenminste 0,20 m bedragen.
3. Bij schepen waarvan de patrijspoorten of ramen in de scheepshuid geopend kunnen worden of waarbij andere onbeveiligde openingen in de huid aanwezig zijn, moet de resterende veiligheidsafstand tot die openingen tenminste 0,10 m bedragen. In dit geval geldt bovendien de regel dat het resterend vrijboord tenminste 0,20 m moet bedragen.
Artikel 4.06
Stabiliteit in lekke toestand
Aan het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit in lekke toestand wordt geacht te zijn voldaan, wanneer wordt aangetoond dat voor alle stadia van het vervullen en voor de eindtoestand van het vervuld zijn, het oprichtende moment Ma groter is dan het kenterende moment Mk.
Ma wordt berekend met de formule:
Ma = MGrest. sin ϕ.V
In deze formule betekent:
MGrest: de gereduceerde metacenterhoogte in lekke toestand in m;
ϕ: de hoek waarbij de eerste opening van de niet vervulde afdelingen water maakt of indien deze kleiner is de hoek waarbij het schottendek te water komt;
V: de waterverplaatsing in tonnen.
Mk wordt berekend met de formule;
Mk= 0,2.Mp
waarbij Mp overeenkomstig artikel 4.02 wordt berekend.
Hoofdstuk 5
Vrijboord, veiligheidsafstand en inzinkingsmerken
Artikel 5.01
Vrijboord
Het vrijboord moet tenminste gelijk zijn aan de som van:
a.
de inzinking die door de volgens artikel 4.01, tweede lid, berekende slagzij, gemeten langs de scheepshuid, ontstaat en
b.
het resterend vrijboord volgens artikel 4.05.
Het vrijboord moet voor schepen in de zones 3 of 4 evenwel tenminste 0,30 m bedragen. Voor schepen in zone 2 moet het vrijboord tenminste 0,40 m bedragen.
Artikel 5.02
Veiligheidsafstand
1. De veiligheidsafstand moet tenminste gelijk zijn aan de som van:
a.
de inzinking die door de volgens artikel 4.01, tweede lid, berekende slagzij, gemeten langs de scheepshuid, ontstaat en
b.
de resterende veiligheidsafstand volgens artikel 4.05.
2. De veiligheidsafstand mag evenwel niet minder bedragen dan:
a.
voor schepen die geen schottendek hebben, tot het laagste punt van de bovenkant van het scheepsboord
in zone 2 : 0,80 m,
in zone 3 : 0,50 m,
in zone 4 : 0,40 m;
b.
tot niet waterdicht afsluitbare openingen
in zone 2 : 0,60 m,
in zone 3 : 0,30 m,
in zone 4 : 0,30 m;
c.
tot de onderzijde van poorten en ramen, die zich in de scheepshuid bevinden en die kunnen worden geopend
in zone 2 : 0,30 m,
in zone 3 : 0,25 m,
in zone 4 : 0,20 m.
Artikel 5.03
Vlak van de grootste inzinking
Het vlak van de grootste inzinking moet zo worden vastgesteld, dat zowel aan de regelen betreffende het vrijboord en de veiligheidsafstand als aan de regelen van de hoofdstukken 2 en 4 wordt voldaan. de inspecteur-generaal kan echter voor een bepaald schip of een bepaalde vaart een groter vrijboord of een grotere veiligheidsafstand vaststellen, indien dit naar zijn redelijk oordeel uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk is.
Artikel 5.04
Inzinkingsmerken
Het aanbrengen van extra merken volgens artikel 12.02.5 van bijlage II of van een doorlopende markering met dezelfde dikte als het inzinkingsmerk kan door de inspecteur-generaal worden voorgeschreven of worden toegestaan.
Hoofdstuk 6
Ten hoogste toegestane aantal passagiers
Artikel 6.01
Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers
1. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig vastgesteld, dat aan de regelen van de hoofdstukken 2 en 4 alsmede van de artikelen 5.01 en 5.02 wordt voldaan. Bovendien wordt dit aantal afhankelijk van het beschikbare vrije dekoppervlak overeenkomstig de regelen van het tweede, derde en vierde lid nader vastgesteld.
2. Voor de berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt de som genomen van de vrije gedeelten van de dekoppervlakken die normaal voor passagiers zijn bestemd. Daarbij worden niet meegerekend de slaapvertrekken en toiletten, alsmede de ruimten die blijvend of tijdelijk voor de bedrijfsvoering van het schip dienen, ook al zijn ze voor passagiers toegankelijk. Voorts worden de ruimten onder het hoofddek niet meegerekend. In het hoofddek verzonken ruimten met grote vensters bovendeks mogen echter wel in aanmerking worden genomen.
3. Van de som van de volgens het tweede lid berekende oppervlakken moeten worden afgetrokken:
a.
de oppervlakken van gangen, trappen en andere verbindingswegen;
b.
de oppervlakken onder trappen;
c.
de oppervlakken die blijvend door uitrustingsstukken en meubilair worden ingenomen en
d.
de oppervlakken onder bijboten, reddingboten, reddingvlotten en dergelijke, ook wanneer deze zo hoog zijn geplaatst, dat de passagiers zich daaronder kunnen ophouden.
4. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt berekend door het aantal vierkante meters van het volgens het tweede en derde lid bepaalde vrije dekoppervlak te vermenigvuldigen met de factor 2,5. Bij schepen met een lengte lwl kleiner dan 25 m mag deze factor op 2,8 worden gesteld.
Artikel 6.02
Aanduiding op het schip
Het ten hoogste toegestane aantal passagiers moet op het schip op een in het oog vallende plaats en duidelijk leesbaar zijn aangegeven. Indien een hotelschip ook voor dagtochten of rondvaarten wordt gebruikt, wordt eveneens het ten hoogste toegestane aantal passagiers voor dat gebruiksdoel aangegeven.
Hoofdstuk 7
Bijzondere voorzieningen voor passagiers
Artikel 7.01
Beveiliging tegen vallen
1. De voor passagiers bestemde, niet afgesloten gedeelten van de dekken moeten door een vaste verschansing of reling van tenminste 0,90 m hoogte zijn omgeven. De reling moet zodanig zijn uitgevoerd, dat kinderen er niet doorheen kunnen vallen. Openingen en inrichtingen voor het embarkeren en debarkeren, alsmede voor laden en lossen moeten op overeenkomstige wijze zijn beveiligd.
2. Loopplanken moeten tenminste 0,60 m breed zijn. Zij moeten aan beide zijden van een reling zijn voorzien.
Artikel 7.02
Toegangen, uitgangen en verbindingswegen
1. Verbindingswegen, trappen, deuren en uitgangen, die bestemd zijn voor het gebruik door passagiers, moeten een beschikbare breedte hebben van tenminste 0,80 m. Deuren van hutten en dergelijke kleine ruimten mogen een geringere breedte hebben.
Wanneer slechts één verbindingsgang of trap naar een voor passagiers bestemd gedeelte of bestemde ruimte voert, moet de beschikbare breedte daarvan evenwel tenminste 1,0 m bedragen. Op schepen met een lengte Lwl kleiner dan 25 m kan de inspecteur-generaal in dat geval een breedte van 0,80 m toestaan.
Voor ruimten en groepen van ruimten, die voor meer dan 80 passagiers zijn bestemd, moet de totale breedte van alle uitgangen die voor passagiers dienen en door hen in geval van nood worden gebruikt, tenminste 0,01 m per passagier bedragen.
2. Ruimten en groepen van ruimten, die voor 30 of meer passagiers zijn bestemd of ingericht of voor 12 of meer passagiers slaapgelegenheid bieden, moeten tenminste twee uitgangen hebben. Deze uitgangen moeten doeltreffend zijn aangebracht en ongeveer even breed zijn.
Indien passagiersruimten onder het hoofddek zijn gelegen, moeten deze tenminste één uitgang hebben die direct hetzij naar het hoofddek hetzij naar buiten voert; dit geldt niet voor de afzonderlijke hutten.
3. Trappen onder het hoofddek moeten zich geheel op tenminste 1/5 van de breedte Bwl vanaf de scheepshuid bevinden. Deze afstand wordt horizontaal gemeten ter hoogte van het vlak van de grootste inzinking.
Trappen mogen echter dichter bij de scheepshuid zijn geplaatst, indien in dezelfde ruimte aan elke zijde van het schip tenminste één trap aanwezig is. Trappen moeten aan beide kanten van leuningen zijn voorzien.
Artikel 7.03
Deuren
1. Deuren van ruimten bestemd voor passagiers, met uitzondering van hutdeuren, moeten naar buiten opengaan of als schuifdeuren zijn uitgevoerd. Zij mogen tijdens de vaart niet door onbevoegden kunnen worden afgesloten of vergrendeld.
2. Deursloten van hutdeuren moeten zodanig zijn, dat zij te allen tijde ook van buiten af kunnen worden geopend.
Artikel 7.04
Vluchtwegmarkering
Vluchtwegen en -uitgangen moeten duidelijk als zodanig zijn gemarkeerd. De markeringen moeten door de noodverlichting verlicht kunnen worden of moeten zelf van de noodverlichting deel uitmaken.
Artikel 7.05
Toiletten
Op schepen die ten hoogste 300 passagiers mogen vervoeren, moet per 150 passagiers of deel daarvan tenminste één toilet aanwezig zijn. Op schepen die meer dan 300 passagiers mogen vervoeren, moeten zowel dames- als herentoiletten aanwezig zijn en wel tenminste één van beiden per 200 passagiers of deel daarvan. De helft van de herentoiletten mag uit urinoirs bestaan.
Artikel 7.06
Ruimten niet toegankelijk voor passagiers
De toegang tot de gedeelten van het schip die niet voor passagiers zijn bestemd, in het bijzonder het stuurhuis en de machinekamers, moet voor onbevoegden worden verboden. De toegangen tot die ruimten moeten daartoe op een opvallende plaats van het opschrift «Verboden Toegang» of een overeenkomstige aanduiding zijn voorzien.
Hoofdstuk 8
Reddingmiddelen
Artikel 8.01
Reddingboeien
1. Er moet tenminste het aantal reddingboeien volgens onderstaande tabel aanwezig zijn.
t/m 35
t/m 300
4
boven 35 t/m 50
301 t/m 600
6
boven 50
601 t/m 900
8
–
901 t/m 1200
10
–
1201 en meer
12
Voor de vaststelling van het aantal reddingboeien dient de hoogste waarde die volgt uit de eerste of tweede kolom te worden aangehouden.
2. Op schepen in zone 2 moet tenminste 1/4 van het aantal boeien van een lijn en tenminste één boei van een zelfontbrandend licht zijn voorzien.
Zij moeten zich in gebruiksklare toestand op geschikte plaatsen aan dek bevinden.
Artikel 8.02
Reddingvesten
Op hotelschepen alsmede op schepen in zone 2 moet voor elke zich aan boord bevindende persoon een reddingvest aanwezig zijn. Deze reddingvesten moeten voldoen aan de regelen van artikel 7.05, vierde lid, van bijlage II en op geschikte plaatsen gebruiksklaar zijn opgeborgen.
Artikel 8.03
Gemeenschappelijke reddingmiddelen
1. Op schepen in de zones 3 of 4, geen hotelschepen zijnde, moeten hetzij de in artikel 8.02 bedoelde reddingvesten, hetzij gemeenschappelijke reddingmiddelen als bedoeld in het derde lid voor alle zich aan boord bevindende personen aanwezig zijn.
2. De inspecteur-generaal kan voor hotelschepen alsmede voor schepen in zone 2 in bijzondere gevallen naast de in artikel 8.02 voorgeschreven reddingvesten bovendien gemeenschappelijke reddingmiddelen als bedoeld in het derde lid voorschrijven, indien dit naar zijn redelijk oordeel uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk is.
3. Gemeenschappelijke reddingmiddelen zijn reddingvlotten, bijboten en andere uitrustingsstukken die geschikt zijn om meerdere zich in het water bevindende personen drijvende te houden.
4. Niet opblaasbare gemeenschappelijke reddingmiddelen moeten:
a.
een drijfvermogen in zoetwater van tenminste 7,5 kg per persoon hebben;
b.
van geschikt materiaal zijn vervaardigd en bestand zijn tegen de inwerking van olie en olieprodukten alsmede tegen temperaturen tot 50°C;
c.
zo nodig zijn voorzien van handvatten of grijplijnen en
d.
bij iedere mogelijke belasting een stabiele ligging in het water innemen en behouden.
een drijfvermogen in zoet water van tenminste 10 kg per persoon hebben;
b.
voldoen aan de regelen van het vierde lid, onder b en c;
c.
uit tenminste twee gescheiden luchtkamers bestaan;
d.
bij het te water komen zich automatisch opblazen of door handbediening eenvoudig en betrouwbaar opgeblazen kunnen worden en
e.
bij iedere mogelijke belasting, ook wanneer slechts de helft van de luchtkamers is opgeblazen, een stabiele ligging in het water innemen en behouden.
6. De reddingmiddelen, bedoeld in dit artikel, moeten periodiek worden gekeurd door een deskundige die daartoe door de inspecteur-generaal is aangewezen. Een bewijs van de goedkeuring, ondertekend door de degene die de keuring heeft verricht, moet zich aan boord bevinden. De inspecteur-generaal stelt de geldigheidsduur van een goedkeuring vast.
Artikel 8.04
Bijboot
Op schepen die in ledige toestand een waterverplaatsing van meer dan 75 m3 hebben of die meer dan 300 passagiers mogen vervoeren, moet een bijboot aanwezig zijn. Deze bijboot moet voldoen aan de regelen van artikel 7.04 van bijlage II.
Hoofdstuk 9
Brandbescherming en brandbestrijding
Artikel 9.01
Scheidingswanden en beschietingen
1. Scheidingswanden en deuren tussen gangen en hutten, alsmede tussen de hutten onderling, moeten brandvertragend zijn. Scheidingswanden tussen gangen en hutten moeten van dek tot dek doorlopen of tot een onbrandbaar plafond zijn opgetrokken.
2. Aan de regelen van het eerste lid behoeft niet te zijn voldaan, wanneer de betrokken ruimten van een geschikte sprinklerinstallatie zijn voorzien.
3. Op hotelschepen moeten de tussenruimten boven plafonds en achter beschietingen op onderlinge afstanden van ten hoogste 10 m door onbrandbare constructies zijn afgesloten. In salons en soortgelijke grote ruimten kan de onderlinge afstand groter dan 10 m zijn, mits naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal daardoor de veiligheid van het schip en de opvarenden niet nadelig wordt beïnvloed.
Artikel 9.02
Trappen en trappenschachten
1. Trappen, uitgangen en nooduitgangen moeten zodanig zijn gesitueerd en uitgevoerd, dat bij brand in een willekeurige ruimte alle andere ruimten veilig kunnen worden verlaten.
2. Trappen moeten een dragende constructie van staal hebben.
3. Op hotelschepen moeten de trappen zijn gelegen binnen een schacht die is voorzien van brandvertragende wanden en brandvertragende, automatisch sluitende deuren.
Een trap die slechts twee dekken met elkaar verbindt, behoeft niet in een schacht te zijn gelegen, indien zij op een van deze dekken is omsloten door brandvertragende wanden met brandvertragende, automatisch sluitende deuren.
4. Indien ter plaatse geschikte sprinklerinstallaties zijn aangebracht, behoeven trappen die alleen voor personeel zijn bestemd, die niet tot de in artikel 7.02 voorgeschreven uitgangen behoren en die slechts twee dekken met elkaar verbinden, niet in een schacht te zijn gelegen.
5. Schachten van trappen moeten in directe verbinding staan met gangen of buitendekken. Automatisch sluitende deuren mogen onder normale omstandigheden open blijven staan.
Artikel 9.03
Ruimten met verhoogd brandrisico
Ruimten met verhoogd brandrisico, zoals keukens, kapsalons en parfumerieën, moeten zijn omgeven door brandvertragende wanden met brandvertragende, automatisch sluitende deuren.
Artikel 9.04
Materialen
1. Verven, lakken en andere oppervlaktebehandelingsmaterialen, alsmede materialen voor bekleding en isolatie van ruimten moeten moeilijk ontvlambaar zijn. In geval van brand mogen zij geen gevaarlijke hoeveelheid rook of giftig gas ontwikkelen.
2. Deurkrukken en deursloten moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij bij brand lang genoeg kunnen blijven functioneren.
Artikel 9.05
Onderverdeling van gangen
Gangen met een lengte van meer dan 40 m moeten op afstanden van ten hoogste 40 m door brandvertragende scheidingswanden met brandvertragende, automatisch sluitende deuren zijn onderverdeeld. Deze deuren mogen onder normale omstandigheden open blijven staan.
Artikel 9.06
Machinekamers en autoruimen
Machinekamers en autoruimen, die direct aan passagiers- of bemanningsruimten grenzen, moeten van deze ruimten zijn gescheiden door schotten en dekken van de klasse A-30 zoals omschreven in Hoofdstuk II-2 van het op 1 november 1974 te Londen totstandgekomen Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb. 1976, 157) en de bij dat verdrag behorende bindende protocollen, aanhangsels en bijlagen. Indien een machinekamer is voorzien van een vast ingebouwde CO2-blusinstallatie van voldoende capaciteit kan de inspecteur-generaal een lichtere isolatie toestaan.
Artikel 9.07
Ventilatiesystemen
1. Installaties voor luchtbehandeling en ventilatie dienen zodanig te zijn uitgevoerd, dat uitbreiding van brand door deze systemen wordt voorkomen.
Ventilatiesystemen voor machinekamers, keukens en andere ruimten met verhoogd brandrisico mogen niet in verbinding staan met andere ruimten voor bemanning en passagiers.
Openingen voor toe- of afvoer van de lucht moeten kunnen worden gesloten.
2. Doorlopende luchtkanalen moeten op afstanden van ten hoogste 40 m door brandkleppen worden onderbroken.
3. Indien leidingen voor luchtbehandeling en ventilatie door scheidingswanden van trappenschachten of door schotten van machinekamers of autoruimen worden gevoerd, moeten zij ter plaatse van die wanden of schotten van brandkleppen zijn voorzien.
4. In bijzondere gevallen kan de inspecteur-generaal voorschrijven dat de brandkleppen automatisch moeten kunnen sluiten, indien de luchttemperatuur in de leiding 70°C of meer bedraagt.
5. Vast ingebouwde ventilatoren moeten vanuit een centraal punt buiten de machinekamer kunnen worden afgezet.
Artikel 9.08
Brandmeldinstallatie
In alle hutten en verblijfsruimten voor passagiers en bemanning, alsmede in machinekamers en autoruimen, moet een doelmatige brandmeldinstallatie zijn aangebracht. De aanwezigheid van een brand, alsmede de plaats daarvan moeten automatisch kunnen worden gemeld in het stuurhuis en op een permanent door scheepspersoneel bezette plaats. Ruimten die geen enkel brandrisico kunnen veroorzaken, behoeven niet op dat systeem te zijn aangesloten. Voor schepen, geen hotelschepen zijnde, kan de inspecteur-generaal het achterwege laten van een brandmeldinstallatie toestaan, mits naar zijn redelijk oordeel aldus de veiligheid van het schip en de opvarenden niet nadelig wordt beïnvloed.
Artikel 9.09
Brandbluspompen en -leidingen
1. Elk schip moet van tenminste twee brandbluspompen, een hoofdbrandblusleiding alsmede de nodige brandkranen en brandslangen zijn voorzien.
2. Eén van de brandbluspompen moet buiten de hoofdmachinekamer zijn opgesteld en onafhankelijk van de hoofdmachinekamersystemen kunnen functioneren. Dit mag een draagbare motorpomp zijn.
3. De brandbluspompen moeten een motoraandrijving hebben. Zij mogen niet voor het aanvaringsschot zijn opgesteld.
4. De blusinstallatie moet zodanig zijn uitgevoerd en een zodanige capaciteit hebben, dat elke willekeurige plaats aan boord kan worden bestreken door tenminste twee stralen water, niet afkomstig van dezelfde brandkraan, waarbij voor elk slechts één slanglengte van ten hoogste 20 m mag worden aangenomen.
5. De installatie moet zowel aan stuurboord- als ook aan bakboordzijde van een genormaliseerde en duidelijk gemarkeerde walaansluiting zijn voorzien.
6. Algemene dienstpompen, dekwaspompen en dekwasleidingen mogen, indien zij daartoe geschikt zijn, deel van de blusinstallatie zijn.
Voor kleine schepen kan de inspecteur-generaal niet toepassing van regelen van dit artikel toestaan, mits naar zijn redelijk oordeel de veiligheid van het schip en de opvarenden voldoende gewaarborgd is.
Artikel 9.10
Vaste brandblusinstallatie van autoruimen
Autoruimen en overdekte autodekken moeten van een vaste brandblusinstallatie zijn voorzien. In bijzondere gevallen kan de inspecteur-generaal voorschrijven dat deze installatie bij brand automatisch in werking moet kunnen treden.
Artikel 9.11
Draagbare blustoestellen
1. Naast de in artikel 7.03, eerste lid, van bijlage II voorgeschreven blustoestellen moeten bovendien de volgende draagbare blustoestellen aan boord aanwezig zijn:
a.
in salons, eetzalen en soortgelijke ruimten voor elke 100 m2 vloeroppervlakte of deel daarvan een blustoestel;
b.
in verbindingsgangen, portalen en trappenschachten van hotelschepen per tien passagiershutten of minder een blustoestel.
2. De in het eerste lid onder a bedoelde blustoestellen moeten zich in de nabijheid van de ingangsdeuren bevinden.
De in het eerste lid onder b bedoelde blustoestellen moeten zodanig zijn verdeeld en geplaatst, dat bij een brandhaard op elke willekeurige plaats steeds tenminste een blustoestel onmiddellijk beschikbaar is.
3. De in het eerste lid voorgeschreven blustoestellen moeten een blusmiddel bevatten dat voor branden in besloten ruimten geschikt is. Zij moeten voldoen aan de regelen van artikel 7.03, tweede, derde en vierde lid, van bijlage II.
Hoofdstuk 10
Nadere regelen
Artikel 10.01
Verlichting
Voor de verlichting zijn slechts electrische installaties toegestaan.
De toegang tot het schip moet steeds voldoende kunnen worden verlicht.
Artikel 10.02
Electrische installatie
Tenminste één maal per drie jaren moeten de isolatie en de aarding van de electrische installaties worden beproefd. De verklaringen betreffende deze beproevingen moeten zich aan boord bevinden.
Artikel 10.03
Noodkrachtinstallatie
1. Er moet een electrische noodkrachtinstallatie aanwezig zijn. Op schepen met een lengte Lwl van 25 m of meer moet de noodkrachtbron buiten de hoofdmachinekamer zijn opgesteld en moet zij door brandvertragende waterdichte schotten zijn omgeven. Op schepen met een lengte Lwl van minder dan 25 m mag de noodkrachtbron in de machinekamer, mits zo hoog mogelijk, zijn opgesteld. De installatie moet overigens voldoen aan de regelen van artikel 6.17 van bijlage II.
2. Een voldoende noodverlichting moet voor tenminste de volgende plaatsen en ruimten aanwezig zijn:
a.
de plaatsen waar gemeenschappelijke reddingmiddelen worden bewaard en waar zij normaal voor het gebruik worden gereedgemaakt;
b.
uitgangen, verbindingsgangen en trappen van passagiers- en bemanningsverblijven;
c.
de vluchtwegmarkeringen;
d.
de machinekamers en hun uitgangen;
e.
het stuurhuis;
f.
de ruimte voor de noodkrachtbron;
g.
de plaatsen waar zich brandbluspompen en blustoestellen bevinden;
h.
de ruimten waar de passagiers en de bemanning zich in noodgevallen verzamelen.
Artikel 10.04
Interne communicatie
Indien er geen direct contact mogelijk is tussen enerzijds het stuurhuis en anderzijds de bemanningsverblijven, de bedrijfsruimten, alsmede het voor- en achterschip, moeten installaties voor het overbrengen van berichten, die een snelle en betrouwbare verbinding mogelijk maken, aanwezig zijn.
Artikel 10.05
Luidsprekers
Op schepen met een lengte Lwl van 35 m of meer, alsmede op schepen die zijn toegelaten voor het vervoer van meer dan 60 passagiers, moeten luidsprekers aanwezig zijn waarmee alle passagiers kunnen worden bereikt.
