Besluit van 20 januari 1994, houdende regels voor tankstations voor het wegverkeer

Besluit tankstations milieubeheer

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 april 1993, nr. MJZ05493032, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, 8.44 en 21.8 van de Wet milieubeheer en, voor zover het betreft de artikelen 7 en 8 van dit besluit, de artikelen 10, 17, eerste en tweede lid, en 44 van de Wet bodembescherming;
De Raad van State gehoord (advies van 23 september 1993, nr. W08.93.0214);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 januari 1994, nr. MJZ19194002, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel

1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    tankstation voor het wegverkeer: een inrichting die bestemd is voor de openbare verkoop aan derden van benzine of dieselolie voor motorvoertuigen voor het wegverkeer;

  • b.

    tankstation voor het wegverkeer type A: een tankstation voor het wegverkeer niet zijnde een tankstation voor het wegverkeer type B;

  • c.

    tankstation voor het wegverkeer type B: een tankstation voor het wegverkeer, voor zover:

    • 1°.

      het tankstation geen deel uitmaakt van een inrichting, waar ook andere werkzaamheden worden verricht dan het afleveren van motorbrandstoffen, het wassen van motorvoertuigen of het verlenen van service aan het wegverkeer;

    • 2°.

      LPG niet aanwezig is in een stationair reservoir;

    • 3°.

      op het bewaren van propaan anders dan in spuitbussen of gasflessen het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is;

    • 4°.

      ten hoogste vier flessen brandbaar gas, elk met een waterinhoud van ten hoogste 60 liter, of ten hoogste zes flessen zuurstof, elk met een waterinhoud van ten hoogste 50 liter, aanwezig zijn en deze gassen bovendien uitsluitend ten behoeve van lassen of snijden worden gebezigd;

    • 5°.

      geen bovengrondse bewaring van K1- of K2-produkten in tanks plaatsvindt;

    • 6°.

      bovengrondse bewaring van gasolie, lichte stookolie, smeerolie of afgewerkte olie in tanks niet meer kan bedragen dan 3000 liter per soort;

    • 7°.

      ondergrondse bewaring van benzine of gasolie, alsmede huisbrandolie, lichte stookolie of afgewerkte olie uitsluitend plaatsvindt in tanks vervaardigd van staal of kunststof, die niet onder gebouwen zijn gelegen;

    • 8°.

      de kortste afstand tussen een woning van derden of een gevoelig object van derden en een afleverzuil waar aflevering van benzine of gasolie, zonder direct toezicht mogelijk is, ten minste 20 m bedraagt;

    • 9°.

      aflevering van benzine of gasolie niet plaatsvindt met behulp van een pomp die zich onder het vloeistofniveau in de tank bevindt en

    • 10°.

      het tankstation voor het wegverkeer niet is gelegen in een stiltegebied;

  • d.

    tankstation voor het wegverkeer klasse I: een tankstation voor het wegverkeer dat op 1 juli 1991 geheel of gedeeltelijk gelegen was in een grondwaterbeschermingsgebied;

  • e.

    tankstation voor het wegverkeer klasse II: een tankstation voor het wegverkeer, niet zijnde een tankstation voor het wegverkeer klasse I, waar, op 1 maart 1994 één of meer ondergrondse tanks aanwezig zijn die niet zijn voorzien van een kathodische bescherming als omschreven in voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1 en die niet zijn gelegen in grond waarvan door middel van een bodemweerstandrapport is aangetoond dat de specifieke elektrische weerstand meer dan 50 ohm.m bedraagt;

  • f.

    tankstation voor het wegverkeer klasse III: een tankstation voor het wegverkeer, niet zijnde een tankstation voor het wegverkeer klasse I of II, waar, op 1 maart 1994 één of meer ondergrondse tanks aanwezig zijn die vóór 1 juli 1976 zijn geplaatst en waarvan op of na laatstgenoemd tijdstip geen beoordeling overeenkomstig de voorschriften 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van CPR 9-1 (introductiekeuring) heeft plaatsgevonden;

  • g.

    tankstation voor het wegverkeer klasse IV: een tankstation voor het wegverkeer, niet zijnde een tankstation voor het wegverkeer klasse I, II of III;

  • h.

    bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de betrokken inrichting te verlenen;

  • i.

    stiltegebied: een gebied, aangewezen overeenkomstig artikel 1.2, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer;

  • j.

    grondwaterbeschermingsgebied: een gebied dat krachtens artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer bij de provinciale milieuverordening is aangewezen en waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning;

  • k.

    werkprogramma: werkprogramma milieumaatregelen bij tankstations, uitgegeven door Onze Minister, 10 september 1991;

  • l.

    Handleiding bodemsanering tankstations: de Handleiding bodemsanering tankstations, zoals opgenomen in bijlage VI bij het werkprogramma, dan wel de door Onze Minister aangewezen gewijzigde tekst van de Handleiding;

  • m.

    verkennend onderzoek tankstations: onderzoek naar het aanwezig zijn van verontreinigingen van de bodem overeenkomstig het verkennend onderzoek tankstations, zoals beschreven in de Handleiding bodemsanering tankstations;

  • n.

    woning: een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van dienst- of bedrijfswoningen, die op industrieterreinen zijn gelegen, met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare;

  • o.

    gevoelige objecten:

    • 1°.

      sporthallen en zwembaden;

    • 2°.

      winkels;

    • 3°.

      hotels, restaurants en kantoorgebouwen;

    • 4°.

      bedrijfsgebouwen;

    • 5°.

      speeltuinen, sportvelden, openluchtzwembaden, campings, volkstuin-complexen en ander recreatieterreinen;

    • 6°.

      bejaardenoorden, verpleeginrichtingen, ziekenhuizen en sanatoria, zwakzinnigeninrichtingen en psychiatrische ziekenhuizen, gezinsvervangende tehuizen;

    • 7°.

      scholen;

    • 8°.

      telefooncentrales, gebouwen met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrales, hoofdschakelstations van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, en andere kwetsbare objecten et een hoge infrastructurele waarde;

    • 9°.

      installaties, en bovengrondse opslagtanks voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, alsmede plaatsen ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2500 liter (waterinhoud) bedraagt;

  • p.

    garant: degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 8, eerste lid;

  • q.

    vuurwerk: vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit.

Artikel

2

Artikel

2a

Vervallen

Artikel

3

Degene die een tankstation voor het wegverkeer type B drijft, dient te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlagen I en II, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. De voorschriften, opgenomen in de bijlagen I en II, zijn niet van toepassing op drukapparatuur, samenstellen en druksystemen waarop het Warenwetbesluit drukapparatuur van toepassing is, voorzover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de vervaardiging, de overeenstemmingsbeoordeling, de ingebruikneming en het gebruik bedoeld in dat besluit. Artikel 2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel

4

Artikel

5

Artikel

6

Artikel

7

Artikel

8

Artikel

8a

Uit de over te leggen bescheiden met betrekking tot de financiële zekerheid blijkt dat:

  • a.

    kan worden voldaan aan de artikelen 8, vierde lid, en 8d, derde lid;

  • b.

    de garant voor de financiële zekerheid het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis zal stellen van het tijdstip waarop die zekerheid is of zal komen te vervallen, alsmede van de opneming van uitsluitingen en andere fundamentele wijzigingen in de afgesloten overeenkomst die de gestelde zekerheid inperken;

  • c.

    een verzoek tot herstel van of vergoeding voor schade die is ontstaan tijdens de looptijd van de financiële zekerheid nog binnen een jaar na de in onderdeel b bedoelde schriftelijke kennisgeving of, in het geval dit later is gelegen, binnen een jaar na het in dat onderdeel bedoelde tijdstip, kan worden ingediend bij de garant voor de financiële zekerheid.

Artikel

8b

Degene die het tankstation drijft legt binnen een termijn van 2 maanden nadat hij met deze activiteit is aangevangen aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk over, waaruit blijkt dat de financiële zekerheid voldoet aan de artikelen 8 en 8a.

Artikel

8c

Degene die het tankstation drijft draagt er zorg voor dat de vorm van de financiële zekerheid en de hoedanigheid van de garant niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat de nieuwe financiële zekerheid voldoet aan de artikelen 8 en 8a.

Artikel

8d

Artikel

8e

Burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht, van gemeenten die zijn aangewezen krachtens artikel 88, negende lid, van de Wet bodembescherming en, indien is voldaan aan de tweede volzin, het bestuur van een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, worden voor de toepassing van de artikelen 8, vierde lid, en 8d, derde lid, gelijkgesteld met gedeputeerde staten. De gelijkstelling van het bestuur van een regionaal openbaar lichaam vindt toepassing indien de in de artikelen 8, vierde lid, en 8d, derde lid, bedoelde bevoegdheden met toepassing van artikel 20 van de Kaderwet bestuur in verandering aan dat bestuur zijn overgedragen.

Artikel

9

Artikel

10

Artikel

11

Bevat wijzigingen in andere regelgeving.

Artikel

12

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 maart 1994 met uitzondering van artikel 8, dat in werking treedt met ingang van 1 juli 1995.

Artikel

13

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit tankstations milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. G. M. Alders
De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage

I

behorende bij het Besluit tankstations milieubeheer

Inhoud

I

Begrippen

II

Voorschriften

1

Bodembescherming

2

Luchtverontreiniging

3

Installatieboek

4

Afleverinstallaties voor motorbrandstoffen

5

Voorschriften voor het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in een ondergrondse stalen tank

6

Voorschriften voor het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in een ondergrondse kunststof tank

7

Voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse stalen tank

8

Voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse kunststof tank

9

Voorschriften voor het opslaan van gasolie, lichte stookolie, smeerolie en afgewerkte olie in een bovengrondse tank met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 3000 liter

10

Voorschriften voor het schoon maken en onklaar maken van ondergrondse tanks

11

Het wassen van motorvoertuigen

12

Afvalstoffen

I

Begrippen

1. In deze bijlage en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

andere hernieuwbare brandstoffen:

andere hernieuwbare brandstoffen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, van richtlijn 2003/30/EG;

bedrijfsriolering:

voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

biobrandstof:

biobrandstof als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van richtlijn 2003/30/EG, waaronder in elk geval de biobrandstoffen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van richtlijn 2003/30/EG, worden verstaan;

bodemweerstandsrapport:

een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem;

CPR 9-1:

richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolie produkten, ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof», vijfde druk 1993;

CPR 9-5:

richtlijn van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten, ondergrondse opslag van vloeibare produkten in kunststoftanks», eerste druk 1993;

CPR 9-6

concept-richtlijn van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; buitenopslag van K3-produkten in bovengrondse tanks (0,2 tot 150 m3), eerste druk 1993;

KIWA:

KIWA N.V. gevestigd in Rijswijk;

KIWA-certificaat:

een document waarin het KIWA verklaart dat een in dat document vermeld produkt of proces op basis van een keuring of beoordeling verricht door een keuringsinstelling geacht kan worden te voldoen aan de daarvoor geldende eisen, zoals vastgelegd in de desbetreffende KIWA-beoordelingsrichtlijnen;

