Besluit van 23 november 1990, tot vaststelling van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928

Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 4 mei 1990, nr. J. 905759, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Financiën;
De Raad van State gehoord (advies van 10 juli 1990, no. W11.90.0201);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 8 november 1990, nr. J. 9013303, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Financiën;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel

1

Dit besluit verstaat onder:

  • a.

    landgoed: landgoed in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Natuurschoonwet 1928;

  • b.

    houtopstanden: bossen of andere houtopstanden, mits zij zijn aangeslagen en er na de aanplant tenminste twee jaren zijn verlopen, met dien verstande dat kweekgoed, kerstboomteelten, laagstamboomgaarden en snijgrienden niet worden gerekend tot houtopstanden;

  • c.

    buitenplaats: een in oorsprong versterkt huis, een kasteel, buitenhuis of landhuis, eventueel met bijgebouwen en omgeven door een tuin of een park;

  • d.

    historische tuin of historisch park: tuin of park waarvan de eerste aanleg dateert van vóór 1850 en welke aanleg nog herkenbaar aanwezig is;

  • e.

    natuurterreinen: heidevelden, hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, schorren, gorzen, slikken, riet- en ruigtlanden, laagveenmoerassen, voor zover het geen landbouwgrond is.

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

Als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt in ieder geval beschouwd de omstandigheid dat terreinen die op de onroerende zaak zijn gelegen, zijn ingericht of worden gebruikt:

  • a.

    voor industriële doeleinden;

  • b.

    voor mijnbouw;

  • c.

    voor glastuinbouw;

  • d.

    als stortplaats voor afval;

  • e.

    als opslagplaats voor andere materialen dan die afkomstig uit of bestemd voor de land- en bosbouw op de onroerende zaak;

  • f.

    voor auto- of motorsport;

  • g.

    voor intensieve dag- of verblijfsrecreatie anders dan terreinen die zijn ingericht met inachtneming van het bepaalde in artikel 6, tweede lid.

Artikel

5

Onverminderd het bepaalde in artikel 4 wordt als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, in ieder geval niet beschouwd de omstandigheid dat op de onroerende zaak:

  • a.

    parken of tuinen zijn gelegen, die behoren bij een buitenplaats;

  • b.

    landschappelijk aangelegde parken of landschapsstructuren die vanouds behoren bij een buitenplaats zijn gelegen, waarvan de eerste aanleg dateert van vóór 1850, welke nog herkenbaar aanwezig is, en voorts op die onroerende zaak een beschermd monument dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is gelegen;

  • c.

    terreinen zijn gelegen, die vanouds het vrije uitzicht mogelijk maken op of vanuit een op die onroerende zaak gelegen opstal daterend van vóór 1850, voor zover die terreinen aan weerszijden worden begrensd door houtopstanden;

  • d.

    opstallen zijn gelegen, die vóór 1 januari 1940 zijn gebouwd en die na de genoemde datum uiterlijk hun karakter hebben behouden;

  • e.

    andere opstallen dan die bedoeld in onderdeel d zijn gelegen, indien zij grotendeels functioneel zijn voor de instandhouding of voor het beheer van de onroerende zaak, en die, ingeval zij door hun verschijningsvorm inbreuk maken op het natuurschoon, aan het oog zijn onttrokken door beplanting;

  • f.

    waterpartijen voorkomen, dan wel waterlopen die noodzakelijk zijn voor de waterhuishouding van de onroerende zaak;

  • g.

    terreinen zijn gelegen, die worden gebruikt voor de landbouw voor zover elk van die terreinen:

    • 1°.

      een oppervlakte van 5 hectare niet te boven gaat, of, zo dit meer is, die oppervlakte niet meer bedraagt dan 5 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak tot een maximale oppervlakte van 20 hectare, en de omtrek van dat terrein voor tenminste 75 percent is omgeven door houtopstanden, dan wel de omtrek van dat terrein voor tenminste 50 percent is omgeven door een nagenoeg aaneengesloten houtopstand en voorts visueel van de aangrenzende terreinen is gescheiden door een of meer bomen die bepalend zijn voor het landschap;

    • 2°.

      tezamen met een of meer aangrenzende, niet door houtopstanden gescheiden, voor de landbouw gebruikte terreinen een oppervlakte van 20 hectare niet te boven gaat en de gezamenlijke omtrek van die terreinen voor 100 percent is omgeven door houtopstanden;

  • h.

    parkeerterreinen van beperkte omvang zijn gelegen, voor zover deze zijn bestemd voor gebruik door de eigenaar, door de gebruiker of door de bezoekers van de onroerende zaak.

Artikel

6

Artikel

7

Artikel

8

Vervallen

Artikel

9

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

's-Gravenhage
Beatrix
De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, J. D. Gabor
De Staatssecretaris van Financiën, M. J. J. van Amelsvoort
De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin