Besluit van 16 juni 1994, houdende uitvoering van de Wegenverkeerswet 1994

Voertuigreglement

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 2 juli 1992, nr. RW 126565, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op de Wegenverkeerswet 1994;
De Raad van State gehoord (advies van 11 maart 1993, nr. W09.92.0298);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 10 juni 1994, nr. RW 176564, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk

1

Algemene bepalingen

Artikel

1.1

In dit besluit en de daarop berustende regelingen wordt, voor zover niet anders is bepaald, verstaan onder:

  • a.

    aanhangwagen: voertuig dat is bestemd om aan een motorrijtuig te worden gekoppeld, met inbegrip van een oplegger; als aanhangwagen wordt voorts aangemerkt een dolly met een oplegger;

  • b.

    achterlicht: licht dat, van de achterzijde gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van het voertuig;

  • c.

    achteruitrijlicht: licht, bestemd voor het verlichten van de weg achter het voertuig en voor het waarschuwen van de overige weggebruikers dat het voertuig achteruit rijdt of achteruit gaat rijden;

  • d.

    afsleepdolly: aanhangwagen, bestemd voor het dragen van één van de assen van een voertuig;

  • d1:

    airbag: een inrichting in motorvoertuigen, gemonteerd ter aanvulling van autogordels, die een systeem bevat dat bij een ernstige botsing van het voertuig automatisch een flexibel omhulsel opblaast dat door samendrukking van het daarin opgesloten gas de ernst van het contact van een of meer delen van het lichaam van een inzittende van het voertuig met de binneninrichting van de passagiersruimte beperkt;

  • e.

    ambulance: motorrijtuig, bestemd om te worden gebruikt voor ambulancevervoer als bedoeld in de Wet ambulancevervoer (Stb. 1971, 369);

  • f.

    as: geheel van aslichaam met inbegrip van wielgeleidingselementen;

  • f1.

    ashefinrichting: een op een voertuig vast aangebrachte inrichting om de belasting op de as of assen naar gelang van de beladingstoestand van het voertuig te verlagen of te verhogen;

  • g.

    asstel: combinatie van twee of meer assen, evenwijdig gelegen op een onderlinge afstand van minder dan 1,80 m;

  • g1:

    autogordel: een geheel van banden met sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingselementen dat in een motorvoertuig kan worden bevestigd en zodanig is ontworpen dat de kans op verwondingen voor de gebruiker bij botsing of plotselinge vertraging van het voertuig wordt verminderd doordat het de bewegingsmogelijkheid van het lichaam van de gebruiker beperkt en dat mede omvat alle onderdelen die energie kunnen opnemen of waarmee de gordel wordt ingetrokken;

  • g2.

    autonome aanhangwagen: aanhangwagen met minimaal twee assen, waarvan in ieder geval één gestuurd is, en die is uitgerust met een beweegbare trekinrichting die het trekkend voertuig verticaal met minder dan 100 kg belast; als autonome aanhangwagen wordt voorts aangemerkt een gekoppelde dolly met een oplegger;

  • h.

    bedrijfsauto: motorrijtuig op vier of meer wielen, niet zijnde een motorrijtuig met beperkte snelheid, een landbouwtrekker een motorrijtuig op vier wielen als bedoeld in onderdeel q of een vierwielige bromfiets, en

    • 1.

      ingericht voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend, of

    • 2.

      ingericht voor het vervoer van goederen, of

    • 3.

      ingericht voor het uitvoeren van andere werkzaamheden, of

    • 4.

      ingericht als kampeerauto;

    in ieder geval wordt als bedrijfsauto aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs als bedrijfsauto is aangeduid;

  • i.

    bermlicht: licht, bestemd voor het verlichten van de berm rechts voor het voertuig;

  • j.

    vervallen;

  • k.

    bestuurde as: as die rechtstreeks door middel van de stuurinrichting door de bestuurder kan worden bediend;

  • l.

    bestuurd asstel: asstel dat rechtstreeks door middel van de stuurinrichting door de bestuurder kan worden bediend;

  • l1:

    bevestigingspunten: de delen van de voertuigcarrosserie of van de zitplaatsconstructie of andere delen van het voertuig waaraan autogordels moeten worden vastgemaakt;

  • m.

    bromfiets: motorrijtuig op twee of drie wielen, met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 45 km/h, uitgerust met een verbrandingsmotor met een cylinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 of met een elektromotor en niet zijnde een gehandicaptenvoertuig; motorrijtuigen die op de in artikel 5.6.1, tweede lid, bedoelde wijze zijn voorzien van één of twee gele of oranje platen dan wel gele of oranje vlakken, worden mede als bromfiets aangemerkt; als bromfietsen worden voorts aangemerkt vierwielige motorrijtuigen:

    • a.

      met een ledige massa van minder dan 350 kg, de massa van de batterijen in elektrische voertuigen niet inbegrepen,

    • b.

      met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 45 km/h, en

    • c.

      uitgerust met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking met een cylinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 of uitgerust met een ander type motor met een netto maximum vermogen van ten hoogste 4 kW;

  • n.

    bus: bedrijfsauto, ingericht en blijkens het kentekenbewijs bestemd voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend;

  • n1.

    certificaat van overeenstemming: document opgesteld door de fabrikant van een voertuig of van een niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel van een voertuig, die houder is van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 70/156/EEG of in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG voor dat type voertuig of dat type niet-oorpronkelijke technische eenheid of onderdeel, waaruit blijkt dat eerstbedoeld voertuig of niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel overeenstemt met het type waarvoor deze goedkeuring is verleend;

  • n2.

    dagrijlicht: een licht dat voorwaarts gericht is en wordt gebruikt om het voertuig tijdens het overdag rijden beter zichtbaar te maken.

  • o.

    dimlicht: licht waarmee de weg vóór het voertuig wordt verlicht zonder dat hierdoor andere weggebruikers worden verblind of gehinderd;

  • p.

    dolly: aanhangwagen, bestemd voor het dragen van de voorzijde van een oplegger dan wel een deel van in de lengte ondeelbare lading;

  • q.

    driewielig motorrijtuig: motorrijtuig op drie symmetrisch geplaatste wielen, met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van meer dan 45 km/h of uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van meer dan 50 cm3, niet zijnde een motorrijtuig met beperkte snelheid, een landbouwtrekker of een gehandicaptenvoertuig; onder driewielig motorrijtuig wordt mede verstaan een vierwielig motorrijtuig met een motor met een netto maximum vermogen van ten hoogste 15 kW, en met een ledige massa van ten hoogste 400 kg of 550 kg voor voertuigen gebruikt in het goederenvervoer, exclusief de massa van de batterijen in elektrische voertuigen, niet zijnde een vierwielig motorrijtuig als bedoeld in onderdeel m;

  • q1.

    EG-goedkeuringsmerk: goedkeuringsmerk als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 92/61/EEG;

  • q2.

    fabrikant: persoon of organisatie die verantwoordelijk is voor alle aspecten van de goedkeuringsprocedure en die instaat voor de overeenstemming van de productie;

  • q3.

    Geconditioneerd voertuig: voertuig waarvan de vaste of mobiele bovenbouw speciaal is ingericht voor het vervoer van goederen bij een gecontroleerde temperatuur en waarvan de zijwanden, met inbegrip van de isolatie, ten minste 45 mm dik zijn;

  • r.

    gelede bus: bus bestaande uit twee of meer vaste delen die blijvend zijn verbonden door een scharnierende verbinding, waarover de passagiers zich van het ene deel naar het andere kunnen begeven;

  • s.

    gestuurde as: as die wordt gestuurd door stuurkrachten, veroorzaakt door richtingverandering vanuit het voertuig zelf of vanuit het trekkend voertuig;

  • t.

    gestuurd asstel: asstel dat wordt gestuurd door stuurkrachten, veroorzaakt door richtingverandering vanuit het voertuig zelf of vanuit het trekkend voertuig;

  • u.

    groot licht: licht dat de weg vóór het voertuig over een grote afstand verlicht;

  • v.

    handwagen met motorvermogen: motorrijtuig, hoofdzakelijk bestemd om te worden bestuurd door een voetganger;

  • w.

    hoofdgroeven: brede groeven in het middelste gedeelte van het loopvlak van een band, welk gedeelte ongeveer drievierde deel van de breedte van het loopvlak inneemt;

  • x.

    gehandicaptenvoertuig: voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 m en niet is uitgerust met een motor, dan wel waarvan de door de constructie bepaalde maximum snelheid niet meer dan 45 km/h bedraagt indien het voertuig is uitgerust met een motor, en niet zijnde een bromfiets;

  • y.

    kampeerauto: personenauto of bedrijfsauto, waarvan de binnenruimte is ingericht voor het vervoer en verblijf van personen en is voorzien van een vaste kook- en slaapgelegenheid;

  • z.

    kermis- en circusvoertuig: voertuig, niet zijnde een voertuig op rupsbanden, dat wordt gebruikt voor het kermis- of circusbedrijf;

  • z1:

    kinderbeveiligingssysteem: een geheel van onderdelen, eventueel bestaande uit een combinatie van riemen of flexibele componenten met een sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingselementen, soms tevens voorzien van een zitje of botsingsscherm, dat kan worden bevestigd aan een motorvoertuig, met het oogmerk de kans op verwonding van de gebruiker bij een botsing of een abrupte vertraging van het voertuig te verminderen doordat het de bewegingsmogelijkheid voor het lichaam van de gebruiker beperkt;

  • z2:

    klapstoel: extra zitplaats om bij gelegenheid te worden gebruikt en die gewoonlijk is weggeklapt.