KIWA-installatiecertificaat:

een door of namens het KIWA afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de installatie is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3 of CPR 9-5, paragrafen 5.1 en 5.2;

KIWA-keurverklaring dan wel KIWA-garantiemerkverklaring:

een door of namens het KIWA afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in voorschrift 5.1.2.3 van CPR 9-1 of 5.1.2.3 van CPR 9-5 waarin is vermeld dat de tank volgens de gestelde voorschriften is geconstrueerd;

NEN:

een door het NNI uitgegeven norm;

NNI:

het Nederlands Normalisatie Instituut;

NVN:

Nederlandse VoorNorm, uitgegeven door het NNI, vooruitlopend op een NEN-norm;

openbaar riool:

gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

richtlijn 2003/30/EG:

richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2003 (PbEU L 123) ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer;

riolering:

bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

tank:

een tank met de daarbij behorende leidingen en appendages;

VPR:

Voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in de reeks »Bodembescherming» deel 55B, ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

gecertificeerd bedrijf:

een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling; BRL:beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;

College van Deskundigen:

een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;

Certificatie-instelling:

een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;

KC:

keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;

inspectie-instelling:

een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

onafhankelijk:

onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;

CUR/PBV-aanbeveling 44:

CUR/PBV-aanbeveling 44 «Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen» (vierde herziene uitgave, 2005, Stichting CUR, Gouda;

vloeistofdichte verharding:

verharding direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die verharding kan komen;

inspecteur:

deskundig inspecteur als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44;

grondwaterbeschermingsgebied:

een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;

AP 08:

accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.

2. Voor zover een NEN- of NVN-norm, of een BRL waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, apparaten en processen wordt bedoeld de vóór de datum waarop dit besluit in het Staatsblad is geplaatst, laatst uitgegeven norm of BRL met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op die datum reeds bestaande constructies, toestellen, apparaten en processen betreft - de norm of BRL die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen, apparaten en processen is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.

3. Onze Minister kan in deze bijlage aangeduide BRL-, KC-, NEN-, NEN-EN-, NVN- CUR/PBV en AP08-documenten aanwijzen ten aanzien waarvan een daarbij aan te duiden gewijzigde of vervangende versie moet worden toegepast.

4. Waar in enig onderliggend document wordt verwezen naar een met naam genoemde certificatie-instelling, wordt in de plaats daarvan gelezen «Certificatie-instelling», zoals hiervoor is omschreven.

5. Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, en leidingen en afleverinstallaties worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit wordt nagestreefd.

II

Voorschriften

1

Bodembescherming

1.1. Op plaatsen waar tankende motorvoertuigen kunnen worden opgesteld of waar aflevering van benzine met mengsmering plaatsvindt moet, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, een vloeistofdichte bodembeschermende verharding zijn aangebracht die zich vanaf iedere pomp uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 m, met een minimum van 5 m, of, indien de vloeistofdichte voorziening zich hierdoor uit zou strekken tot over de openbare weg, minimaal de afstand tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt dan 3 m. In de laatste situatie bedraagt de lengte van de afleverslang maximaal 4 meter. De minimumafstand van 5 m is niet van toepassing op een vloeistofdichte voorziening bij een afleverinstallatie van mengsmering. Tot het te verharden terreingedeelte wordt tevens gerekend de bodem onder de pompen, alsmede het trottoir of het pompeiland waarop een pomp is geplaatst tot op een afstand van 1 m vanaf de pomp aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld. Een mobiele afleverinstallatie voor benzine met mengsmering moet zijn opgesteld op een vloeistofdichte verharding die reikt tot ten minste 1 m buiten de projectie van de afleverinstallatie. Indien de ondergrond ter plaatse onvoldoende is gestabiliseerd, moet een doelmatige fundering zijn aangebracht om verzakking door belasting van tankende voertuigen te voorkomen.

1.2. Een vloeistofdichte verharding als bedoeld in voorschrift 1.1 moet zijn aangelegd volgens BRL 2319 van 01-09-2000, BRL 2362 van 01-09-1998, BRL 2371 van 01-04-1998, dan wel BRL 2372 van 01-06-2001 door een gecertificeerd bedrijf en moet bestaan uit een bovengronds aangebrachte verharding. De vloeistofdichte bodembeschermende voorziening mag evenwel ook bestaan uit een ondergronds aangebracht foliesysteem, indien:

  • a.

    het tankstation is gelegen binnen de bebouwde kom waarbij de afleverzuilen van het tankstation in één rij parallel aan de naastgelegen weg staan opgesteld en het afleveren uitsluitend aan de wegzijde op of aan de openbare weg plaatsvindt (stoepstation), of

  • b.

    op basis van een onderzoek naar de grondmechanica dat vóór het aanbrengen van de vloeistofdichte voorziening op basis van de in het kader van het certificatie-systeem van toepassing verklaarde beoordelingsrichtlijn moet zijn uitgevoerd, is gebleken dat het aanbrengen van een bovengrondse vloeistofdichte verharding onevenredig hoge kosten met zich brengt.

Voor een ondergronds foliesysteem (geomembraanbaksysteem) geldt dat dit uitsluitend mag zijn aangelegd volgens BRL K908/02 door een gecertificeerd bedrijf. Het bedrijf dat de aanleg heeft uitgevoerd, verstrekt een bewijs van de gecertificeerde aanleg.

1.3. Vervallen.

1.4. Bedrijfsafvalwater dat afvloeit van een vloeistofdichte verharding, wordt door een slibvangput en een olie-afscheider geleid. Nadat het bedrijfsafvalwater door deze voorzieningen is geleid, is de concentratie aan minerale oliën niet hoger dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675.

1.5. Rond de vulpunten van de ondergrondse tanks moet een geheel vloeistofdichte en produktbestendige opvangbak met een voldoende oppervlak zijn aangebracht met een inhoud van ten minste 60 l. De opstaande randen van een opvangbak moeten ten minste 10 cm hoog zijn en een vulpunt mag zich niet binnen 25 cm van de rand van de opvangvoorziening bevinden. Doorvoeringen moeten eveneens produktbestendig en vloeistofdicht zijn uitgevoerd en ter plaatse van doorvoeringen moeten stalen leidingen elektrisch zijn geïsoleerd. Gemorste brandstof moet direct worden verwijderd of worden opgeslagen in een opslagtank. De opvangbak mag vervangen worden door een alternatieve voorziening, mits daarmee ten minste een gelijk beschermingsniveau wordt bereikt.

1.6.

  • a.

    Van een vloeistofdichte verharding als bedoeld in voorschrift 1.1., wordt vóór 1 oktober 2005 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • b.

    Van een vloeistofdichte verharding als bedoeld in voorschrift 1.1., die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2005, wordt binnen twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • c.

    Bij goedkeuring geeft de inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar waarbinnen de vloeistofdichte verharding opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.

  • d.

    Van een vloeistofdichte verharding wordt binnen de in onderdeel c bedoelde termijn de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • e.

    Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte verharding. Deze controle vindt plaats conform bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • f.

    Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven door een inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd, is geldig tot zes jaar na de keuring.

  • g.

    Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de controle, bedoeld in onderdeel e, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.

  • h.

    De rechtspersoon waarbij de inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.

1.7. Een ondergronds aangebracht foliesysteem moet door of namens KIWA op vloeistofdichtheid worden gecontroleerd zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Controle op vloeistofdichtheid moet in ieder geval plaatsvinden binnen 5 jaar nadat de folie is aangebracht. De controle op vloeistofdichtheid moet telkens binnen 5 jaar worden herhaald. Indien de uitkomsten van deze controle daartoe aanleiding geven, moet het foliesysteem zo spoedig mogelijk worden hersteld door een bedrijf dat hiertoe erkend is door of namens KIWA. Een bewijs van deze controle op vloeistofdichtheid, afgegeven door KIWA, moet worden bewaard in het in voorschrift 3.1 bedoelde installatieboek. De grond of het materiaal dat zich boven de folie bevindt, moet bij de controle op vloeistofdichtheid worden vervangen, tenzij het absorberend vermogen van de grond toereikend is voor een volgende periode van 5 jaar, of wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

1.8. Om bodemverontreiniging door motorbrandstoffen te kunnen signaleren moeten grondwaterpeilbuizen zijn geïnstalleerd. De grondwaterpeilbuizen moeten zodanig worden afgewerkt dat de plaatselijke grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter moet reiken tot ten minste 0,5 m boven en beneden de gemiddeld hoogste respectievelijk laagste grondwaterstand ter plaatse. Per groep van drie ondergrondse tanks moet ten minste één grondwaterpeilbuis zijn geïnstalleerd. Een ondergrondse tank is separaat gelegen indien deze meer dan 10 m van de meest nabij gelegen ondergrondse tank is gelegen. Voorts moet ten minste één grondwaterpeilbuis in stroomafwaartse richting van het tankstation worden geplaatst. Ten aanzien van de ligging en de uitvoering van deze grondwaterpeilbuizen kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen. Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor tankstations waar de gemiddeld laagste grondwaterstand zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt.

1.9. De grondwaterpeilbuizen moeten zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch tenminste één maal per jaar door een ter zake kundige worden bemonsterd volgens NEN 5744 en NEN-EN-ISO 15680. De grondwatermonsters moeten op aanwezigheid van minerale olie-componenten volgens NVN 6678 en vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN-EN-ISO 15680 worden onderzocht.

1.10. In afwijking van het gestelde in voorschrift 1.8 kan ook worden volstaan met een elektronisch of ander signaleringssysteem dat voor wat betreft de signalering van bodemverontreiniging ten minste gelijkwaardig is aan de in voorschrift 1.9 genoemde verplichting. Voordat een dergelijk systeem wordt geïnstalleerd moet aan het bevoegd gezag een technisch rapport zijn overgelegd waaruit blijkt dat het geïnstalleerde systeem inderdaad ten minste gelijkwaardig is.

1.11. Om bodemverontreiniging door motorbrandstoffen te constateren moet bij een tankstation dat in een grondwaterbeschermingsgebied waar de gemiddeld laagste grondwaterstand zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt, een adequaat lekdetectiesysteem aanwezig zijn. Het bevoegd gezag kan ten aanzien van de uitvoering van dit lekdetectiesysteem nadere eisen stellen.

2

Luchtverontreiniging

2.1

Dampretour stage I

2.1.1. De tankinstallatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat bij het vullen van een reservoir met benzine de uit het reservoir verdreven dampen door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert (dampretour stage I). Het systeem moet zo zijn ontworpen dat drukopbouw zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Indien een vacuümdrukklep wordt toegepast mag de drukopbouw in het gehele systeem niet meer bedragen dan de openingsdruk van de desbetreffende klep. Deze openingsdruk mag niet meer bedragen dan 3,92 kPa.

2.1.2. Indien benzine wordt aangeleverd is het terugvoeren van de uit het ondergrondse reservoir verdreven benzinedampen met de in voorschrift 2.1.1 bedoelde voorziening verplicht, tenzij het aanleveren in de periode tot 1 januari 1995 geschiedt met een tankwagen die nog niet voor dampterugvoer is uitgerust.

2.1.3. De aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen op het tankstation moeten zodanig zijn uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang van en naar de tankwagen, uitgesloten is.

2.1.4. Het vullen van een ondergronds reservoir mag niet plaatsvinden indien de dampretourleiding lek is.

2.2

Dampretour Stage-II

2.2.1. Voor de toepassing van de voorschriften 2.2.2 tot en met 2.2.12 wordt verstaan onder:

  • a.

    een systeem voor dampretour Stage-II: het geheel van vulpistool, slang, appendages, regelinstrumenten en overige toebehoren waarmee de bij het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation;

  • b.

    NMi: Het Nederlands Meetinstituut;

  • c.

    TÜV Rheinland: het keuringsinstituut van de Technische Überwachungsverein in de deelstaat Rheinland-Westfalen van de Bondsrepubliek Duitsland.

2.2.2. Het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer geschiedt via een systeem voor dampretour Stage-II. Deze verplichting geldt niet voor het afleveren van benzine met of zonder mengsmering met een maximale afleversnelheid van 10 l/min of minder.

2.2.3. Voorschrift 2.2.2 is niet van toepassing op een tankstation voor het wegverkeer dat

  • a.

    voor 1 juli 1995 is opgericht, en

  • b.

    waarvan de doorzet aan benzine minder bedraagt dan 500 m3/jaar.

Als bewijs dat de doorzet aan benzine in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 m3 moet uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende jaar een afschrift van een accountantsverklaring daaromtrent in het installatieboek aanwezig zijn.

2.2.4. De emissies van vluchtige koolwaterstoffen, de emissie van benzeen en het optreden van stankhinder in de directe omgeving van een tankstation voor het wegverkeer ten gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer moet zoveel mogelijk worden voorkomen.

Het bevoegd gezag kan met het oog op

  • a.

    het voorkomen van stankhinder ten gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, of

  • b.

    het beperken van de emissies van benzeen ten gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer bij nadere eis bepalen welke maatregelen bij een tankstation voor het wegverkeer als bedoeld in voorschrift 2.2.3 worden getroffen. Indien andere maatregelen niet afdoende zullen zijn, kan het bevoegd gezag bij nadere eis bepalen dat bij een tankstation als bedoeld in voorschrift 2.2.3 een systeem voor dampretour Stage-II wordt aangebracht.

2.2.5. De in het dampretour Stage-II systeem gebruikte onderdelen mogen geen aanleiding geven tot het optreden van brand of explosie van de bij het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen die worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation.

2.2.6. Het dampretour Stage-II systeem moet voorzien zijn van op de juiste plaats(en) aangebrachte en doelmatig werkende vlamkerende voorziening(en).

2.2.7. Het gebruikte systeem voor dampretour Stage-II moet ten minste 75% van de uit de brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse opslagtank terugvoeren.

2.2.8. Een systeem voor dampretour Stage-II moet zijn goedgekeurd overeenkomstig de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 8 juni 2001, van het NMi door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, is geaccrediteerd op grond van NEN-EN 45001 dan wel ISO 17025.

2.2.8a. Voorschrift 2.2.8 is niet van toepassing voor zover het betreft een systeem voor dampretour Stage-II:

  • a.

    dat in een andere lid-staat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst ten aanzien van systemen voor dampretour Stage-II heeft afgesloten, is vervaardigd of op de markt is gebracht,

  • b.

    door een instelling die in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze verrichten van keuringen van een systeem van dampretour Stage-II is goedgekeurd, en

  • c.

    waarvan de goedkeuring is verkregen op basis van de testprocedure genoemd in voorschrift 2.2.8, dan wel een daaraan ten minste gelijkwaardige testprocedure, die aantoont dat het systeem minimaal voldoet aan de eis gesteld in voorschrift 2.2.7.

2.2.9. Een systeem voor dampretour Stage-II moet voor ingebruikname en daarna eenmaal per drie jaar worden gecontroleerd op de goede werking. Deze controle moet overeenkomstig de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 8 juni 2001, van het NMi plaatsvinden door een onafhankelijke inspectie-instelling.

2.2.10. Vervallen.

2.2.11. De keuringscertificaten zijnde de resultaten van de keuring en de controle, bedoeld in voorschrift 2.2.8, onderscheidenlijk 2.2.9, worden in het installatieboek, bedoeld in voorschrift 3.1, opgenomen. Indien tijdens de uitvoering van de in voorschrift 2.2.9 bedoelde controle afwijkingen worden geconstateerd ten opzichte van de eisen gesteld in de voorschriften 2.2.7 en 2.2.8, worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.

2.2.12. Het gebruikte dampretour-systeem moet in een goede staat verkeren en vrij te zijn van scheuren, gaten en andere gebreken.

3

Installatieboek

3.1. Waar in deze bijlage is voorgeschreven dat degene die de inrichting drijft, verplicht is metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen te verrichten of te doen verrichten, moeten de resultaten daarvan in ieder geval tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle, maar ten minste gedurende 3 jaar zijn opgenomen in een installatieboek dat binnen de inrichting wordt bewaard en ter inzage wordt gehouden voor het bevoegd gezag. Het installatieboek bevat tevens, voor zover van toepassing:

  • a.

    een plattegrond op een schaal van ten minste een op tweehonderdvijftig, aanduidende de uit- en inwendige samenstelling van de inrichting en toebehoren;

  • b.

    alle bewijzen van gecertificeerde of geaccrediteerde aanleg en inspectie die op basis van enig voorschrift in deze bijlage uitgevoerd worden;

  • c.

    het schriftelijke bewijsstuk als bedoeld in de artikelen 8b of 8c.

Tekeningen moeten steeds in overeenstemming zijn met de werkelijke situatie.

4

Afleverinstallaties voor motorbrandstoffen

4. Afleverinstallaties voor motorbrandstoffen

4.1 Vaste afleverinstallaties

4.1.1 Afleverinstallaties moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte constructie. Deze constructie moet deel uit maken van de vloeistofdichte verharding of daar vloeistofdicht op aansluiten. Een afsluiter en een eventuele terugslagklep moeten boven de vloeistofdichte afdichting zijn geplaatst zodat de vloeistof niet in de bodem kan dringen.

4.1.2 Vaste afleverinstallaties moeten tegen aanrijden worden beschermd door plaatsing op een terreingedeelte dat ten minste 10 cm hoger ligt dan de aansluitende vloeistofdichte bestrating of door middel van een hieraan gelijkwaardige voorziening.

4.1.3 De afleverinstallatie moet ten minste 4 meter van een (riool)put of ander lager gelegen ruimte zijn opgesteld. Deze afstand geldt niet ten opzichte van de onderdelen van het opvangsysteem voor gemorst product.

4.1.4 De omkasting van de afleverinstallatie moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing in de omkasting van de afleverinstallatie waarin het vulpistool wordt geborgen, moet gasdicht zijn uitgevoerd. Aan de afleverinstallatie mogen geen contactdozen zijn aangebracht.

4.1.5 Onbevoegden mogen de afleverinstallatie, indien deze buiten gebruik is, niet in werking kunnen stellen.

4.1.6 De afleverinstallatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van het vulpistool vloeistof kan worden afgeleverd. Een eventueel optredende drukstoot ten gevolge van het plotseling sluiten van het vulpistool moet zonder gevolgen door de afleverinstallatie kunnen worden opgevangen.

4.1.7 Indien de afleverinstallatie is uitgevoerd voor het afleveren van een tevoren bepaalde hoeveelheid brandstof, moet tijdens het afleveren de vloeistofstroom op ieder gewenst moment kunnen worden onderbroken.

4.1.8 Aan de panelen van de omkasting van een afleverinstallatie voor levering van brandstof zonder toezicht moeten temperatuurgevoelige elementen zijn aangebracht, die bij een temperatuur van meer dan 70°C de motoren en de verlichting van de afleverinstallatie definitief buiten werking stellen én de beheerder of een door deze daartoe aangewezen persoon alarmeren.

4.1.9 In of aan de afleverinstallatie moet een schakelaar zijn aangebracht voor het in- en uitschakelen van de afleverinstallatie.

4.1.10 Een afleverinstallatie moet zijn voorzien van een noodstop waarmee de afleverinstallatie direct kan worden uitgeschakeld. De noodstop moet onder alle omstandigheden goed bereikbaar en toegankelijk zijn.

4.1.11 Indien aan het vulpistool of aan de afleverslang elektrisch materieel is aangebracht, moet dit explosieveilig zijn uitgevoerd.

4.1.12 Het vulpistool:

  • a.

    moet zijn voorzien van een automatisch afslagmechanisme waarmee het vulpistool wordt gesloten als de tank waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld;

  • b.

    moet zijn voorzien van een afslagmechanisme dat in werking treedt bij een lichte schok;

  • c.

    mag niet voorzien zijn van een vastzetinrichting.

4.1.13 In afwijking van voorschrift 4.1.12 mag een vulpistool van een afleverinstallatie voor diesel met een afleversnelheid van meer dan 60 l/min die bestemd is voor het afleveren van brandstof aan vrachtwagens en autobussen, zijn voorzien van een vastzetinrichting.

4.1.14 Op de afleverinstallatie moet een duidelijk leesbaar bedieningsvoorschrift zijn aangebracht, dat indien nodig door kunstlicht wordt verlicht.

4.1.15 Per 3 opstelplaatsen van tankende voertuigen moet ten minste één poederblusser aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg bluspoeder.

4.1.16 Degene die de inrichting drijft ziet erop toe dat de motor van een voertuig waaraan brandstof wordt afgeleverd buiten werking is gesteld.

4.1.17 Op of nabij een afleverinstallatie moet een bord met tekst of een pictogram zijn aangebracht met als strekking «Motor afzetten, Vuur, open vlam en roken verboden».

4.1.17a Op of direct bij een afleverzuil die bestemd is voor het afleveren van brandstof waarin een hoger percentage biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen dan de grenswaarde van 5% methylvetzuur (FAME) of bio-ethanol is bijgemengd, wordt duidelijk zichtbaar de volgende tekst vermeld: «Deze brandstof bevat meer dan 5% biobrandstoffen en is niet geschikt voor motorvoertuigen die voor het gebruik daarvan niet zijn uitgerust».

4.1.18 Degene die de inrichting drijft ziet erop toe dat de greep van een vulpistool dat niet is voorzien van een vastzetinrichting niet in geopende stand wordt vastgezet.

4.2 Mobiele afleverinstallaties

4.2.1 Een mobiele afleverinstallatie mag alleen gebruikt worden voor benzine met mengsmering. De inhoud van de tank mag ten hoogste 100 liter bedragen.