Artikel 10.06
Radiotelefonie-installatie
Op hotelschepen alsmede op schepen in zone 2 moet een radiotelefonie-installatie aanwezig zijn waardoor gesprekken in het openbare verkeer mogelijk zijn.
Artikel 10.07
Algemene alarminstallatie
1. Op hotelschepen moet een algemene alarminstallatie aanwezig zijn. Deze installatie moet afzonderlijk de bemanning en de passagiers kunnen alarmeren. Zij moet voldoen aan de regelen van het tweede, derde en vierde lid.
2. Het alarm voor de scheepsleiding en bemanning mag alleen in de ruimten voor de scheepsleiding en bemanning kunnen worden gegeven. Het moet door de scheepsleiding kunnen worden afgezet. Het alarm moet tenminste op de volgende plaatsen kunnen worden ingeschakeld:
a.
in iedere hut;
b.
in gangen, portalen, liften en trappenschachten op zodanige afstanden dat steeds binnen 10 m een schakelaar bereikbaar is met dien verstande dat er niet minder dan een schakelaar per waterdichte afdeling is;
c.
in verblijfsruimten, zoals salons en eetzalen;
d.
in machinekamers, keukens en andere ruimten met verhoogd brandrisico.
3. Het alarm voor de passagiers moet duidelijk en herkenbaar in de voor passagiers toegankelijke ruimten kunnen worden waargenomen. Het moet in het stuurhuis en op een permanent door scheepspersoneel bezette plaats kunnen worden ingeschakeld.
4. De alarmschakelaars moeten tegen ongewild gebruik zijn beschermd. De alarminstallatie moet door twee van elkaar onafhankelijke krachtbronnen kunnen worden gevoed. Een van deze krachtbronnen moet de noodkrachtbron zijn. Bij het uitvallen van de hoofdkrachtbron moet de alarminstallatie automatisch op de noodkrachtbron worden omgeschakeld.
Artikel 10.08
Veiligheidsrol, veiligheidsplan en instructies voor passagiers
1. Op hotelschepen en op schepen waarvoor de inspecteur-generaal zulks voorschrijft, moet een veiligheidsrol met instructies voor de bemanning in geval van lekraken, brand, man-over-boord en evacuatie aanwezig zijn.
2. Bij de veiligheidsrol behoort een veiligheidsplan waarop duidelijk en overzichtelijk de plaats en eventueel het aantal zijn aangegeven van onder anderen:
–
reddingmiddelen en veiligheidsuitrusting,
–
waterdichte deuren benedendeks en hun bedieningsplaatsen,
–
brandkleppen in luchtleidingen,
–
branddeuren,
–
alarminstallaties,
–
brandmeldsysteem,
–
brandblusinstallaties en blustoestellen,
–
verbandkist,
–
vluchtwegen en vluchtuitgangen,
–
noodkrachtbron,
–
schakelaars van ventilatiesystemen,
–
walaansluitingen,
–
afsluiters van de brandstoftoevoerleidingen,
–
vloeibaargasinstallaties,
–
luidsprekerinstallaties,
–
radiotelefonieinstallaties.
3. De veiligheidsrol en het veiligheidsplan moeten op geschikte plaatsen zijn opgehangen.
4. Op hotelschepen en op schepen waarvoor de inspecteur-generaal zulks voorschrijft, moet een vluchtwegenplan ten behoeve van de passagiers op geschikte plaatsen zijn opgehangen.
5. In elke passagiershut moeten de nodige instructies voor het gedrag bij alarm, brand, zinken en evacuatie aanwezig zijn. Deze instructies moeten ook mededelingen betreffende plaats en zonodig het gebruik van de reddingmiddelen bevatten.
Artikel 10.09
Uitrusting
Naast de in bijlage II voorgeschreven uitrusting moeten schepen in zone 2 de volgende uitrusting aan boord hebben:
a.
een gecompenseerd kompas;
b.
bijgewerkte zeekaarten van de gebieden waar het schip vaart;
c.
geschikte middelen voor het kaartpassen;
d.
geschikte middelen voor het bepalen van de waterdiepte;
e.
een zoeklicht indien ook na zonsondergang wordt gevaren;
f.
een radio-ontvanger waarmee de weerberichten kunnen worden ontvangen.
Artikel 10.10
Ankergerei
1. Passagiersschepen moeten zijn uitgerust met twee boegankers en, indien hun lengte meer dan 86 m bedraagt, met een hekanker.
Bij het onderzoek van bestaande passagiersschepen is het bepaalde in de artikelen 36 t/m 41 van het besluit van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11.02
Tabel
In kolom 1 van de in dit artikel opgenomen tabel staan vermeld de regelen van toepassing op bestaande schepen uiterlijk na vijf jaren te rekenen vanaf de datum van het eerste onderzoek, overeenkomstig het bepaalde in artikel 43 van het besluit.
In kolom 2 van de in dit artikel opgenomen tabel staan vermeld de regelen niet van toepassing op bestaande schepen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 42 van het besluit.
2. Waterdichte indeling van het schip
2.01
zie art. 11.03
2.02
zie art. 11.03
3. Regelen betreffende de schotten
3.01
2
3.01
1, zie art. 11.04
3.02
1, 2
3.02
3, 4, zie art.11.04
3.03
1
3.03
2, 3, zie art. 11.04
3.04
4. Stabiliteit
4.01
1, 2, 3, 4
4.06
zie art. 11.05
4.02
1, 2, 3, 4, 5
4.03
4.04
1, 2
4.05
1, 2, 3
5. Vrijboord,
5.01
veiligheidsafstand en
5.02
1, 2
inzinkingsmerken
5.03
5.04
6. Ten hoogste toegestane aantal passagiers
6.01
1, 2, 3, 4
zie art. 11.07
7. Bijzondere voorzieningen voor passagiers
7.01
2
7.02
1, 2, 3, zie art. 11.07
7.03
1, 2
7.04
zie art. 11.08
8. Reddingmiddelen
8.04
zie art. 11.06
9. Brandbescherming en brandbestrijding
9.01
1, 2, 3
9.02
1, 2, 3, 4, 5
9.03
9.04
1, 2
9.05
9.06
9.07
1, 2, 3, 4, 5
9.08
9.09
1, 2, 3, 4, 5, 6
9.10
10. Nadere regelen
10.03
1, 2
10.10
1, 2
10.07
1, 2, 3, 4
Artikel 11.03
Waterdichte indeling
1. Niet toepassing van hoofdstuk 2 wordt alleen toegestaan voor bestaande hotelschepen met een ten hoogste toegestaan aantal passagiers van minder dan 40 + (Lwl-25) x 2, alsmede voor overige bestaande passagiersschepen met een ten hoogste toegestaan aantal passagiers van minder dan 175 + (Lwl-25) x 3, indien zij in de zones 2 of 3 varen, ofwel minder dan 375 + (Lwl-25) x 3 , indien zij in de zone 4 varen.
2. Bestaande schepen die buiten de in het eerste lid bedoelde categorieën vallen, moeten binnen vijf jaren na de datum van het eerste onderzoek aan de regelen van hoofdstuk 2 voldoen.
Artikel 11.04
Regelen betreffende de schotten
Niet toepassing van de artikelen 3.01, eerste lid, 3.02, derde en vierde lid, en 3.03, tweede en derde lid wordt alleen toegestaan voor bestaande schepen als bedoeld in artikel 11.03, eerste lid. Andere bestaande schepen moeten binnen vijf jaren na de datum van het eerste onderzoek aan de regelen van de genoemde artikelen voldoen.
Artikel 11.05
Stabiliteit in lekke toestand
Niet toepassing van artikel 4.06 wordt alleen toegestaan voor bestaande schepen als bedoeld in artikel 11.03, eerste lid. Andere bestaande schepen moeten binnen vijf jaren na de datum van het eerste onderzoek aan de regelen van artikel 4.06 voldoen. Het wordt voor deze schepen toegestaan de voldoende stabiliteit in lekke toestand ook op andere wijze aan te tonen.
Artikel 11.06
Reddingmiddelen
Op bestaande schepen moeten de aantallen reddingmiddelen zoals voorgeschreven in hoofdstuk 8 binnen één jaar na de datum van het eerste onderzoek aan boord aanwezig zijn.
Aan de regelen betreffende de uitvoering en eigenschappen van de reddingmiddelen behoeft op bestaande schepen alleen te worden voldaan bij aanvulling of vernieuwing van de oorspronkelijk aan boord zijnde reddingmiddelen.
Voor de bijboot gelden echter de overgangsbepalingen volgens artikel 11.02 van deze bijlage en artikel 13.01 van bijlage II.
Artikel 11.07
Ten hoogste toegestane aantal passagiers
Indien op bestaande schepen niet aan de regelen van artikel 7.02, eerste en tweede lid, wordt voldaan, kan de inspecteur-generaal het ten hoogste toegestane aantal passagiers op het schip ofwel in de betrokken ruimte beperken.
Artikel 11.08
Vluchtwegmarkering
Op bestaande schepen moeten de vluchtwegmarkeringen, bedoeld in artikel 7.04, binnen één jaar na de datum van het eerste onderzoek zijn aangebracht.
De noodverlichting moet aanwezig zijn zodra de noodkrachtinstallatie, bedoeld in artikel 10.03, voorhanden is.
Regelen met betrekking tot arbeid aan boord van schepen
§ 1
Werkingssfeer
Artikel 1
Deze bijlage is niet van toepassing ten aanzien van bemanningsleden die niet onder gezag van een ander arbeid verrichten.
§ 2
Het voorkomen van ongevallen en van schade aan de gezondheid
Artikel 2
De plaats waar de arbeid moet worden verricht, moet daartoe voldoende ruimte bieden, tenzij een zeer enge begrenzing van die plaats onvermijdelijk is en de werkzaamheden niet elders kunnen worden uitgevoerd.
Artikel 3
1. Wanneer een schip aan een kade of langszij een ander schip gemeerd ligt, moet een veilige loopplank of dergelijke inrichting ter beschikking staan van de werknemers om zich naar en van boord te begeven, tenzij de omstandigheden zodanig zijn, dat zij dit kunnen doen zonder bijzondere hulpmiddelen en zonder onnodig aan gevaar te zijn blootgesteld.
2. De in het eerste lid bedoelde loopplank of dergelijke inrichting moet, indien werknemers zich ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan of van boord moeten begeven, zo nodig door een doelmatige en veilige kunstverlichting zijn verlicht.
Artikel 4
Wanneer werknemers werkzaamheden moeten verrichten in ruimen, moeten veilige toegangsmiddelen tot hun beschikking staan.
Artikel 5
Een verplaatsbare ladder die als toegang dient tot een ruim, moet aan de bovenkant voorzien zijn van haken of van andere middelen waarmee hij stevig kan worden vastgezet.
§ 3
De veiligheid van machines, toestellen en andere middelen
Artikel 6
Krachtwerktuigen, drijfwerken, toestellen en werktuigen met hun toebehoren moeten, onverminderd hetgeen overigens in deze bijlage is bepaald, in zodanige staat van onderhoud verkeren, dat zij daardoor geen gevaar kunnen veroorzaken.
Artikel 7
Een buis of een reservoir, waarin zich hete vloeistoffen, gassen of dampen bevinden, moet in goede staat van onderhoud verkeren.
Artikel 8
Staalkabels en touwwerk moeten in goede staat van onderhoud verkeren.
Artikel 9
1. Kettingwerk moet, voor zover het in verband met de aard van het gebruik bij breuk of vervorming gevaar kan opleveren, in goede staat van onderhoud verkeren.
2. Voor de toepassing van het in het eerste lid van dit artikel bepaalde wordt onder "kettingwerk" verstaan: kettingen, schalmen, sluitings, haken, ringen, wartels, oogbouten en dergelijke, afzonderlijk of als samenstel.
Artikel 10
Handgereedschap moet voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in zodanige staat van onderhoud verkeren, dat het geen gevaar kan opleveren.
§ 4
Het veilig werken
Artikel 11
Onverminderd het overigens in deze bijlage bepaalde moet het verplaatsen van goederen met inachtneming van de nodige veiligheidsmaatregelen geschieden.
Artikel 12
1. Een werknemer mag voorzieningen die zijn aangebracht ter voldoening van hetgeen ter bevordering van de veiligheid is voorgeschreven, niet wegnemen of verplaatsen, tenzij
a.
hij daartoe behoorlijk is gemachtigd of
b.
het uitvoeren der werkzaamheden hiertoe noodzaakt.
2. In het in het eerste lid, onder b. bedoelde geval moeten de voorzieningen weer worden aangebracht onmiddellijk na afloop van de tijd gedurende welke het wegnemen noodzakelijk was.
Artikel 13
Voor zover zulks voor de veiligheid van de werknemers nodig is, moeten dekken en andere plaatsen waar arbeid wordt verricht, behoorlijk zijn opgeklaard en vrijgehouden van alles wat tot glijden, struikelen of vallen aanleiding kan geven.
Artikel 14
Bij gladheid moeten maatregelen worden genomen om uitglijden zoveel mogelijk te voorkomen.
Artikel 15
1. Toegangsmiddelen moeten veilig zijn opgesteld of bevestigd.
2. Voor het vervoer van een last tussen het schip en de wal mag geen gebruik worden gemaakt van steekwagens (handwagens) indien de helling van de stelling zo groot is, dat zij gevaar oplevert, terwijl ook overigens de helling van stellingen, loopplanken en kruiplanken niet groter mag zijn dan een veilig gebruik toelaat.
Artikel 16
Bij aanwezigheid van deklast moeten zo nodig doeltreffende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat personen of voorwerpen in de ruimen of overboord vallen.
Indien passage over de deklast noodzakelijk is, moeten maatregelen zijn genomen die gevaar voor vallen en eventueel ander gevaar zoveel mogelijk voorkomen.
Artikel 17
1. Het bedienen van krachtwerktuigen en het geven van signalen aan degenen die dergelijke werktuigen bedienen, mogen slechts geschieden door personen die met deze arbeid vertrouwd zijn.
2. Tijdens het verrichten van onderhouds- of herstellingswerkzaamheden aan of nabij een krachtwerktuig, toestel of werktuig moet, indien voor hem die de werkzaamheden verricht, gevaar zou kunnen ontstaan, de inrichting buiten gebruik zijn gesteld en het gevaar voor het in aanraking komen met onder spanning staande delen zijn voorkomen.
3. Het opleggen of afnemen van drijfriemen, kabels, snaren of kettingen moet geschieden bij stilstand van het drijfwerk, tenzij de omstandigheden zulks onmogelijk maken, in welk geval het opleggen of afnemen moet plaatsvinden met toepassing van doelmatige hulpmiddelen en door personen die met die werkzaamheden vertrouwd zijn.
Artikel 18
Doeltreffende maatregelen moeten worden genomen om te verhinderen dat de afgewerkte stoom enig deel van de plaats waar een werknemer werkzaam is, verduistert.
Artikel 19
Bij luikhoofden moet voldoende vrije ruimte worden gelaten om de toegangsmiddelen tot het ruim te kunnen bereiken.
Artikel 20
Indien in een ruim of aan een dek laad- of losarbeid wordt verricht, mag in de nabijheid daarvan geen andere arbeid worden verricht, die voor de personen die de laad- of losarbeid verrichten, gevaar kan opleveren.
Artikel 21
Vloeren, trappen, ladders, loop-, glij- en kruiplanken mogen niet zwaarder worden belast dan een veilig gebruik toelaat.
Artikel 22
Het optreden van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen of van schadelijk of hinderlijk stof moet op plaatsen waar werknemers moeten verblijven, zoveel mogelijk worden voorkomen.
Artikel 23
1. Een werknemer die bij zijn arbeid blootstaat aan één der hieronder genoemde voor de gezondheid schadelijke invloeden, moet zo nodig de beschikking hebben over de daarbij aangegeven middelen:
a.
tegen aanraking van de huid door daarop schadelijk inwerkende of daarin doordringende stoffen: doelmatige bedekking van de huid;
b.
tegen inademing van vergiftige of bijtende dampen, gassen, rook, nevels of van stof: doelmatige ademhalingstoestellen, helmen of respiratoren en
c.
tegen de schadelijke werking van gasvormige, vloeibare of vaste stoffen die bijtend zijn of een hoge of lage temperatuur hebben: doelmatige kleding en beschermingsmiddelen voor de ogen en onbeschermde huid.
2. De in het eerste lid bedoelde middelen moeten bij de daar bedoelde arbeid door de werknemers op doeltreffende wijze worden gedragen, gebruikt en toegepast.
3. De in het eerste lid bedoelde middelen moeten rein worden gehouden en zo nodig worden ontsmet.
Artikel 24
Bij het verplaatsen van ontplofbare of licht ontvlambare stoffen mag niet worden gerookt, noch op andere wijze open vuur aanwezig zijn, behoudens op plaatsen waar zulks geen gevaar kan meebrengen.
Artikel 25
1. Flessen, kannen, kruiken, bussen en fusten, waarin zich, blijkens een daarop vermelde aanduiding, vloeibare of vaste stoffen bevinden met bijtende of andere op de huid of ogen schadelijk inwerkende eigenschappen, zoals zoutzuur, zwavelzuur, salpeterzuur, carbol, causticsoda en peroxyden, moeten zodanig worden verplaatst en bewaard dat de daaraan verbonden gevaren zoveel mogelijk zijn voorkomen.
2. De in het eerste lid bedoelde flessen, kannen en kruiken mogen, voor zover zij blijkens een daarop vermelde aanduiding sterke zuren, logen of andere gevaarlijke vloeistoffen bevatten, niet worden gestapeld, tenzij de bekleding zodanig is, dat breuk ten gevolge van het stapelen niet behoeft te worden gevreesd.
3. Indien flessen, kannen of kruiken, als bedoeld in het tweede lid, niet of onvoldoende door manden of op andere wijze zijn beschut, moeten zodanige voorzorgsmaatregelen zijn genomen, dat het breken der flessen, kannen of kruiken en het wegvloeien van de inhoud zoveel mogelijk is voorkomen.
Artikel 26
1. Flessen of andere vaten, waarin gassen onder hogere druk dan die van de dampkring in samengeperste, tot vloeistof verdichte of in opgeloste toestand zijn verzameld, mogen niet onnodig aan verwarming of sterke afkoeling zijn blootgesteld.
2. Flessen of vaten, als bedoeld in het eerste lid, moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij niet kunnen omvallen.
3. Het verplaatsen van flessen of vaten, als bedoeld in het eerste lid, moet zodanig geschieden, dat vallen of stoten zoveel mogelijk is voorkomen.
Artikel 27
1. Indien kan worden vermoed dat bij verblijf in een besloten ruimte gevaar bestaat voor verstikking of bedwelming door gas of damp, doch daaromtrent geen zekerheid bestaat, mag een werknemer zich niet in die ruimte begeven, alvorens uit een onderzoek is gebleken of gevaar aanwezig is.
2. Indien bij verblijf in een besloten ruimte gevaar voor verstikking of bedwelming door gas of damp aanwezig is, mag een werknemer zich daarin slechts begeven, indien het voor inademing geschikt maken of worden der lucht naar redelijkheid niet kan worden afgewacht. In zodanig geval moet de werknemer een doeltreffend masker dragen, terwijl voldoende personen aanwezig moeten zijn, die hulp kunnen bieden en daartoe de beschikking hebben over doelmatige redding- en beveiligingsmiddelen.
Artikel 28
Aan werknemers die arbeid verrichten, waarbij het drinken van andere alcoholvrije drank dan water noodzakelijk is ter voorkoming van schade aan de gezondheid, moet die drank in voldoende hoeveelheid op doelmatige wijze worden verstrekt.
§ 5
Aanduiding van het gewicht op zware voorwerpen
Artikel 29
1. Stukken of voorwerpen, die ten minste 1000 kilogram bruto wegen en die met een schip worden vervoerd, moeten aan de buitenzijde op een duidelijke en duurzame wijze zijn voorzien van een aanduiding van het gewicht van die stukken of voorwerpen.
2. Bij het vervoer van stukken of voorwerpen, als bedoeld in het eerste lid mag, in plaats van het gewicht, zo nauwkeurig mogelijk het gewicht bij benadering worden aangeduid:
a.
indien de aard, samenstelling of afmeting van het stuk of voorwerp een beletsel vormt om het juiste gewicht te bepalen of
b.
indien het gewicht tengevolge van klimaatsinvloeden aan aanmerkelijke verandering onderhevig is.
§ 6
Het verschaffen van hulp bij ongevallen
Artikel 30
1. De inhoud van de op een schip aanwezige verbandtrommel moet zodanig worden bewaard dat deze tegen verontreiniging is beschut en dat er te allen tijde over kan worden beschikt.
2. Aan boord van een schip moeten één of meer handleidingen waarin de bij ongevallen of aan drenkelingen te verlenen hulp op licht begrijpelijke wijze is beschreven en voor zover nodig door afbeeldingen is verduidelijkt, op zodanige plaats aanwezig zijn dat de werknemers daarvan gemakkelijk kennis kunnen nemen.
Artikel 31
De voorgeschreven reddingmiddelen moeten in goede staat van onderhoud verkeren.
§ 7
Het bevorderen van zindelijkheid
Artikel 32
1. Sanitaire installaties moeten rein worden gehouden.
2. Verblijven, alsmede het daarin aanwezige meubilair, moeten in goede staat van onderhoud verkeren.
1. Veerboten moeten voldoen aan de desbetreffende regelen van deze bijlage.
2. Voorts moeten veerboten voldoen aan de desbetreffende regelen van bijlage II en III, met inachtneming van de uitzonderingen genoemd in het derde en vierde lid.
4. De volgende regelen van bijlage III zijn niet van toepassing op veerboten:
artikel 2.01;
artikel 4.01, tweede tot en met vierde lid;
artikel 4.02, eerste en tweede lid;
artikel 4.05;
artikel 5.01;
artikel 5.02;
artikel 5.03;
artikel 6.01, eerste lid;
artikel 8.01, tweede lid, eerste zin;
artikel 8.03, tweede lid;
artikel 10.08, vijfde lid;
artikel 11.01;
artikel 11.02;
artikel 11.03;
artikel 11.04;
artikel 11.05; en
artikel 11.06.
Hoofdstuk 2
Waterdichte indeling van het schip
Artikel 2.01
Regelen betreffende de waterdichte indeling
1. Voor veerboten moet het drijfvermogen in geval van lek voor alle voorziene beladingstoestanden worden aangetoond overeenkomstig artikel 2.02 van bijlage III.
Bij de vaststelling van de beladingstoestanden dient rekening te worden gehouden met het gestelde in artikel 3.02.
in de langsrichting 0,10 Lwl, echter niet minder dan 7,50 m;
-
in de breedterichting, horizontaal gemeten op het vlak van de grootste inzinking, 1,00 m;
-
in de hoogterichting, gerekend vanaf de basis, onbegrensd.
b.
in het vlak van het schip:
-
in de langsrichting 0,10 Lwl, echter niet minder dan 7,50 m;
-
in de breedterichting 0,20 Bwl, echter niet minder dan 3,00 m;
-
in de hoogterichting 0,60 m, gemeten vanaf de basis.
Onder lensputten mag de hoogte tot 0,50 m verminderd worden; in dat geval mag de inhoud van een lensput niet meer bedragen dan 0,05 m3.
3. Alle langs- en dwarsschotten, alsmede dekken en tankbegrenzingen, die zijn gelegen binnen de in het tweede lid genoemde beschadigingsomvang dienen als lek te worden gerekend.
4. Ongeacht de beschadigingsomvang, genoemd in het tweede lid, moet het schip bovendien voldoen aan de ééncompartimentsstandaard zoals voorgeschreven in artikel 2.02 van bijlage III.
5. In afwijking van het bepaalde in artikel 3.02 van bijlage III, zullen deuren in waterdichte schotten onder het schottendek niet worden toegestaan. Wanneer naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal blijkt dat een deur in een waterdicht schot voor de bedrijfsvoering van het schip noodzakelijk is, kan voor zulk een deur die geheel boven het vlak van de grootste inzinking is gelegen, ontheffing van dit voorschrift worden gegeven. De bepalingen van artikel 3.02 tweede, derde en vierde lid, van bijlage III, zijn op zulk een deur van toepassing. Bovendien moet zulk een deur zijn voorzien van een centrale sluitinrichting. In het stuurhuis moet een optische signalering aanwezig zijn door middel waarvan zichtbaar is of zulk een deur geopend dan wel gesloten en vergrendeld is.