  • aa.

    lading: alle personen, dieren, goederen, lastdragers, alsmede zonder gebruik van gereedschap van het voertuig los te nemen laad- en losinrichtingen en voertuiguitrustingen, het reservewiel daaronder niet begrepen;

  • ab.

    landbouwtrekker: motorrijtuig met twee of meer assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen, in beweging brengen of aandrijven van werktuigen, machines of aanhangwagens, die zijn bestemd voor gebruik in de landbouw;

  • ac.

    lastdrager: constructie, met inbegrip van hulpmiddelen, die aan de bumper, op de trekhaak of op het dak van een personenauto, bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, of driewielig motorrijtuig is aangebracht en bestemd is voor het vervoer van goederen;

  • ad.

    ledige massa: massa van het voertuig, in bedrijfsvaardige staat, met inbegrip van een half gevulde brandstoftank, reservedelen en gereedschappen, die tot de normale uitrusting behoren, maar zonder lading en zonder de bestuurder en andere personen, die met het voertuig worden vervoerd, met dien verstande dat in afwijking hiervan voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen en bromfietsen, die in gebruik zijn genomen na 16 juni 1999, de ledige massa wordt bepaald met een lege brandstoftank;

  • ae.

    loopvlak: deel van de band in bedrijfsvaardige toestand dat in de stand van rechtuitrijden in contact komt met het wegdek;

  • af.

    luchtband: band waarin zich in normale, bedrijfsvaardige toestand gas bevindt onder een hogere spanning dan de atmosferische;

  • ag.

    markeringslicht: licht dat op het breedste punt van het voertuig zo hoog mogelijk is aangebracht, waardoor duidelijk de totale breedte van het voertuig wordt aangegeven;

  • ah.

    massa in bedrijfsklare toestand: massa van het voertuig met carrosserie, in bedrijfsklare toestand, met inbegrip van koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, reservewiel, gereedschap en bestuurder; voor het vaststellen van de massa moet de tank voor 90% zijn gevuld en wordt het gewicht van de bestuurder op 75 kg gesteld;

  • ai.

    massieve band: band zonder luchtkamers, geheel vervaardigd van een elastisch materiaal;

  • aj.

    mechanische koppelinrichting: alle onderdelen en inrichtingen op onderstellen, dragende gedeelten van de carrosserie en het chassis van voertuigen, waarmee het trekkend voertuig en het getrokken voertuig met elkaar kunnen worden verbonden; tevens behoren hiertoe vaste of demontabele onderdelen voor de bevestiging, afstelling of het gebruik van de bovengenoemde koppelinrichtingen;

  • ak.

    metalen band: band waarvan het loopvlak geheel van vormvast materiaal is vervaardigd;

  • al.

    middenasaanhangwagen: aanhangwagen waarvan de trekinrichting een onbeweeglijk deel vormt, dan wel slechts in- en uitschuifbaar is, en waarbij, bij gelijkmatig verdeelde lading, het trekkend voertuig door de trekinrichting van de aanhangwagen met ten hoogste 10% van de toegestane maximum massa van de aanhangwagen wordt belast, met een maximum van 1000 kg;

  • am.

    mistlicht aan de achterzijde: licht dat het voertuig bij dichte mist aan de achterzijde beter waarneembaar maakt;

  • an.

    mistlicht aan de voorzijde: licht, bestemd voor een betere verlichting van de weg bij mist, sneeuwval, hevige regenval of stofwolken;

  • ao.

    motorfiets: motorrijtuig op twee wielen, met of zonder zijspanwagen, alsmede een motorrijtuig op drie asymmetrisch geplaatste wielen, met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van meer dan 45 km/h of uitgerust met een verbrandingsmotor met een cylinderinhoud van meer dan 50 cm3, niet zijnde een motorrijtuig met beperkte snelheid; in ieder geval wordt als motorfiets aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs als motorfiets is aangeduid;

  • ap.

    motorrijtuig met beperkte snelheid: motorrijtuig met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 25 km/h, niet zijnde een landbouwtrekker of een bromfiets, niet ingericht voor het vervoer van personen, en ingericht voor het bij op korte afstand van elkaar gelegen plaatsen afleveren of ophalen van goederen; onder motorrijtuig met beperkte snelheid wordt mede verstaan: motorrijtuig niet zijnde een landbouwtrekker of een bromfiets, niet ingericht voor het vervoer van personen, en

    • 1.

      ingericht voor het uitvoeren van werkzaamheden buiten de wegen;

    • 2.

      ingericht voor het uitvoeren van werkzaamheden aan wegen of aan werken op, in, langs en boven wegen.

  • ap1.

    niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel: technische eenheid of onderdeel dat behoort tot een ander type dan waarvan het voertuig bij de goedkeuring oorspronkelijk was voorzien en dat uitsluitend mag worden gebruikt ter vervanging van die oorspronkelijke technische eenheid of dat oorspronkelijke onderdeel;

  • aq.

    ondeelbare lading: lading die ten behoeve van het vervoer over de weg niet in twee of meer ladingen kan worden gesplitst zonder dat zulks overmatige kosten of risico van schade meebrengt en die wegens haar afmetingen of massa niet kan worden vervoerd door een motorrijtuig, aanhangwagen of samenstel van voertuigen dat in alle opzichten aan dit besluit voldoet;

  • aq1.

    onderdeel: als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, die aan de eisen van een bijzondere richtlijn als bedoeld in de artikelen 4 van de richtlijnen 70/156/EEG of 92/61/EEG moet voldoen en waarvan de betrokken bijzondere richtlijn een afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk maakt onafhankelijk van een type voertuig;

  • aq2.

    oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel: technische eenheid of onderdeel van het type waarvan het voertuig bij de typegoedkeuring of de uitbreiding daarvan is voorzien;

  • ar.