4.2.2 Het vullen van de tank van een mobiele afleverinstallatie mag uitsluitend in de open lucht en boven een vloeistofdichte voorziening plaatsvinden.

4.2.3 Wanneer de inrichting gesloten is of geen toezicht aanwezig is moet een mobiele afleverinstallatie staan opgesteld:

  • a.

    in een afgesloten en op voldoende wijze naar de buitenlucht geventileerde ruimte boven een vloeistofdichte bak of op een vloer die als vloeistofdichte bak is uitgevoerd, of

  • b.

    op een daartoe bestemde plaats in de buitenlucht die niet toegankelijk is voor onbevoegden, boven een vloeistofdichte bak, die op doelmatige wijze is beschermd tegen aanrijding.

4.2.4 De opvangcapaciteit van de in voorschrift 4.2.3 bedoelde vloeistofdichte bak moet ten minste gelijk zijn aan de maximale inhoud van de tank van de mobiele afleverinstallatie.

4.2.5 De mobiele afleverinstallatie mag alleen onder toezicht in bedrijf zijn.

4.2.6 Wanneer de inrichting geopend is en er toezicht aanwezig is moet een mobiele installatie op een vaste plaats in de buitenlucht zijn opgesteld.

4.2.7 Een duidelijk leesbaar bedieningsvoorschrift moet op de mobiele afleverinstallatie zijn aangebracht.

5

Voorschriften voor het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in een ondergrondse stalen tank

5.1

Constructie en installatie van nieuwe installaties

5.1.1. De voorschriften 5.1.2 tot en met 5.1.11 zijn uitsluitend van toepassing op het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in van staal vervaardigde ondergrondse tanks die zijn of worden geplaatst op of na 1 januari 1992.

5.1.2. De tank moet zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.

5.1.3. Een tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied moet zijn voorzien van twee peilopeningen.

5.1.4. Voor het installeren van de tank moet een bodemweerstandsmeting zijn uitgevoerd volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf.

5.1.5 Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m moeten de tank en de daarop aansluitende ondergrondse stalen leidingen tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.

5.1.6. Een kathodische bescherming wordt binnen twaalf weken na het aanbrengen daarvan volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien uit deze controle blijkt, dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, moet deze worden hersteld.

5.1.7. Vervallen.

5.1.8. Tot op 7,5 m van de tank mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.

5.1.9. Vervallen.

5.1.10. De beluchtingsleiding van een ondergrondse tank moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de beluchtingsleiding moet zich ten minste 5 m boven de begane grond bevinden. De uitmonding moet zich tevens op een zodanige plaats bevinden dat het door de beluchtingsleiding onverhoopt ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch kan uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen, noch stankoverlast veroorzaakt in de omgeving. De beluchtingsleiding mag zich niet in een spouw bevinden.

5.1.11. De inwendige middellijn van de vulleiding van een ondergrondse tank mag ten hoogste 100 mm bedragen. De inwendige middellijn van zowel de beluchtingsleiding als de dampretourleiding moet ten minste 50 mm bedragen bij een vulleiding met een inwendige middellijn van 100 mm. Indien de inwendige middellijn van de vulleiding niet meer bedraagt dan 75 mm moeten zowel de inwendige middellijn van de beluchtingsleiding als die van de dampretourleiding ten minste 38 mm bedragen. Indien meerdere dampretourleidingen worden gecombineerd tot één centrale dampretourleiding moet de inwendige middellijn van deze leiding minimaal 75 mm zijn. Dit geldt ook voor een eventueel aanwezige beluchtingsleiding.

5.2

Installatie- en keuringsvoorschriften voor bestaande installaties

5.2.1. De voorschriften 5.2.2 tot en met 5.2.7 zijn uitsluitend van toepassing op het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in van staal vervaardigde ondergrondse tanks die zijn geplaatst vóór 1 januari 1992.

5.2.2. De tank moet zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig de paragrafen 5.2.1 en 5.2.2 van CPR 9-1. Een tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied moet zijn voorzien van twee peilopeningen.

5.2.3. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 50 Ohmm moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leidingen tegen corrosie worden beschermd door middel van een kathodische bescherming volgens voorschrift 5.1.3.3 van CPR 9-1. Indien de installatie is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied dan geldt 100 Ohm.m als waarde waaronder kathodische bescherming moet zijn aangebracht.

5.2.4. Tot op 7,5 m van de tank mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.

5.2.5. Binnen de inrichting moet van alle ondergrondse opslagtanks aanwezig zijn:

  • a.

    een KIWA-keurverklaring dan wel een KIWA-garantiemerkverklaring;

  • b.

    een KIWA-installatiecertificaat en

  • c.

    de door KIWA of een andere onafhankelijke inspectie-instelling afgegeven bewijzen van de jaarlijkse controle van de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij uit een geldig bodemweerstandsrapport als bedoeld in voorschrift 5.1.4 blijkt dat een kathodische bescherming niet is vereist.

5.2.6. In plaats van de bescheiden genoemd in voorschrift 5.2.5 volstaat ook een bewijs van goedkeuring van de tank, dat door KIWA is afgegeven na een beoordeling van de tank overeenkomstig de voorschriften 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van CPR 9-1 dan wel een bewijs van beoordeling van de tank volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.

5.2.7. Indien een verklaring of een certificaat als bedoeld in voorschrift 5.2.5 of een bewijs van goedkeuring als bedoeld in voorschrift 5.2.6 voor een bestaande tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied niet kunnen worden overgelegd, moet de tank worden beoordeeld volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Deze inwendige inspectie is niet afhankelijk van de onderzoeksresultaten van het eventueel aanwezige bezinksel en water in de tank.

5.3

Gebruik en controle

5.3.1. Bij een tank die is voorzien van twee of meer peilopeningen moeten, bij het peilen met een peilstok op grond van voorschrift 5.3.4 of het controleren op de aanwezigheid van water op grond van de voorschriften 5.3.8. en 5.4.3, alle peilopeningen worden onderzocht.

5.3.2. Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in slechte toestand verkeert, wordt deze terstond op dichtheid gecontroleerd volgens KC 104/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Op een lekke tank is voorschrift 5.4.5 van toepassing. Leidingen waarvan geconstateerd is dat ze in slechte toestand verkeren, moeten direct worden vervangen.

5.3.3. Een tank moet zijn voorzien van een overvulbeveiliging volgens voorschrift 5.4.1.8 van CPR 9-1. De overvulbeveiliging moet van een door KIWA goedgekeurd type zijn. Deze overvulbeveiliging mag bij het opvullen niet worden aangesproken. Een tank mag voor ten hoogste 98% met vloeistof zijn gevuld. Een tank, die na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt geïnstalleerd of na een inwendige inspectie volgens KC 105/02 wordt goedgekeurd, moet zijn voorzien van een gecertificeerde overvulbeveiliging volgens BRL-K636/02, gecertificeerd door een certificatie-instelling.

5.3.4. Alvorens met het vullen wordt begonnen, moet nauwkeurig worden vastgesteld tot hoe ver de tank is gevuld. Het vaststellen van de vloeistofinhoud moet kunnen geschieden in de peilbuis, tenzij de tank is voorzien van een elektronische inhoudsmeter. Een peilbuis moet, behalve tijdens het peilen, gesloten zijn. Peilstokken mogen niet zijn vervaardigd van een metaal dat edeler is dan staal en moeten zijn voorzien van een elastisch uiteinde of de tankbodem niet kunnen raken. Nadat is vastgesteld tot hoe ver de tank is gevuld, moet de in de tank te brengen hoeveelheid vloeistof worden ingesteld op een hoeveelheidsmeter, die het vullen automatisch stopt indien de ingestelde hoeveelheid in de tank is gebracht. Indien meerdere tanks via de zuigleidingen aan elkaar zijn gekoppeld, moet de te vullen tank tijdens het vullen zijn gesepareerd van de andere tanks.

5.3.5. Het vullen van een tank uit een tankwagen moet geschieden door een zowel aan de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. Eerst moet de dampretourslang van de tankwagen aan de dampretourleiding zijn gekoppeld, daarna mag de vulleiding worden aangekoppeld. Er mogen niet meer dan twee tanks gelijktijdig worden gevuld. De tankwagen moet tijdens het lossen in de open lucht zijn opgesteld; de motor van de tankwagen mag gedurende het aan- en afkoppelen van de losslang(en) niet in werking zijn. Het vullen van een tank moet zonder lekken of morsen geschieden. Tijdens het vullen mag geen enkele peilbuis zijn geopend.

5.3.6. Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang en de dampretourslang zijn losgekoppeld moeten de vulleiding en de dampretourleiding met een goed afsluitende dop worden gesloten.

5.3.7. Het vervangen en repareren van gedeelten van een tankinstallatie moet geschieden volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.

5.3.8. Buiten de in voorschrift 5.4.3 vermelde controle moet bij het vullen de tank telkens worden gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Indien water wordt aangetroffen, moet dit binnen 3 dagen zijn verwijderd.

5.4

Periodieke keuringen

5.4.1. Een kathodische bescherming moet jaarlijks volgens AP 08 op zijn goede werking worden gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.

5.4.2. Indien de tank op grond van voorschrift 5.2.3 niet is voorzien van een kathodische bescherming en de bodemweerstand, vastgesteld op grond van voorschrift 5.1.4, minder bedraagt dan 100 Ohm.m, moet tenminste één maal per jaar een stroomopdrukproef volgens KC 103/02 worden uitgevoerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.

5.4.3. Een tank moet ten minste één maal per jaar worden gecontroleerd op de aanwezigheid van water en bezinksel volgens KC 102/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Aanwezig water of bezinksel moet onmiddellijk worden verwijderd.

5.4.4. Van ingevolge voorschrift 5.4.3 uit een tank verwijderd water moeten de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad worden beoordeeld volgens KC 102/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien op grond van de beoordeling volgens KC 102/02 een inwendige beoordeling van de tank noodzakelijk is, wordt deze beoordeling uitgevoerd volgens KC 105/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. De noodzaak van het uitvoeren van een inwendige beoordeling van de tank wordt terstond aan het bevoegd gezag meegedeeld.

5.4.5. Indien blijkens een beproeving op dichtheid, volgens KC 104/02, de tank is afgekeurd, moet:

  • a.

    dit terstond door degene die de inrichting drijft worden gemeld aan het bevoegd gezag;

  • b.

    de in de tank aanwezige vloeistof onmiddellijk en volledig worden verwijderd;

  • c.

    worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.

Reparatie van de tank moet binnen vier maanden plaatsvinden. Indien de tank niet wordt gerepareerd, moet de tank definitief buiten gebruik worden gesteld.

5.4.6. Indien blijkens een beoordeling op inwendige corrosie volgens KC 105/02, de tank is afgekeurd, moet:

  • a.

    dit terstond door degene die de inrichting drijft worden gemeld aan het bevoegd gezag;

  • b.

    de nog in de tank aanwezige vloeistof uiterlijk binnen acht weken volledig worden verwijderd;

  • c.

    de tank definitief buiten gebruik worden gesteld.

