Wet van 9 september 1992, houdende enkele rechtspositionele voorzieningen voor rampbestrijders in buitengewone omstandigheden

Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een wettelijke regeling te treffen voor enkele rechtspositionele voorzieningen voor hen die zich voorbereiden op, deelnemen aan of hebben deelgenomen aan de bestrijding van een ramp in buitengewone omstandigheden;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk

I

Algemene bepalingen

Artikel

1

Artikel

2

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder rampbestrijder mede verstaan degene, die op verzoek of op bevel van de burgemeester dan wel op verzoek van de commissaris van de Koning de rampbestrijdingsdienst, bedoeld in artikel 1, onder b, ten eerste, vervult of heeft vervuld.

Artikel

3

Indien er sprake is van een ramp of een crisis, kan Onze Minister op verzoek van de burgemeester bepalen dat het deelnemen aan het bestrijden van die ramp of dat ongeval wordt aangemerkt als rampbestrijdingsdienst in de zin van artikel 1, onder b, ten eerste.

Artikel

4

Aanspraken aan deze wet, met uitzondering van artikel 28, kunnen slechts worden ontleend voor zover de in deze wet vervatte voorzieningen aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling, met uitzondering van de Algemene Bijstandswet (Stb. 1963, 284), of krachtens arbeidsovereenkomst overtreffen.

Artikel

6

Een uitkering als bedoeld in de hoofdstukken II, III en IV bedraagt per maand niet minder dan de som van de desbetreffende uitkering en de toeslag die in aanvulling daarop zou worden verleend, indien die uitkering zou zijn aangemerkt als een loondervingsuitkering in de zin van de Toeslagenwet (Stb. 1987, 91).

Hoofdstuk

II

Uitkering bij ziekte

Artikel

7

Artikel

8

Geen recht op een ziekengelduitkering als bedoeld in artikel 7 bestaat:

  • a.

    indien de rampbestrijder de ziekten of gebreken heeft voorgewend, althans zodanig overdreven voorgesteld, dat de verhindering tot het verrichten van zijn gewone werk niet kan worden aangenomen;

  • b.

    indien de rampbestrijder de verhindering tot het verrichten van zijn gewone werk opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt.

Artikel

9

Artikel

10

Indien de rampbestrijder binnen een tijdvak van 30 kalenderdagen nadat de betaling van de ziekengelduitkering, bedoeld in artikel 7, in verband met herstel gestaakt is, wederom wegens dezelfde ziekten of gebreken verhinderd wordt zijn gewone werk te verrichten, wordt de nieuw opgetreden verhindering als een voortzetting van de vorige verhindering beschouwd en wordt de betaling van de ziekengelduitkering hervat.

Hoofdstuk

III

Uitkeringen bij invaliditeit

Artikel

11

De rampbestrijder heeft recht op een invaliditeitsuitkering, indien hij na afloop van de periode waarin hij op grond van artikel 7 een ziekengelduitkering ontving, geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is.

Artikel

12

Artikel

13

De invaliditeitsuitkering bedraagt bij een invaliditeitsgraad van:

80% of meer

73%

65-80%

59,45%

55-65%

45,89%

45-55%

36,50%

35-45%

27,64%

25-35%

18,25%

15-25%

9,39% van de grondslag.

Artikel

14

Artikel

15

Op de invaliditeitsuitkering zijn de artikelen 8 en 9 van overeenkomstige toepassing.

Artikel

16

De rampbestrijder aan wie een invaliditeitsuitkering is toegekend, heeft - indien de ziekten of gebreken in overwegende mate hun oorzaak vinden in de rampbestrijdingsdienst en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten - recht op een aanvullende uitkering ten bedrage van 18% van de invaliditeitsuitkering.

Artikel

17

Onze Minister wijzigt de invaliditeitsuitkering overeenkomstig de wijziging van de invaliditeitsgraad.

Artikel

19

Hoofdstuk

IV

Uitkeringen bij overlijden en vermissing

Artikel

20

Artikel

21

De weduwenuitkering bedraagt 50% van de grondslag.

Artikel

22

Artikel

23

De wezenuitkering, bedoeld in artikel 22, bedraagt:

  • a.

    voor elk kind wiens ouder onderscheidenlijk wiens pleegouder aan het overlijden van de rampbestrijder recht op een weduwenuitkering ontleent, 10% van de grondslag;

  • b.

    voor elk ander kind 20% van de grondslag.

Artikel

24

Artikel

25

Artikel

26

Hoofdstuk

V

Grondslag

Artikel

27

Hoofdstuk

VI

Overige voorzieningen

Artikel

28

Artikel

29

Artikel

30

Artikel

31

Hoofdstuk

VII

Uitvoering

Artikel

32

Onze Minister is belast met de uitvoering van deze wet.

Artikel

33

Een aanvraag om toepassing van in deze wet geregelde voorzieningen dient bij Onze Minister te worden ingediend binnen een jaar nadat het recht op een voorziening is ontstaan.

Artikel

34

Artikel

35

Alvorens Onze Minister een beslissing neemt op een aanvraag om een uitkering als bedoeld in de hoofdstukken II, III, IV of een voorziening als bedoeld in de artikelen 30 en 31, tweede lid, vraagt hij zonodig het advies van de geneeskundig adviseur.

Artikel

36

Artikel

37

Vervallen

Artikel

38

Hoofdstuk

VIII

Betaalbaarstelling

Artikel

39

De betaling van de uitkeringen krachtens deze wet geschiedt in maandelijkse termijnen.

Artikel

40

Wanneer als gevolg van omstandigheden, waaraan de betrokkene geen schuld draagt, de toekenning van een voorziening wordt vertraagd, is Onze Minister bevoegd hem een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een voorziening te verlenen.

Artikel

41

Artikel

42

Hoofdstuk

IX

Beroep

Artikel

43

Vervallen

Hoofdstuk

X

Slot- en overgangsbepalingen

Artikel

44

Artikel

45

Onze Minister is bevoegd in bepaalde gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van deze wet mochten voordoen.

Artikel

46

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven betreffende de wijze waarop met de daarvoor in aanmerking komende vertegenwoordigers van de rampbestrijders overleg wordt gepleegd over de voorschriften die ter uitvoering van deze wet worden gesteld.

Artikel

46a

Voorzover de grondslag, bedoeld in artikel 27, moet worden bepaald over een aan het kalenderjaar 2001 voorafgaand kalenderjaar, wordt voor de toepassing van het derde lid van dat artikel onder winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verstaan winst uit onderneming als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Artikel

47

Artikel

48

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel

49

Deze wet kan worden aangehaald als Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Binnenlandse Zaken, C. I. Dales
De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin