Besluit van 14 oktober 1988, houdende regeling inzake het met bepaalde luchtvaartuigen opstijgen van en landen op alsmede het inrichten, van niet als luchtvaartterreinen aangewezen terreinen

Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, mede namens Onze Minister van Defensie van 1 juni 1988, nr. LV/L 22525, Rijksluchtvaartdienst;
De Raad van State gehoord (advies van 11 juli 1988, nr. W09.88.0293.);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, mede namens Onze Minister van Defensie van 10 oktober 1988, nr. LV/L 25007, Rijksluchtvaartdienst;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk

1

Algemene bepalingen

Artikel

1

Voor het bij deze regeling bepaalde zijn de volgende begripsbepalingen van toepassing:

  • 1.
    • a.

      Vervallen;

    • b.

      Plaatselijke verkeersleidingsdienst: een verkeersleiding belast met het geven van verkeersleiding aan luchtvaartterreinverkeer;

    • c.

      Plaatselijk verkeersleidingsgebied: een verkeersleidingsgebied, dat zich verticaal uitstrekt vanaf het aardoppervlak tot aan een vastgestelde bovengrens.

    Voorts wordt in deze regeling verstaan onder:

  • 2.
    • a.

      Beheerder:

      • -

        voor wat betreft een helihaven: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een helihaven in stand houdt;

      • -

        voor wat betreft een zweefvliegterrein: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een zweefvliegterrein in stand houdt;

      • voor wat betreft een terrein voor ultra lichte vliegtuigen: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een terrein voor ultra lichte vliegtuigen in stand houdt.

    • b.

      In- en uitvliegsector:

      • -

        voor wat betreft hefschroefvliegtuigen en landbouwhefschroefvliegtuigen: een ten behoeve van de eindnadering tot standvlucht dan wel de start van een hefschroefvliegtuig bepaald gebied.

      • -

        voor wat betreft landbouwvleugelvliegtuigen: een ten behoeve van de eindnadering, dan wel de start van een landbouwvleugelvliegtuig bepaald gebied.

      • -

        voor wat betreft motorzweefvliegtuigen: een ten behoeve van de eindnadering dan wel de start van een motorzweefvliegtuig bepaald gebied;

      • voor wat betreft ultra lichte vliegtuigen: een ten behoeve van de eindnadering dan wel de start van een ultra licht vliegtuig bepaald gebied.

  • 3.

    Met betrekking tot hefschroefvliegtuigen:

    • a.

      Een heliterrein: een terrein dat geschikt is om, tijdelijk en uitzonderlijk, te worden gebruikt door hefschroefvliegtuigen.

    • b.

      Een helihaven: een terrein dat permanent is ingericht en uitgerust en geschikt is om te worden gebruikt door hefschroefvliegtuigen, dan wel een platform, dat is aangelegd op een bouwwerk, constructie of vaartuig en dat permanent is ingericht en uitgerust om te worden gebruikt door hefschroefvliegtuigen.

    • c.

      Gebruik van hefschroefvliegtuigen: het van een helihaven of heliterrein opstijgen of daarop landen van hefschroefvliegtuigen, alsmede alle andere bewegingen van zodanig vliegtuig en handelingen op de helihaven of het heliterrein die daarmee direct verband houden.

    • d.

      Een landingsplaats: een gedeelte van een helihaven of een heliterrein, dat bestemd is voor het opstijgen en landen van hefschroefvliegtuigen.

    • e.

      Lengte over alles (LOA): de totale lengte van een hefschroefvliegtuig inclusief de rotorvelden.

  • 4.

    Met betrekking tot ballonnen:

    • a.

      Een vrije ballon: een ballon, waar zich één of meer personen aan boord bevindt.

    • b.

      Een kabelballon: een ballon die tijdens het in de lucht houden permanent is bevestigd aan het aardoppervlak.

    • c.

      Een ballonterrein: het voor een ballonopstijging geschikt terrein.

  • 5.

    Met betrekking tot landbouwluchtvaart:

    • a.

      Een landbouwvliegtuig: een ingevolge de Luchtvaartwet voor het uitvoeren van landbouwwerkzaamheden geschikt vleugelvliegtuig dan wel hefschroefvliegtuig.

    • b.

      Exploitant: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een landbouwvliegtuig gebruikt.

  • 6.

    Met betrekking tot zweefvliegtuigen en motorzweefvliegtuigen:

    • a.