5.4.7. Indien blijkens een beoordeling op uitwendige beschadiging volgens KC 103/02, de bekleding van de tank niet meer in goede staat is te brengen, is de tank afgekeurd en moet:

  • a.

    dit terstond door degene die de inrichting drijft worden gemeld aan het bevoegd gezag;

  • b.

    de in de tank aanwezige vloeistof uiterlijk binnen acht weken volledig worden verwijderd;

  • c.

    de tank definitief buiten gebruik worden gesteld.

5.4.8. Een tank moet ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd worden vervangen, tenzij de tank wordt goedgekeurd volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien de tank niet wordt vervangen moet voornoemde beoordeling na ten hoogste 15 jaar worden herhaald.

5.4.9. Voor een tank die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied worden de in voorschrift 5.4.8 genoemde termijnen van 15 jaar vervangen door termijnen van 10 jaar.

5.4.10. Een tank die definitief buiten gebruik is gesteld moet binnen vier maanden na die beëindiging worden verwijderd of onklaar worden gemaakt overeenkomstig de voorschriften 10.1.1 tot en met 10.4.3.

5.5

Overige voorschriften

5.5.1. Tussen een tank en de muur van een gebouw moet een afstand van ten minste 0,75 m in acht worden genomen. Bij de plaatsing van meer dan één tank moeten de onderlinge afstanden tussen de tanks ten minste 1/3 van de diameter van de grootste tank met een minimum van 0,50 m bedragen. Bij het bepalen van de plaats van een tank nabij muren moet rekening worden gehouden met versnijdingen van de fundering. Tanks mogen alleen via de zuigleiding zijn gekoppeld indien de tanks op gelijke hoogte zijn gelegen.

5.5.2. Het vullen van een ondergrondse tank met benzine door middel van een pomp is verboden. Voorts is het verboden een tank te vullen met benzine indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig is of de motor van het voertuig, waarmee de benzine wordt aangevoerd in werking is.

5.5.3. Het vulpunt van de tank en het opstelpunt van de tankauto moeten zodanig zijn gelegen dat geen gevaar voor aanrijding kan ontstaan. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede met betrekking tot de ligging van het opstelpunt van de tankauto.

5.5.4. Bij het vullen van een tank bestemd voor de opslag van benzine uit een tankwagen moeten maatregelen tot het afvoeren van statische elektriciteit worden getroffen. Hiertoe moet de tankwagen elektrisch geleidend worden verbonden met de ondergrondse tank. De elektrische verbindingen moeten tot stand zijn gebracht voordat de losslang wordt aangekoppeld en mogen slechts worden verbroken nadat na het vullen de losslang is losgekoppeld.

6

Voorschriften voor het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in een ondergrondse kunststof tank

6.1

Toepassingsgebied

6.1.1. De voorschriften 6.2.1 tot en met 6.5.4 zijn uitsluitend van toepassing op het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in van kunststof vervaardigde ondergrondse tanks.

6.2

Constructie en installatie

6.2.1. De tank moet zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.

6.2.2. Indien stalen leidingen worden toegepast, moet voor het installeren van de tank een bodemweerstandsmeting zijn uitgevoerd volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf.

6.2.3. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m moeten ondergrondse stalen leidingen tegen corrosie worden beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL K903/06.

6.2.4. Een kathodische bescherming wordt binnen twaalf weken na het aanbrengen daarvan volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien uit deze controle blijkt, dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, moet deze worden hersteld.

6.2.5. De beluchtingsleiding van een ondergrondse tank moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de beluchtingsleiding moet zich ten minste 5 m boven de begane grond bevinden. De uitmonding moet zich tevens op een zodanige plaats bevinden dat het door de beluchtingsleiding onverhoopt ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch kan uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen, noch stankoverlast veroorzaakt in de omgeving. De beluchtingsleiding mag zich niet in een spouw bevinden.

6.2.6. De inwendige middellijn van de vulleiding van een ondergrondse tank mag ten hoogste 100 mm bedragen. De inwendige middellijn van zowel de beluchtingsleiding als de dampretourleiding moet ten minste 50 mm bedragen bij een vulleiding met een inwendige middellijn van 100 mm. Indien de inwendige middellijn van de vulleiding niet meer bedraagt dan 75 mm moeten zowel de inwendige middellijn van de beluchtingsleiding als die van de dampretourleiding ten minste 38 mm bedragen. Indien meerdere dampretourleidingen worden gecombineerd tot één centrale dampretourleiding dan moet de inwendige middellijn van deze leiding minimaal 75 mm zijn. Dit geldt ook voor een eventueel aanwezige beluchtingsleiding.

6.3

Gebruik en controle

6.3.1. Vervallen.

6.3.2. Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in slechte toestand verkeert, dient deze terstond volgens KC 104/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling, op dichtheid te worden onderzocht. Een lekke tank moet direct worden geledigd en onbruikbaar worden gemaakt en mag niet meer worden gevuld. Leidingen waarvan geconstateerd is dat ze in slechte toestand verkeren moeten direct worden vervangen. Van het afkeuren en buiten gebruik stellen van een tank of leidingen wordt het bevoegd gezag op de hoogte gesteld.

6.3.3. Een tank moet zijn voorzien van een overvulbeveiliging volgens voorschrift 5.4.1.8 van CPR 9-1. De overvulbeveiliging moet van een door KIWA goedgekeurd type zijn. Deze overvulbeveiliging mag bij het opvullen niet worden aangesproken. Een tank mag voor ten hoogste 98% met vloeistof zijn gevuld. Een tank, die na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt geïnstalleerd of na een inwendige inspectie wordt goedgekeurd, moet zijn voorzien van een gecertificeerde overvulbeveiliging volgens BRL-K636/02, door een certificatie-instelling.

6.3.4. Alvorens met het vullen wordt begonnen, moet nauwkeurig worden vastgesteld tot hoever de tank is gevuld. Het vaststellen van de vloeistofinhoud moet kunnen geschieden in de peilbuis, tenzij de tank is voorzien van een elektronische inhoudsmeter. Een peilbuis moet, behoudens tijdens het peilen, gesloten zijn. Peilstokken moeten zijn voorzien van een elastisch einde om te voorkomen dat de tankwand wordt beschadigd door het peilen. Nadat is vastgesteld tot hoe ver de tank is gevuld, moet de in de tank te brengen hoeveelheid vloeistof worden ingesteld op een hoeveelheidsmeter, die het vullen automatisch stopt indien de ingestelde hoeveelheid in de tank is gebracht. Indien meerdere tanks via de zuigleiding aan elkaar zijn gekoppeld, moet de te vullen tank tijdens het vullen zijn gesepareerd van de andere tanks.

6.3.5. Het vullen van een tank uit een tankwagen moet geschieden door een zowel aan de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. Eerst moet de dampretourslang van de tankwagen aan de dampretourleiding zijn gekoppeld, daarna mag de vulleiding worden aangekoppeld. Er mogen niet meer dan twee tanks gelijktijdig worden gevuld. De tankwagen moet tijdens het lossen in de open lucht zijn opgesteld; de motor van de tankwagen mag gedurende het aan- en afkoppelen van de losslang(en) niet in werking zijn. Het vullen van een tank moet zonder lekken of morsen geschieden. Tijdens het vullen mag de peilbuis niet zijn geopend.

6.3.6. Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang en de dampretourslang zijn losgekoppeld moeten de vulleiding en de dampretourleiding met een goed afsluitende dop worden gesloten.

6.3.7. Het vervangen en repareren van gedeelten van een tankinstallatie moet geschieden volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.

6.4

Periodieke keuringen

6.4.1. Een kathodische bescherming ten behoeve van stalen leidingen moet jaarlijks volgens AP 08 op zijn goede werking worden gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.

6.4.2. Indien stalen leidingen niet behoeven te zijn voorzien van kathodische bescherming moet ten minste één maal per 10 jaar de specifieke elektrische weerstand van de bodem worden gemeten volgens BRL-K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf.

6.4.3. Indien een tank na een beoordeling op lekdichtheid volgens KC 104/02 is afgekeurd, moet:

  • a.

    dit terstond door degene die de inrichting drijft, worden gemeld aan het bevoegd gezag;

  • b.

    de in de tank aanwezige vloeistof onmiddellijk en volledig worden verwijderd;

  • c.

    worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.

Reparatie van de tank moet binnen vier maanden plaatsvinden. Indien de tank niet wordt gerepareerd, moet de tank definitief buiten gebruik worden gesteld.

6.4.4. Een tank moet ten hoogste 10 jaar nadat deze is geïnstalleerd worden vervangen, tenzij de tank wordt goedgekeurd volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien de tank niet wordt vervangen moet voornoemde beoordeling na ten hoogste 10 jaar worden herhaald.

6.4.5. Een tank die definitief buiten gebruik is gesteld moet binnen vier maanden na die beëindiging worden verwijderd of onklaar worden gemaakt overeenkomstig de voorschriften 10.1.1 tot en met 10.4.3.

6.5

Overige voorschriften

6.5.1. Tussen een tank en de muur van een gebouw moet een afstand van ten minste 0,75 m in acht worden genomen. Bij de plaatsing van meer dan één tank moeten de onderlinge afstanden tussen de tanks ten minste 0,75 m bedragen. Bij het bepalen van de plaats van een tank nabij muren moet rekening worden gehouden met versnijdingen van de fundering.

6.5.2. Het vullen van een ondergrondse tank met benzine door middel van een pomp is verboden. Voorts is het verboden een tank te vullen met benzine indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig is of de motor van het voertuig, waarmee de benzine wordt aangevoerd in werking is.

6.5.3. Het vulpunt van de tank en het opstelpunt van de tankauto moet zodanig zijn gelegen dat geen gevaar voor aanrijding kan ontstaan. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede met betrekking tot de ligging van het opstelpunt van de tankauto.

6.5.4. Bij het vullen van een tank bestemd voor de opslag van benzine uit een tankwagen moeten maatregelen tot het afvoeren van statische elektriciteit worden getroffen. Hiertoe moet de tankwagen elektrisch geleidend worden verbonden met een voorziening voor het afvoeren van statische elektriciteit, zoals omschreven in BRL-K903/06. De elektrische verbindingen moeten tot stand zijn gebracht voordat de losslang wordt aangekoppeld en mogen slechts worden verbroken nadat na het vullen de losslang is losgekoppeld.

7

Voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse stalen tank

7.1

Constructie en installatie van nieuwe installaties

7.1.1. Een ondergrondse tank voor het opslaan van afgewerkte olie of voor het opslaan van na morsen of na foutief tanken verzamelde benzine of diesel, die is geplaatst op of na 1 januari 1992, moet zijn uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.