Hoofdstuk 3
Stabiliteit
Artikel 3.01
Algemene regelen
1. Aan het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit wordt geacht te zijn voldaan, wanneer daaruit blijkt, dat de slagzij van het schip in de beladingstoestanden, bedoeld in artikel 3.02, en onder gelijktijdige invloed van de kenterende momenten als bedoeld in artikel 3.03, niet meer dan 12° bedraagt.
2. De alleen door de dwarsscheepse verplaatsing van personen veroorzaakte slagzij mag daarbij niet meer dan totaal 10° bedragen.
3. Bij de in het eerste lid bedoelde slagzij moeten een resterend vrijboord en een resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 4.01 aanwezig zijn.
Artikel 3.02
Beladingstoestanden
1. Bij de stabiliteitsberekening, bedoeld in artikel 3.01, eerste lid, moet worden gerekend met de volledige uitrusting, alle bemanningsleden en het ten hoogste toegestane aantal passagiers. De brandstof- en drinkwatertanks moeten half gevuld worden aangenomen.
2. Het voor de in artikel 3.01, eerste lid, bedoelde berekening aan te nemen gewicht van voertuigen en hun lading wordt bepaald door het in artikel 4.03, tweede lid, genoemde laadvermogen te verminderen met het gewicht van de volledige uitrusting, alle bemanningsleden, het ten hoogste toegestane aantal passagiers en de maximale inhoud van brandstof- en drinkwatertanks.
3. Het gewicht van de voertuigen en hun lading moet over de veerboot verdeeld worden gerekend in evenredigheid met de beschikbare dekruimte en overeenkomstig de aard van de daarop toe te laten voertuigen.
4. Indien meerdere dekken voor voertuigen beschikbaar zijn, moet bovendien een berekening worden gemaakt met het benedenrijdek leeg en de overige rijdekken beladen met het volgens het derde lid reeds bepaalde gewicht aan voertuigen.
5. Voor de aanvangstoestand behoeft geen rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige trim en slagzij van het schip.
Artikel 3.03
Kenterende momenten
1. Voor veerboten moet worden gerekend met de gelijktijdige invloed van de kenterende momenten ten gevolge van:
a.
een dwarsscheepse verplaatsing van het ten hoogste toegestane aantal personen, als bedoeld in artikel 3.04;
een belading met een voertuig, als bedoeld in artikel 3.05, tweede lid.
3. Bij de in het eerste en tweede lid bedoelde berekeningen behoeft geen rekening te worden gehouden met de invloed van eventueel aanwezige dwars-schroeven.
Artikel 3.04
Kenterend moment ten gevolge van verplaatsen van personen
1. Bij de bepaling van het kenterend moment ten gevolge van een dwarsscheepse verplaatsing van personen, als bedoeld in artikel 3.03, eerste en tweede lid, onder a , moet als uitgangspunt voor de berekening de ligging van het totale zwaartepunt der passagiers op hart schip worden genomen.
2. Voor de berekening van het moment wordt een verplaatsing van alle passagiers vanuit hart schip naar die zijde van het schip aangenomen, waarbij de arm van het moment het grootst is. Daarbij moet worden gerekend met een dichtheid van 3,75 personen per m2 vrij dekoppervlak. Voor de bezetting van zitbanken moet per passagier met een breedte van 0,50 m en een zitdiepte van 0,75 m worden gerekend.
Artikel 3.05
Belading met voertuigen
1. Bij de in artikel 3.02 bedoelde belading met voertuigen moet worden gerekend met een gelijkmatige verdeling over de rijdekken.
2. De slagzij moet worden berekend voor de ongunstigste toestand, waarbij het zwaarste op de veerboot toe te laten voertuig zich zo ver mogelijk uit hart schip bevindt. Hierbij moeten de overige dekruimten leeg dan wel gelijkmatig belast worden gerekend als bedoeld in artikel 3.02, tweede, derde en vierde lid.
3. De trim moet worden berekend voor de ongunstigste toestand waarbij het zwaarste op de veerboot toe te laten voertuig zich zo ver mogelijk uit het scheepsmidden bevindt.
Hierbij moeten de overige dekruimten leeg dan wel gelijkmatig belast worden gerekend als bedoeld in artikel 3.02, tweede en derde lid.
4. Voor de hoogte van het zwaartepunt van voertuigen en hun lading moet boven het rijdek worden gerekend met 0,80 m voor personenauto’s en met 2,00 m voor vrachtauto's, autobussen en dergelijke voertuigen.
Hoofdstuk 4
Vrijboord en veiligheidsafstand
Artikel 4.01
Resterend vrijboord en resterende veiligheidsafstand
1. Bij de ligging van de veerboot veroorzaakt door de in artikel 3.03 bedoelde kenterende momenten moeten een resterend vrijboord als bedoeld in het tweede lid, en een resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 4.05, derde lid, van bijlage III, aanwezig zijn.
2. Bij veerboten waarvan de patrijspoorten of ramen in de scheepshuid voldoende sterk zijn en alle openingen in de scheepshuid tegen elk ongewenst binnendringen van water zijn beveiligd, moet het resterende vrijboord tenminste 0,20 m bedragen. Voor de getrimde toestand, bedoeld in artikel 3.05, derde lid, mag het resterend vrijboord aan het uiteinde van de veerboot zijn verminderd tot 0,10 m.
Artikel 4.02
Vrijboord en veiligheidsafstand
1. Het vrijboord moet ten minste gelijk zijn aan de som van:
a.
de inzinking, vertikaal gemeten, die ontstaat ten gevolge van de slagzij volgens de regelen van de artikelen 3.01, 3.02 en 3.03; en
b.
het resterend vrijboord, bedoeld in artikel 4.01.
Het vrijboord moet evenwel ten minste 0,40 m bedragen.
2. De veiligheidsafstand moet ten minste gelijk zijn aan de som van:
a.
de inzinking, vertikaal gemeten, die ontstaat ten gevolge van de slagzij volgens de regelen van de artikelen 3.01, 3.02 en 3.03; en
b.
de resterende veiligheidsafstand, bedoeld in artikel 4.01.
De veiligheidsafstand tot openingen die niet waterdicht afsluitbaar zijn, mag evenwel niet minder dan 0,60 m bedragen.
Artikel 4.03
Vlak van de grootste inzinking en laadvermogen
1. Het vlak van de grootste inzinking wordt zodanig vastgesteld, dat zowel aan de regelen van de artikelen 3.01 tot en met 4.02 als aan de van toepassing zijnde regelen van de hoofdstukken 2 en 4 van bijlage III wordt voldaan.
De inspecteur-generaal kan echter voor een bepaalde veerboot of voor een bepaald vaargebied uit veiligheidsoverwegingen een groter vrijboord of een grotere veiligheidsafstand vaststellen.
2. Het laadvermogen, behorend bij de in het eerste lid bedoelde grootste inzinking moet rekenkundig worden bepaald, gebaseerd op de resultaten van een hellingproef.
Hoofdstuk 5
Het ten hoogste toegestane aantal passagiers en voorzieningen
Artikel 5.01
Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers
1. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig vastgesteld, dat zowel aan de regelen van de artikelen 3.01 tot en met 4.02 alsmede aan de van toepassing zijnde regelen van de hoofdstukken 2 en 4 van bijlage III wordt voldaan.
2. Bovendien wordt het aantal passagiers afhankelijk gesteld van het beschikbare dekoppervlak overeenkomstig de regelen van artikel 6.01, tweede, derde en vierde lid, van bijlage III, met dien verstande dat dekruimte bestemd voor het vervoer van voertuigen met meer dan twee wielen niet voor het aantal passagiers wordt meegerekend.
3. Rekening houdend met de bepalingen van het eerste en tweede lid en van artikel 6.01, tweede, derde en vierde lid, van bijlage III, mogen niet meer dan 1750 passagiers worden toegestaan.
Artikel 5.02
Voorzieningen
In aanvulling op hetgeen in het eerste lid van artikel 7.02 van Bijlage III is bepaald, moet met het oog op de toegankelijkheid van ouderen en gehandicapten, de beschikbare breedte van daartoe in aanmerking komende verbindingswegen, trappen, deuren en uitgangen ten minste 0,85 m bedragen.
Hoofdstuk 6
Constructie
Artikel 6.01
Constructie van dekken
1. De voor passagiers toegankelijke dekken, landgangen en de rijdekken moeten zodanig zijn geconstrueerd dat deze een gelijkmatige belasting van ten minste 4000 N/m2 kunnen dragen.
Uitsluitend voor het vervoer van personenauto’s bestemde beweegbare dekken met een doorrijhoogte van ten hoogste 2,00 m moeten worden geconstrueerd voor een gelijkmatige belasting van ten minste 2000 N/m2.
2. De voor voertuigen bestemde vaste en beweegbare dekken, laadkleppen en dergelijke moeten bovendien berekend worden voor de maximaal toegelaten asbelastingen en wieldrukken.
3. De toelaatbare spanningen in de constructie moeten worden berekend in overeenstemming met de voorschriften van een aangewezen onderzoekingsbureau, in de zin van artikel 27, vijfde lid, van de Binnenschepenwet.
4. Onder het schottendek mogen zich geen voor voertuigen bestemde dekken bevinden.
5. De voor voertuigen bestemde dekken moeten zonder zeeg worden uitgevoerd.
6. Ongeacht de regelen betreffende de veiligheidsafstand moeten openingen in het schottendek, indien dit een dek is dat is bestemd voor voertuigen, zijn voorzien van een drempel met een hoogte van ten minste 30 cm.
7. Dekken die zijn bestemd voor voertuigen op meer dan twee wielen moeten zijn voorzien van een oppervlaktelaag met een zodanige stroefheid, dat bij een statische hoek van de veerboot van 15° voertuigen, in het bijzonder vrachtauto's, bussen e.d., niet glijden.
8. Dekken, in het bijzonder de voor voertuigen bestemde dekken, moeten van voldoende spuimogelijkheden zijn voorzien teneinde overkomend water, hemelwater en bluswater snel te kunnen afvoeren.
9.
a.
De voor voertuigen bestemde dekken moeten ten minste een beschikbare breedte b in mm hebben volgens onderstaande formules:
-
bij verhoogde voetpaden (stoepen, trottoirs) met een breedte van 0 tot 450 mm:
b = r . n + 500
b gemeten tussen de wanden, verschansingen of hekwerken,
-
bij verhoogde voetpaden (stoepen, trottoirs) met een breedte van 450 mm of meer:
b = r . (n - 2) + 2 . s
b gemeten tussen de opstaande randen van de voetpaden (stoepen, trottoirs), met dien verstande dat b voor slechts een enkele opstelstrook tussen de opstaande randen s mm bedraagt.
In deze formules betekent:
n = het aantal opstelstroken;
r = breedte opstelstrook voor personenauto’s 2 150 mm, voor vrachtauto's, bussen e.d. 3 050 mm;
s = breedte opstelstrook voor personenauto’s 1 950 mm, voor vrachtauto's, bussen e.d. 2 850 mm.
De maten r en s gelden voor een hoogte vanaf het rijdek van 2 000 mm voor personenauto’s en 3 000 mm voor vrachtauto's, bussen e.d.
b.
De opstelstroken op de voor voertuigen bestemde dekken moeten duidelijk gemarkeerd zijn. Indien een dek meer dan twee opstelstroken heeft moeten de markeringsstrepen van de buitenste stroken zich op een afstand van ten minste 2400 mm voor personenauto’s en 3300 mm voor vrachtauto's, bussen e.d. van een wand, verschansing of hekwerk bevinden. Bij aanwezigheid van een verhoogd voetpad (stoep, trottoir) moet echter tevens de afstand van de markeringsstreep tot de opstaande rand ten minste 1950 respectievelijk 2850 mm bedragen. De breedte van de opstelstroken wordt gemeten op het hart van de markeringsstrepen. Mits de markeringsstrepen zich duidelijk onderscheiden, zijn verschillende indelingen voor personenauto’s en vrachtauto's, bussen e.d. mogelijk.
c.
Op plaatsen waar door aanwezige constructies niet kan worden voldaan aan de onder a en b bedoelde breedte van de opstelstroken geldt een opstelverbod. Dit moet door markeringen op het dek zijn aangegeven. Een afwijking van dit voorschrift kan worden toegestaan, indien wordt aangetoond dat de voertuigen veilig kunnen worden verlaten.
10. De maximum toelaatbare asbelasting en wieldruk moeten goed zichtbaar op een geschikte plaats zijn aangegeven behoudens het geval dat het dek geconstrueerd is voor alle ingevolge het Wegenverkeersreglement toegestane voertuigen.
Artikel 6.02
Relingen, ramen en poorten
1. In aanvulling op het bepaalde in artikel 7.01, eerste lid, van bijlage III wordt bepaald dat bij relingen uitsluitend vertikale stijlen met een onderlinge afstand van niet meer dan 100 mm worden toegestaan.
2. In de scheepshuid mogen onder het vrijboorddek geen ramen en poorten worden toegepast die geopend kunnen worden.
Artikel 6.03
Machinekamers
1. Veerboten die zijn bestemd of ingericht voor het vervoer van meer dan 300 passagiers, moeten zijn voorzien van ten minste twee volledig gescheiden machinekamers voor de voortstuwing.
2. Het vermogen van de in elk der in het eerste lid bedoelde machinekamers geïnstalleerde voortstuwingsinstallaties moet zodanig zijn dat daarmee een scheepssnelheid gelijk aan 0,6 maal de dienstsnelheid kan worden bereikt.
3. De voorstuwingsinstallaties van de in het eerste lid bedoelde gescheiden machinekamers moeten volledig onafhankelijk van elkaar kunnen werken.
Hoofdstuk 7
Reddingmiddelen en overige uitrusting
Artikel 7.01
Reddingmiddelen en noodontschepingsvoorzieningen
1. Op veerboten moet ten minste 1/4 van het voorgeschreven aantal boeien van een lijn en tenminste een zelfde aantal van een zelfontbrandend licht zijn voorzien.
2. Veerboten moeten voor alle opvarenden zijn voorzien van gemeenschappelijke reddingmiddelen als bedoeld in artikel 8.03, derde tot en met vijfde lid, van bijlage III. Daarbij moet echter het draagvermogen in zout water ten minste 750 N per toegestane persoon bedragen.
3. De in het tweede lid bedoelde reddingmiddelen moeten bovendien voldoen aan de volgende eisen:
a.
zij moeten voldoende ruimte bieden voor het zittend plaatsnemen van het ten hoogste toegestane aantal opvarenden;
b.
zij moeten van een zodanige vorm zijn dat zich in het water bevindende personen aan boord kunnen komen;
c.
zij moeten zijn voorzien van met de veerboot verbonden lijnen teneinde ontijdig afdrijven te voorkomen; en
d.
zij moeten zijn voorzien van middelen om de aandacht op zich te vestigen, zoals bijvoorbeeld met de mond aangeblazen seinmiddelen.
4. Veerboten moeten aan beide scheepszijden zijn voorzien van noodontschepingsplaatsen die te allen tijde vanaf de verblijfplaatsen voor de passagiers veilig kunnen worden bereikt.
Toegangen naar noodontschepingsplaatsen mogen niet voeren door ruimten die bestemd zijn voor het opstellen van voertuigen.
5. Indien de verticale afstand tussen het dek van de noodontschepingsplaatsen en het vlak van de grootste inzinking meer bedraagt dan 2,00 m, moeten bij de noodontschepingsplaatsen noodontschepingsmiddelen zijn aangebracht.
6. Per scheepszijde moeten noodontschepingsmiddelen als bedoeld in het vijfde lid volgens onderstaande tabel aanwezig zijn, afhankelijk van het grootste aantal passagiers dat in geval van nood daarvan gebruik moet maken.
Dit aantal wordt bepaald overeenkomstig de regelen van artikel 5.01.
751 t/m 1000
2
–
1001 t/m 1375
2
1
1376 t/m 1750
2
2
7. Ontschepingsladders moeten van een zodanige lengte zijn, dat zij in de meest ongunstige ligging van het schip in onbeschadigde toestand alsook in lekke toestand tot op de waterlijn reiken.
Ontschepingsladders moeten als touwladders zijn uitgevoerd. Daarbij moet een ladder uit ten minste vier verticale touwen bestaan op een onderlinge afstand van niet minder dan 60 cm en niet meer dan 80 cm. De onderlinge afstand van de horizontaal aangebrachte treden mag niet meer dan 30 cm bedragen.
Ontschepingsnetten met overeenkomstige afmetingen van andere constructies kunnen worden toegestaan.
8. Ontschepingsglijbanen kunnen van vaste dan wel van zelfontvouwende uitvoering zijn. De breedte van elke glijbaan mag niet minder dan 60 cm en niet meer dan 80 cm bedragen.
De lengte en de oppervlakteruwheid van de glijbanen moet zodanig worden gekozen dat een voldoende doch niet te hoge glijsnelheid wordt gewaarborgd.
9. De noodontschepingsmiddelen en de bijbehorende inrichtingen moeten van een door de inspecteur-generaal goedgekeurde constructie of goedgekeurd type zijn.
Artikel 7.02
Bijboot
In afwijking van het bepaalde in artikel 8.04 van bijlage III, moet op veerboten die meer dan 300 passagiers mogen vervoeren, een gemotoriseerde bijboot aanwezig zijn.
Artikel 7.03
Brandbestrijding
1. Indien het schip is voorzien van twee volledig gescheiden machinekamers voor de voortstuwing, mogen in afwijking van het bepaalde in artikel 9.09, tweede lid, en artikel 10.03, eerste lid, van bijlage III de tweede brandbluspomp en de noodkrachtbron zijn opgesteld in de machinekamer waar de eerste brandbluspomp en de hoofdkrachtbron niet zijn opgesteld, zodat niet beide brandbluspompen en beide krachtbronnen in één en dezelfde ruimte zijn opgesteld.
2. Machinekamers moeten zijn voorzien van vast ingebouwde brandblusinstallaties.
Artikel 7.04
Persoonlijke beschermingsmiddelen
Veerboten moeten zijn uitgerust met draagbare vluchtmaskers welke ten minste een werkingsduur van 15 minuten hebben. Het aantal daarvan moet ten minste vier bedragen, vermeerderd met twee voor elk dek dat is bestemd voor voertuigen op meer dan twee wielen. De vluchtmaskers moeten op een geschikte plaats worden aangebracht. Zij moeten zijn voorzien van duidelijke aanwijzingen met betrekking tot het gebruik.
Artikel 7.05
Veiligheidsrol, veiligheidsplan en instructies voor passagiers
1. Op veerboten moeten duidelijk en goed leesbaar instructies zijn aangebracht voor passagiers in geval van calamiteiten.
De inhoud en plaats van deze instructies dienen in overleg met de inspecteur-generaal te zijn vastgesteld.
2. Op veerboten moeten duidelijk zichtbare borden zijn aangebracht, waarop instructies voor de bestuurders van voertuigen goed leesbaar zijn geplaatst met betrekking tot het afzetten van de motor en het op de rem zetten van het voertuig.
3. Door middel van markeringen en aanduidingsborden moet worden aangegeven dat het gebruik van uitgangen, looppaden en vluchtwegen niet mag worden belemmerd door bagage, fietsen en dergelijke.
Artikel 7.06
Ankergerei
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 10.10, eerste lid, van bijlage III moeten veerboten die aan het voor- en achterschip zijn voorzien van volledig identieke voortstuwingsmiddelen en stuurinrichtingen, aan elk scheepseinde zijn voorzien van ten minste één anker.
2. In een geval als genoemd in het eerste lid, moet het totale gewicht van de ankers aan elk scheepseinde ten minste 0,75 P bedragen, waarbij de waarde P wordt vastgesteld overeenkomstig de regelen van artikel 10.10, tweede lid, van bijlage III.
3. Daarbij moet elk anker zijn voorzien van een ankerketting, tros of kabel, waarvan de lengte en de breeksterkte worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen voor boegankerkettingen, trossen en kabels van artikel 7.01, tiende tot en met twaalfde lid, van bijlage II.
Hierbij moet in de formule voor de waarde Pa het bepaalde theoretische gewicht van het betreffende anker worden genomen.
Artikel 7.07
Nautische apparatuur
Naast de in de bijlagen II en III voorgeschreven uitrusting moeten veerboten de volgende uitrusting aan boord hebben:
a.
een goed functionerende radarinstallatie en bochtaanwijzer;
b.
in elk stuurhuis een clinometer.
Hoofdstuk 8
Overgangsbepalingen
Artikel 8.01
1. Bij het onderzoek van bestaande veerboten is het bepaalde in de artikelen 36 tot en met 41 van het Binnenschepenbesluit van overeenkomstige toepassing.
2. Bestaande veerboten behoeven niet te voldoen aan de onderstaande regelen van deze bijlage:
-
artikel 2.01, tweede, derde en vijfde lid;
-
artikel 6.01, vierde en vijfde lid;
-
artikel 6.02;
-
artikel 6.03.
3. Bestaande veerboten behoeven niet te voldoen aan de onderstaande regelen van deze bijlage, mits zij voldoen aan de voorschriften die tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze bijlage door de inspecteur-generaal voor deze schepen zijn toegepast:
-
artikel 3.01;
-
artikel 3.02;
-
artikel 3.03;
-
artikel 3.04;
-
artikel 3.05;
-
artikel 4.01;
-
artikel 4.02;
-
artikel 4.03;
-
artikel 5.01, eerste en tweede lid;
-
artikel 6.01, eerste, tweede en derde lid en negende lid met uitzondering van de eerste zin onder b;
-
artikel 7.06.
4. Uiterlijk een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze bijlage, moeten bestaande veerboten voldoen aan de onderstaande regelen van deze bijlage:
-
artikel 6.01, negende lid onder b eerste zin en tiende lid;
-
artikel 7.01, eerste lid;
-
artikel 7.02;
-
artikel 7.03, tweede lid;
-
artikel 7.04;
-
artikel 7.05;
-
artikel 7.07.
5. Uiterlijk op 1 januari 1996 moeten bestaande veerboten voldoen aan de onderstaande regelen van bijlage III van het Binnenschepenbesluit:
-
artikel 3.01, tweede lid;
-
artikel 3.02, eerste en tweede lid;
-
artikel 3.03, eerste lid;
-
artikel 4.01, eerste lid;
-
artikel 4.02, derde, vierde en vijfde lid;
-
artikel 4.03;
-
artikel 4.04;
-
artikel 5.04;
-
artikel 6.01, tweede, derde en vierde lid;
-
artikel 7.01, tweede lid;
-
artikel 7.03;
-
artikel 8.04;
-
artikel 9.01;
-
artikel 9.02;
-
artikel 9.03;
-
artikel 9.04;
-
artikel 9.05;
-
artikel 9.06;
-
artikel 9.07;
-
artikel 9.08;
-
artikel 9.09;
-
artikel 9.10;
-
artikel 10.03, eerste lid;
-
artikel 10.07.
6. Uiterlijk vijf jaren na de datum van inwerkingtreding van deze bijlage moeten bestaande veerboten voldoen aan de regelen van artikel 6.01, zesde, zevende en achtste lid van deze bijlage.
7. Bestaande veerboten die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze bijlage voldoen aan de voorschriften die door de inspecteur-generaal tot dat tijdstip zijn toegepast, moeten betreffende de gemeenschappelijke reddingmiddelen en de noodontschepingsvoorzieningen als bedoeld in de regelen van artikel 7.01, tweede tot en met negende lid, van deze bijlage, voldoen aan de regelen van het achtste tot en met het elfde lid.
8. Indien veerboten als bedoeld in het zevende lid niet zijn uitgerust met gemeenschappelijke reddingmiddelen en noodontschepingsvoorzieningen, moet uiterlijk vijf jaren na de inwerkingtreding van deze bijlage worden voldaan aan de regelen van artikel 7.01, tweede tot en met vijfde lid, zesde lid met betrekking tot het aantal ontschepingsladders, zevende en negende lid, van deze bijlage.
9. Indien veerboten als bedoeld in het zevende lid slechts voor een gedeelte van het ten hoogste toegestane aantal passagiers zijn uitgerust met gemeenschappelijke reddingmiddelen, moet uiterlijk vijf jaren na de inwerkingtreding van deze bijlage voor het ten hoogste toegestane aantal passagiers worden voldaan aan de regelen van artikel 7.01, tweede en derde lid, van deze bijlage.