      Een zweefvliegterrein: een terrein dat ingericht, uitgerust en geschikt is om te worden gebruikt door zweefvliegtuigen en/of motorzweefvliegtuigen.

    • b.

      Gebruik van zweefvliegtuigen en motorzweefvliegtuigen: het van een zweefvliegterrein opstijgen of daarop landen van zweefvliegtuigen en/of motorzweefvliegtuigen, alsmede alle andere bewegingen van zodanige vliegtuigen en handelingen op het zweefvliegterrein die daarmee direct verband houden.

    • c.

      Een startterrein: een gedeelte van een zweefvliegterrein bestemd voor het opstijgen van zweefvliegtuigen door middel van een lier.

    • d.

      Een lierbaan: een gedeelte van een zweefvliegterrein bestemd voor het uitleggen van de lierkabel.

    • e.

      Een landingsterrein: een gedeelte van het zweefvliegterrein bestemd voor het landen van zweefvliegtuigen en/of motorzweefvliegtuigen.

    • f.

      Invliegsector: een ten behoeve van de eindnadering van een zweefvliegtuig bepaald gebied.

    • g.

      Een strook: een gedeelte van het landingsterrein, waarin een baan voor motorzweefvliegtuigen is gelegen.

    • h.

      Een baan: een gedeelte van het landingsterrein bestemd voor het opstijgen en/of landen van motorzweefvliegtuigen.

  • 7.Met

    betrekking tot ultra lichte vliegtuigen:

    • a.

      een ultra licht vliegtuig of ulv: een vleugelvliegtuig:

      • met een toegelaten totaalmassa van ten hoogste 390 kg;

      • met een vleugelbelasting van ten hoogste 25 kg per vierkante meter bij een toegelaten totaalmassa van ten hoogste 390 kg;

      • met een brandstofcapaciteit van ten hoogste 50 liter;

      • ontworpen voor niet meer dan twee inzittenden.

    • b.

      een ulv-terrein: een terrein bestemd voor het opstijgen en landen van ulv's.

    • c.

      het circuitgebied: het gebied rond een ulv-terrein waarin een luchtverkeerscircuit is gelegen.

    • d.

      het luchtverkeerscircuit: de voorgeschreven vliegbaan voor ulv's, die moet worden gevolgd in de nabijheid van een ulv-terrein.

    • e.

      een strook: een gedeelte van het ulv-terrein waarin een baan voor ulv's is gelegen.

    • f.

      een baan: een gedeelte van het ulv-terrein bestemd voor het opstijgen en landen van ulv's.

Artikel

1a

De verbodsbepalingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a en b, van de Luchtvaartwet zijn niet van toepassing ten aanzien van:

  • a.

    modelvliegtuigen, waarvan de totale massa ten hoogste 25 kilogram bedraagt,

  • b.

    ballonnen, die op zeeniveau in de internationale standaard atmosfeer in geheel gevulde toestand een diameter van ten hoogste 2.00 meter of een inhoud van ten hoogste 4.00 kubieke meter hebben, alsmede aan elkaar gekoppelde ballonnen waarvan de gezamenlijke diameter en inhoud deze waarden niet te boven gaan,

  • c.

    toestellen, zwaarder dan lucht en niet voorzien van een voortstuwingsinrichting, die door middel van een ankerkabel of lijn zijn verbonden met het aardoppervlak (kabelvlieger),

  • d.

    luchtschepen, die op zeeniveau in de internationale standaard atmosfeer in geheel gevulde toestand een grootste afmeting hebben van maximaal 5.00 meter of een inhoud van ten hoogste 4.00 kubieke meter,

  • e.

    toestellen, zwaarder dan lucht in de vorm van een scherm met harnas, die met een lijn of lijnen zijn bevestigd aan een voertuig of vaartuig, waardoor ze in de lucht kunnen worden gehouden (valschermzweeftoestel),

  • f.

    ballonnen, die tijdens het in de lucht houden permanent zijn bevestigd aan het aardoppervlak (kabelballon),

  • g.

    valschermen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Regeling valschermspringen,

  • h.

    zeilvliegtuigen, en

  • i.

    schermzweeftoestellen.