7.1.2. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m moeten de tank en de daarop aansluitende ondergrondse stalen leidingen tegen corrosie worden beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL-K903/06.

7.2

Installatie- en keuringsvoorschriften voor bestaande installaties

7.2.1. De voorschriften 7.2.2 tot en met 7.2.6 zijn van toepassing op het opslaan van afgewerkte olie in een van staal vervaardigde ondergrondse tank die is geplaatst voor 1 januari 1992.

7.2.2. Bestaande tanks voor het opslaan van afgewerkte olie moeten zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig voorschrift 5.5.1 van CPR 9-1, met betrekking tot bestaande tanks. Indien de installatie is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied dan geldt 100 Ohm.m als waarde waaronder kathodische bescherming moet zijn aangebracht.

7.2.3. Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 50 Ohm.m moet de tank tegen corrosie worden beschermd door middel van een kathodische bescherming volgens voorschrift 5.1.3.3 van CPR 9-1.

7.2.4. Tot op 7,5 m van de tank mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.

7.2.5. Binnen de inrichting moet van alle ondergrondse opslagtanks aanwezig zijn:

  • a.

    een KIWA-keurverklaring dan wel een KIWA-garantiemerkverklaring,

  • b.

    een KIWA-installatiecertificaat en

  • c.

    tenzij uit een geldig bodemweerstandsrapport als bedoeld in voorschrift 5.1.4 blijkt dat een kathodische bescherming niet is vereist, de door KIWA of een andere onafhankelijke inspectie-instelling afgegeven bewijzen van de jaarlijkse controle van de goede werking van de kathodische bescherming.

7.2.6. In plaats van de bescheiden als genoemd in voorschrift 7.2.5 volstaat ook een bewijs van goedkeuring van de tank, dat door KIWA is afgegeven na een beoordeling van de tank volgens de voorschriften 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van CPR 9-1 dan wel een bewijs van beoordeling van de tank volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.

7.2.7. Indien een verklaring en een certificaat als bedoeld in voorschrift 7.2.5 of een bewijs van goedkeuring als bedoeld in voorschrift 7.2.6, voor een bestaande tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied niet kunnen worden overgelegd, moet de tank worden beoordeeld volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Deze inwendige inspectie is niet afhankelijk van de onderzoeksresultaten van het eventueel aanwezige bezinksel en water in de tank.

7.3

Gebruik en controle

7.3.1. Op een stalen tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften 5.3.1, 5.3.2 en 5.3.7 van overeenkomstige toepassing.

7.3.2. Een tank mag voor ten hoogste 98% gevuld zijn met afgewerkte olie.

7.3.3. Een tank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, dient ten minste één maal per jaar geheel te worden geleegd.

7.4

Periodieke keuringen

7.4.1. Op een stalen tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften van hoofdstuk 5.4 van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de voorschriften 5.4.3, 5.4.4, en 5.4.8 en 5.4.9.

7.4.2. De tank dient ten minste één maal per 5 jaar te worden beoordeeld volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.

7.4.3. Indien de tank gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte olie moet voor de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling van de tank plaatsvinden volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.

7.5

Leidingen en appendages

7.5.1. Leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.

7.6

Overige voorschriften

7.6.1. Een tankwagen moet tijdens het leegzuigen van de tank in de open lucht zijn opgesteld; de motor van een tankwagen mag gedurende het aan- en afkoppelen van de zuigslang niet in werking zijn.

7.6.2. Bij de uitmonding van de zuigleiding moet een aansluitmogelijkheid aanwezig zijn voor het afvoeren van statische elektriciteit. Bij het leegzuigen van de tank moeten afdoende maatregelen ter afvoering van statische elektriciteit worden getroffen; de elektrische verbinding tussen tankwagen en tank moet tot stand zijn gebracht alvorens de zuigslang wordt aangesloten en mag slechts worden verbroken nadat de slang is afgekoppeld.

7.6.3. Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien van de plaats van de uitmonding van de ontluchtingsleiding nadere eisen stellen.

8

Voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse kunststof tank

8.1

Toepassingsgebied

8.1.1. De voorschriften 8.2.1 tot en met 8.6.3 zijn uitsluitend van toepassing op het opslaan van afgewerkte olie of de opslag van na morsen of foutief tanken verzamelde benzine of diesel in van kunststof vervaardigde ondergrondse tanks.

8.2

Constructie en installatie

8.2.1. Een ondergrondse tank voor het opslaan van afgewerkte olie moet zijn uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.

8.3

Gebruik en controle

8.3.1. Op een tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften van paragraaf 6.3 van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de voorschriften 6.3.3 tot en met 6.3.6.

8.3.2. Een tank mag voor ten hoogste 98% zijn gevuld met afgewerkte olie.

8.4

Periodieke keuringen

8.4.1. Op een tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften onder 6.4 van overeenkomstige toepassing

8.4.2. Een tank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, dient ten minste één maal per jaar geheel te worden geleegd. De tank wordt ten minste eenmaal per 10 jaar goedgekeurd op grond van KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.

8.4.3. Indien de tank gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte olie moet voor de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling van de tank plaatsvinden overeenkomstig KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.

8.5

Leidingen en appendages

8.5.1. Leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.

8.6

Overige voorschriften

8.6.1. Een tankwagen moet tijdens het leegzuigen van de tank in de open lucht zijn opgesteld; de motor van een tankwagen mag gedurende het aan- en afkoppelen van de zuigslang niet in werking zijn.

8.6.2. Bij de uitmonding van de zuigleiding moet een aansluitmogelijkheid aanwezig zijn voor het afvoeren van statische elektriciteit. Bij het leegzuigen van de tank moeten afdoende maatregelen ter afvoering van statische elektriciteit worden getroffen; de elektrische verbinding moet tot stand zijn gebracht alvorens de zuigslang wordt aangesloten en mag slechts worden verbroken nadat de slang is afgekoppeld.

8.6.3. Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien van de plaats van de uitmonding van de ontluchtingsleiding nadere eisen stellen.

9

Voorschriften voor het opslaan van gasolie, lichte stookolie, smeerolie en afgewerkte olie in een bovengrondse tank met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 3000 liter

9.1. Voor het in bovengrondse tanks opslaan van gasolie, lichte stookolie, smeerolie en afgewerkte olie is de richtlijn CPR 9-6 van toepassing.

9.2. Het opslaan in een bovengrondse tank, die in een gebouw is geplaatst, dient eveneens te geschieden overeenkomstig de richtlijn CPR 9-6. De ontluchtingsleiding van een binnen een gebouw geplaatste tank dient in de buitenlucht uit te monden.

10

Voorschriften voor het schoonmaken, verwijderen en onklaar maken van ondergrondse tanks

10.1

Algemeen

10.1.1. Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse tank moet geschieden volgens BRL K902/03 (hbo) dan wel BRL K904/02 (benzine, diesel en afgewerkte olie) door een gecertificeerd bedrijf. Het uitvoeren van de tanksaneringswerkzaamheden wordt ten minste 10 dagen voor de aanvang schriftelijk aan het bevoegd gezag gemeld.

10.1.2. Na het verwijderen dan wel onklaar maken van de tank overeenkomstig de voorschriften in deze bijlage moet een door het tanksaneringsbedrijf opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken aan het bevoegd gezag worden overgelegd. In deze rapportage moeten ten minste worden vermeld:

  • a.

    de kadastrale gegevens waar de tank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;

  • b.

    de vloeistoffen die in de tank opgeslagen zijn geweest;

  • c.

    de resultaten van het bodemonderzoek indien dit is uitgevoerd;

  • d.

    indien de tank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa.

10.2

Bodemonderzoek

10.2.1. Indien een tank wordt verwijderd of onklaar wordt gemaakt, moet, alvorens daartoe wordt overgegaan, worden vastgesteld of zich bodemverontreiniging heeft voorgedaan. Het daartoe uit te voeren bodemonderzoek moet geschieden volgens het verkennend onderzoek tankstations.

10.2.2. De resultaten van het onderzoek bedoeld in voorschrift 10.2.1 worden gelijktijdig met de melding bedoeld in voorschrift 10.1.1 aan het bevoegd gezag overgelegd.

10.2.3. Het bevoegd gezag kan, indien bij een onderzoek ingevolge voorschrift 10.2.1 verontreiniging wordt aangetroffen, nadere eisen stellen terzake van het onklaar maken van de tank.

10.3

Schoonmaken van een tank

10.3.1. Indien een tank inwendig gereinigd wordt, moet die reiniging geschieden volgens BRL K905/02 door een gecertificeerd bedrijf.

10.3.2. De bij het inwendig reinigen van de ondergrondse tank vrijkomende vloeistof- en sludgeresten, olie-absorberende schoonmaakmiddelen en verontreinigde spoelmiddelen moeten naar daartoe ingerichte verwerkingsbedrijven worden afgevoerd.

10.4

Onklaar maken van een tank

10.4.1. Voorafgaande aan het onklaar maken moet de tank overeenkomstig paragraaf 10.3 worden gereinigd.

10.4.2. Na het inwendig reinigen van de ondergrondse tank moet de tank worden gevuld met een inerte vulmassa overeenkomstig BRL-K902/03.

10.4.3. Na het vullen van de tank met de vulmassa, bedoeld in voorschrift 10.4.2, moet het vulpunt worden verwijderd, dan wel moeten andere maatregelen worden getroffen die verder gebruik van het vulpunt voorkomen.

11

Het wassen van motorvoertuigen

11.1. Het wassen van motorvoertuigen of motoren mag alleen plaatsvinden op een daarvoor bestemde wasplaats of in een daarvoor bestemde ruimte of deel van een ruimte en moet op zodanige wijze geschieden dat zich geen nevel ten gevolge van het reinigen buiten het terrein van de inrichting kan verspreiden.

11.2. De vloer waarop het wassen van motorvoertuigen of motoren plaatsvindt moet vloeistofdicht zijn en afwaterend zijn gelegd naar een of meer schrobputten of afvoergoten, die zijn aangesloten op de bedrijfsriolering. Doorvoeringen van kabels en leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.

11.3. Oliën, vetten, modder of water mogen niet over de rand van de vloer van de wasplaats anders dan in een schrobput worden geveegd of geschrobd.

11.4. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift 11.2 wordt, voordat het in een openbaar riool wordt gebracht op een zodanige manier behandeld dat:

  • a.

    de concentratie aan minerale oliën niet hoger is dan 20 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675,

  • b.

    het geen grove bedrijfsafvalstoffen bevat, en

  • c.

    het geen snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990.

11.5. In afwijking van voorschrift 11.4 kan worden volstaan met behandeling in een slibvangput en een olie-afscheider, indien de concentratie aan minerale oliën na de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675.

11.6. In afwijking van voorschrift 11.4 wordt bedrijfsafvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift 11.2, waarop uitsluitend de carrosserie wordt gewassen, waarvan de concentratie aan minerale oliën hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675, en dat snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990 wordt niet in een openbaar riool gebracht.