10. Indien veerboten als bedoeld in het zevende lid niet of slechts voor een gedeelte van het ten hoogste toegestane aantal passagiers, zijn uitgerust met noodontschepingsmiddelen, moet uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van deze bijlage voor het aantal passagiers waarvoor gemeenschappelijke reddingmiddelen zijn voorgeschreven, worden voldaan aan de regelen van artikel 7.01, zevende lid, van deze bijlage.
11. Indien op veerboten als bedoeld in het achtste tot en met het tiende lid het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt vergroot, moet worden voldaan aan de regelen van artikel 7.01, tweede tot en met negende lid, van deze bijlage.
12. Aan de regelen betreffende de uitvoering en de eigenschappen van de gemeenschappelijke reddingmiddelen en noodontschepingsmiddelen als bedoeld in het achtste tot en met het elfde lid, behoeft alleen te worden voldaan bij aanvulling of vernieuwing van de oorspronkelijk aan boord zijnde genoemde middelen.
13. Het niet toepassen van de artikelen 3.02, derde en vierde lid, 3.03, tweede en derde lid, en 4.06 van bijlage III van het Binnenschepenbesluit en artikel 2.01, eerste en vierde lid van deze bijlage wordt alleen toegestaan voor bestaande veerboten met een ten hoogste toegestaan aantal passagiers van minder dan 175 + (Lwl - 25) x 3.
1. Rijksvaartuigen die zijn gebouwd of bestemd voor het bedrijfsmatig vervoer van goederen, met een laadvermogen van 15 ton of meer, moeten voldoen aan de regelen van bijlage II, met inachtneming van de regelen van hoofdstuk 2 van deze bijlage.
2. Rijksvaartuigen die zijn gebouwd om te slepen dan wel te duwen, met uitzondering van de rijksvaartuigen met een lengte van minder dan 15 m en een vermogen van de voortstuwingsmotor van ten hoogste 120 kW en die zijn voorzien van inrichtingen om te slepen, moeten voldoen aan de regelen van bijlage II, met inachtneming van de regelen van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 6 van deze bijlage.
3. Andere rijksvaartuigen dan bedoeld in het eerste en tweede lid, met een lengte van meer dan 25 m moeten voldoen aan de regelen van bijlage II, met inachtneming van de regelen van de hoofdstukken 2, 3, 5 en 6 van deze bijlage.
4. Andere rijksvaartuigen dan bedoeld in het eerste en tweede lid, met een lengte van ten minste 15 m doch niet meer dan 25 m moeten voldoen aan de regelen van bijlage II, met inachtneming van de regelen van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 6 van deze bijlage.
5. Rijksvaartuigen moeten bovendien voldoen aan de regelen van hoofdstuk 7 van deze bijlage indien zij geschikt zijn om ligplaats te nemen langszijde van de volgende schepen:
a.
schepen die ingevolge de desbetreffende bepalingen van de scheepvaartreglementen moeten zijn voorzien van een of meer blauwe lichten dan wel een of meer blauwe kegels of een seinvlag B dan wel een rood licht;
b.
schepen die gevaarlijke stoffen als bedoeld in randnummer 6000 (1) van bijlage 1 van de VBG vervoeren, met uitzondering van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in randnummer 6002 (4), maar die niet de verplichting hebben, bedoeld onder a.
6. Andere rijksvaartuigen dan bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, welke geschikt zijn om ligplaats te nemen langszijde van de schepen, bedoeld in het vijfde lid, moeten tevens voldoen aan de regelen van bijlage II, met inachtneming van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 6 van deze bijlage.
7. Rijksvaartuigen met als taak rampenbestrijding, zoals brandblusvaartuigen, moeten bovendien voldoen aan de door de inspecteur-generaal met betrekking tot een bepaald schip vastgestelde aanvullende eisen, afhankelijk van de beoogde inzet en het vaargebied.
het vloeroppervlak van een machinekamer of een ketelruim in totaal niet meer dan 35 m2 bedraagt;
b.
de vluchtweg vanaf elke bedieningsplaats naar de uitgangsdeur die naar de buitenlucht voert, niet meer dan 5 m lang is; en
c.
bij de plaats waar onderhoud moet worden verricht, die het verst van de uitgang is verwijderd, een draagbaar blustoestel aanwezig is, ook indien het geïnstalleerde vermogen niet meer dan 110 kW bedraagt.
Hoofdstuk 3
Afwijkende regelen voor rijksvaartuigen als bedoeld in artikel 1.01, tweede, derde en vierde lid
Artikel 3.01
Reddingvlotten
1. In afwijking van artikel 7.04, eerste lid, van bijlage II mogen schepen in plaats van met ten minste één bijboot, zijn uitgerust met ten minste één automatisch opblaasbaar reddingvlot.
2. Het reddingvlot moet aan beide scheepszijden op een gemakkelijke en veilige wijze te water kunnen worden gelaten. Het reddingvlot moet zodanig zijn opgesteld dat het ongehinderd kan opdrijven, opblazen en vrij van het schip kan komen bij het onderwater geraken van de opstelplaats.
3. Het reddingvlot moet ten minste de volgende uitrusting bevatten:
a.
een stel drijvende pagaaien;
b.
een werplijn met een lengte van ten minste 30 m; en
c.
een hoosvat.
4. Het reddingvlot moet jaarlijks worden gekeurd door een deskundige die daartoe door de inspecteur-generaal is erkend. Een bewijsstuk van de keuring, ondertekend door diegene die de keuring heeft verricht, moet zich aan boord bevinden.
Hoofdstuk 4
Afwijkende regelen voor rijksvaartuigen als bedoeld in artikel 1.01, tweede lid, met een lengte van minder dan 25 meter, en rijksvaartuigen als bedoeld in artikel 1.01, vierde lid
Artikel 4.01
De onderstaande regelen van bijlage II zijn niet van toepassing: artikel 4.02, echter uitsluitend op open rijksvaartuigen, met inachtneming van artikel 4.03 van deze bijlage; artikel 7.02, eerste lid, onder d ; artikel 7.02, eerste lid, onder e , met inachtneming van artikel 4.06 van deze bijlage.
Artikel 4.02
Schotten en dekken
1. In afwijking van artikel 2.02, zevende lid, van bijlage II mogen, wanneer de inrichting van het schip dit noodzakelijk maakt, waterdichte deuren in andere voorgeschreven schotten dan het voorpiekschot worden aangebracht.
Dergelijke deuren mogen als draaideur worden uitgevoerd mits:
a.
deze tijdens normaal bedrijf zijn gesloten;
b.
deze zo hoog mogelijk in het schot zijn aangebracht;
c.
deze zijn voorzien van een centrale knevelsluiting; en
d.
deze zijn voorzien van het opschrift: "Gesloten houden tijdens de vaart".
2. In afwijking van artikel 2.02, zesde lid, tweede zin, van bijlage II, behoeft bij open rijksvaartuigen waarvan de voortstuwingsmotor staat opgesteld in een open kuip, het verblijf niet gasdicht van deze ruimte gescheiden te zijn.
3. In afwijking van artikel 2.06, derde lid, van bijlage II, moet bij open rijksvaartuigen waarvan de voortstuwingsmotor staat opgesteld in een open kuip, deze motor geheel door een brandvertragende omkasting zijn omsloten.
1. Rijksvaartuigen, die zijn gebouwd om te slepen, moeten zijn voorzien van één of twee boegankers waarvan het totale gewicht P in kg wordt berekend met de formule:P = 30 ∗ B X T In deze formule betekent:
B: de grootste breedte van het schip in m;
T: de grootste diepgang van het schip in m.
2. Overige rijksvaartuigen, moeten zijn uitgerust met één of twee boegankers waarvan het totale gewicht P in kg wordt berekend met de formule:P = C ∗ B ∗ T In deze formule betekent:
B: de grootste breedte van het schip in m;
T: de grootst toegelaten diepgang van het schip in m.
C: een coëfficiënt, te bepalen aan de hand van de formule: C 15 + (L - 15) ∗ 1,5 In deze formule betekent:
L: de grootste lengte van het schip in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen.
Voor de waarde van C mag niet minder dan 15 worden genomen.
3. Rijksvaartuigen, met uitzondering van rijksvaartuigen die zijn gebouwd om te duwen, behoeven geen hekanker te hebben.
1. Rijksvaartuigen, met een lengte van ten minste 15 meter moeten zijn voorzien van een loopplank, ten minste 3,0 m lang en 0,4 m breed, voorzien van lichtgeschilderde banden langs de zijkanten en van een handreling.
2. Rijksvaartuigen met een lengte van minder dan 15 m behoeven niet te zijn voorzien van een loopplank.
Hoofdstuk 5
Afwijkende regelen voor rijksvaartuigen als bedoeld in artikel 1.01, derde lid
Artikel 5.01
Ankergerei
1. Rijksvaartuigen moeten zijn voorzien van één of twee boegankers waarvan het totale gewicht P in kg wordt berekend met de formule:P = 30 ∗ B ∗ T In deze formule betekent:
B: de grootste breedte van het schip in m;
T: de grootste diepgang van het schip in m.
2. Rijksvaartuigen behoeven geen hekanker te hebben.
3. Ten aanzien van het eerste en tweede lid zijn de regelen van artikel 7.01, zevende tot en met dertiende lid, van bijlage II van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 6
Afwijkende regelen voor rijksvaartuigen bij gebruik op de binnenwateren van zone 2
Artikel 6.01
Stabiliteit
1. Op rijksvaartuigen, met uitzondering van rijksvaartuigen als bedoeld in artikel 1.01, eerste lid, zijn de regelen van de artikelen 4.01, eerste tot en met derde lid, en 4.03 tot en met artikel 4.05 van bijlage III van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de specifieke winddruk Pw de waarde van 50 kg/m2 aangenomen moet worden.
Artikel 6.02
Vrijboord, veiligheidsafstand en inzinkingsmerken
1. Op rijksvaartuigen, met uitzondering van rijksvaartuigen als bedoeld in artikel 1.01, eerste lid, zijn de regelen van de artikelen 5.01, 5.02 en 5.04 van bijlage III van overeenkomstige toepassing.
2. Op rijksvaartuigen, met uitzondering van rijksvaartuigen als bedoeld in artikel 1.01, eerste lid, moet het vlak van de grootste inzinking zo worden vastgesteld, dat zowel aan de regelen van artikel 6.01 als aan de regelen van het eerste lid, wordt voldaan. Het hoofd van de scheepvaartinspectie kan echter voor een bepaald schip of een bepaalde vaart een groter vrijboord of een grotere veiligheidsafstand vaststellen, indien dit naar zijn redelijk oordeel uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk is.
3. Bij open rijksvaartuigen moet door een berekening worden aangetoond dat, indien het schip vervuld is:
a.
het vrijboord niet kleiner is dan 0,05 m; en
b.
de gecorrigeerde aanvangsmetacenterhoogte niet kleiner is dan 0,05 m.
Artikel 6.03
Vensters
1. Waterdichte vensters mogen onder het vrijboorddek zijn gelegen, wanneer zij niet geopend kunnen worden.
2. De constructie van vensters in de scheepshuid en in een dekhuis moet van voldoende sterkte zijn.
Artikel 6.04
Extra uitrustingseisen
1. Rijksvaartuigen die niet zijn uitgerust met een bijboot als bedoeld in artikel 7.04 van bijlage II, moeten zijn uitgerust met één of meer automatisch opblaasbare reddingvlotten, groot genoeg om alle zich regelmatig aan boord bevindende personen op te nemen.
De regelen van artikel 3.01, tweede tot en met vierde lid, zijn van toepassing met dien verstande dat elk reddingvlot bovendien moet zijn uitgerust met:
a.
twee valschermsignalen; en
b.
drie handstakellichten.
2. Behalve de in hoofdstuk 7 van bijlage II voorgeschreven uitrusting moeten rijksvaartuigen de volgende uitrusting aan boord hebben:
a.
een gekompenseerd kompas;
b.
bijgewerkte zeekaarten van de gebieden waar het schip vaart;
c.
geschikte middelen voor het kaartpassen;
d.
geschikte middelen voor het bepalen van de waterdiepte;
e.
een radiotelefonie-installatie waardoor gesprekken in het openbare verkeer mogelijk zijn;
f.
drie valschermsignalen.
3. In aanvulling op de regelen van artikel 7.05, eerste lid, en artikel 12.03, eerste lid, van bijlage II moet één der reddingsboeien die niet van een werplijn voorzien behoeft te zijn, zijn voorzien van een zelfontbrandend licht.
Hoofdstuk 7
Regelen voor rijksvaartuigen die geschikt zijn om ligplaats te nemen langszijde van schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren
Artikel 7.01
Constructie en uitrusting
1. Rijksvaartuigen die geschikt zijn om ligplaats te nemen langszijde van schepen die een seinvoering met één blauw licht dan wel met één blauwe kegel of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren, met uitzondering van tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen, of langszijde van schepen als bedoeld in artikel 1.01, vijfde lid, onder b, voldoen aan de voorschriften genoemd in 7.1.2.19.1, tweede volzin, van Bijlage 1 van de VBG, met uitzondering van de in 8.1.5.1 (voor zover dit betrekking heeft op het voorschrift betreffende de giftigheidsmeter), 8.1.5.3, 9.1.0.32.1, 9.1.0.52.2, 9.1.0.71 en 9.1.0.74 vermelde voorschriften en met dien verstande dat:
a.
indien in een voorschrift van naar de laadruimen of de beschermde zone gerichte openingen wordt gesproken hiermede alle openingen van de dienstruimten, de accommodatie of het stuurhuis worden bedoeld;
b.
indien in een voorschrift van beschermde zone wordt gesproken hiermede het buitendek van het schip wordt bedoeld;
c.
indien in een voorschrift een afstand wordt vermeld, deze geldt horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid;
d.
bij een scheepsbreedte van minder dan 4,00 m de in 9.1.0.31.2, 9.1.0.34.1 en 9.1.0.41.1 genoemde openingen zich op het hart van het schip bevinden.
2. De schepen, bedoeld in het eerste lid, worden voorzien van een Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in Bijlage 1 van de VBG, met de vermelding dat het certificaat is uitgereikt op grond van 7.1.2.19.1.
3. Rijksvaartuigen die geschikt zijn om ligplaats te nemen langszijde van tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen, die een seinvoering met één blauw licht dan wel met één blauwe kegel of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren, of langszijde van schepen die een seinvoering met twee of drie blauwe lichten dan wel met twee of drie blauwe kegels of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren, voldoen aan de voorschriften genoemd in 7.1.2.19.1, tweede volzin, van Bijlage 1 van de VBG, met uitzondering van de in 8.1.5.1 (voor zover dit betrekking heeft op het voorschrift betreffende de giftigheidsmeter), 8.1.5.3, 9.1.0.32.1, 9.1.0.52.2, 9.1.0.71 en 9.1.0.74 vermelde voorschriften en met dien verstande dat:
a.
indien in een voorschrift van naar de laadruimen of de beschermde zone gerichte openingen wordt gesproken hiermede alle openingen van de dienstruimten, de accommodatie of het stuurhuis worden bedoeld;
b.
indien in een voorschrift van beschermde zone wordt gesproken hiermede het buitendek van het schip wordt bedoeld;
c.
indien in een voorschrift een afstand wordt vermeld, deze geldt horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid;
d.
bij een scheepsbreedte van minder dan 4,00 m de in 9.1.0.31.2, 9.1.0.34.1 en 9.1.0.41.1 genoemde openingen zich op het hart van het schip bevinden.
4. De schepen, bedoeld in het derde lid, voldoen tevens aan de voorschriften genoemd in:
9.3.3.0.3 d);
9.3.3.10.1 en 9.3.3.10.2;
9.3.3.12.6, met dien verstande dat de genoemde afstand geldt horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid;
9.3.3.17.3;
9.3.3.31.4, met dien verstande dat met een maximum oppervlakte temperatuur van 300 °C wordt gerekend, en
9.3.3.31.5;
9.3.3.50.1 c) en 9.3.3.50.2;
9.3.3.51.1 en 9.3.3.51.2 en
9.3.3.51.3, met dien verstande dat het hier uitsluitend elektrische toestellen aan dek betreft welke moeten voldoen aan de «beperkt explosieveilige» uitvoering en een oppervlakte temperatuur van maximaal 300 °C bezitten;
9.3.3.52.3, met dien verstande dat de genoemde afstand geldt horizontaal gemeten vanaf de scheepshuid, en
9.3.3.52.4 en 9.3.3.52.5.
5. De schepen, bedoeld in het derde lid, worden voorzien van een Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in Bijlage 1 van de VBG, met de vermelding dat het certificaat is uitgereikt op grond van 7.1.2.19.1 en dat het schip geschikt is om ligplaats te nemen langszijde van tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen, die een seinvoering met één blauw licht dan wel met één blauwe kegel of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren, of langszijde van schepen die een seinvoering met twee of drie blauwe lichten dan wel met twee of drie blauwe kegels of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren.
6. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van rijksvaartuigen als bedoeld in het eerste lid zijn instructies aanwezig, waarin is vermeld dat tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in het eerste lid aan boord van het schip:
a.
geen vuur of onbeschermd licht aanwezig mag zijn; en
b.
het verboden is om aan boord van het schip te roken.
7. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van rijksvaartuigen als bedoeld in het derde lid zijn instructies aanwezig, waarin is vermeld dat tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in het eerste en derde lid aan boord van het schip:
a.
geen vuur of onbeschermd licht aanwezig mag zijn; en
b.
het verboden is om aan boord van het schip te roken.
8. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van rijksvaartuigen als bedoeld in het derde lid zijn instructies aanwezig, waarin is vermeld dat:
a.
tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in het derde lid tevens alle toegangen vanaf dek en alle openingen van ruimten naar de buitenlucht gesloten zijn, met uitzondering van:
1°.
aanzuigopeningen van in bedrijf zijnde motoren;
2°.
ventilatieopeningen van machinekamers, indien de motoren in bedrijf zijn;
3°.
ventilatieopeningen van een overdrukinstallatie als bedoeld in 9.3.3.52.3 b); en
4°.
ventilatieopeningen, welke zijn voorzien van een gasdetectie-installatie als bedoeld in 9.3.3.52.3 b);
b.
na het aanspreken van de in onderdeel a, onder 4°, genoemde gasdetectie-installatie alle apparatuur aan boord welke niet voldoet aan de uitvoering beperkt explosieveilig, wordt uitgeschakeld en de ventilatieopeningen worden gesloten;
c.
tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in het derde lid tevens toegangen en openingen slechts indien noodzakelijk voor korte tijd met toestemming van de schipper mogen worden geopend; en
d.
na het verlaten van de ligplaats de van dek af toegankelijke ruimten worden geventileerd op zodanige wijze dat geen gevaar voor de omgeving bestaat.
Hoofdstuk 8
Overgangsbepalingen
Artikel 8.01
1. In artikel 8.02 en 8.03 wordt onder bestaande rijksvaartuigen verstaan: rijksvaartuigen waarvan op 1 januari 1995
–
de bouw is voltooid,
–
de kiel is gelegd dan wel de bouw zich in een daarmee vergelijkbaar stadium bevindt, of
–
het bouwcontract is afgesloten en binnen een jaar nadien is aangevangen met de bouw.
2. In artikel 8.04 wordt onder bestaande rijksvaartuigen verstaan: rijksvaartuigen waarvoor na 1 januari 1995, doch voor 15 maart 1998 een geldig Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in bijlage 1 van de VBG is afgegeven.
Artikel 8.02
Mits voorzieningen zijn getroffen, die naar het redelijke oordeel van de inspecteur-generaal voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel naar het redelijke oordeel van de inspecteur-generaal in overeenstemming met de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren voldoende waarborg bieden voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord, zijn bij het onderzoek van bestaande rijksvaartuigen de volgende regelen van deze bijlage niet van toepassing:
artikel 4.03;
artikel 4.05, eerste, tweede en vierde lid;
artikel 5.01, eerste en derde lid;
artikel 6.01, voor zover de schepen bij het in werking treden van deze bijlage zijn toegelaten tot de vaart op binnenwateren van de zone 2.
Artikel 8.03
1. Bestaande rijksvaartuigen, waarvoor voor 11 oktober 1988 een Certificaat was afgegeven op basis van de bij beschikking van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 7 april 1976, nr. V/Z 121195, van kracht geworden «Veiligheidsnormen en voorschriften voor Rijksvaartuigen 1976», mogen, in afwijking van de overeenkomstige bepalingen van hoofdstuk 2 tot en met 7, voldoen aan de volgende regels:
a.
de romp en opbouw of dekhuizen inclusief stuurhuizen kunnen permanent waterdicht gesloten worden, waarbij het gebruik van houten deuren niet is toegestaan;
b.
luchtpijpen op droge tanks, met inbegrip van pieken, waarin zich apparatuur bevindt die niet beperkt explosieveilig is uitgevoerd, zijn waterdicht afsluitbaar, waarbij automatische afsluitmiddelen niet zijn toegestaan, tenzij deze tevens met de hand gesloten kunnen worden, en afsluitmiddelen waar nodig van een standaanwijzing zijn voorzien;
c.
de schoorstenen van kachels worden tot ten minste 2 m boven het blootgestelde dek opgetrokken;
d.
de voor het bedrijf noodzakelijke motoren zuigen hun verbrandingslucht direct van buiten aan, waarbij wordt voorkomen dat bij afsluiting van de luchttoevoer lucht wordt aangezogen via de motorkamer;
e.
de inlaatmonden van de voor het bedrijf noodzakelijke motoren zijn beschermd opgesteld en bevinden zich ten minste 1 m hoger dan de voeler van de explosiemeter;
f.
in de aanzuigleidingen voor de verbrandingslucht van de voortstuwingsmotoren en eventuele voor het bedrijf noodzakelijke hulpmotoren zijn vanuit het stuurhuis bedienbare afsluitinrichtingen, in de vorm van een klep of een zogenoemde noodstop direct op de motor of motoren, aangebracht, waarbij de voortstuwingsmotoren vanuit het stuurhuis ook weer in bedrijfsconditie kunnen worden gesteld;
g.
de door alarmen gecontroleerde temperatuur van de afvoergassen mag bij het verlaten van de uitlaat niet hoger zijn dan:
1°.
100°C indien de uitlaat zich onder het niveau van het vrijboorddek bevindt; en
2°.
200°C indien de uitlaat zich op een hoger niveau bevindt;
h.
om te kunnen voldoen aan het bepaalde in onderdeel g, onder 1°, worden watergeïnjecteerde uitlaten toegepast;
i.
de elektrische installatie aan dek is beperkt explosieveilig uitgevoerd;
j.
ook voor installaties met een spanning van minder dan 50 Volt zijn aan dek de normaal niet onder spanning staande metaaldelen van elektrische apparatuur, alsmede metalen mantels van kabels, geaard, met uitzondering van de onderdelen welke als gevolg van de wijze van aanbrengen met de scheepsromp metallisch zijn verbonden;
k.
de elektrische installatie aan dek welke niet nodig is voor de navigatie, behoeft niet beperkt explosieveilig te zijn, wanneer deze vanuit het stuurhuis met één schakelaar spanningloos kan worden gemaakt;
l.
de voor de conservering te gebruiken verfsoort voor de romp boven de waterlijn, opbouw en toebehoren, mag bij stootbelasting geen vonken veroorzaken;
m.
op dekniveau rondom het vaartuig is ten minste één berghout aanwezig, waarbij berghouten en apostelen vonkvrij zijn uitgevoerd;
n.
voor alle aan boord aanwezige personen zijn vluchtmaskers, die zijn voorzien van een gebruiksinstructie, aanwezig;
o.
vluchtmaskers voldoen aan de volgende eisen:
1°.
de werking is onafhankelijk van de omgevingsatmosfeer;
2°.
de werkingsduur is ten minste 15 minuten; en
3°.
het masker is van een door de inspecteur-generaal goedgekeurd type;
p.
ter controle op de aanwezigheid van een mogelijk explosief gasmengsel buiten het vaartuig is een explosiemeter aan boord aanwezig die:
1°.
vast is aangebracht met zowel optisch als akoestisch alarm nabij de stuurstand;
2°.
bij het wegvallen van de normale spanning automatisch op een noodstroomcircuit overschakelt, tenzij de meter wordt gevoed door een batterij; en
3°.
van een door de inspecteur-generaal goedgekeurd type is;
q.
de juiste opstellingsplaats van de bij de explosiemeter behorende explosieveilige sensor wordt in overleg met de leverancier vastgesteld;
r.
er is een werktuiglijk gedreven brandbluspomp aanwezig met ten minste één brandkraan aan dek met bijbehorende 2½' Storzkoppeling en een brandslang die is voorzien van een straalpijp of sproeier en waarvan de capaciteit en druk zodanig is dat het gehele dek met water kan worden bestreken;
s.
meertrossen zijn vervaardigd van plantaardige vezels, met inbegrip van Manilla;
t.
duidelijke opschriften met de tekst «Gesloten houden langszijde van schepen met gevaarlijke stoffen» zijn geplaatst bij alle openingen en toegangen in dek en opbouw; en
u.
aan boord is het boek «Vervoer van gevaarlijke stoffen over de binnenwateren» aanwezig.