    oplegger: aanhangwagen die is bestemd om aan een motorrijtuig te worden gekoppeld op zodanige wijze, dat een deel ervan op het motorrijtuig rust en dat een aanzienlijk deel van de massa van de oplegger en van zijn lading door het motorrijtuig wordt gedragen;

  • as.

    parkeerlicht: licht, bestemd om de aanwezigheid van een geparkeerd voertuig aan te geven;

  • at.

    personenauto: motorrijtuig op vier of meer wielen, niet zijnde een landbouwtrekker, een gehandicaptenvoertuig een motorrijtuig op vier wielen als bedoeld in onderdeel q of een vierwielige bromfiets, ingericht voor het vervoer van personen, met niet meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend, of een kampeerauto; in ieder geval wordt als personenauto aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs als personenauto is aangeduid;

  • au.

    remlicht: licht, bestemd om weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat de bestuurder de bedrijfsrem bedient;

  • av.

    retroreflector: inrichting, bestemd om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot dat voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich nabij deze lichten bevindt;

  • aw.

    richtingaanwijzer: licht, bestemd om andere weggebruikers kenbaar te maken dat de bestuurder het voornemen heeft naar links of naar rechts van richting te veranderen;

  • ax.

    richtlicht: licht waarvan de lichtbundel naar wens kan worden gericht;

  • ay.

    rijdend werktuig: bedrijfsauto of motorrijtuig met beperkte snelheid, ingericht voor het uitvoeren van in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het vervoer van goederen of personen;

  • az.

    samenstel van voertuigen: trekkend voertuig met een of meer aanhangwagens;

  • ba.

    stadslicht: licht dat, van de voorzijde gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van het voertuig;

  • ba1.

    technische eenheid: als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, die aan de eisen van een bijzondere richtlijn als bedoeld in de artikelen 4 van de richtlijnen 70/156/EEG of 92/61/EEG moet voldoen en waarvan de betrokken bijzondere richtlijn een afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk maakt uitsluitend in samenhang met een of meer bepaalde typen voertuigen;

  • bb.

    trekker: bedrijfsauto, voorzien van een schotelkoppeling, bestemd voor het voortbewegen van een oplegger;

  • bc.

    vervallen;

  • bd.

    voertuig: motorrijtuig, aanhangwagen, fiets, zijspanwagen, wagen of andere constructie, niet bestemd om langs spoorstaven te worden voortbewogen; onder een andere constructie wordt niet verstaan een kinderwagen, niet-gemotoriseerde rolstoel, kruiwagen of soortgelijke kleine constructie;

  • be.

    waarschuwingsknipperlicht: gelijktijdige werking van alle richtingaanwijzers, bestemd om aan te geven dat het voertuig tijdelijk een bijzonder gevaar oplevert voor andere weggebruikers;

  • bf.

    wagens: voertuigen, met uitzondering van motorrijtuigen, aanhangwagens, niet-gemotoriseerde gehandicaptenvoertuigen, fietsen en zijspanwagens, doch met inbegrip van handwagens met motorvermogen;

  • bg.

    werklicht: licht, bestemd voor het verlichten van een plaats waar werkzaamheden worden verricht;

  • bh.

    wet: Wegenverkeerswet 1994;

  • bi.

    wielbasis:

    • 1.

      ten aanzien van vóór 1 april 1983 in gebruik genomen voertuigen: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen het hart van de eerste as, van het eerste asstel of van de koppelingspen en het hart van de laatste as of het hart van het laatste asstel,

    • 2.

      ten aanzien van na 31 maart 1983 in gebruik genomen voertuigen, niet zijnde opleggers: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen het hart van de eerste en het hart van de laatste as van het voertuig,

    • 3.

      ten aanzien van na 31 maart 1983 in gebruik genomen opleggers: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen de verticale hartlijn van de koppelingspen en het hart van de laatste as;

  • bj.

    zelfsturende as: as die wordt gestuurd doordat, door de wrijving van de banden op het wegdek, de wielen zelfstandig een zodanige stand innemen dat zij de cirkelbaan van het voertuig volgen;

  • bk.

    zelfsturend asstel: asstel dat wordt gestuurd doordat, door de wrijving van de banden op het wegdek, de wielen zelfstandig een zodanige stand innemen dat zij de cirkelbaan van het voertuig volgen;

  • bl.

    zijmarkeringslicht: licht dat, van de zijkant gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt;

  • bm.

    zijspanwagen: voertuig, afneembaar verbonden aan de zijkant van een fiets, bromfiets of motorfiets;

  • bn.

    zitbank: een constructie, die plaats biedt aan tenminste twee volwassenen;

  • bo.

    zitplaats: constructie die al dan niet een integrerend deel vormt van de constructie van het voertuig en die plaats biedt aan een volwassen persoon. De zitplaats kan zowel een afzonderlijke zitplaats zijn als een gedeelte van een bank dat plaats biedt aan één persoon;

Artikel

1.1a

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt voorts verstaan onder:

  • a.

    verordening 3821/85/EEG: verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PbEG L 370).