Hoofdstuk

II

Hefschroefvliegtuigen

Artikel

2

Artikel

3

Algemene voorschriften voor het gebruik van een heliterrein

Artikel

4

Bijzondere voorschriften voor het gebruik van een heliterrein

Artikel

5

Artikel

6

Het inrichten van een helihaven

Artikel

7

Artikel

8

Algemene voorschriften voor het gebruik van een helihaven

Hoofdstuk

III

Ballonnen

Titel

1

Kabelballonnen

Artikel

9

De verbodsbepalingen van artikel 14, eerste lid, onder a en b van de Luchtvaartwet, zijn niet van toepassing in geval van het doen opstijgen en het doen landen van een niet als luchtvaartterrein aangewezen terrein, met kabelballonnen indien aan de in dit artikel gestelde voorschriften wordt voldaan:

  • 1.

    van de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het ballonterrein moet toestemming zijn verkregen.

  • 2.

    door de burgemeester van de gemeente waarin het ballonterrein is gelegen, moet in verband met de openbare orde en veiligheid, een verklaring van geen bezwaar zijn verleend.

  • 3.

    een ballonterrein moet verder zijn gelegen dan 4 kilometer van de grens van een ingevolge de Luchtvaartwet aangewezen niet gecontroleerd luchtvaartterrein.

  • 4.

    een ballonterrein moet zijn gelegen buiten een luchtvaartterreinverkeersgebied (ATZ).

  • 5.

    indien het ballonterrein is gelegen binnen een plaatselijk verkeersleidingsgebied moet vooraf toestemming zijn verkregen van de plaatselijke verkeersleidingsdienst van het betrokken luchtvaartterrein en het ballonterrein verder zijn gelegen dan 5 kilometer van de grens van het betrokken luchtvaartterrein. De kabelballon mag daarbij niet hoger stijgen dan 50 m boven de grond of het water;

    indien het oplaten zal plaats vinden op een zaterdag, zondag of erkende feestdag, moet deze toestemming voor wat een plaatselijk verkeersleidingsgebied rond een militair luchtvaartterrein betreft, op de daaraan voorafgaande werkdag vóór 16.45 uur zijn verkregen.

  • 6.

    voor een ballon gevuld met een onbrandbaar gas, moet het ballonterrein over een gebied met een middellijn gelijk aan ten minste tweemaal de grootste lengte van de ballon met de grondverankering als middelpunt vrij zijn van publiek en hindernissen.

  • 7.

    voor een ballon gevuld met een brandbaar gas, moet het ballonterrein, als bedoeld in het zesde lid zodanig zijn afgescheiden, dat het publiek de ballon en de eventueel benodigde gasvulapparatuur nergens dichter dan tot op 40 meter kan benaderen; op het ballonterrein moeten voldoende en deugdelijke brandblusmiddelen (doch ten minste één of twee verrijdbare blustoestellen met een vulling van 50 respectievelijk 25 kg bluspoeder) alsmede voldoende en deskundig personeel voor de bediening van deze blusmiddelen, aanwezig zijn.

  • 8.

    tijdens het opstijgen en landen van de kabelballon mogen, met inachtneming van het gestelde in het zesde lid, binnen een gebied met de grondverankering als middelpunt en een middellijn gelijk aan tenminste driemaal de grootste lengte van de ballon geen hindernissen aanwezig zijn met een grotere hoogte dan 4 meter boven het aardoppervlak.

  • 9.

    tijdens het in de lucht houden van de kabelballon mogen geen hindernissen steken door een denkbeeldig vlak dat vanaf het gebied bedoeld in het achtste lid en aanvangend op een hoogte van 4 meter, oploopt met een helling van 1:1 (hoogte:afstand), tot een afstand van 100 meter.

  • 10.

    het doen opstijgen en in de lucht houden mag slechts geschieden bij een horizontaal zicht van ten minste 1,5 kilometer en een verticale afstand van de ballon tot het wolkendek van ten minste 150 meter, terwijl de windsterkte niet meer mag bedragen dan 10 meter per seconde.

  • 11.

    aan boord van de kabelballon mogen zich geen personen bevinden.

  • 12.

    de kabelballon mag niet hoger stijgen dan 100 meter boven de grond, behoudens het gestelde in het vijfde lid.

  • 13.

    op het ballonterrein, als bedoeld in het zesde of het zevende lid mag slechts één kabelballon tegelijkertijd worden opgelaten.

  • 14.

    de kabelballon moet op deugdelijke wijze zijn verankerd en zijn voorzien van een inrichting om het gas bij onverhoopt losraken van de kabelballon van de grondverankering op snelle wijze te kunnen laten ontsnappen.

  • 15.

    gedurende de tijd dat de kabelballon op of boven het ballonterrein aanwezig is, moet de eigenaar of houder van de kabelballon zorg dragen voor een permanente bewaking van de kabelballon en bijbehorende gasvulapparatuur, door ten minste één deskundig persoon.