11.7. Voorschrift 1.6 is van overeenkomstige toepassing op de in voorschrift 11.2 bedoelde vloeren.

12

Afvalstoffen

12.1.

1. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in de voorschriften 1.4 en 11.5:

  • a.

    werken doelmatig,

  • b.

    voldoen aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen,

  • c.

    worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en

  • d.

    zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de olie-afscheider wordt een logboek bijgehouden.

2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in het eerste lid, onder b en c, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

3. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

4. In afwijking van het eerste lid, onder b, en de voorschriften op grond van het tweede lid, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in het eerste lid, onder b, en het tweede lid bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

5. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan regels als bedoeld in het vierde lid, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lid-staat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.

12.2. Voor voorzieningen als bedoeld in voorschrift 12.1, die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, is hetgeen in dat voorschrift, in het eerste lid, onder b en c is gesteld, niet van toepassing.

12.3. Bedrijfsafvalwater waarvoor de concentratiegrenswaarde van 20 mg/l onderscheidenlijk 200 mg/l geldt, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater waarvoor een andere of geen concentratiegrenswaarde geldt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

12.4. In afwijking van voorschrift 12.3, kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 12.3 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

Bijlage

II

behorende bij het Besluit tankstations milieubeheer voor de tankstations type B

Inhoud

I

Begrippen

II

Voorschriften

1

Bodembescherming

2

Brandpreventie en brandbestrijding

3

Geluidhinder

4

Gebruik van gasflessen

5

Afvalstoffen

6

Elektrische installatie

7

Gasdrukregel- en meetinstallaties en aardgasgestookte installaties

8

Bewaren van vloeistoffen

9

Gedragsvoorschriften

I

Begrippen

1. In deze bijlage en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

andere geluidsgevoelige gebouwen:

andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

bedrijfsriolering:

voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

brandwerendheid met betrekking tot de scheidende functie van constructie- onderdelen:

de tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke tijd een constructie-onderdeel, voor zover niet zijnde een ventilatiekanaal, bepaald overeenkomstig NEN 6069, uitgave oktober 1991, met inbegrip van het bij die norm behorende correctieblad van maart 1992 of onderscheidenlijk NEN 6071 of NEN 6073, beide uitgave december 1991, en voor zover zijnde een ventilatiekanaal, bepaald overeenkomstig NEN 6076, uitgave december 1991, met in begrip van het bij die norm behorende correctieblad van april 1992 of NEN 6077, uitgave augustus 1993, nog juist voldoet aan de in onderscheidenlijk NEN 6069, NEN 6076 en NEN 6077 neergelegde criteria

equivalent geluidsniveau:

het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig voorschrift 3.5;

CPR 15-1:

richtlijn 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld «Opslag gevaarlijke stoffen in emballage», tweede druk, uitgave 1990, van het Directoraat-Generaal van de Arbeid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

gasfles:

een voor herhaald gebruik bestemde, cilindrische, metalen drukhouder, die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

geluidsgevoelige terreinen:

geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

geluidsniveau in dB(A):

het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publikatie no. 651, uitgave 1979;

K1-vloeistof:

een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is onder 21°C, bepaald volgens NEN -EN 57, uitgave 1984 en die bij 37,8°C een dampspanning heeft van ten minste 35kPa en ten hoogste 100 kPa, bepaald volgens NEN 928, uitgave 1970, of een verfprodukt waarvan het vlampunt gelegen is onder 21°C, bepaald volgens NEN-EN 5328, uitgave 1972;

K2-vloeistof:

een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 21°C en onder 55°C, bepaald volgens NEN-EN 57, uitgave 1984, of een verfprodukt waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 21°C en onder 55°C, bepaald volgens NEN-EN 5328, uitgave 1972;

K3-vloeistof:

een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 55°C, bepaald volgens ISO 2719, uitgave 1988, of een verfprodukt waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 55°C, bepaald volgens NEN-EN 5328, uitgave 1972;

NEN:

een door NNI uitgegeven norm;

NEN-EN:

een door het Comité Européen de Normalisation opgesteld en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;

NNI:

het Nederlands Normalisatie Instituut;

NVN:

Nederlandse VoorNorm, uitgegeven door het NNI, vooruitlopend op een NEN-norm;

onbrandbaar:

het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064, uitgave 1991;

openbaar riool:

gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

riolering:

bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater

VLG:

het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen.

2. Voor zover een NEN-, NVN, of NEN-EN-norm, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum waarop dit besluit in het Staatsblad is geplaatst, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op die datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.

II

Voorschriften

1

Bodembescherming

1.1. Het is verboden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen, met uitzondering van oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater, voor zover aan het water geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie van verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en aan het water geen warmte is toegevoegd.

1.2. Van een ruimte die is ingericht voor het verlenen van service aan het wegverkeer moet de vloer vloeistofdicht zijn en moet het materiaal van de vloer over een dikte van 0,05 meter, gemeten loodrecht op de binnenzijde, onbrandbaar zijn. Doorvoeringen van kabels of leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.

1.3. Indien bij een bestaande inrichting een gelijkwaardig bodembeschermende voorziening is aangebracht, geldt dat aan voorschrift 1.2 is voldaan.

1.4. Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van de ruimte die is ingericht voor het verlenen van service aan het wegverkeer naar buiten worden geveegd of geschrobd. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd. Indien zich onder de vloer een andere ruimte bevindt, inclusief de kruipruimte, moet de vloer tevens gasdicht zijn uitgevoerd.

2

Brandpreventie en brandbestrijding

2.1. In of bij het tankstation moeten met het oog op brandbestrijding voldoende kleine blusmiddelen aanwezig zijn. Bij afleverinstallaties voor motorbrandstoffen moet per drie afleverpompen een draagbaar poedertoestel met een vulling van tenminste 6 kg blusstof aanwezig zijn. Het bevoegde gezag kan omtrent de aard, de capaciteit, aantal en plaats van de niet-bouwkundige blusmiddelen nadere eisen stellen. Voorts kan het bevoegde gezag de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie eisen.

2.2. Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt. Draagbare blustoestellen, slanghaspels en andere blusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties moeten jaarlijks door een deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 geschieden.

2.3. Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.

3

Geluidhinder

3.1. Het equivalent geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door toestellen, installaties, werkzaamheden en aktiviteiten voor het afleveren van motorbrandstoffen, het wassen van motorvoertuigen of het geven van service aan het wegverkeer mag ter plaatse van woningen van derden of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen en - voor zover binnen een afstand van 100 m geen woningen van derden of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen aanwezig zijn - op enig punt 100 m van de inrichting, niet meer bedragen dan:

50 dB(A) tussen 07.00 en 21.00 uur;

40 dB(A) tussen 21.00 en 07.00 uur.

3.2. Voor inrichtingen die zijn opgericht vóór 1 januari 1992 mag het equivalent geluidsniveau niet meer bedragen dan:

55 dB(A) tussen 07.00 en 21.00 uur;

45 dB(A) tussen 21.00 en 07.00 uur,

tenzij in een eerder ten behoeve van het tankstation voor het wegverkeer afgegeven vergunning lagere geluidsniveaus zijn voorgeschreven; in dat geval blijft voorschrift 3.1 onverkort van toepassing. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de toelaatbare equivalente geluidsniveaus; dit niveau mag echter niet hoger zijn dan de op grond van dit voorschrift toegestane waarde, en niet lager dan het niveau, vastgelegd in voorschrift 3.1. Deze nadere eisen mogen het in werking hebben van de inrichting niet onmogelijk maken of onnodig beperken.

3.3. Onverminderd de voorschriften 3.1 en 3.2 mogen de piekwaarden (Lmax) die een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen, installaties, werkzaamheden en aktiviteiten voor het afleveren van motorbrandstoffen, het wassen van motorvoertuigen of het geven van service aan het wegverkeer niet meer bedragen dan:

70 dB(A) tussen 07.00 en 21.00 uur;

60 dB(A) tussen 21.00 en 07.00 uur,

tenzij de inrichting direkt is gelegen aan een weg waarvan de verkeersintensiteit tussen 21.00 en 07.00 uur meer bedraagt dan 100 motorvoertuigen per uur of waarvan de etmaalintensiteit meer bedraagt dan 10.000 motorvoertuigen,

3.4. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten worden genomen ten einde aan de voorschriften 3.1 tot en met 3.3 en 3.7 te voldoen.

3.5. Controle op of berekening van de in de voorschriften 3.1 tot en met 3.3 en 3.7 vastgelegde geluidsniveau moet geschieden overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01', van maart 1981, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.

3.6. Indien metingen ter plaatse van de in voorschrift 3.1 bedoelde woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen dan wel op de in dat voorschrift bedoelde afstanden niet mogelijk zijn vanwege stoorgeluidsniveaus, kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen, inhoudende de vaststelling van referentiepunten waar metingen wel mogelijk zijn en moeten worden verricht. Daarbij kan het bevoegd gezag geluidsniveaus vaststellen die niet mogen worden overschreden en die zijn afgeleid van de in de voorschriften 3.1 tot en met 3.3 en 3.7 genoemde niveaus.

3.7 Indien binnen een afstand van 50 meter van een inrichting die is gelegen op een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder geen woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen zijn gelegen, geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (Lmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door die inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat het niveau op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.

Tabel I

LAr,LT op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting

50 dB(A)

40 dB(A)

Lmax op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting

70 dB(A)

60 dB(A)

4

Gebruik van gasflessen

4.1. Gasflessen waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen, een door de Dienst geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijn 84/525/EEG, 84/526/EEG en 84/527/EEG aangewezen instantie niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven in het VLG.

4.2. Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht. Het voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die zijn gevuld met autogas, is verboden, evenals het voorhanden hebben en het gebruik van vloeibaar gas in autogastanks anders dan voor de tractie van motorvoertuigen.

4.3. Gasflessen mogen niet kunnen omvallen of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen.

4.4. Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van andere brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld.

4.5. Lege gasflessen moeten worden behandeld en bewaard als gevulde gasflessen. Zij moeten zoveel mogelijk naar soort gescheiden worden bewaard.

4.6. Beschadigde of lekke gasflessen moeten onverwijld in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord 'defect' respectievelijk 'lek'. Alsdan moeten onverwijld maatregelen worden getroffen om brand-, explosie- en vergiftigingsgevaar te voorkomen.

4.7. De afsluiter van een niet in gebruik zijnde gasfles moet gesloten zijn.

4.8. Niet aan een vaste plaats gebonden gasflessen moeten buiten werktijd op een vaste, in overleg met de plaatselijke brandweer nader te bepalen plaats, ondergebracht zijn. Aan een vaste plaats gebonden gasflessen moeten bij de plaatselijke brandweer bekend zijn.

4.9. Leidingen, voor zover geen onderdeel zijnde van een voorziening voor gas als bedoeld in het Bouwbesluit 2003, appendages en pakkingmateriaal moeten mechanisch voldoende sterk zijn, bestand tegen de optredende temperatuur en geschikt voor het te transporteren gas.