  • b.

    richtlijn 70/156/EEG: richtlijn nr. 70/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 24);

  • c.

    richtlijn 70/221/EEG: richtlijn nr. 70/221/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende reservoirs voor vloeibare brandstof en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 76);

  • d.

    richtlijn 70/222/EEG: richtlijn nr. 70/222/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de plaats en het aanbrengen van de achterste kentekenplaten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 76);

  • e.

    richtlijn 70/311/EEG: richtlijn nr. 70/311/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 juni 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de stuurinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 133);

  • f.

    richtlijn 70/387/EEG: richtlijn nr. 70/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 176);

  • g.

    richtlijn 70/388/EEG: richtlijn nr. 70/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen (PbEG L 176);

  • h.

    richtlijn 71/127/EEG: richtlijn nr. 71/127/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende achteruitkijkspiegels van motorvoertuigen (PbEG L 68);

  • i.

    richtlijn 71/320/EEG: richtlijn nr. 71/320/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de reminrichtingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 202);

  • j.

    richtlijn 72/245/EEG: richtlijn nr. 72/245/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1972 betreffende door voertuigen veroorzaakte radiostoring (elektromagnetische compatibiliteit (PbEG L 152);

  • k.

    richtlijn 74/60/EEG: richtlijn nr. 74/60/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol- of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen) (PbEG L 38);

  • l.

    richtlijn 74/61/EEG: richtlijn nr. 74/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de inrichtingen ter beveiliging tegen het gebruik van motorvoertuigen door onbevoegden (PbEG L 38);

  • m.

    richtlijn 74/297/EEG: richtlijn nr. 74/297/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 juni 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (gedrag van de stuurinrichting bij botsingen) (PbEG L 165);

  • n.

    richtlijn 74/408/EEG: richtlijn nr. 74/408/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1974 met betrekking tot de zitplaatsen en de bevestiging en hoofdsteunen daarvan in motorvoertuigen (PbEG L 221);

  • o.

    richtlijn 74/483/EEG: richtlijn nr. 74/483/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 september 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de naar buiten uitstekende delen van motorvoertuigen (PbEG L 266);

  • p.

    richtlijn 75/443/EEG: richtlijn nr. 75/443/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de achteruitrijinrichtingen en de snelheidsmeter van motorvoertuigen (PbEG L 196);

  • q.

    richtlijn 76/114/EEG: richtlijn nr. 76/114/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1975 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de voorgeschreven platen en gegevens, en de plaats en wijze waarop zij op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan moeten worden aangebracht (PbEG 1976, L 24);

  • r.

    richtlijn 76/115/EEG: richtlijn nr. 76/115/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende bevestigingspunten voor veiligheidsgordels van motorvoertuigen (PbEG 1976, L 24);

  • s.

    richtlijn 76/756/EEG: richtlijn nr. 76/756/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 262);

  • t.

    richtlijn 76/757/EEG: richtlijn nr. 76/757/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende retroflectoren voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 262);

  • u.

    richtlijn 76/758/EEG: richtlijn nr. 76/758/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende markeringslichten, breedtelichten, achterlichten, stoplichten, dagrijlichten en zijmarkeringslichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG 27 september 1976, L 262);

  • v.

    richtlijn 76/759/EEG: richtlijn nr. 76/759/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende richtingaanwijzers van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 262);

  • w.

    richtlijn 76/760/EEG: richtlijn nr. 76/760/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 262);

  • x.

    richtlijn 76/761/EEG: richtlijn nr. 76/761/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende koplichten van motorvoertuigen voor groot licht en/of dimlicht, alsmede betreffende elektrische gloeilampen voor deze koplichten (PbEG L 262);

  • y.

    richtlijn 76/762/EEG: richtlijn nr. 76/762/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende mistlichten voor alsmede lampen daarvan, voor motorvoertuigen (PbEG L 262);

  • z.

    richtlijn 77/389/EEG: richtlijn nr. 77/389/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake sleepinrichtingen voor motorvoertuigen (PbEG L 145);

  • aa.

    richtlijn 77/538/EEG: richtlijn nr. 77/538/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de mistlichten achter van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 220);

  • ab.

    richtlijn 77/539/EEG: richtlijn nr. 77/539/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende achteruitrijlichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 220);

  • ac.

    richtlijn 77/540/EEG: richtlijn nr. 77/540/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende parkeerlichten van motorvoertuigen (PbEG L 220);

  • ad.

    richtlijn 77/541/EEG: richtlijn nr. 77/541/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen (PbEG L 220);

  • ae.

    richtlijn 77/649/EEG: richtlijn nr. 77/649/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 september 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het zichtveld van de bestuurder van motorvoertuigen (PbEG L 267);

  • af.

    richtlijn 78/316/EEG: richtlijn nr. 78/316/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters) (PbEG 1978, L 81);

  • ag.

    richtlijn 78/317/EEG: richtlijn nr. 78/317/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake ontdooiings- en ontwasemingsinrichtingen voor het glasoppervlak van motorvoertuigen (PbEG 1978, L 81);

  • ah.

    richtlijn 78/318/EEG: richtlijn nr. 78/318/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende ruitewissers en ruitesproeiers van motorvoertuigen (PbEG 1978, L 81);

  • ai.