2. Op een geschikte plaats in het stuurhuis van deze rijksvaartuigen zijn instructies aanwezig, waarin is vermeld dat tijdens het ligplaats nemen langszijde van schepen als bedoeld in artikel 7.01, eerste of derde lid, aan boord van het schip geen vuur of onbeschermd licht aanwezig mag zijn en dat het dan verboden is om aan boord van het schip te roken. Tevens is in de instructies vermeld dat bij enigerlei dreiging, verband houdende met de gevaarlijke stoffen aan boord van het schip waarbij langszijde ligplaats wordt genomen, het rijksvaartuig zich onmiddellijk tot op een veilige afstand moet verwijderen.
3. Rijksvaartuigen als bedoeld in het eerste lid worden voorzien van een Certificaat van Goedkeuring als bedoeld in de VBG, met de vermelding dat het certificaat is uitgereikt op grond van 7.1.2.19.1 en dat het schip geschikt is om ligplaats te nemen langszijde van tankschepen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen, die een seinvoering met één blauw licht dan wel met één blauwe kegel of een seinvlag B dan wel een rood licht moeten voeren, of langszijde van schepen die een seinvoering met twee of drie blauwe lichten dan wel met twee of drie blauwe kegels of een seinvlag B dan wel een rood licht voeren.
Artikel 8.04
Voor de toepassing van artikel 7.01 zijn op de voorschriften genoemd in de voorschriften van Bijlage 1 van de VBG, waarnaar wordt verwezen, de overgangsvoorschriften van Bijlage 1 van de VBG van toepassing, welke zijn opgenomen in 1.6.7.1 en 1.6.7.2, met dien verstande dat:
a.
voor bestaande rijksvaartuigen de in de genoemde tabellen vermelde overgangsvoorschriften en termijnen gelden;
b.
bestaande rijksvaartuigen voor 1 januari 1999 aan de voorschriften van alle niet in de genoemde tabellen vermelde randnummers voldoen;
c.
bouw en uitrusting van bestaande rijksvaartuigen ten minste op de huidige stand met betrekking tot de veiligheid worden gehouden;
d.
de conform de voor 15 maart 1998 geldende voorschriften afgegeven Certificaten van Goedkeuring, bedoeld in bijlage 1 van de VBG, tot de daarin vermelde afloopdatum geldig blijven;
e.
in de tabellen «N.V.O.» betekent dat het voorschrift niet van toepassing is op in bedrijf zijnde rijksvaartuigen, tenzij de desbetreffende delen worden vervangen of omgebouwd, met dien verstande dat het voorschrift slechts van toepassing is op nieuwbouw, bij vervanging of bij ombouw, en in zoverre dat indien bestaande delen worden vervangen door delen die in techniek en bouwwijze gelijk zijn, dit geen vervanging betekent in de zin van de overgangsvoorschriften.
Bijlage
VII
van het Binnenschepenbesluit
Technische regelen voor zeilende passagiersschepen
Inhoudsopgave
HOOFDSTUK 1.
ALGEMEEN
1.01.
Definities
1.02.
Toepassing
HOOFDSTUK 2.
SCHOTTEN
2.01.
Algemeen
2.02.
Openingen en deuren in schotten
2.03.
Doorvoeringen van pijpen
2.04.
Machinekamers en ketelruimen
HOOFDSTUK 3.
STABILITEIT
3.01.
Kenterend moment ten gevolge van de winddruk
3.02.
Kenterend moment ten gevolge van de winddruk varend onder zeil
3.03.
Resterend vrijboord en resterende veiligheidsafstand
3.04.
Kromme van de statische stabiliteit
HOOFDSTUK 4.
WERKTUIGBOUWKUNDIGE EISEN
4.01.
Voortstuwingsinstallaties
4.02.
Buitenboordafsluiters en leidingsystemen
4.03.
Lieren
HOOFDSTUK 5.
UITRUSTING
5.01.
Reddingboeien
5.02.
Gemeenschappelijke reddingmiddelen
HOOFDSTUK 6.
HYGINE EN VEILIGHEID VAN VERBLIJVEN EN ARBEIDSPLAATSEN
6.01.
Afmetingen van de arbeidsplaats
6.02.
Drinkwaterinstallaties
HOOFDSTUK 7.
TEN HOOGSTE TOEGESTANE AANTAL PASSAGIERS
7.01.
Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers
HOOFDSTUK 8.
BIJZONDERE VOORZIENINGEN VOOR PASSAGIERS
8.01.
Beveiliging tegen vallen
HOOFDSTUK 9.
BRANDBESCHERMING EN BRANDBESTRIJDING
9.01.
Ruimten met verhoogd brandrisico
9.02.
Brandbluspomp en leidingen
HOOFDSTUK 10.
OVERIGE INSTALLATIES
10.01.
Algemene alarminstallatie
10.02.
Elektrische installatie
HOOFDSTUK 11.
TUIGAGE
§ 1.
Algemeen
11.01.
Tuigage algemeen
§ 2.
Masten en rondhouten
11.02.
Masten en rondhouten algemeen
11.03.
Masten
11.04.
Stengen
11.05.
Boegsprieten
11.06.
Kluiverbomen
11.07.
Gieken
11.08.
Gaffels
§ 3.
Staand en lopend want
11.09.
Staand en lopend want algemeen
11.10.
Staand want
11.11.
Lopend want
§ 4.
Overige onderdelen van de tuigage
11.12.
Beslag en onderdelen van de tuigage
11.13.
Zeilen
§ 5.
Keuring
11.14.
Keuring
HOOFDSTUK 12.
OVERGANGSBEPALINGEN
12.01.
Toepassing van de regelen op bestaande zeilende passagiersschepen
1. Deze bijlage is van toepassing op zeilende passagiersschepen die worden gebruikt op de in Nederland gelegen binnenwateren van de zones 2, 3 of 4.
2. Bijlage III is op zeilende passagiersschepen van toepassing met uitzondering van de artikelen:
1.02, eerste lid;
3.01, eerste lid;
3.03, derde lid;
6.01;
7.01;
7.02, eerste lid, tweede alinea;
8.01, eerste lid;
8.03, tweede lid;
8.04;
9.03; en
9.09.
3. In afwijking van artikel 43 van het Binnenschepenbesluit, is de in bijlage III, artikel 11.02, eerste kolom, aangegeven overgangstermijn niet van toepassing op de artikelen 9.01 en 9.06 en op artikel 10.03, eerste lid, met betrekking tot de plaats waar de elektrische noodkrachtbron moet zijn opgesteld.
4. In aanvulling op bijlage III, artikel 1.02, derde lid, is van bijlage II niet van toepassing:
artikel 2.06, zesde lid;
artikel 5.05, zevende lid; en
artikel 7.02, eerste lid, onderdelen d en e.
5. In afwijking van artikel 26, onderdeel a, van het Binnenschepenbesluit, zijn van bijlage II, hoofdstuk 11, de artikelen 11.12, eerste lid, en 11.15, derde lid, niet van toepassing.
Hoofdstuk 2
Schotten
Artikel 2.01
Algemeen
1. Naast de in bijlage II, artikel 2.02, derde lid, voorgeschreven schotten, zijn de dwarsschotten aanwezig die op grond van de lekberekening volgens bijlage III, hoofdstuk 2, noodzakelijk zijn. De dwarsschotten zijn waterdicht en tot het schottendek opgetrokken. Bij ontbreken van een schottendek zijn zij tot een zodanige hoogte opgetrokken dat aan artikel 4.06, van bijlage III, wordt voldaan.
2. In afwijking van bijlage III, artikel 3.01, tweede lid, kan op schepen met een waterlijnlengte kleiner dan 25 m voor wat betreft het scheiden van de ruimten bestemd voor passagiers van de machinekamers, worden volstaan met een gedeeltelijk waterdichte en geheel gasdichte scheiding. De scheiding wordt zo hoog mogelijk waterdicht uitgevoerd, zodat geen water of oliehoudende watermengsels zich over de bodem van het zeilschip kunnen verspreiden. In een dergelijk geval zijn startinrichtingen die gebruik maken van brandstoffen met een vlampunt beneden 55 EC verboden.
Artikel 2.02
Openingen en deuren in schotten
In afwijking van bijlage III, artikel 3.02, tweede lid, eerste zin, is een met de hand te bedienen waterdichte deur, die niet op afstand kan worden bediend, toegestaan indien:
a.
de waterlijnlengte kleiner is dan 40 m;
b.
het schip slechts een dek heeft;
c.
deze deur rechtstreeks vanaf het dek te bereiken is en niet meer dan 10 m van de toegang tot het dek verwijderd is;
d.
de onderkant van de deuropening ruim boven de vloer van de voor passagiers toegankelijke ruimten ligt;
e.
de beide aangrenzende waterdichte afdelingen met een bilge-alarm uitgerust zijn; en
f.
in het stuurhuis of in de onmiddellijke nabijheid van de stuurstand een optisch alarm is aangebracht dat in werking wordt gesteld als de deur geopend is.
Artikel 2.03
Doorvoeringen van pijpen
Een pijpleiding die binnen een afdeling geen open uitmonding heeft, is toegestaan, indien:
a.
de pijpleiding binnen de in bijlage III, artikel 3.02, vierde lid, omschreven veilige zone loopt; en
b.
de afstand tussen de pijpleiding en de scheepsbodem zo groot mogelijk is, met dien verstande dat de pijpleiding ten minste boven de spanten of de wrangen is aangebracht.
Artikel 2.04
Machinekamers en ketelruimen
1. Machinekamers en ketelruimen zijn voorzien van twee uitgangen.
2. Een van de uitgangen kan als nooduitgang zijn uitgevoerd.
3. Van een tweede uitgang kan worden afgezien indien:
a.
het totale vloeroppervlak van de machinekamer of het ketelruim, gemeten op de hoogte waar de vloerplaten zijn aangebracht, niet meer dan 35 m2 bedraagt;
b.
de afstand tussen de uitgang of de voet van de trap die naar de uitgang voert en elke plaats, waar bedienings- of onderhoudswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd, kleiner is dan 5 meter; en
c.
bij de verst van de uitgang gelegen plaats waar bedienings- of onderhoudswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd een draagbaar brandblusapparaat is aangebracht.
Hoofdstuk 3
Stabiliteit
Artikel 3.01
Kenterend moment ten gevolge van de winddruk
Bij de berekening van het kenterend moment, bedoeld in bijlage III, artikel 4.03, wordt onder het zijdelings oppervlak van het schip, boven het vlak van de grootste inzinking in m2, mede begrepen het staand want en de masten zonder de zeilen.
Artikel 3.02
Kenterend moment ten gevolge van de winddruk varend onder zeil
Het kenterend moment MZ, veroorzaakt door de winddruk op het standaard zeil van het schip, mag in alle beladingstoestanden maximaal de waarde bedragen die een helling van het zeilschip van 20°, of de helling waarbij het dek te water komt indien deze kleiner is dan 20°, veroorzaakt. Hierbij wordt gerekend met een stationaire windbelasting van 7 kg/m2.
Artikel 3.03
Resterend vrijboord en resterende veiligheidsafstand
Bij de ligging van het schip, veroorzaakt door het kenterend moment genoemd in artikel 3.02, is de resterende veiligheidsafstand tot patrijspoorten of ramen in de scheepshuid die geopend kunnen worden of tot andere onbeveiligde openingen, ten minste 0,10 m. Het resterend vrijboord is niet negatief.
Artikel 3.04
Kromme van de statische stabiliteit
1. De dynamische weg is bij een helling van 30° niet kleiner dan 0,055 meterradialen en bij een helling van 40°, of bij de helling waarbij het schip volloopt – indien deze helling minder is dan 40° – niet kleiner dan 0,09 meterradialen.
2. De toename van de dynamische weg tussen een helling van 30° en een helling van 40°, of de helling waarbij het schip volloopt indien deze kleiner is, is niet minder dan 0,03 meterradialen.
3. De lengte van de arm van de statische stabiliteit is bij een helling van 30° of meer ten minste 0,20 m.
4. De maximale waarde van de arm van de statische stabiliteit wordt bereikt bij een helling van 25° of meer.
Hoofdstuk 4
Werktuigbouwkundige eisen
Artikel 4.01
Voortstuwingsinstallaties
Indien de schroef gedurende de zeilvaart loos meedraait, zijn voorzieningen getroffen om schade aan de delen van de voortstuwingsinstallatie die door de loos draaiende schroef geheel of gedeeltelijk worden aangedreven, te voorkomen.
Artikel 4.02
Buitenboordafsluiters en leidingsystemen
Buitenboord in- en uitlaatopeningen zijn voorzien van een zo dicht mogelijk tegen de huid geplaatste flensafsluiter. Het gedeelte tussen de afsluiter en de huid is dikwandig uitgevoerd. Leidingsystemen met buitenboord in- en uitlaatopeningen zijn zodanig ingericht dat ongewenst binnendringen van water in het zeilschip wordt voorkomen.
Artikel 4.03
Lieren
Open tandwieloverbrengingen van lieren zijn voorzien van een deugdelijke afscherming tegen knelgevaar.
Hoofdstuk 5
Uitrusting
Artikel 5.01
Reddingboeien
Aan boord bevindt zich het aantal reddingboeien dat voor het schip als hoogste volgt uit kolom I of II van onderstaande tabel:
tot en met 20
tot en met 30
2
van 20 tot en met 35
van 31 tot en met 300
4
van 35 tot en met 50
van 301 tot en met 600
6
van meer dan 50
van 601 tot en met 900
8
van 901 tot en met 1200
10
van meer dan 1201
12
Artikel 5.02
Gemeenschappelijke reddingmiddelen
Op schepen die gebruikt worden op de in Nederland gelegen binnenwateren van zone 2 zijn voor het ten hoogste toegestane aantal passagiers gemeenschappelijke reddingmiddelen aanwezig.
Artikel 5.03
Overige uitrusting
Schepen zijn uitgerust met een loopplank, waarmee het veilig aan- en van boord gaan van personen is gewaarborgd. De loopplank is ten minste 0,6 m breed en is voorzien van lichtgeschilderde banden langs de zijkanten en een handreling.
Hoofdstuk 6
Hygiëne en veiligheid van verblijven en arbeidsplaatsen
Artikel 6.01
Afmetingen van de arbeidsplaatsen
De vrije breedte van gangboorden is ten minste 0,60 m. In bijzondere gevallen, bij traditionele of historische schepen en ter plaatse van bolders, verstagingen en dergelijke, is een kleinere vrije breedte toegestaan, indien op andere wijze voldoende veiligheid wordt geboden.
Artikel 6.02
Drinkwaterinstallaties
1. Schepen met verblijven zijn voorzien van een of meer drinkwatertanks. De inhoud van de tanks is, in liters, ten minste zo groot als het aantal gewoonlijk aan boord verblijvende personen vermenigvuldigd met 150.
2. Indien inname van drinkwater eenmaal per dag of vaker mogelijk is, kan voor de bepaling van de inhoud van de drinkwatertanks het aantal gewoonlijk aan boord verblijvende personen vermenigvuldigd worden met 75.
Hoofdstuk 7
Ten hoogste toegestane aantal passagiers
Artikel 7.01
Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers
1. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt vastgesteld in overeenstemming met de kenmerken van het schip, bedoeld in hoofdstuk 3 en van bijlage III, de hoofdstukken 2 en 4 en de artikelen 5.01 en 5.02.
2. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers is niet hoger dan het aantal hele meters lengte waterlijn van het schip.
3. In afwijking van het tweede lid, kan het ten hoogste toegestane aantal passagiers worden verhoogd tot anderhalf keer het aantal hele meters lengte waterlijn van het schip, indien het bereik van het tuig en de inrichting van het dek dit uit oogpunt van veiligheid van de opvarenden toelaten.
4. De inspecteur-generaal kan, in overeenstemming met bijlage III, artikel 6.01, het ten hoogste toegestane aantal passagiers hoger vaststellen dan het aantal, vastgesteld overeenkomstig het tweede of derde lid, indien het bereik van het tuig en de inrichting van het dek dit uit oogpunt van de veiligheid van de opvarenden toelaten.
5. Voor schepen waarvoor het ten hoogste toegestane aantal passagiers is vastgesteld overeenkomstig het vierde lid, blijven buiten toepassing:
a.
artikel 1.02, tweede lid, ten aanzien van de artikelen:
1. De voor passagiers bestemde, niet afgesloten gedeelten van de dekken zijn omgeven door een, zo mogelijk vast aangebrachte, verschansing of reling van ten minste 0,9 m hoogte.
2. Daar waar dit voor de zeilvoering noodzakelijk is, is een lagere reling toegestaan.
3. De reling is zodanig uitgevoerd dat kinderen er niet doorheen kunnen vallen. Onderbrekingen in de reling en inrichtingen voor het embarkeren en debarkeren zijn op overeenkomstige wijze beveiligd.
Hoofdstuk 9
Brandbescherming en brandbestrijding
Artikel 9.01
Ruimten met verhoogd brandrisico
1. Ruimten met verhoogd brandrisico zijn omgeven door brandvertragende wanden met brandvertragende, automatisch sluitende deuren.
2. Op schepen met een waterlijnlengte van minder dan 40 m is een keukeninrichting zonder brandvertragende, automatisch sluitende deur toegestaan indien:
a.
er sprake is van een woonkeuken;
b.
de wanden en de plafonds tot 2 m van de plaats waar de kookgelegenheid is opgesteld brandvertragend zijn uitgevoerd; en
c.
de ruimte niet is ingericht voor horecadoeleinden.
Artikel 9.02
Brandbluspomp en leidingen
1. Elk schip is voorzien van ten minste twee brandbluspompen, een hoofdbrandblusleiding en de nodige brandkranen en brandslangen.
2. Een van de brandbluspompen is buiten de hoofdmachinekamer opgesteld en functioneert onafhankelijk van de hoofdmachinekamersystemen; dit kan een draagbare motorpomp zijn.
3. Op schepen met een waterlijnlengte tot 40 m kan worden volstaan met een brandbluspomp die in de machinekamer mag zijn opgesteld.
4. De brandbluspompen worden door een motor aangedreven.
5. De brandbluspompen zijn niet voor het aanvaringsschot opgesteld.
6. De blusinstallatie is zodanig dat met gebruik van ten hoogste 20 m slanglengte elke plaats aan boord kan worden bestreken door ten minste twee stralen water die niet afkomstig zijn van dezelfde brandkraan. De brandbluspomp, bedoeld in het derde lid, is zodanig dat met gebruik van ten hoogste 20 m slanglengte elke plaats aan boord met ten minste een straal water kan worden bestreken.
7. De installatie is aan stuur- en bakboordzijde voorzien van een genormaliseerde en duidelijk gemarkeerde walaansluiting.
8. Op schepen met een waterlijnlengte tot 40 m kan worden afgezien van een walaansluiting, bedoeld in het zevende lid.
9. Algemene dienstpompen, dekwaspompen en dekwasleidingen kunnen deel uitmaken van de blusinstallatie.
Hoofdstuk 10
Overige installaties
Artikel 10.01
Algemene alarminstallatie
1. In afwijking van bijlage III, artikel 10.07, eerste, tweede en derde lid, kan op schepen met een waterlijnlengte van minder dan 40 m worden volstaan met een algemene alarminstallatie die zowel de bemanning als de passagiers kan alarmeren.
2. Het alarm kan in elk geval worden ingeschakeld in het stuurhuis of nabij de stuurstand en in het verblijf van de scheepsleiding.
3. Het alarm is onder normale bedrijfsomstandigheden duidelijk herkenbaar en waarneembaar in alle voor de passagiers en bemanningsleden toegankelijke ruimten.
4. Het alarm kan slechts worden uitgeschakeld in het stuurhuis of nabij de stuurstand en in het verblijf van de scheepsleiding.
Artikel 10.02
Elektrische installatie
Indien de aan boord gebruikte elektrische spanning niet hoger is dan 50 V is bijlage III, artikel 10.02, niet van toepassing.
Hoofdstuk 11
Tuigage
§ 1
Algemeen
Artikel 11.01
Tuigage algemeen
1. De tuigage als geheel bevindt zich in goede staat.
2. Weeflijnen, klimtouwen, netten en paarden zijn deugdelijk en voldoende in aantal.
3. Er zijn maatregelen getroffen om schavielen van rondhouten, want en zeilen te voorkomen.
4. Bij gebruik van een ander materiaal dan hout of bij gebruik van bijzondere tuigvormen, die niet in dit hoofdstuk geregeld zijn, worden constructies toegepast, die gelijkwaardige sterkte opleveren in vergelijking met die van de in dit hoofdstuk voorgeschreven afmetingen. Hiertoe wordt een sterkteberekening overgelegd.
5. Indien op een boegspriet of kluiverboom wordt gewerkt, is onder deze boegspriet of kluiverboom een deugdelijk net aangebracht. Indien geen goede mogelijkheid voor het aanbrengen van een net aanwezig is, wordt gebruik gemaakt van een veiligheidsgordel.
6. Extrapolatie van de in dit hoofdstuk voorgeschreven afmetingen is niet toegestaan.
§ 2
Masten en rondhouten
Artikel 11.02
Masten en rondhouten algemeen
1. Het materiaal van alle rondhouten is van goede kwaliteit.
2. Houten masten voldoen aan de volgende vereisten:
a.
er komen geen concentraties van grote kwasten in voor;
b.
het hout is binnen de vereiste diktes spintvrij;
c.
het hout is zoveel mogelijk rechtdradig;
d.
het hout is zo min mogelijk gedraaid gegroeid;
e.
bij verlijmde masten is de verlijming passend voor de houtsoort.
3. Bij gebruik van de houtsoort Oregon Pine (clear and better) geldt een reductie van 5% op de in deze paragraaf voorgeschreven afmetingen.
4. Indien masten en rondhouten zonder ronde doorsnede gebruikt worden, levert dit gelijkwaardige sterkte op in vergelijking met de in deze paragraaf voorgeschreven afmetingen.
5. Mastdekken, mastkokers, bevestigingen op dek, op wrangen en aan stevens, worden zodanig geconstrueerd, dat de daarop uitgeoefende krachten kunnen worden opgenomen of overgedragen op andere verbanddelen.
6. Afhankelijk van de belasting en stabiliteit van het schip en de verdeling van het beschikbare zeiloppervlak kan de inspecteur-generaal toeslagen of reducties voor alle rondhouten voorschrijven op de in deze paragraaf voorgeschreven afmetingen.
7. Indien de slingertijd van het schip in seconden korter is dan van de scheepsbreedte in meters, worden toeslagen voorgeschreven op de in deze paragraaf voorgeschreven afmetingen.
Artikel 11.03
Masten
1. In dit artikel wordt verstaan onder lengte: de afstand van de hommer of de zaling tot het dek.
2. De dikte van houten masten zonder ra voldoet aan de eisen, genoemd in onderstaande tabel:
10
20
17
15
11
22
17
15
12
24
19
17
13
26
21
18
14
28
23
19
15
30
25
21
16
32
26
22
17
34
28
23
18
36
29
24
19
39
31
25
20
41
33
26
21
43
34
28
22
44
35
29
23
46
37
30
24
49
39
32
25
51
41
33
3. Bij een doorgestoken mast is de diameter ter plaatse van de mastvoet ten minste 75% van de diameter ter plaatse van het dek.
4. Mastbeslag en mastbanden zijn deugdelijk aangebracht of bevestigd.
5. Zalingen en ezelshoofden zijn voldoende sterk.
6. Indien aan een mast twee ras gevoerd worden, geldt een toeslag van ten minste 10% op de afmetingen volgens de tabel.
7. Indien aan een mast meer dan twee ras gevoerd worden, geldt een toeslag van ten minste 15% op de afmetingen volgens de tabel.