Titel

2

Vrije ballonnen

Artikel

10

De verbodsbepaling van artikel 14, eerste lid onder a van de Luchtvaartwet is niet van toepassing in geval van het opstijgen of doen opstijgen van een niet als luchtvaartterrein aangewezen terrein, met een vrije ballon, indien aan de in dit artikel gestelde voorschriften wordt voldaan:

  • 1.

    van de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het ballonterrein moet toestemming zijn verkregen.

  • 2.

    door de burgemeester van de gemeente waarin het ballonterrein is gelegen moet in verband met de openbare orde en veiligheid, een verklaring van geen bezwaar zijn verleend.

  • 3.

    het ballonterrein moet zijn gelegen buiten een luchtvaartterreinverkeersgebied (ATZ).

  • 4.

    indien het ballonterrein is gelegen binnen 4 kilometer van de grens van een ingevolge de Luchtvaartwet aangewezen niet gecontroleerd luchtvaartterrein, moet de opstijging vooraf worden gecoördineerd met de havenmeester van het betrokken luchtvaartterrein.

  • 5.

    indien het ballonterrein is gelegen binnen een plaatselijk verkeersleidingsgebied, moet vooraf toestemming zijn verkregen van de plaatselijke verkeersleidingsdienst; indien de opstijging zal plaats vinden op een zaterdag, zondag of erkende feestdag, moet deze toestemming voor wat betreft een plaatselijk verkeersleidingsgebied, rond een militair luchtvaartterrein op een daaraan voorafgaande werkdag vóór 16.45 uur zijn verkregen.

  • 6.

    de hindernissituatie rond het ballonterrein moet zodanig zijn, dat in de richting van de opstijging eventuele hindernissen door de vrije ballon met een hoogteverschil van ten minste 15 meter kunnen worden overvaren.

  • 7.

    het ballonterrein moet, met inachtneming van het gestelde in het tiende lid zodanig zijn afgescheiden, dat toeschouwers een heteluchtballon(nen) nergens dichter kunnen naderen, dat tot op ten minste 10 meter van de mand en de uitgelegde ballon en tot op ten minste 40 meter van een gasballon en de benodigde gasvulapparatuur, indien de vulling uit een brandbaar gas bestaat.

  • 8.

    binnen de afscheiding, als bedoeld in het zevende lid mogen geen andere personen verblijven dan de opvarenden en de personen die werkzaamheden hebben te verrichten die aan de opstijging zijn verbonden, zij moeten als zodanig duidelijk herkenbaar zijn.

  • 9.

    ingeval van een opstijging van een vrije ballon met een vulling bestaande uit brandbaar gas mag op het ballonterrein niet worden gerookt noch mogen daar vuurverwekkende voorwerpen of middelen aanwezig zijn;

    ten behoeve van de personen als bedoeld in het achtste lid moeten in dit geval borden zijn geplaatst met het duidelijk leesbare opschrift: "Open Vuur en Roken Verboden", tevens moeten dan op het ballonterrein voldoende en deugdelijke brandblusmiddelen, doch ten minste één of twee verrijdbare blustoestellen met een vulling van 50 respectievelijk 25 kg bluspoeder, alsmede voldoende en deskundig personeel voor de bediening van deze blusmiddelen aanwezig zijn.

  • 10.

    de plaats van opstijging op het ballonterrein, moet, met inachtneming van het gestelde in het zevende lid zodanig worden gekozen, dat zich over de eerste 50 meter van de projectie van de vermoedelijke richting van de opstijging en in een strook met een breedte van 10 meter ter weerszijden van deze projectie, geen publiek bevindt.

  • 11.

    een opstijging van een vrije ballon die door middel van een kabel tijdelijk is bevestigd aan het aardoppervlak mag alleen worden uitgevoerd bij windsnelheden van minder dan 3 meter/seconden, de vrije ballon mag daarbij niet hoger stijgen dan 50 meter boven het aardoppervlak.

  • 12.

    indien het ballonterrein door meer dan vijf vrije ballonnen zal worden gebruikt, dient dit voornemen schriftelijk te worden gemeld aan Onze Minister.

Artikel

11

Hoofdstuk

IV

Landbouwvliegtuigen

Artikel

12

De verbodsbepalingen bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Luchtvaartwet zijn niet van toepassing in geval van het opstijgen en doen opstijgen van en het landen en doen landen op niet als luchtvaartterrein aangewezen terreinen met landbouwvliegtuigen met een maximaal toegestane startmassa van 6000 kg of minder en het inrichten van dergelijke terreinen, indien aan de in dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt voldaan.