4.10. Leidingen, voor zover geen onderdeel zijnde van een voorziening voor gas als bedoeld in het Bouwbesluit 2003, en appendages moeten zodanig zijn gedimensioneerd dat bij de te verwachten maximumbelasting van de installatie het drukverlies en de gassnelheid zodanig beperkt blijven dat de goede regeling van de gasdruk en de juiste werking van de gebruikstoestellen is gewaarborgd.

4.11. Verbindingen in ondergrondse stalen leidingen moeten zijn gelast; verbindingen in bovengrondse leidingen moeten zoveel mogelijk zijn gelast. Lassen in leidingen met een druk hoger dan 500 kPa moeten zijn uitgevoerd door een lasser die in het bezit is van een geldig bewijs van lasvaardigheid volgens het blad T-0215 van de Regels voor Toestellen onder Druk van de Dienst voor het Stoomwezen. De installateur moet in het bezit zijn van een geldig registratiedocument van lasmethode-aanvaarding volgens het blad T-0210 van de Regels voor Toestellen onder Druk van de Dienst voor het Stoomwezen.

4.12. Afsluiters moeten goed bereikbaar zijn.

4.13. Afsluiters, voor zover geen onderdeel zijnde van een voorziening voor gas als bedoeld in het Bouwbesluit 2003, moeten zijn aangebracht:

  • a.

    direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;

  • b.

    aan het einde van elk aftakpunt van een vaste leiding naar een gebruikstoestel;

  • c.

    in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

4.14. Verbindingen in leidingen voor acetyleen moeten zijn gelast.

4.15. Aansluitingen, leidingen, afsluiters, reduceertoestellen en overige appendages voor acetyleen mogen niet van koper zijn noch van legeringen die meer dan 63% koper bevatten.

4.16. De aansluiting van een gasfles op een verzamelleiding voor acetyleen moet, met inachtneming van NEN 3268, bestaan uit een beugelaansluiting van zodanige vorm en afmetingen dat uitsluitend acetyleenflessen op deze leiding kunnen worden aangesloten.

4.17. Alle onderdelen van een leiding voor zuurstof, waarin een druk kan optreden van meer dan 2500 kPa en ten hoogste 15 000 kPa, moeten van koper, messing of roestvrij staal zijn vervaardigd. Onderdelen van een leiding voor zuurstof, waarin een druk kan optreden van ten minste 15 000 kPa, moeten van koper of messing zijn vervaardigd.

4.18. Alle onderdelen van zuurstofinstallaties, die in aanraking kunnen komen met zuurstof, moeten vrij van olie, vet en stof zijn.

4.19. Een zuurstofinstallatie moet voor ingebruikneming worden ontvet met een onbrandbaar ontvettingsmiddel en daarna met stikstof gespoeld.

4.20. De aansluiting van een gasfles op een verzamelingleiding voor zuurstof moet, met inachtneming van NEN 3268, zodanig zijn dat geen andere flessen dan die bestemd voor zuurstof kunnen worden aangesloten.

4.21. Toebehoren in installaties voor propaan of butaan, voorzover geen onderdeel zijnde van een voorziening voor gas als bedoeld in het Bouwbesluit 2003, 'moeten zijn vermeld op de lijst van aanvaarde fabrikanten volgens het blad M 0806 van de Regels voor Toestellen onder Druk van de Dienst voor het Stoomwezen.

4.22. Installaties voor propaan of butaan, voor zover niet zijnde een voorziening voor gas als bedoeld in het Bouwbesluit 2003, moeten voldoen aan NEN 3324 'Voorschriften voor de aanleg van vloeibaargasinstallaties in woningen en andere gebouwen'.

5

Afvalstoffen

5.1. Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand.

5.2. Afvalstoffen mogen niet in de bodem terecht kunnen komen of in de bodem worden gebracht. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging kan optreden.

5.3. Afvalstoffen moeten op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.

5.4. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.

5.5. Bedrijfsafvalwater dat:

  • a.

    bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

  • b.

    een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

  • c.

    stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

5.6.

1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

  • a.

    de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

  • b.

    de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

  • c.

    de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan andere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

6

Elektrische toestellen en regelapparatuur

6.1. Een elektrisch toestel en de bij dat toestel behorende appendages moeten voldoen aan NEN 1010. Indien besloten ruimten aanwezig zijn met gasontploffingsgevaar moeten de in die ruimten aanwezige elektrische toestellen en de bij die toestellen behorende koppelingen bovendien voldoen aan NEN 3410.

7

Gasdrukregel- en meetinstallaties en op aardgas gestookte toestellen en regelapparatuur

7.1. Gasdrukregel- en meetinstallaties, voorzover niet behorende tot de voorziening voor gas als bedoeld in het Bouwbesluit 2003 en een op aardgas gestookt toestel en de bij dat toestel behorende appendages moeten voldoen aan de Aansluitvoorwaarden Gas 1979/92 van de Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN), uitgave 1992.

8

Bewaren van vloeistoffen

8.1

Algemeen

8.1.1. De verpakking van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en van andere chemicaliën moet dicht zijn, geschikt voor de desbetreffende stof en voldoende sterk. Bewaring van voornoemde stoffen is niet toegestaan in trappehuizen van gebouwen, of op plaatsen die kunnen dienen als vluchtweg in geval van brand of anderszins.

8.1.2. Ledig, niet gereinigd, vaatwerk moet worden bewaard als gevuld vaatwerk.

8.1.3. In de inrichting mogen niet meer K1-, K2 en K3-vloeistoffen aanwezig zijn dan voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.

8.2

Bewaren van afgewerkte olie

8.2.1. Binnen de inrichting mag ten hoogste 800 liter afgewerkte olie in vaatwerk zijn opgeslagen.

8.2.2. Het vaatwerk moet zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer. Indien vaatwerk buiten het bebouwde deel van de inrichting wordt opgeslagen, moet het vaatwerk zijn geplaatst in een vloeistofdichte bak, die ten minste 100% van alle opgeslagen vloeistoffen kan bevatten. Voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat regenwater in de vloeistofdichte bak kan geraken.

8.3

Bewaren van K1- en K2-vloeistoffen (meer dan 25 l) in emballage

8.3.1. Indien de hoeveelheid K1- en K2-vloeistoffen in emballage meer bedraagt dan 25 l, moeten deze K1- en K2-vloeistoffen met uitzondering van de werkvoorraden welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, worden bewaard in daarvoor geschikte losse kasten, bouwkundige kasten, kluizen of opslaggebouwen of in een daarvoor geschikt vatenpark als gedefinieerd in CPR 15-1.

8.3.2. De uitvoering van de in voorschrift 8.3.1 genoemde opslagplaatsen, alsmede de bewaring van de in deze opslagplaatsen aanwezige stoffen moet geschieden met inachtneming van de gestelde in CPR 15-1.

8.4

Bewaren van smeerolie, antivries etc.

8.4.1. Indien het vaatwerk bestemd is voor het aftappen van vloeistoffen, moeten vloeistofdichte lekbakken zijn geplaatst dan wel moet het vaatwerk zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer.

8.4.2. Indien het vaatwerk buiten het bebouwde deel van de inrichting wordt opgeslagen, moet deze opslag overeenkomstig voorschrift 8.2.2 geschieden.

9

Gedragsvoorschriften

9.1. De inrichting moet schoon worden gehouden en moet in goede staat van onderhoud verkeren.

9.2. Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.

9.3. Degene die de inrichting drijft, is overigens gehouden de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen dan wel, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken.

9.4. Ter plaatse van aflevertoestellen en de voertuigen die brandstof laden of lossen moet voldoende verlichting aanwezig zijn om de benodigde handelingen veilig te kunnen verrichten. De gehele inrichting moet tijdens bedrijf dusdanig verlicht zijn dat voldoende overzicht gewaarborgd is.

9.5. Op de openbare weg mogen geen werkzaamheden worden verrricht. Tijdens het bevoorraden van de inrichting en tijdens het afvoeren van produkten en afvalstoffen uit de inrichting moet de openbare weg zo veel mogelijk worden vrijgehouden. Het betreden van woningen moet te allen tijde mogelijk zijn.

9.6. Indien in een ruimte die is ingericht voor het verlenen van service aan het wegverkeer werkzaamheden met brandbare vloeistoffen of laswerkzaamheden worden verricht, moet deze ruimte voldoende zijn geventileerd. Tijdens de werkzaamheden met brandbare vloeistoffen mag in deze ruimte niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn.

9.7. Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden mogen buiten de inrichting geen hinder veroorzaken.

9.8. De opslag van accu's moet geschieden in een vloeistofdichte bak die bestand is tegen het aanwezig electrolyt. Indien de bak buiten is opgesteld, moet deze tegen inregenen zijn beschermd. Het opladen van accu's dient te geschieden op een vloeistofdichte vloer en op een goed geventileerde plaats.

Bijlage

III

behorende bij het Besluit tankstations milieubeheer

Bij een melding als bedoeld in de artikelen 4 en 10, moeten de volgende gegevens worden verstrekt:

  • a.

    naam en adres van degene die het tankstation voor het wegverkeer drijft;

  • b.

    een opgave van het adres waar het tankstation voor het wegverkeer is of zal worden gevestigd;

  • c.

    het voorgenomen tijdstip waarop het tankstation voor het wegverkeer of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking wordt gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan wordt verwezenlijkt;

  • d.

    een plattegrond van het tankstation voor het wegverkeer, in viervoud, op een schaal van ten minste een op tweehondervijftig, aanduidende de uit- en inwendige samenstelling van de inrichting en toebehoren;

  • e.

    de gegevens waaruit kan worden afgeleid of omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, zich voordoen en gegevens waaruit de noodzaak tot het stellen van nadere eisen kan blijken;

  • f.

    in geval van het afleveren van motorbrandstoffen tussen 21.00 en 07.00 uur bij een tankstation voor het wegverkeer type B, niet direkt gelegen aan een weg waarvan de verkeersintensiteit tussen 21.00 en 07.00 uur meer bedraagt dan 100 motorvoertuigen/uur of waarvan de etmaalintensiteit meer bedraagt dan 10.000 motorvoertuigen, een akoestisch rapport waaruit blijkt dat aan het gestelde in bijlage II, hoofdstuk 3, kan worden voldaan en waarbij is aangegeven welke de hiertoe te treffen voorzieningen zijn, voor zover:

    • 1.

      dit afleveren van motorbrandstoffen met een afleversnelheid niet groter dan 50 l/min plaatsvindt op kortere afstand tot woningen van derden of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen dan 50 m;

    • 2.

      dit afleveren van motorbrandstoffen met een afleversnelheid groter dan 50 l/min plaatsvindt op kortere afstand tot woningen van derden of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen dan 100 m;

  • g.

    een opgave van:

    • 1°.

      de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

    • 2°.

      de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.