    richtlijn 78/548/EEG: richtlijn nr. 78/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de verwarming van het interieur van motorvoertuigen (PbEG L 168);

  • aj.

    richtlijn 78/549/EEG: richtlijn nr. 78/549/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de wielafschermingen van motorvoertuigen (PbEG L 168);

  • ak.

    richtlijn 78/932/EEG: richtlijn nr. 78/932/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen (PbEG L 325);

  • al.

    richtlijn 80/780/EEG: richtlijn nr. 80/780/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1980 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende achteruitkijkspiegels van tweewielige motorvoertuigen, met of zonder zijspan, en de bevestiging ervan op deze voertuigen (PbEG L 229);

  • am.

    richtlijn 80/1268/EEG: richtlijn nr. 80/1268/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1980 betreffende de emissie van kooldioxide en het brandstofverbruik van motorvoertuigen (PbEG L 375);

  • an.

    richtlijn 80/1269/EEG: richtlijn nr. 80/1269/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het motorvermogen van motorvoertuigen (PbEG L 375);

  • ao.

    richtlijn 89/297/EEG: richtlijn nr. 89/297/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de zijdelingse afscherming (zijdelingse beschermingsinrichtingen) bij bepaalde motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 124);

  • ap.

    richtlijn 92/6/EEG: richtlijn nr. 92/6/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 februari 1992 betreffende de installatie en het gebruik, in de Gemeenschap, van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen (PbEG L 57);

  • aq.

    richtlijn 92/21/EEG: richtlijn nr. 92/21/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende massa's en afmetingen van motorvoertuigen van categorie M1 (PbEG L 129);

  • ar.

    richtlijn 92/22/EEG: richtlijn nr. 92/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende veiligheidsruiten en materialen voor ruiten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 129);

  • as.

    richtlijn 92/23/EEG: richtlijn nr. 92/23/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan (PbEG L 129);

  • at.

    richtlijn 92/24/EEG: richtlijn nr. 92/24/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende snelheidsbegrenzers of soortgelijke begrenzingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen (PbEG L 129);

  • au.

    richtlijn 92/61/EEG: richtlijn nr. 92/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 225);

  • av.

    richtlijn 92/114/EEG: richtlijn nr. 92/114/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 betreffende de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine van motorvoertuigen van categorie N bevinden (PbEG L 409);

  • aw.

    richtlijn 93/14/EEG: richtlijn nr. 93/14/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 april 1993 betreffende de reminrichting van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 121);

  • ax.

    richtlijn 93/29/EEG: richtlijn nr. 93/29/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 188);

  • ay.

    richtlijn 93/30/EEG: richtlijn nr. 93/30/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 188);

  • az.

    richtlijn 93/31/EEG: richtlijn nr. 93/31/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de standaard van motorvoertuigen op twee wielen (PbEG L 188);

  • ba.

    richtlijn 93/32/EEG: richtlijn nr. 93/32/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende het beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen (PbEG L 188);

  • bb.

    richtlijn 93/33/EEG: richtlijn nr. 93/33/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de inrichting ter beveiliging tegen het gebruik door onbevoegden van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 188);

  • bc.

    richtlijn 93/34/EEG: richtlijn nr. 93/34/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de voorgeschreven opschriften op twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 188);

  • bd.

    richtlijn 93/92/EEG: richtlijn nr. 93/92/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 betreffende de installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen op twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 311);

  • be.

    richtlijn 93/93/EEG: richtlijn nr. 93/93/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 betreffende de massa's en afmetingen van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 311);

  • bf.

    richtlijn 93/94/EEG: richtlijn nr. 93/94/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 betreffende de plaats van voor de montage van de achterste kentekenplaat van twee- of driewielige motorvoertuigen (P.B. L 311);

  • bg.

    richtlijn 94/20/EG: richtlijn nr. 94/20/EG van het Europese Parlement en van de Europese Unie van 30 mei 1994 betreffende mechanische koppelinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens en de bevestiging van die inrichtingen aan deze voertuigen (PbEG L 195);

  • bh.

    richtlijn 95/1/EG: richtlijn nr. 95/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 2 februari 1995 betreffende de door de constructie bepaalde maximumsnelheid, het maximumkoppel en het netto-maximumvermogen van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 52);

  • bi.

    richtlijn 95/28/EG: richtlijn nr. 95/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 oktober 1995 inzake de verbrandingseigenschappen van bij de inwendige constructie van bepaalde categorieën motorvoertuigen gebruikte materialen (PbEG L 281);

  • bj.

    richtlijn 96/27/EG: richtlijn nr. 96/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 1996 betreffende de bescherming van de inzittenden van motorvoertuigen bij zijdelingse botsingen en houdende wijziging van richtlijn nr. 70/156/EEG (PbEG L 169);

  • bk.

    richtlijn 96/79/EG: richtlijn nr. 96/79/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 1996 betreffende de bescherming van de inzittenden van motorvoertuigen bij frontale botsingen en houdende wijziging van richtlijn nr. 70/156/EEG) (PbEG 1997 L 18);

  • bl.

    richtlijn 97/24/EG: richtlijn nr. 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 226);

  • bm.

    richtlijn 97/27/EG: richtlijn nr. 97/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juli 1997 betreffende de massa's en afmetingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en tot wijziging van richtlijn nr. 70/156/EEG (PbEG L 233);

  • bn.

    richtlijn 98/91/EG: richtlijn nr. 98/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 december 1998 betreffende motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg en tot wijziging van richtlijn nr. 70/156/EEG (PbEG L 11);

  • bo.

    richtlijn 2000/7/EG: richtlijn nr. 2000/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de snelheidsmeter van twee- of driewielige motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 106).