Titel

1

Landbouwvleugelvliegtuigen

Artikel

13

Titel

2

Landbouwhefschroefvliegtuigen

Artikel

14

Hoofdstuk

V

Zweefvliegterreinen

Titel

1

Het inrichten van Zweefvliegterreinen

Artikel

16

Artikel

17

Titel

2

Gebruik van zweefvliegterreinen

Artikel

18

De verbodsbepalingen bedoeld in artikel 14, eerste lid onder a en b van de Luchtvaartwet zijn niet van toepassing in geval van het opstijgen en doen opstijgen en het landen en doen landen van, respectievelijk op een zweefvliegterrein met zweefvliegtuigen en motorzweefvliegtuigen indien aan de in dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt voldaan.

Artikel

19

Artikel

20

De verbodsbepaling bedoeld in artikel 14, eerste lid onder b van de Luchtvaartwet is niet van toepassing in geval van het landen van een zweefvliegtuig op een niet als luchtvaartterrein aangewezen terrein, met dien verstande dat de landing niet mag geschieden binnen aaneengesloten bebouwing met inbegrip van industrie- en havengebieden en/of op een weg.

HOOFDSTUK

VA

Terreinen voor ultra lichte vliegtuigen

Artikel

20a

Artikel

20b

Artikel

20c

Het ulv-terrein voldoet in ieder geval aan de volgende voorschriften:

  • a.

    voor het landen en opstijgen is een baan beschikbaar met een lengte van tenminste 200 meter en een breedte van tenminste 30 meter;

  • b.

    de baan ligt in een hindernisvrije strook van tenminste 300 bij 30 meter, waarbij de korte zijde van de baan op een afstand van 50 meter van het begin van de strook is gesitueerd, terwijl de breedte van het terrein zodanig is, dat buiten de hindernisvrije strook met ulv's kan worden getaxied en dat deze kunnen worden geparkeerd, gemonteerd en gedemonteerd;

  • c.

    de gewaslengte op de baan is ten hoogste 15 centimeter;

  • d.

    in de in- en uitvliegsectoren van het ulv-terrein steken geen hindernissen door een denkbeeldig vlak, dat met de korte zijde van de hindernisvrije strook als basis oploopt met een helling van 1 : 20 (hoogte : afstand) en een divergentie van 10% tot op een afstand van 600 meter;

  • e.

    ter weerszijden van het ulv-terrein steken geen hindernissen door een denkbeeldig vlak dat met de lange zijden van de hindernisvrije strook als basis oploopt met een helling van 1 : 5 (hoogte : afstand) tot een afstand van 150 meter;

  • f.

    de vlakken gelegen ter weerszijden van de in- en uitvliegsectoren genoemd onder d, sluiten aan op de overeenkomstige hoogten van deze in- en uitvliegsectoren en de vlakken genoemd onder e;

  • g.

    de markering van de baan en de uitvoering en de plaatsing van de seinen ter aanduiding van de landingsrichting en van de ligging van het circuitgebied alsmede de windzak zijn geplaatst overeenkomstig het bij of krachtens artikel 123 van de Regeling Toezicht Luchtvaart bepaalde.

Artikel

20d

Artikel

20e

Artikel

20f

Artikel

20g

Artikel

20h

Onze Minister kan de vergunning schorsen of intrekken, indien het desbetreffende ulv-terrein wordt gebruikt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen dan wel indien het ulv-terrein niet of niet meer voldoet aan de bepalingen van dit besluit.

Artikel

20i

Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Luchtvaartwet, zijn ten aanzien van ulv's niet van toepassing in geval van opstijgen van of landen op een ulv-terrein, indien aan de bij of krachtens dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt voldaan.

Hoofdstuk

VI

Slotbepalingen

Artikel

21

Ons besluit van 14 december 1976 Staatsblad 1976, 716 houdende regelen inzake het met luchvaartuigen opstijgen en landen op niet als luchtvaartterrein aangewezen terreinen, wordt ingetrokken.

Artikel

22

Dit besluit treedt in werking twee maanden na het verschijnen van het Staatsblad waarin het is opgenomen.

Artikel

23

Dit besluit kan worden aangehaald als "Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen".

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Verkeer en Waterstaat, N. Smit-Kroes
De Minister van Defensie, F. Bolkestein
De Minister van Justitie, F. Korthals Altes