Artikel 11.04
Stengen
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a.
lengte: de totale lengte van de steng, zonder de top;
b.
beslagdiameter: diameter van de steng ter plaatse van het topbeslag.
2. De dikte van houten stengen voldoet aan de eisen, genoemd in onderstaande tabel:
4
8
7
6
5
10
9
7
6
13
11
8
7
14
13
10
8
16
15
11
9
18
16
13
10
20
18
15
11
23
20
16
12
25
22
17
13
26
24
18
14
28
25
20
15
31
27
21
Artikel 11.05
Boegsprieten
1. In dit artikel wordt verstaan onder lengte: totale lengte van de boegspriet.
2. De dikte van gestaagde houten boegsprieten voldoet aan de eisen, genoemd in onderstaande tabel:
4
14,5
12,5
5
18
16
6
22
19
7
25
23
8
29
25
9
32
29
10
36
32
11
39
35
12
43
39
3. Het binnenboordgedeelte van de boegspriet heeft een lengte van ten minste 4x de diameter ter plaatse van de steven.
4. De diameter van de nok is ten minste 60% van de diameter ter plaatse van de steven.
Artikel 11.06
Kluiverbomen
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a.
kluiverboom: een verlenging van de boegspriet, dan wel een hijsbaar of intrekbaar rondhout, waaraan voorzeilen gevoerd kunnen worden;
b.
lengte: totale lengte van de kluiverboom.
2. De dikte van houten kluiverbomen voldoet aan de eisen, genoemd in onderstaande tabel:
Diameter op steven (cm)
7
10
14
17
21
24
28
31
35
3. De diameter van de nok is ten minste 60% van de grootste diameter.
Artikel 11.07
Gieken
1. De dikte van houten gieken voldoet aan de eisen, genoemd in onderstaande tabel:
Diameter (cm)
14
15
16
17
18
20
21
23
24
25
26
27
2. De diameter bij de lummel is ten minste 72% van de diameter volgens de tabel.
3. De diameter bij de schoothoek is ten minste 85% van de diameter volgens de tabel.
4. De grootste diameter ligt op 2/3 van de lengte vanaf de mast.
5. Indien de hoek die het achterlijk maakt met de giek kleiner is dan 65° en de schoot aan het einde van de giek aangrijpt, kan de inspecteur-generaal een grotere diameter voorschrijven.
6. Indien het aangrijpingspunt van de schoot niet tegenover de schoothoek aangrijpt, kan de inspecteur-generaal een grotere diameter voorschrijven.
7. Voor zeiloppervlakten kleiner dan 50 m2 kan de inspecteur-generaal reducties toestaan op de afmetingen volgens de tabel.
Artikel 11.08
Gaffels
1. De dikte van houten gaffels voldoet aan de eisen, genoemd in onderstaande tabel:
Diameter (cm)
10
12
14
16
17
18
20
2. De ongesteunde lengte van de gaffel bedraagt maximaal 75%.
3. De breeksterkte van de spruit is ten minste gelijk aan 1,2x de breeksterkte van de piekeval.
4. De tophoek van de spruit is maximaal 60°.
5. Indien de tophoek van de spruit, in afwijking van het vierde lid, groter is dan 60°, is de breeksterkte aangepast aan de dan optredende krachten.
6. Voor zeiloppervlakten kleiner dan 50 m2 kan de inspecteur-generaal reducties toestaan op de afmetingen volgens de tabel.
§ 3
Staand en lopend want
Artikel 11.09
Staand en lopend want algemeen
1. Staaldraad en touwwerk bevinden zich in goede staat.
2. Staaldraad is niet verroest.
3. Splitsen zijn degelijk uitgevoerd en waar nodig van een kous voorzien.
4. Taluritklemmen bevinden zich in goede staat.
5. Kiezen en staaldraadklemmen zijn alleen als noodreparatie toegestaan.
Artikel 11.10
Staand want
1. In dit artikel wordt verstaan onder lengte mast: afstand van hommer of zaling tot bovenkant dek.
2. De tussen haken geplaatste getallen in de tabel geven het aantal wanten per kant aan.
3. De minimale breeksterkte van fokkestag en wanten voldoet aan de eisen, genoemd in onderstaande tabel:
Breeksterkte fokkestag (t)
16
17.2
18.5
20
22
24.4
26.9
29.4
Breeksterkte wanten (t)
35,5 (3)
41,5 (3)
45 (3)
48,5 (3)
52,5 (3)
54 (3)
63 (4)
72 (4)
4. De minimale breeksterkte van bakstag, topwant steng, boeg- en vliegerstag voldoet aan de eisen, genoemd in onderstaande tabel:
Breeksterkte bakstag (t)
8,9
11,9
15,9
Breeksterkte topwant steng (t)
8,9
11,9
15,9
Lengte steng (m)
< 6
6–8
> 8
Breeksterkte vliegerstag (t)
5,8
8,9
11,9
Lengte kluiverboom (m)
< 5
5–7
> 7
Breeksterkte boegstag (t)
5,8
8,9
11,9
5. De draadconstructie is 7x7. Gebruik van een andere draadconstructie is toegestaan, mits deze vergelijkbare eigenschappen bezit.
6. Staaldraad met touwkern is voor wanten of stagen niet toegestaan.
7. Bij gebruik van massieve verstaging geldt een toeslag van 30% op de breeksterkte volgens de tabel.
8. In de verstaging worden alleen gekeurde sluitingen en bouten toegepast.
9. Bouten, sluitingen en spanschroeven zijn deugdelijk geborgd.
10. De breeksterkte van het waterstag is ten minste 1,2x de breeksterkte van het aangrijpende kluiver- en vliegerstag.
11. Voor schepen met minder dan 30 ton waterverplaatsing kan de inspecteur-generaal de volgende reducties op de breeksterkten volgens de tabel toestaan:
20–30 ton
20%
10–20 ton
35%
minder dan 10 ton
60%
Artikel 11.11
Lopend want
1. De minimale breeksterkte van het lopend want, gerelateerd aan zeiloppervlakte, voldoet aan de eisen, genoemd in onderstaande tabel:
polypropyleen
min. 14 mm en per 25 m2een schijf
Gaffelzeilvallen Torenzeilvallen
Staaldraad
tot 50 m2 tot 80 m2 tot 120 m2 tot 160 m2
2,0 t 3,8 t 6,0 t 8,5 t
6 mm 8 mm 10 mm 12 mm
polypropyleen
min. 18 mm en per 30 m2 een schijf
Stagzeilschoten
polypropyleen
t/m 40 m2> 40 m2
14 mm 18 mm
Boven de 30 m2 is de schoot uitgevoerd als een takel of wordt bediend met een lier.
Gaffelzeilschoten
Staaldraad
< 100 m2 100 t/m 150 m2 > 150 m2
6,0 t 8,5 t 11,6 t
10 mm 12 mm 14 mm
Torenzeilschoten
Hierbij is een veer of rekker noodzakelijk.
Polypropyleen
min. 18 mm en per 20 m2 een schijf met een min. van 3
2. Staaldraad voor lopend want is geschikt voor het lopen over schijven.
3. Het lopend want heeft, voor zover het deel uitmaakt van de verstaging, een breeksterkte die overeenkomt met die van het betrokken stag of want.
4. Indien de breeksterkte overeenkomt met het vermelde in de in het eerste lid opgenomen tabel, is het gebruik van andere vallen en schotendan vermeld toegestaan. In dit geval kan het overleggen van een sterkteberekening worden vereist.
§ 4
Overige onderdelen van de tuigage
Artikel 11.12
Beslag en onderdelen van de tuigage
1. De diameter van de schijf van blokken voldoet, bij gebruik van staaldraad en touw, aan de eisen, genoemd in onderstaande tabel:
Diam. touw (mm)
16
18
20
22
24
26
28
Diam. schijf (mm)
100
110
120
130
145
155
165
2. In afwijking van het eerste lid, mag de diameter van schijven, waarover de staaldraad niet regelmatig heen en weer loopt, gelijk zijn aan 6x de staaldraad diameter.
3. De toegepaste blokken zijn passend bij het gebruikte touw of staaldraad.
4. De blokken verkeren in goede staat.
5. De breeksterkte van sluitingen, spanschroeven, oogplaten, bouten, ringen en schakels zijn in overeenstemming met de breeksterkte van het daaraan bevestigde staand of lopend want.
6. De bevestiging van stag- en wantputtingen kunnen de daarop werkende krachten opnemen. Op stalen schepen zijn de puttingen voldoende gelast. Op ijzeren schepen zijn de puttingen geklonken of met bouten bevestigd.
7. Op een sluiting- of oogplaat is slechts één want of stag bevestigd. De ongesteunde boutlengte is zo klein mogelijk.
8. De blokken van vallen en dirken zijn op deugdelijke wijze aan de mast bevestigd, waarbij hiertoe gebruikte draaiende hanenpoten in goede staat verkeren.
9. De bevestiging van overlopen, oogbouten, klampen, kikkers en nagelbanken is in overeenstemming met de daarop uitgeoefende belasting.
Artikel 11.13
Zeilen
1. De zeilen bevinden zich in goede staat.
2. Er zijn voldoende mogelijkheden om het zeil eenvoudig, snel en veilig te kunnen reven.
3. De bevestiging van de lijken vertoont geen mankementen.
4. De schoothoek en de reefogen bevinden zich in goede toestand.
5. Het zeiloppervlak is passend voor het scheepstype en de waterverplaatsing.
§ 5
Keuring
Artikel 11.14
Keuring
1. De tuigage wordt tweejaarlijks gekeurd door een als zodanig door de inspecteur-generaal aangewezen deskundige. De keuring omvat ten minste een inspectie van:
a.
de zeilen, inclusief de lijken, schoothoek en reef-ogen;
b.
de staat van masten en rondhouten;
c.
de staat van het staand en lopend want met inbegrip van splitsen en talurietklemmen;
d.
de mogelijkheden om het zeil snel en veilig te kunnen reven;
e.
de deugdelijke bevestiging van blokken van vallen en dirken;
f.
de bevestiging van mastkokers en overig aan de scheepsconstructie aangebrachte bevestigingspunten van staand en lopend want;
g.
de staat van ten behoeve van de zeilvoering aanwezige lieren;
h.
de overige ten behoeve van het zeilen aangebrachte voorzieningen zoals zwaarden en de middelen die voor de bediening daarvan zijn aangebracht; en
i.
de getroffen voorzieningen teneinde schavielen van rondhouten, want en zeilen te voorkomen.
2. Onverminderd het eerste lid, wordt het onderdeks gelegen deel van doorgestoken houten masten zesjaarlijks gekeurd. Hiertoe wordt de mast getrokken voor inspectie aangeboden. Mastboutgaten van masten die geplaatst zijn in een mastkoker worden ten minste zesjaarlijks gekeurd.
3. Indien de mast zich uiterlijk in zeer goede staat bevindt, kan de inspecteur-generaal de termijn, bedoeld in het tweede lid, verlengen met maximaal zes jaren.
4. Een door de deskundige afgegeven, gedateerd en ondertekend bewijsstuk van de laatste keuring bevindt zich aan boord.
Hoofdstuk 12
Overgangsbepalingen
Artikel 12.01
Toepassing van de regelen op bestaande zeilende passagiersschepen
1. Bij het onderzoek van bestaande zeilende passagiersschepen zijn de onderstaande bepalingen niet van toepassing mits voorzieningen zijn getroffen die naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel naar het redelijk oordeel van de inspecteur-generaal, in overeenstemming met de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar voldoende waarborg bieden voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord:
artikel 2.01, eerste lid;
artikel 2.03;
artikel 6.01;
artikel 6.02;
artikel 8.01, voor zover een reling is aangebracht met een hoogte van ten minste 0.70 m, van deze bijlage; en
artikel 10.03, eerste lid, van bijlage III, met betrekking tot de plaats waar de elektrische noodkrachtbron moet zijn geplaatst.
2. Bij het onderzoek van bestaande zeilende passagiersschepen zijn gedurende vijf jaren vanaf de datum van het eerste onderzoek niet van toepassing:
artikel 2.01, tweede lid;
artikel 2.02;
artikel 3.02;
artikel 3.03;
artikel 3.04;
artikel 5.03; en
artikel 10.01, van deze bijlage.
3. Bij het onderzoek van bestaande zeilende passagiersschepen zijn gedurende tien jaren vanaf de datum van het eerste onderzoek niet van toepassing:
van het Binnenschepenbesluit. Technische regelen voor bunkerstations
Inhoudsopgave
HOOFDSTUK 1
ALGEMENE BEPALINGEN
1.01
Definities
1.02
Toepassing
HOOFDSTUK 2
CONSTRUCTIE-EISEN
2.01
Materialen
2.02
Opslag in ladingtanks
2.03
Ladingtankruimten en ladingtanks
2.04
Indeling
2.05
Openingen van de ladingtanks
2.06
Laad- en losleidingen
2.07
Druk in de laad- en losleidingen
2.08
Inrichting kofferdammen
2.09
Doorvoeringen
2.10
Toegangen
2.11
Uitlaatgassenleidingen
2.12
Brandstoftanks
2.13
Lens- en ballastinrichting
2.14
Machinekamers
2.15
Machines
2.16
Gevaar voor vonkvorming
2.17
Inspectie, ventilatie en reiniging
2.18
Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het beladen van bunkerstations
2.19
Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het bunkeren
HOOFDSTUK 3
INRICHTING EN UITRUSTING
3.01
Speciale uitrusting
3.02
Inrichting met betrekking tot het toegangsverbod en het rookverbod
HOOFDSTUK 4
ELEKTRISCHE INSTALLATIES
4.01
Elektrische inrichtingen
4.02
Verdeelsystemen
4.03
Typen en plaatsen van de elektrische inrichtingen
4.04
Aarding
4.05
Elektrische kabels
4.06
Sein-, navigatie- en loopplankverlichting
4.07
Draagbare lampen
4.08
Verlichting
HOOFDSTUK 5
BRANDVEILIGHEID
5.01
Vuur en onbeschermd licht
5.02
Brandblusvoorzieningen
HOOFDSTUK 6
BESCHEIDEN AAN BOORD
6.01
Documenten
6.02
Schriftelijke instructies
6.03
Verklaring bij brandblustoestellen
6.04
Bescheiden betreffende elektrische installaties
HOOFDSTUK 7
KEURINGEN
7.01
Tot keuren bevoegde personen
7.02
Elektrische inrichtingen
7.03
Uitrusting
7.04
Beproeving van de druk
7.05
Beproeving door de bemanning
7.06
Droogstaande keuring
HOOFDSTUK 8
VOORSCHRIFTEN VOOR LADEN, BUNKEREN EN ONTGASSEN
8.01
Bunkercontrolelijst
8.02
Meren
8.03
Maatregelen tijdens het bunkeren
8.04
Maatregelen tijdens het laden
8.05
Maatregelen tijdens het ontgassen
HOOFDSTUK 9
OVERIGE VOORSCHRIFTEN
9.01
Ladingtanks
9.02
Ladingtankdeksels
9.03
Laad- en losleidingen
9.04
Motoren
9.05
Controle, lekkage en reinheid
9.06
Opslag
9.07
Bekendheid veiligheidszaken
9.08
Toegang
9.09
Rookverbod
9.10
Open vuur
HOOFDSTUK 10
VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE ARBEID AAN BOORD
10.01
Schoonmaakwerkzaamheden
10.02
Werkzaamheden in de ladingzone
10.03
Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden
10.04
Toegang
10.05
Gebruik speciale uitrusting
HOOFDSTUK 11
OVERGANGSBEPALINGEN
11.01
Begripsbepalingen
11.02
Bestaande bunkerstations
Hoofdstuk 1
Algemene bepalingen
Artikel 1.01
Definities
1. De definities van artikel 1.01 van bijlage II zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Voorts wordt in deze bijlage verstaan onder:
a.
gasolie of dieselolie: de stof aangeduid in Deel 3, Tabellen A en C van Bijlage 1 van de VBG, als DIESELOLIE of GASOLIE of STOOKOLIE, LICHT, Klasse 3, UN 1202;
b.
benzine: de stof aangeduid in Deel 3, Tabellen A en C van Bijlage 1 van de VBG, als BENZINE of MOTORBRANDSTOF, Klasse 3, UN 1203;
c.
lossen: uit de ladingtanks pompen van gasolie, dieselolie of benzine;
d.
bunkeren: het door middel van lossen leveren aan schepen van gasolie, dieselolie of benzine als brandstof ten behoeve van die schepen;
e.
laad- en losleidingen: alle leidingen en bijbehorende pompen, filters en afsluitinrichtingen waarin zich vloeibare- of gasvormige lading kan bevinden;
f.
ladingtank: een met het bunkerstation vast verbonden tank bestemd of gebezigd voor de opslag van gasolie, dieselolie of benzine;
g.
IEC-publicatie 245: de publicatie «Rubber insulated cables of rated voltages up to and including 450/750 Volts»; part 1: «General requirements», part 2: «Test methods» en part 4: «Cords and flexible cables», uitgegeven door de International Electrotechnical Commission;
h.
L x B x H: het product van de hoofdafmetingen van het bunkerstation in m3 volgens de meetbrief waarbij:
L = de grootste lengte van de scheepsromp in m,
B = de grootste breedte van de scheepsromp in m,
H = de kleinste verticale afstand tussen de onderzijde van de kiel en het laagste punt van het dek in de zijde van het bunkerstation (holte) in de ladingzone in m;
i.
onderdeks gelegen ladingzone: het geheel der ruimte, gelegen tussen twee verticale vlakken loodrecht op het langsscheepse vlak van het bunkerstation, die de ladingtanks, de ladingtankruimte, de kofferdammen, de pompkamer, de zijtanks en de dubbele bodems omvat, waarbij deze vlakken in de regel samenvallen met de uiterste kofferdamschotten of met de schotten die de ladingtankruimte begrenzen, met dien verstande, dat de onderdeks gelegen dienstruimten niet tot de ladingzone worden gerekend;
j.
bovendeks gelegen ladingzone: eventuele opslagruimten aan dek voor gevaarlijke stoffen, het gebied dat gevormd wordt met een straal van 1,00 m rond de opstelling van pompen voor de afgifte van benzine en het gebied dat gevormd wordt door de bovendeks gelegen bolsegmenten met een straal van 1,00 m rond de ventilatieopeningen van de kofferdammen en met een straal van 2,00 m rond de ventilatieopeningen van de ladingtanks;
k.
CPR 9 -1: Richtlijn voor de ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof, uitgegeven door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;
l.
KIWA: KIWA N.V., gevestigd te Rijswijk;
m.
BRL (KIWA-beoordelingsrichtlijn): een door het College van Deskundigen Bodembeschermende Voorzieningen voor accoord verklaard document waarin eisen zijn opgenomen die door de certificeringsinstelling worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten.
3. In deze Bijlage wordt onder de onderstaande begrippen verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in Deel 1, 1.2.1 van Bijlage 1 van de VBG:
a.
beperkt explosieveilige elektrische inrichting;
b.
erkend veilige elektrische inrichting;
c.
explosiegroep;
d.
ontstekingsbeschermingssoorten:
EEx
(d): explosieveilige omhulling;
EEx
(ia): intrinsiekveilige stroomkring;
EEx
(p): overdruk omhulling;
e.
temperatuurklasse;
f.
SOLAS;
g.
dienstruimte;
h.
kofferdam;
i.
ladingtankruimte;
j.
onafhankelijke ladingtank;
k.
pompkamer;
l.
woning;
m.
onbeschermd licht.
Artikel 1.02
Toepassing
1. Bunkerstations voldoen aan hoofdstuk 2 tot en met 10 van deze bijlage en aan bijlage IV van dit besluit.
2. Voorts voldoen bunkerstations aan de volgende artikelen van bijlage II van dit besluit:
de artikelen 2.01, 2.02, 2.03, eerste, vijfde en zesde lid, derde, vierde en vijfde volzin, 2.04, 2.06, 4.01 tot en met 4.05, 5.01, eerste, tweede, en derde lid, eerste volzin, 5.02, 5.04, 5.05, eerste tot en met zesde lid, 5.06, 5.07, 6.01, tweede en derde lid, 6.02 tot en met 6.15, 7.03, 7.05, 11.01 tot en met 11.03, 11.05 tot en met 11.21 en 13.03 van bijlage II van dit besluit.
Hoofdstuk 2
Constructie-eisen
Artikel 2.01
Materialen
1. De scheepsromp en de ladingtanks zijn gebouwd van scheepsbouwstaal of ander ten minste gelijkwaardig metaal. De gelijkwaardigheid moet betrekking hebben op de mechanische eigenschappen alsmede op een zelfde bestendigheid tegen de inwerking van temperatuur of vuur. De inspecteur-generaal kan voor het materiaal van de scheepsromp en de ladingtanks andere, gelijkwaardige materialen toestaan.
2. Onafhankelijke ladingtanks zijn gemaakt van scheepsbouwstaal of een materiaal met gelijkwaardige mechanische eigenschappen en eenzelfde bestendigheid tegen de inwerking van temperatuur en vuur.
3. Delen van het bunkerstation die met de lading in aanraking kunnen komen, waaronder mede worden verstaan delen van de inrichting en de uitrusting, zijn van materiaal dat:
a.
niet door de lading aangetast kan worden;
b.
geen ontleding van de lading kan veroorzaken; en
c.
geen schadelijke of gevaarlijke verbindingen kan vormen met de lading.
4. Het gebruik van hout of aluminiumlegeringen in de ladingzone is uitsluitend toegestaan:
a.
voor losse uitrustingsstukken;
b.
voor de onderstopping van tanks die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;
c.
voor de onderstopping van inrichtingen en uitrustingen;
d.
voor onderdelen van machines;
e.
voor onderdelen van de elektrische inrichting; en
f.
voor onderdelen van de laad- en losinstallatie.
5. Het gebruik van rubber in de ladingzone is uitsluitend toegestaan voor:
a.
bekleding van ladingtanks en laad- en losleidingen;
b.
afdichtingen;
c.
elektrische leidingen;
d.
laad- en losslangen; en
e.
isolering van ladingtanks en laad- en losleidingen.
6. Het gebruik van kunststoffen in de ladingzone is toegestaan voor de doeleinden, bedoeld in het vierde en het vijfde lid.
7. De inspecteur-generaal kan het gebruik in de ladingzone van kunststoffen, rubber, hout of aluminiumlegeringen voor andere doeleinden toestaan. De toestemming wordt aangetekend in het certificaat, onder vermelding van de soort stof en het doel waarvoor deze gebruikt wordt.
8. In woningen en overige verblijven vast ingebouwde materialen, met uitzondering van voor meubels gebruikte materialen, zijn moeilijk ontvlambaar en ontwikkelen in geval van brand geen gevaarlijke hoeveelheid rook of giftig gas.
9. De in de ladingzone gebruikte verf veroorzaakt geen vonken in geval van slagbelasting of gelijksoortige belasting.
Artikel 2.02
Opslag in ladingtanks
De ladingtanks zijn gebouwd voor of aangepast aan opslag en levering van gasolie, dieselolie of benzine.
Artikel 2.03
Ladingtankruimten en ladingtanks
1. De inhoud van een ladingtank is niet groter dan het aantal kubieke meters bepaald aan de hand van onderstaande tabel:
tot 600
L x B x H x 0,3
600 – 3750
180 + (L x B x H – 600) x 0, 0635
meer dan 3750
380
2. Onafhankelijke ladingtanks zijn tegen opdrijven beveiligd.
3. Een pompput heeft niet meer dan 0,10 m3 inhoud.
4. De maximaal toegestane hoeveelheid benzine per bunkerstation is 15 m3.
Artikel 2.04
Indeling
1. Ladingtanks, kofferdammen en ladingtankruimten begrenzende schotten zijn waterdicht.
2. Ladingtanks zijn van woningen, machinekamers en dienstruimten onder dek buiten de ladingzone of, indien deze ontbreken, van de scheepseinden, door middel van kofferdammen met een minimale breedte van 0,60 m gescheiden. Indien ladingtanks in een ladingtankruimte zijn opgesteld, zijn zij ten minste 0,60 m van de scheepseinden verwijderd.
3. Indien de ladingtanks in een ladingtankruimte zijn opgesteld, zijn zij ten minste 0,50 m van de eindschotten van de ladingtankruimte verwijderd en kan in plaats van een kofferdam een eindschot, voorzien van een brandisolatie A-60 als bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS, zijn aangebracht.