Artikel

1.2

Artikel

1.3

Artikel

1.4

Artikel

1.5

Artikel

1.6

Met betrekking tot de verlichting moet voor de bepaling van de hoogte boven het wegdek en de afstand vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig, worden gemeten de kortste afstand vanaf de rand van het lichtdoorlatende gedeelte.

Artikel

1.7

Artikel

1.8

Waar in hoofdstuk 3 wordt bepaald dat voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van bestuurders en passagiers moeten voldoen aan het bepaalde in een EEG-richtlijn, mag in plaats daarvan worden voldaan aan voorschriften die door de Raad van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig het bepaalde in artikel 9 van richtlijn 70/156/EEG als gelijkwaardig zijn erkend en in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen zijn bekendgemaakt.

Artikel

1.9

Indien van een voertuig het identificatienummer, bedoeld in de hoofdstukken 3 en 5, geheel of ten dele onleesbaar is geworden of teniet is gegaan, kan vanwege Onze Minister van Financiën een nieuw identificatienummer als bedoeld in richtlijn 76/114/EEG worden ingeslagen.

Artikel

1.10

Hoofdstuk

1A

Verbodsbepalingen in verband met het in de handel brengen

Artikel

1a.1

Het is met ingang van 1 oktober 2002 verboden nieuwe personenauto's die niet vergezeld gaan van een krachtens richtlijn nr. 70/156/EEG verleend certificaat van overeenstemming waaruit blijkt dat ter zake van autogordels en bevestigingssystemen wordt voldaan aan de eisen van richtlijn nr. 77/541/EEG zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 2000/3/EG van de Commissie van 22 februari 2000 (PbEG L 53) tot aanpassing aan de stand van de techniek van richtlijn nr. 77/541/EEG van de Raad betreffende veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen, in voorraad te hebben, te koop aan te bieden of af te leveren, behoudens in geval een beroep wordt gedaan op artikel 8, tweede lid, van richtlijn nr. 70/156/EEG.

Artikel

1a.2

Artikel

1a.3

Hoofdstuk

2

Toelating tot de weg

§

1

Categorieën toelatingskeuring

Artikel

2.1

De in hoofdstuk 3 genoemde categorieën voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers dienen te zijn goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg.

Artikel

2.2

§

2

Restantvoorraden van voertuigen

Artikel

2.3

§

3

Beperking reikwijdte eisen toelating

Artikel

2.4

De afdelingen 4, 5 en 6 van hoofdstuk 3 zijn niet van toepassing op:

  • a.

    motorrijtuigen met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van ten hoogste 6 km/h;

  • b.

    motorrijtuigen die bestemd zijn om door een voetganger te worden meegevoerd;

  • c.

    motorrijtuigen die bestemd zijn voor gebruik door lichamelijk gehandicapten;

  • d.

    landbouwtrekkers en andere motorrijtuigen die bestemd zijn voor de landbouw of daarmee vergelijkbare doeleinden;

  • e.

    motorrijtuigen met drie symmetrisch geplaatste wielen, waarvan een wiel aan de voorzijde en twee wielen aan de achterzijde, die voornamelijk zijn ontworpen voor gebruik buiten de wegen en voor vrijetijdsbesteding;

  • f.

    onderdelen of technische eenheden van de in de onderdelen a tot en met e bedoelde voertuigen voor zover deze niet bestemd zijn om op motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen gemonteerd te worden.

Hoofdstuk

3

Eisen toelating

Afdeling

1

Algemeen kampeerauto’s

Artikel

3.1.1

Afdeling

2

Personenauto’s

§

0

Algemeen

Artikel

3.2.1

Artikel

3.2.2

Personenauto’s moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

Artikel

3.2.3

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

3.2.6

Artikel

3.2.9

Artikel

3.2.10

§

3

Motor

Artikel

3.2.12

Artikel

3.2.13

Artikel

3.2.14

Personenauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking, die in gebruik worden genomen na 30 september 1974, moeten ter zake van radio-ontstoring voldoen aan het bepaalde in richtlijn 72/245/EEG.

Artikel

3.2.16

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

3.2.17

Artikel

3.2.18

§

6

Ophanging

Artikel

3.2.23

Artikel

3.2.24

§

7

Stuurinrichting

Artikel

3.2.25

§

8

Reminrichting

Artikel

3.2.26

§

9

Carrosserie

Artikel

3.2.27

Artikel

3.2.28

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft het gezichtsveld van de bestuurder voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/649/EEG.

Artikel

3.2.29

Artikel

3.2.30

Artikel

3.2.31

Personenauto’s met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 30 september 1971, moeten zijn voorzien van een installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit. De bedoelde installatie van personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moet voldoen aan het bepaalde in richtlijn 78/317/EEG.