4. Aan de zijde waaraan de te bunkeren schepen afmeren is over de gehele lengte van de ladingtanks een zijtank met een minimale breedte van 0,60 m aangebracht. Indien ladingtanks in een ladingtankruimte zijn opgesteld, zijn zij ten minste 0,60 m van de zijde waaraan de te bunkeren schepen afmeren, verwijderd.
5. Tussen woningruimten en overige ruimten is een brandisolatie A-60 als bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS aangebracht. De tanktop kan worden geïnspecteerd.
Artikel 2.05
Openingen van de ladingtanks
1. Ladingtankopeningen bevinden zich in de bovendeks gelegen ladingzone.
2. Ladingtankopeningen met een doorsnede van meer dan 0,10 m2 bevinden zich ten minste 0,50 m boven het dek. Indien deze openingen zich lager dan 0,50 m boven dek bevinden, is de ladingtank voorzien van niveaumeting gecombineerd met een overvulbeveiliging.
3. Iedere ladingtank of iedere groep van ladingtanks die door middel van een gasverzamelleiding met elkaar zijn verbonden is voorzien van veiligheidsinrichtingen ter voorkoming van ontoelaatbare over- en onderdruk, welke zo zijn gebouwd dat het binnendringen van water in de ladingtanks wordt verhinderd. De ladingtanks ten behoeve van gasolie en die ten behoeve van benzine zijn niet met elkaar verbonden.
4. Van de veiligheidsinrichtingen, genoemd in het derde lid, van ladingtanks voor de opslag van benzine, is het onderdrukventiel voorzien van een vlamkerend rooster en is het overdrukventiel als vlamkerend snelafblaasventiel uitgevoerd. Het onderdrukventiel is afgesteld op 3 kPa onderdruk en het snelafblaasventiel op 4 kPa overdruk.
5. Ladingtanks gelegen onder woning, winkel, kantoor of andere verblijven zijn door middel van een gasverzamelleiding met elkaar verbonden.
6. De opening van de veiligheidsinrichtingen van ladingtanks bestemd voor de opslag van gasolie, bedoeld in het derde lid, bevindt zich ten minste 2,00 m boven het dek en is ten minste 3,00 m van de openingen van woningen en andere verblijven verwijderd.
7. De opening van het overdrukventiel van ladingtanks bestemd voor de opslag van benzine, bedoeld in het derde lid, bevindt zich ten minste 5,00 m boven het dek en is ten minste 3,00 m van de openingen van woningen en andere verblijven verwijderd.
8. De ladingtanks, bestemd voor de opslag van benzine, zijn voorzien van een dampretourleiding om tijdens het vullen van de ladingtanks de gassen naar de tankwagen, die de benzine levert of het tankschip, dat de benzine levert, terug te voeren. Bij belading vanuit een tankwagen is het systeem zo ontworpen dat het ontstaan van drukstoten zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het aansluitpunt van het dampretoursysteem is voorzien van een veerbelaste klep die het systeem gesloten houdt, ook indien het bijbehorend afsluitdeksel niet is aangebracht.
9. Het aansluitpunt van de dampretourleiding is zodanig uitgevoerd dat het aansluiten van de vulslang op de dampretourleiding is uitgesloten.
10. Indien de ladingtank een inhoud heeft van minder dan 15 m3, is een afstand van 3,00 m in plaats van 6,00 m, genoemd in het zesde lid, voldoende.
Artikel 2.06
Laad- en losleidingen
1. Laad- en losleidingen zijn vast ingebouwd.
2. Laad- en losleidingen zijn van andere leidingen onafhankelijk.
3. Laad- en losleidingen zijn voldoende buigzaam en hebben voldoende dichtheid en weerstand tegen de beproevingsdruk.
4. Metalen koppelingen van de buigzame slangen naar de te bunkeren schepen zijn zodanig geaard, dat elektrostatische oplading wordt verhinderd.
5. Laad- en losleidingen zijn zodanig uitgevoerd, dat in die leidingen achterblijvende vloeistof in de ladingtanks terugvloeit of op zo veilig mogelijke wijze kan worden verwijderd.
6. Onder de ladingpompen en de voor het laden of lossen gebruikte aansluitingen zijn voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof op de vangen.
7. Laad- en losleidingen onderscheiden zich duidelijk van andere leidingen.
8. Aansluitingen van laad- en losleidingen zijn voorzien van een koppeling die voldoet aan de Europese norm EN 12 827.
9. De onderdelen van de laad- en losleidingen zijn elektrisch geleidend met de scheepsromp verbonden.
10. Het open of gesloten zijn van een afsluitinrichting van een laad- en losleiding wordt ondubbelzinnig en duidelijk kenbaar gemarkeerd.
11. De installatie voor het afleveren van benzine voldoet aan het gestelde in CPR 9–1, Hoofdstuk 6.
12. Pompen voor de afgifte van gasolie bevinden zich aan dek of in een daarvoor bestemde dienstruimte.
13. Pompen en leidingen voor de afgifte van benzine bevinden zich aan dek of in een pompkamer. Indien de pomp zich aan dek bevindt, bedraagt de afstand tot de openingen van woningen en andere verblijven ten minste 6,00 m. De ruimte aan dek en de pompkamer worden tot de ladingzone gerekend.
Artikel 2.07
Druk in de laad- en losleidingen
1. Laad- en losleidingen zijn aan de ingang en aan de uitgang van de pomp voorzien van inrichtingen voor het meten van de druk.
2. De aanwijsschalen van de manometers hebben een diameter van ten minste 0,14 m.
3. De druk in de laad- en losleidingen is afleesbaar vanaf de plaats waar de met die leidingen verbonden pompen worden bediend.
4. De maximaal toegestane over- en onderdruk is door middel van een rode streep aangegeven.
Artikel 2.08
Inrichting kofferdammen
1. Een kofferdam beslaat het gehele oppervlak van de eindschotten van de ladingtanks.
2. Het van de ladingzone afgewende schot van de kofferdam is van scheepshuid tot scheepshuid en van scheepsbodem tot dek in één spantvlak aangebracht.
3. De kofferdam, het middelste deel van een kofferdam of een andere ruimte in de onderdeks gelegen ladingzone mag als dienstruimte zijn ingericht, indien:
a.
de dienstruimte begrenzende schotten verticaal tot op de bodem zijn aangebracht;
b.
de dienstruimte slechts vanaf dek toegankelijk is; en
c.
de dienstruimte, met uitzondering van de toegangs- en ventilatieopeningen, waterdicht is.
4. Kofferdammen tussen machinekamers of dienstruimten en ladingtanks kunnen met behulp van een pomp met water gevuld en gelensd worden. Het vullen kan binnen 30 minuten plaats vinden.
5. Het vierde lid is niet van toepassing, indien het schot tussen de machinekamer of de dienstruimte en de kofferdam is voorzien van een brandisolatie A-60 als bedoeld in voorschrift II-2/3 van SOLAS.
6. Kofferdammen worden niet via een vast aangebrachte leiding met een andere leiding van het bunkerstation buiten de ladingzone verbonden.
Artikel 2.09
Doorvoeringen
1. Ladingtanks, kofferdammen, eindschotten van de ladingtankruimten en de ladingzone begrenzende schotten hebben onder dek geen andere openingen of doorvoeringen dan de in dit artikel genoemde.
2. In de schotten tussen twee ladingtankruimten mogen doorvoeringen zijn aangebracht.
3. In het schot tussen machinekamer en kofferdam of dienstruimte in de ladingzone mogen gasdichte en door een erkend onderzoekingsbureau toegestane doorvoeringen zijn aangebracht.
4. Indien het bunkerstation is uitgerust met een pompkamer onder dek, mogen in het schot tussen ladingtanks onderling doorvoeringen aanwezig zijn, indien de laadleiding in de pompkamer direct op het schot van een afsluiter is voorzien. Deze afsluiter kan vanaf het dek worden bediend.
5. Aandrijfassen van de lens- en ballastpompen in de ladingzone mogen door het schot tussen dienstruimte en machinekamer gevoerd worden, indien:
a.
de dienstruimte voldoet aan de omschrijving in artikel 2.08, derde lid;
b.
de doorvoering van de as door het schot gasdicht is;
c.
de doorvoering door een erkend onderzoekingsbureau is toegestaan; en
d.
op een bord de noodzakelijke bedrijfsaanwijzingen zijn aangegeven.
6. Door het schot tussen machinekamer en dienstruimte in de ladingzone mogen elektrische kabels, hydrauliekleidingen en pijpleidingen voor meet-, regel- en alarminrichtingen worden gevoerd, indien de doorvoeringen gasdicht en door een erkend onderzoekingsbureau toegestaan zijn.
7. Door het schot tussen machinekamer en dienstruimte in de ladingzone mogen pijpleidingen worden gevoerd, indien het leidingen tussen installaties in de machinekamer en de dienstruimte betreft, die in de dienstruimte geen openingen hebben en op het schot in de machinekamer zijn voorzien van een afsluiter.
8. Vanuit de machinekamer mogen pijpleidingen door de dienstruimte in de ladingzone of door de kofferdam naar buiten worden gevoerd, indien zij in de dienstruimte of in de kofferdam in dikwandige uitvoering zijn uitgevoerd en in de dienstruimte of in de kofferdam geen flensverbindingen of openingen hebben.
Artikel 2.10
Toegangen
1. Toegangsopeningen tot kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems, ladingtanks, ladingtankruimten en andere betreedbare ruimten in de ladingzone hebben zodanige afmetingen, dat een persoon die een ademhalingsapparaat draagt onbelemmerd in en uit de ruimte kan komen.
2. De minimale grootte van een toegangsopening is 0,36 m2 en de kleinste zijde 0,50 m.
3. Ladingtanks mogen van ronde openingen met een minimale diameter van 0,70 m zijn voorzien. Bij ladingtanks met een inhoud van minder dan 10 m3 kan de diameter verminderd worden tot 0,60 m.
4. Toegangsopeningen zijn zodanig, dat gewonde of buiten kennis zijnde personen zonder bijzondere moeilijkheden van de bodem van de desbetreffende ruimte kunnen worden gehaald.
5. Dienstruimten onder dek in de ladingzone zijn zodanig ingericht, dat zij goed toegankelijk zijn en de daarin aanwezige inrichtingen ook door personen die persoonlijke veiligheidsuitrusting dragen veilig kunnen worden bediend. Gewonde of buiten kennis zijnde personen kunnen zonder bijzondere moeilijkheden als gevolg van de inrichting uit de dienstruimte worden gehaald.
Artikel 2.11
Uitlaatgassenleidingen
1. Uittrede-openingen van uitlaatgassenleidingen zijn ten minste 2,00 m van de ladingzone verwijderd.
2. Uitlaatgassenleidingen van motoren zijn zodanig aangebracht, dat de uitlaatgassen zich van het bunkerstation verwijderen.
3. Uitlaatgassenleidingen zijn niet in de ladingzone aangebracht.
4. Uitlaatgassenleidingen zijn voorzien van een inrichting ter voorkoming van het uittreden van vonken.
Artikel 2.12
Brandstoftanks
1. Indien het bunkerstation van ladingtankruimten is voorzien, kan de dubbele bodem van die ruimten als brandstoftank zijn ingericht, indien de dubbele bodem ten minste 0,60 m hoog is.
2. Brandstofleidingen en openingen van brandstoftanks bevinden zich niet in ladingtankruimten.
3. Ontluchtingsleidingen van brandstoftanks zijn tot 0,50 m boven het open dek gevoerd.
4. De openingen van de overloopleidingen zijn voorzien van een door middel van een rooster of een geperforeerde plaat gevormde bescherming.
Artikel 2.13
Lens- en ballastinrichting
1. Dubbele bodems in gebruik als brandstoftank zijn niet op het lenssysteem aangesloten.
2. Indien de ballastpomp in de ladingzone is opgesteld, bevinden de standpijp en de buitenboordaansluiting voor het aanzuigen van ballastwater zich eveneens in de ladingzone.
3. Een pompkamer onder dek kan in geval van nood met behulp van een van andere installaties onafhankelijke inrichting in de ladingzone worden gelensd. Deze lensinrichting is opgesteld buiten de pompkamer.
Artikel 2.14
Machinekamers
1. Verbrandingsmotoren zijn buiten de ladingzone aangebracht.
2. Machinekamers zijn vanaf het dek toegankelijk.
Artikel 2.15
Machines
1. Ventilatieopeningen van machinekamers en inlaatopeningen van motoren zijn, indien de motoren de lucht niet direct vanuit de machinekamer aanzuigen, ten minste 2,00 m van de ladingzone verwijderd.
2. Vonkvorming in de ladingzone is uitgesloten.
3. De oppervlaktetemperaturen aan uitwendige delen en lucht- en uitlaatgassenkanalen van motoren die tijdens het laden en lossen worden gebruikt, zijn niet hoger dan die van temperatuurklasse T3.
4. De ventilatie van de gesloten machinekamer is zodanig, dat bij een buitentemperatuur van 20° C de gemiddelde temperatuur van de machinekamer niet hoger wordt dan 40° C.
Artikel 2.16
Gevaar voor vonkvorming
Elektrisch geleidende verbindingen tussen het bunkerstation en de wal en het bunkerstation en het te bunkeren schip zijn zodanig, dat zij geen ontstekingsbron vormen.
Artikel 2.17
Inspectie, ventilatie en reiniging
1. Kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems, ladingtanks, ladingtankruimten en andere betreedbare ruimten in de ladingzone zijn zo ingericht, dat zij volledig kunnen worden gereinigd en geïnspecteerd.
2. Uitgezonderd ruimten bestemd voor ballast, kunnen ruimten in de ladingzone worden geventileerd.
3. Woningen en dienstruimten kunnen worden geventileerd. Aan de zijde waar de te bunkeren schepen afmeren, bevinden zich geen openingen of toegangen tot de woningen of dienstruimten.
4. Van ruimten in de ladingzone kan van buitenaf worden vastgesteld of zij gasvrij zijn.
Artikel 2.18
Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het beladen van bunkerstations
1. Iedere ladingtank is voorzien van:
a.
een vulmerk met de vullingsgraad van 97%;
b.
een niveau-alarminrichting die uiterlijk bij een inhoud van 90% in werking treedt.; en
c.
indien dit in artikel 2.05, tweede lid, wordt vereist, een overvulbeveiliging die uiterlijk bij een inhoud van 97,5% in werking treedt of, indien vanuit een tankwagen wordt beladen, een beveiliging die uiterlijk bij een inhoud van 97,5%, mits de inhoud van de laadleiding en/of de laadslang nog in de te beladen ladingtank kan worden opgenomen, de toevoer naar de ladingtank automatisch en volledig afsluit.
2. De vullingsgraad wordt in procenten bepaald met een fout van ten hoogste 0,5%.
3. De vullingsgraad wordt bepaald ten opzichte van de totale inhoud van de ladingtank inclusief de expansietrunk.
4. De vullingsgraad wordt bepaald voor een temperatuur van de stof van 15° C.
5. De niveau-alarminrichting en de overvulbeveiliging schakelen aan boord een optisch en akoestisch alarm in.
6. Het optisch alarm is waarneembaar vanaf iedere plaats waar de afsluiters van de ladingtanks worden bediend.
7. Indien de bediening van de afsluiters van de ladingtanks zich in een controleruimte bevindt, is het optisch en akoestisch alarm van de niveau-alarminrichting zowel in de controleruimte als aan dek waarneembaar.
8. Vanuit de controleruimte bestaat goed overzicht over de plaats van aansluiting van de laad- en losleidingen.
9. De niveau-alarminrichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet noodzakelijk, indien de inhoud van de ladingtank minder dan 10 m3 bedraagt.
10. De beveiliging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, werkt onafhankelijk van de tankwagen en is van een door KIWA goedgekeurd type en voldoet aan BRL-K 636.
Artikel 2.19
Veiligheids- en controle-inrichtingen ten behoeve van het bunkeren
1. Het bunkerstation beschikt over een snelsluitinrichting door middel waarvan het bunkeren kan worden onderbroken. Deze inrichting wordt met behulp van een besturingsinrichting door het binaire signaal van het deel van de overvulbeveiliging in de bunker van het te bunkeren schip gesloten. De snelsluitinrichting kan onafhankelijk van het binaire signaal worden gesloten.
2. De besturingsinrichting zet het binaire signaal om in een signaal waarmee de snelsluitinrichting wordt gesloten.
3. Stroomkringen voor de besturing van de snelsluitinrichtingen zijn in het ruststroom-principe uitgevoerd of worden door middel van andere geëigende maatregelen voor de controle op fouten beveiligd. Stroomkringen die niet volgens het ruststroom-principe kunnen worden geschakeld, zijn met betrekking tot hun goede werking gemakkelijk te controleren.
4. Het binaire signaal kan aan de besturingsinrichting via intrinsiek veilige stroomkring met wandcontactdozen van een koppelingsinrichting als bedoeld in IEC-publicatie 309 voor gelijkstroom 40 tot 50 V, kleur wit, geleidingsnok 10 uur, worden overgebracht.
5. De snelsluitinrichting stelt aan boord een optisch en akoestisch alarm in werking.
Hoofdstuk 3
Inrichting en uitrusting
Artikel 3.01
Speciale uitrusting
1. Aan boord bevinden zich voor ieder lid van de bemanning een veiligheidsbril, een paar veiligheidshandschoenen, beschermende kleding en een paar veiligheidslaarzen. Deze bieden adequate bescherming tegen schadelijke effecten van gasolie, dieselolie of benzine.
2. Indien lege ladingtanks of ladingtankruimten moeten worden betreden waar gebrek aan zuurstof is, bevinden zich twee apparaten voor van de buitenlucht onafhankelijke zuurstofvoorziening en twee veiligheidslijnen aan boord.
3. Het bunkerstation is voorzien van een douche en een oog- en gezichtsbad op een direct vanuit de ladingzone toegankelijke plaats.
Artikel 3.02
Inrichting met betrekking tot het toegangsverbod en het rookverbod
Het bunkerstation is voorzien van duidelijke borden met het toegangsverbod en het rookverbod. De borden zijn aan beide zijden van het bunkerstation zowel overdag als 's nachts duidelijk zichtbaar. Zo nodig wordt aan boord aangegeven waar en onder welke omstandigheden een verbod niet van kracht is.
Hoofdstuk 4
Elektrische installaties
Artikel 4.01
Elektrische inrichtingen
Elektrische inrichtingen verkeren in onberispelijke staat.
Artikel 4.02
Verdeelsystemen
1. In ieder geïsoleerd verdeelsysteem is een automatische inrichting voor aardfoutcontrole met een optisch en akoestisch alarm ingebouwd. Uitval van deze inrichtingen wordt op de normaal daarvoor voorziene plaatsen gemeld.
2. Uitgezonderd plaatselijk begrensde en buiten de ladingzone gelegen installatiedelen en de inrichting voor aardfoutcontrole, bedoeld in het eerste lid, zijn verdeelsystemen niet elektrisch geleidend verbonden met de scheepsromp.
Artikel 4.03
Typen en plaatsen van de elektrische inrichtingen
1. In de ladingzone bevinden zich geen elektrische toestellen die niet voldoen aan de eisen voor explosiegroep IIA en temperatuurklasse T3.
2. In ladingtanks en laad- en losleidingen bevinden zich geen elektrische inrichtingen, met uitzondering van intrinsiekveilige meet-, regel- en alarminrichtingen.
3. In kofferdammen, ladingtankruimten en, indien aanwezig zijtanks en dubbele bodems, bevinden zich geen elektrische inrichtingen, met uitzondering van:
a.
meet-, regel- en alarminrichtingen in erkend veilige uitvoering;
b.
lichten in de ontstekingsbeschermingssoort EEx (d) of EEx (p).
4. In de dienstruimten onder dek in de ladingzone bevinden zich geen elektrische inrichtingen met uitzondering van:
a.
meet-, regel- en alarminrichtingen in erkend veilige uitvoering;
b.
lichten in de ontstekingsbeschermingssoort EEx (d) of EEx (p);
c.
motoren in erkend veilige uitvoering ten behoeve van de voor het bedrijf noodzakelijke installaties.
5. Niet-intrinsiekveilig uitgevoerde schakel- en beveiligingsinrichtingen van installaties als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, bevinden zich buiten de ladingzone.
6. De elektrische inrichtingen aan dek zijn ten minste beperkt explosieveilig.
7. Accumulatoren bevinden zich buiten de ladingzone.
8. Elektrische inrichtingen buiten de ladingzone, die niet ten minste beperkt explosieveilig zijn uitgevoerd, kunnen vanuit een centrale plaats aan boord worden uitgeschakeld.
9. Niet-beperkt explosieveilig uitgevoerde generatoren die door een machine continu worden aangedreven, zijn voorzien van een schakelaar die de bekrachtiging van de generator uitschakelt. Een bord met de bedieningsvoorschriften is bij de schakelaar aangebracht.
10. Uitval van de elektrische voeding van veiligheids- en controle-inrichtingen wordt direct, automatisch, optisch en akoestisch op de normaal daarvoor voorziene plaatsen gemeld.
Artikel 4.04
Aarding
1. De bij normaal bedrijf niet onder spanning staande metalen delen van elektrische toestellen, metalen bewapeningen en mantels van kabels in de ladingzone zijn geaard of door de wijze van inbouw elektrisch geleidend met de scheepsromp verbonden.
2. Ladingtanks zijn geaard.
Artikel 4.05
Elektrische kabels
1. Kabels in de ladingzone zijn voorzien van een metalen omvlechting.
2. Kabels en wandcontactdozen in de ladingzone en aan dek zijn beschermd tegen mechanische beschadiging.
3. Uitgezonderd kabels ten behoeve van intrinsiekveilige stroomkringen en kabels voor de aansluiting van sein-, navigatie- en loopplankverlichting, bevinden zich geen losse kabels in de ladingzone.
4. Kabels voor intrinsiekveilige stroomkringen maken uitsluitend deel uit van intrinsiekveilige stroomkringen.
5. Kabels voor intrinsiekveilige stroomkringen liggen volledig gescheiden van kabels voor niet-intrinsiekveilige stroomkringen.
Artikel 4.06
Sein-, navigatie- en loopplankverlichting
1. De kabels voor de aansluiting van sein-, navigatie- en loopplankverlichting zijn voorzien van mantelleidingen van het type H 07 RN-F als bedoeld in IEC-publicatie 245–66 of van ten minste gelijkwaardige mantelleidingen. De minimumdoorsnede van de geleidingsdraden is 1,5 mm2.
2. De kabels zijn zo kort mogelijk en zodanig geplaatst, dat geen gevaar voor onbedoelde beschadiging bestaat.
3. Wandcontactdozen voor de aansluiting van sein- en navigatieverlichting zijn vast aangebracht in de onmiddellijke nabijheid van de mast waaraan de verlichting is bevestigd.
4. Wandcontactdozen voor de aansluiting van loopplankverlichting bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van de te verlichten loopplank.
5. De wandcontactdozen staan niet onder spanning bij uitgeschakelde verlichting.
6. Het insteken en uittrekken van de stekkers mag niet mogelijk zijn bij onder spanning staande wandcontactdozen.
Artikel 4.07
Draagbare lampen
Draagbare lampen in gebruik in de ladingzone en aan dek zijn voorzien van een eigen stroombron en zijn in erkend veilige uitvoering.
Artikel 4.08
Verlichting
1. Aan boord is adequate verlichting aanwezig om veilig te kunnen laden bij nacht en slecht zicht.
2. Verlichting vanaf het dek geschiedt door goed bevestigde elektrische lampen die zo zijn geplaatst, dat zij niet kunnen worden beschadigd.
Hoofdstuk 5
Brandveiligheid
Artikel 5.01
Vuur en onbeschermd licht
1. Verlichting aan boord is elektrisch.
2. Verwarmings-, kook- en koeltoestellen zijn elektrisch.
3. Verwarmingstoestellen en verwarmingsketels die zijn opgesteld in de machinekamer of in een speciaal daarvoor geschikte ruimte kunnen gebruik maken van vloeibare brandstoffen met een vlampunt boven 55° C.
4. Kook- en koeltoestellen bevinden zich uitsluitend in woningen en winkelruimten.
5. Openingen van schoorstenen bevinden zich ten minste 2,00 m buiten de ladingzone.
6. Schoorstenen zijn zodanig geconstrueerd, dat het naar buiten treden van vonken en het binnendringen van water wordt verhinderd.
Artikel 5.02
Brandblusvoorzieningen
1. In aanvulling op de door artikel 7.03, eerste lid, van bijlage II van dit besluit vereiste draagbare blustoestellen zijn in de ladingzone nog ten minste twee extra draagbare blustoestellen aanwezig. Artikel 7.03, tweede lid, van bijlage II van dit besluit is op de extra blustoestellen van toepassing.
2. Het bunkerstation is voorzien van een vast ingebouwd brandblussysteem.
3. Het vast ingebouwde brandblussysteem, bedoeld in het tweede lid, voldoet, indien water als blusmiddel wordt gebruikt, in aanvulling op artikel 7.03, vijfde lid, van bijlage II van dit besluit, aan de volgende kenmerken:
a.
de installatie wordt gevoed door twee onafhankelijke brandblus- of ballastpompen of door een permanente walaansluiting;
b.
in geval van voeding door pompen aan boord is één van deze pompen altijd bedrijfsgereed en zijn de pompen niet in dezelfde ruimte opgesteld;
c.
aan dek zijn ten minste drie brandslangaansluitingen;
d.
er zijn drie voldoende lange en op de brandslangaansluitingen passende brandslangen, voorzien van een straalpijp;
e.
het sproeistuk heeft een diameter van ten minste 12 mm;
f.
ten minste twee, niet van dezelfde brandslangaansluiting afkomstige waterstralen kunnen tegelijkertijd iedere plaats van het dek in de ladingzone bereiken;
g.
de capaciteit van de installatie is ten minste voldoende om bij gelijktijdig gebruik van twee straalpijpen vanaf iedere plaats aan boord het bluswater een werpafstand te laten bereiken gelijk aan de scheepsbreedte; en
h.
een veerbelaste terugslagklep garandeert, dat gassen niet door de brandblusinstallatie in woningen of dienstruimten buiten de ladingzone kunnen komen.
4. De inspecteur-generaal kan afwijkingen toestaan van het eerste, tweede en derde lid.
Artikel
5.03
1. Alle dienstruimten zijn voorzien van een doelmatige brandmeld installatie, waarmee de aanwezigheid van een brand, alsmede de plaats daarvan automatisch wordt gemeld.
2. De brandmeldinstallatie is te allen tijde in bedrijf.
3. De brandmeldinstallatie is eventueel voorzien van extra handbediende brandmelders, die echter niet in de plaats komen van de voorgeschreven automatische brandmelders.
4. De werking van de brandmeldinstallatie is gebaseerd op het ruststroom principe. Verstoring hiervan geeft een optisch en akoestisch alarmsignaal op elk controlepaneel ten gevolg.
5. De aanwezigheid van brand wordt centraal, op de normaal daarvoor voorziene plaats optisch en akoestisch gemeld.
6. De brandmeldinstallatie is op één van de volgende wijzen uitgevoerd:
a.
de brandmelders zijn op afstand individueel geïdentificeerd, of
b.
de brandmelders zijn in secties gegroepeerd.
7. Indien de brandmelders op afstand individueel zijn geïdentificeerd, ook genoemd het adresseerbare systeem, bevat het controlepaneel duidelijke informatie omtrent de ligging van elke gedetecteerde ruimte.
8. Indien de brandmelders zijn gegroepeerd in secties, ook genoemd het niet-adresseerbare systeem, geldt:
a.
Het controlepaneel bevat duidelijke informatie omtrent de ligging van elke gemelde sectie;
b.
een sectie mag zich niet over meer dan één dek uitstrekken. In het geval dat een gesloten trappenhuis zich over meer dekken uitstrekt, mag het trappenhuis als één sectie worden uitgevoerd;
c.
voor elk der volgende ruimten geldt dat deze niet met andere ruimten tot één sectie mogen behoren:
d.
een ruimte waar een verbrandingsmotor staat opgesteld;
e.
een pompkamer;
f.
een omsloten trappenhuis indien het trappenhuis meer dan twee dekken met elkaar verbindt;
g.
een opslag van gevaarlijke stoffen;
h.
een winkel.
Hoofdstuk 6
Bescheiden Aan Boord
Artikel 6.01
Documenten
De volgende documenten bevinden zich aan boord:
a.
een geldig certificaat;
b.
de schriftelijke instructies met betrekking tot de opslag van gasolie of dieselolie;
c.
een bijgewerkt exemplaar van Bijlage 1 van de VBG;
d.
een bijgewerkt exemplaar van de bijlagen II en VIII van dit besluit;
e.
een beproevingenboek;
f.
de geldige bewijzen van de beproeving van de brandblustoestellen, de brandslangen, de laad- en losslangen, de elektrische inrichtingen en, indien vereist, van de speciale uitrusting;
g.
een tekening waarop de grenzen van de ladingzone en de in deze zone geïnstalleerde elektrische toestellen zijn aangegeven;
h.
een lijst van in de ladingzone geïnstalleerde elektrische inrichtingen;
i.
een lijst of schema met de buiten de ladingzone aanwezige elektrische toestellen die ingeval van een calamiteit uitgeschakeld worden;
j.
de gebruiksaanwijzingen in de Nederlandse taal van de toestellen en installaties waarvan het gebruik speciale veiligheidsmaatregelen vereist; en
k.
de documenten met betrekking tot de overvulbeveiliging en de installatie voor het afleveren van benzine, indien aanwezig.
Artikel 6.02
Schriftelijke instructies
1. De instructies, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel b, geven handelingsvoorschriften voor ongevallen en incidenten. Zij zijn op een voor alle personeelsleden toegankelijke plaats opgehangen.
2. De personeelsleden zijn op de hoogte van de plaats waar de instructies zijn opgehangen, de inhoud en de wijze van uitvoering ervan.
3. De instructies zijn gesteld in de Nederlandse taal.
4. De instructies geven beknopt aan:
a.
de aard van het gevaar dat de opslag van gasolie, dieselolie of benzine met zich meebrengt en de daaruit voortvloeiende noodzakelijke veiligheidsmaatregelen;
b.
de te nemen maatregelen en de te verlenen hulp, indien personen met gasolie, dieselolie of benzine in aanraking komen;
c.
de te nemen maatregelen bij brand en de middelen of groepen van middelen die bij de brandbestrijding mogen worden gebruikt; en
d.
de in geval van breuk of andere beschadiging van de tanks of bij het vrijkomen van de opgeslagen gasolie, dieselolie of benzine te nemen maatregelen, in het bijzonder, indien deze stoffen zich hebben verspreid.
Artikel 6.03
Verklaring bij brandblustoestellen
Het bewijs van beproeving van brandblustoestellen, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel f, wordt tevens aangebracht op de toestellen.
Artikel 6.04
Bescheiden betreffende elektrische installaties
1. De lijst, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel h, vermeldt de plaats van opstelling, de wijze van bescherming, de ontstekingsbeschermingssoort, de goedkeuringsinstantie en het goedkeuringsnummer van de in de ladingzone geïnstalleerde elektrische inrichtingen.
2. De bescheiden, bedoeld in artikel 6.01, onderdelen f, g, h en i, zijn voorzien van een stempel van goedkeuring van de inspecteur-generaal.
3. Indien bevorderlijk voor de overzichtelijkheid, kunnen daarvoor in aanmerking komende gegevens uit de bescheiden, bedoeld in artikel 6.01, onderdelen f, g, h en i, worden gecombineerd in één document met gegevens uit de bescheiden, bedoeld in artikel 6.01, tweede lid, van bijlage II van dit besluit.
Hoofdstuk 7
Keuringen
Artikel 7.01
Tot keuren bevoegde personen
1. De in dit hoofdstuk voorgeschreven keuringen of beproevingen worden verricht door daartoe door de inspecteur-generaal aangewezen personen.
2. Het resultaat van de keuring of beproeving wordt ondertekend aangetekend in het beproevingenboek, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel e, door degene die de keuring of beproeving heeft uitgevoerd, met vermelding van de datum waarop die keuring of beproeving heeft plaatsgevonden of is geëindigd.
3. Indien uit een keuring of beproeving blijkt, dat het gekeurde of beproefde niet voldoet aan de gestelde eisen, stelt degene die de keuring of beproeving heeft verricht de inspecteur-generaal hiervan onverwijld in kennis.
Artikel 7.02
Elektrische inrichtingen
In het derde jaar van geldigheid van het certificaat worden door een erkend installateur gekeurd:
a.
de isolatieweerstand van de elektrische inrichtingen;
b.
de aarding van de elektrische inrichtingen; en
c.
de explosiebeveiligde elektrische inrichtingen.
Artikel 7.03
Uitrusting
1. De brandblustoestellen, bedoeld in artikel 5.02, eerste lid, en de brandslangen, bedoeld in artikel 5.02, derde lid, worden eenmaal per twee jaar door een erkend installateur gekeurd.
2. Laad- en losslangen worden eenmaal per jaar gekeurd.
3. De speciale uitrusting, bedoeld in artikel 3.01, wordt gekeurd volgens de aanwijzingen van de fabrikant van de uitrusting. Artikel 7.01, eerste lid, is niet van toepassing.
Artikel 7.04
Beproeving van de druk
1. Ladingtanks, kofferdammen en laad- en losleidingen worden eerst voor ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per elf jaar op druk beproefd.
2. De beproevingsdruk voor de kofferdammen en open ladingtanks is ten minste 10 kPa overdruk.
3. De beproevingsdruk van de laad- en losleidingen is ten minste 1000 kPa overdruk.
4. De beproeving van de druk geschiedt volgens daartoe door de inspecteur-generaal of een erkend onderzoekingsbureau uitgevaardigde voorschriften.
Artikel 7.05
Beproeving door de bemanning
De meetapparatuur wordt voor ieder gebruik conform de gebruiksaanwijzing door de gebruiker beproefd. Artikel 7.01 is niet van toepassing.
Artikel 7.06
Droogstaande keuring
De inspecteur-generaal kan voor de verlenging van het certificaat afzien van een droogstaande keuring als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van dit besluit, indien de toestand van de romp een controle van binnenuit redelijkerwijs toelaat.
Hoofdstuk 8
Voorschriften voor laden, bunkeren en ontgassen
Artikel 8.01
Bunkercontrolelijst
1. Indien geen overvulbeveiliging als bedoeld in artikel 2.19 op het bunkerstation of het te bunkeren schip aanwezig is, wordt voor aanvang van het bunkeren een bunkercontrolelijst volledig en in tweevoud ingevuld.
2. De bunkercontrolelijst bevat de volgende gegevens:
a.
de naam van het bunkerstation;
b.
de naam en het officiële scheepsnummer van het te bunkeren schip;
c.
de naam van de schipper of de gevolmachtigde van het te bunkeren schip;
d.
de plaats waar en de datum waarop het bunkeren plaatsvindt;
e.
de hoeveelheid te bunkeren gasolie, dieselolie of benzine in liters;
f.
de pompsnelheid in liters per minuut; en
g.
de hoeveelheid smeerolie die wordt overgepompt.
3. De schipper van het te bunkeren schip en de voor de bunkering vanwege het bunkerstation verantwoordelijke persoon ondertekenen de bunkercontrolelijst na invulling.
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing, indien het bunkerstation in totaal maximaal 30 m3 gasolie, dieselolie of benzine kan bevatten.
Artikel 8.02
Meren
Te bunkeren en te lossen schepen worden zodanig gemeerd, dat de elektrische kabels en de buigzame leidingen niet onder spanning komen te staan. In geval van gevaar kan snel worden ontmeerd.
Artikel 8.03
Maatregelen tijdens het bunkeren
1. Tijdens het bunkeren is aan boord geen vuur of onbeschermd licht aanwezig.
2. Niet beperkt explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen buiten de ladingzone worden ingeval van een calamiteit uitgeschakeld.
3. Schepen waarop geen bunkerwacht is aangewezen of waarmee de communicatie niet in voldoende mate is verzekerd worden niet gebunkerd.
4. De bunkerleiding is tijdens het bunkeren in alle werkrichtingen vrij beweegbaar en heeft voldoende speelruimte.
5. In geval van gevaar wordt het bunkeren onmiddellijk gestopt.
6. In leidingen achtergebleven vloeistof, met uitzondering van die in vollschlauchsystemen, wordt op veilige wijze verwijderd.
Artikel 8.04
Maatregelen tijdens het laden
1. Tijdens het laden is aan boord van het bunkerstation geen vuur of onbeschermd licht aanwezig.
2. Niet beperkt explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen buiten de ladingzone worden ingeval van een calamiteit uitgeschakeld.
3. In geval van gevaar wordt het laden onmiddellijk gestopt.
4. In leidingen achtergebleven vloeistof, met uitzondering van die in vollslauchsystemen, wordt op veilige wijze verwijderd.
5. Tijdens het vullen van een ladingtank met benzine vanuit een tankwagen bevindt de tankwagen zich in de open lucht en is de peilopening van de ladingtank gesloten. Tijdens het aan- en afkoppelen van de losslang en de dampretourslang is de motor van de tankwagen niet in werking. Er zijn maatregelen genomen om eventueel ontstane elektrostatische elektriciteit af te voeren. Hiertoe is een aardkabel met een minimaal kernoppervlak van 25 mm2 tussen de tankwagen en de te vullen ladingtank aangebracht.
6. Het vullen van een ladingtank met benzine vanuit een tankwagen geschiedt slechts door vrije val.
7. Direct na het laden en het afkoppelen van de laadslang wordt de laadaansluiting afgesloten.
Artikel 8.05
Maatregelen tijdens het ontgassen
1. Tijdens het ontgassen is aan boord van het bunkerstation geen vuur of onbeschermd licht aanwezig.
2. Niet-explosieveilig uitgevoerde elektrische inrichtingen zijn tijdens het ontgassen uitgeschakeld.
Hoofdstuk 9
Overige voorschriften
Artikel 9.01
Ladingtanks
Gasolie, dieselolie of benzine wordt opgeslagen in de ladingtanks.
Artikel 9.02
Ladingtankdeksels
Behalve tijdens controle of reiniging van geloste ladingtanks en peiling of monstername zijn ladingtankdeksels gesloten.
Artikel 9.03
Laad- en losleidingen
Behalve tijdens laden, bunkeren of ontgassen zijn afsluitinrichtingen van de laad- en losleidingen gesloten.
Artikel 9.04
Motoren
Het is verboden motoren te gebruiken die gebruik maken van een brandstof met een vlampunt lager dan 55° C.
Artikel 9.05
Controle, lekkage en reinheid
1. Pompkamers worden dagelijks op lekkage gecontroleerd.
2. De bilge- en lekbakken worden in schone en productvrije toestand gehouden.
3. Maandelijks wordt gecontroleerd of de ladingtankruimten of de lege kofferdammen, behalve eventueel condenswater, droog zijn.
4. Maandelijks worden ladingtankruimten, waarin zich ladingtanks bestemd voor de opslag van benzine bevinden, met behulp van een gasdetectiemeter gecontroleerd op lekkage. Het resultaat van de meting wordt aangetekend in het beproevingenboek, genoemd in artikel 6.01, onderdeel e.
5. Ten minste éénmaal per jaar worden de ladingtanks gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Het resultaat van controle wordt aangetekend in het beproevingenboek, genoemd in artikel 6.01, onderdeel e.
6. Indien er tijdens de in het vijfde lid genoemde controle water wordt geconstateerd, wordt dit zo spoedig mogelijk verwijderd.
Artikel 9.06
Opslag
1. Het is verboden in de ladingzone gevaarlijke stoffen op te slaan zonder toestemming van de inspecteur-generaal. De toestemming wordt aangetekend in het certificaat met vermelding van de toegestane soort opslag en de hoeveelheid.
2. Opslag van een voorraad flessen handelspropaan met een toegelaten vulgewicht tussen de 5 en 35 kg, met het oog op de levering daarvan aan schepen, is tot een maximum brutogewicht van 5 000 kg toegestaan.
3. De opslag, bedoeld in het tweede lid, geschiedt aan dek in een afsluitbare ruimte die wordt gerekend tot de ladingzone.
4. De ruimte, bedoeld in het derde lid, is voldoende geventileerd. Bij eventuele lekkage kan het gas uit de ruimte ontsnappen.
5. De flessen worden staand opgesteld en tegen vallen gezekerd en zijn beschermd tegen hitte, zonnestralen en weersinvloeden.
Artikel 9.07
Bekendheid veiligheidszaken
1. Tijdens laden, bunkeren en ontgassen is ten minste één van de bemanningsleden aan boord in het bezit van een verklaring omtrent bijzondere kennis van het ADNR als bedoeld in Bijlage B2, Aanhangsel 1, model 2, van Bijlage 1 van de VBG, tenzij men door de plaatselijk bevoegde autoriteit van deze verplichting is ontslagen. Dit is niet van toepassing, indien het bunkerstation in totaal maximaal 30 m3 gasolie, dieselolie of benzine kan bevatten.
2. De bemanning is bekend met de bediening van de brandblusinstallaties en de brandblustoestellen.
3. De instructies, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel b, zijn op een voor alle personeelsleden toegankelijke plaats opgehangen.
4. De gebruiksaanwijzingen, bedoeld in artikel 6.01, onderdeel j, bevinden zich binnen handbereik van de plaats van waaruit de installatie of het toestel waarop de gebruiksaanwijzing betrekking heeft, wordt bediend.
Artikel 9.08
Toegang
1. Op bunkerstations geldt een toegangsverbod voor ruimten en gedeelten die:
a.
niet behoren tot woning, winkel of kantoor;
b.
geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel of kantoor;
c.
geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel, kantoor en bunkerende schepen; en
d.
geen directe verbinding vormen tussen woning, winkel, kantoor en de wal.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op personeelsleden, bevoegde ambtenaren en hulpverleners bij calamiteiten.
3. Met inachtneming van het eerste en tweede lid bepaalt de eigenaar of de aan boord verantwoordelijke persoon welke personen op welke tijdstippen waartoe toegang hebben.
Artikel 9.09
Rookverbod
In de ladingzone en in ruimten die niet behoren tot de woning, de winkel of een kantoor geldt een rookverbod.
Artikel 9.10
Open vuur
Behalve in ruimten die behoren tot de woning, de winkel of een kantoor, is gebruik van open vuur verboden.
Hoofdstuk 10
Voorschriften met betrekking tot de arbeid aan boord
Artikel 10.01
Schoonmaakwerkzaamheden
Schoonmaakwerkzaamheden in de onderdeks gelegen ladingzone met behulp van vloeistoffen met een vlampunt beneden 55° C zijn verboden.
Artikel 10.02
Werkzaamheden in de ladingzone
Met uitzondering van afmeerwerkzaamheden zijn werkzaamheden in de ladingzone waarbij de mogelijkheid van vonkvorming bestaat verboden.
Artikel 10.03
Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden
1. Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden aan dek of in de ladingzone, waarbij vonken kunnen ontstaan of die met behulp van vuur of elektrische stroom moeten worden uitgevoerd, mogen niet worden uitgevoerd tijdens het bunkeren of langszijde liggen van schepen die zijn geladen met gevaarlijke stoffen of tijdens het laden van het bunkerstation met gevaarlijke stoffen.
2. In dienstruimten buiten de ladingzone zijn reparatie- en onderhoudswerkzaamheden niet toegestaan met geopende deuren, ramen of andere openingen en tijdens laden, bunkeren of ontgassen.
Artikel 10.04
Toegang
1. Ladingtanks, kofferdammen, zijtanks, pompkamers onder dek, dubbele bodems en ladingtankruimten worden uitsluitend betreden voor het uitvoeren van controles en schoonmaakwerkzaamheden.
2. Het is verboden ladingtanks, kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems en ladingtankruimten te betreden waar gebrek aan zuurstof is of waar gevaarlijke concentraties stoffen worden gemeten, zonder dat:
a.
degene die de ruimte betreedt gebruik maakt van een van de buitenlucht onafhankelijke zuurstofvoorziening;
b.
degene die de ruimte betreedt is beveiligd door middel van een veiligheidslijn;
c.
een tweede persoon toezicht houdt en een van de buitenlucht onafhankelijke zuurstofvoorziening binnen handbereik heeft; en
d.
aan boord, op roepafstand, nog ten minste twee andere personen of één andere persoon en een bergingsapparaat aanwezig zijn die hulp kunnen bieden.
Artikel 10.05
Gebruik speciale uitrusting
1. De bemanning is bekend met de situaties waarin en de wijze waarop de speciale uitrusting, bedoeld in artikel 3.01, eerste lid, gebruikt moet worden.
2. Personen als bedoeld in artikel 10.04, tweede lid, onderdelen a en c, zijn voldoende opgeleid in het gebruik van de vereiste apparatuur en fysiek in staat de werkzaamheden veilig te verrichten.
Hoofdstuk 11
Overgangsbepalingen
Artikel 11.01
Begripsbepalingen
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bestaande bunkerstations: bunkerstations die op 1 februari 2002 reeds in bedrijf zijn.
2. In de tabel bij artikel 11.02 betekent NVO, dat het daarbij vermelde artikel niet van toepassing is op bestaande bunkerstations, tenzij de betreffende delen worden vervangen of omgebouwd. Indien bestaande delen worden vervangen door delen die in techniek en bouwwijze gelijk zijn, betekent dit geen vervanging in de zin van dit artikellid.
aan de artikelen van deze bijlage, genoemd in de bij dit artikel behorende tabel, wordt binnen de daarbij vermelde datum voldaan;
b.
aan de artikelen van deze bijlage die niet in de bij dit artikel behorende tabel zijn genoemd, wordt binnen een jaar na inwerkingtreding van dit besluit voldaan;
c.
bouw en uitrusting worden ten minste op de huidige stand met betrekking tot de veiligheid gehouden.
2.01, achtste lid
Materialen in woningen etc.
NVO
2.03
Ladingtankruimten en ladingtanks
NVO
2.04
Indeling
NVO
2.05, eerste, tweede, vijfde en zesde lid
Ladingtankopeningen en gasverzamelleiding
NVO
2.06, zevende lid
Laad- en losleidingen
1 februari 2007
2.06, achtste lid
Koppeling laad- en losleiding EN 12 827
31 december 2002
2.06, dertiende lid
Plaats ladingpompen
Afstand tot openingen
NVO
2.08
Inrichting kofferdammen
NVO
2.09, derde lid
Doorvoeringen
1 februari 2007
2.09, vierde lid
Doorvoeringen pompkamer onder dek
NVO
2.10, eerste tot en met vierde lid
Toegangsopeningen
NVO
2.10, vijfde lid
Dienstruimten onder dek
1 februari 2007
2.11, eerste, tweede en derde lid
Uitlaatgassenleidingen
NVO
2.12, derde lid
Ontluchtingsleidingen van brandstoftanks
NVO
2.13
Lens- en ballastinrichting
NVO
2.15, eerste en derde lid
Motoren
NVO
2.15, vierde lid
Ventilatie gesloten machinekamer
1 februari 2007
2.17, derde lid
Openingen of toegangen aan de zijde waar de te bunkeren schepen afmeren
NVO
2.18, eerste lid, aanhef en onderdeel a
Vulmerk
1 februari 2007
2.18, eerste lid, aanhef en onderdeel b
Niveau-alarminrichting
NVO
2.18, vijfde, zesde en zevende lid
Niveau-alarminrichting
NVO
2.19
Snelsluitinrichting
31 december 2003
3.01, derde lid
Oog- en gezichtsbad
1 februari 2007
4.02
Verdeelsystemen
NVO
4.03, eerste lid en derde tot en met tiende lid
Typen en plaatsen van de elektrische inrichtingen
NVO
4.05, eerste, tweede, vierde en vijfde lid
Elektrische kabels
NVO
4.06
Sein-, navigatie- en loopplankverlichting
1 februari 2007
5.01, tweede en vijfde lid
Vuur en onbeschermd licht
NVO
5.02, tweede en derde lid
Vast ingebouwd brandblussysteem
NVO
5.03
Brandmeldinstallatie
NVO
6.01
Documenten
1 februari 2007
6.04
Bescheiden betreffende elektrische installatie
1 februari 2007
7.06
Droogstaande keuring, indien de laatste droogzetting plaats gehad heeft op een termijn van minder dan 15 jaar voor de inwerkingtreding van deze bijlage en de controle van de huid en het vlak van binnenuit redelijkerwijze mogelijk is.