Artikel

3.2.32

Artikel

3.2.33

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 78/316/EEG.

Artikel

3.2.34

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een verwarmingsinstallatie die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 78/548/EEG (PbEG 26 juni 1978, L 168).

Artikel

3.2.35

Artikel

3.2.36

Artikel

3.2.37

Artikel

3.2.38

De wielen onderscheidenlijk banden van personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 mogen niet kunnen aanlopen.

Artikel

3.2.39

Personenauto’s moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat. De bedoelde mogelijkheid moet voor personenauto"s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/222/EEG.

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.2.40

Artikel

3.2.41

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van:

Artikel

3.2.46

Artikel

3.2.48

Artikel

3.2.50

Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

Artikel

3.2.51

Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 3.2.41 en 3.2.46 dan wel krachtens artikel 3.2.40, tweede lid, is voorgeschreven of toegestaan.

§

11

Verbinding tussen personenauto en aanhangwagen

Artikel

3.2.52

§

12

Diversen

Artikel

3.2.54

Artikel

3.2.55

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van inrichtingen ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig, welke inrichtingen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 74/61/EEG.

Artikel

3.2.56

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de aanwezigheid van een sleepinrichting en de sterkte daarvan voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/389/EEG.

Afdeling

3

Bedrijfsauto’s

§

0

Algemeen

Artikel

3.3.1

Bedrijfsauto’s moeten voor toelating tot het verkeer op de weg voldoen aan de in deze afdeling vermelde eisen.

Artikel

3.3.2

Bedrijfsauto’s moeten:

  • a.

    van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b.

    voldoen aan de in hoofdstuk 5, afdeling 3, bedoelde permanente eisen.

Artikel

3.3.3

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

3.3.5

Het hart van de opleggerkoppeling van trekkers mag niet achter de achterste as van het voertuig zijn gelegen.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

3.3.6

Artikel

3.3.7

Vervallen

Artikel

3.3.8

Onze Minister kan bij ministeriële regeling voor rijdende werktuigen regels vaststellen met betrekking tot de maximum bestreken baan.

Artikel

3.3.9

Artikel

3.3.10

Artikel

3.3.11

De last onder de bestuurde as of assen van bedrijfsauto’s mag niet minder bedragen dan een vijfde deel van de massa van het voertuig.

§

3

Motor

Artikel

3.3.12

Artikel

3.3.13

Artikel

3.3.14

Bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking, die in gebruik worden genomen na 30 september 1974, moeten ter zake van radio-ontstoring voldoen aan het bepaalde in richtlijn 72/245/EEG.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

3.3.17

Artikel

3.3.18

Bedrijfsauto’s moeten sneller kunnen rijden dan 25 km/h.

§

5

Assen

Artikel

3.3.21

§

6

Ophanging

Artikel

3.3.23

Artikel

3.3.24

§

7

Stuurinrichting

Artikel

3.3.25

§

8

Reminrichting

Artikel

3.3.26

§

9

Carrosserie

Artikel

3.3.27

Artikel

3.3.28

Bussen moeten voor wat betreft het gezichtsveld van de bestuurder voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel

3.3.29

Artikel

3.3.30

Artikel

3.3.31

Artikel

3.3.32

Artikel

3.3.33

Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 78/316/EEG.

Artikel

3.3.35

Artikel

3.3.36

Artikel

3.3.37

Artikel

3.3.38

De wielen onderscheidenlijk banden van bedrijfsauto’s mogen niet kunnen aanlopen.

Artikel

3.3.39

Bedrijfsauto’s moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat. De bedoelde mogelijkheid moet voor bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/222/EEG.

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.3.40

Artikel

3.3.41

Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van:

  • a.

    grote lichten en dimlichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/761/EEG;

  • b.

    stadslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;

  • c.

    richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/759/EEG;

  • d.

    zijrichtingaanwijzers die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/759/EEG;

  • e.

    achterlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;

  • f.

    remlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;

  • g.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/760/EEG;

  • h.

    niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG, onderscheidenlijk driehoekige rode retroreflecterende aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG indien het een gelede bus betreft;

  • i.

    een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/538/EEG;

  • j.

    een of twee achteruitrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/539/EEG;

  • k.

    markeringslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG indien het voertuig breder is dan 2,10 m;

  • l.

    zijmarkeringslichten die voldoen aan het bepaalde in Bijlage IV behorende bij Richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig langer is dan 6,00 m; deze bepaling geldt niet voor chassiscabines;

  • m.

    ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG, indien het voertuig langer is dan 6,00 m;

  • n.

    een markering aan de achterzijde van het voertuig, die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor trekkers, voertuigen die zijn ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, alsmede door Onze Minister aangewezen voertuigen waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.

Artikel

3.3.46

Artikel

3.3.48

Artikel

3.3.50

Bedrijfsauto's mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

§

11

Verbinding tussen bedrijfsauto en aanhangwagen

Artikel

3.3.52

§

12

Diversen

Artikel

3.3.54

Artikel

3.3.55

Bedrijfsauto’s, bestemd voor het vervoer van goederen, die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van inrichtingen ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig, welke inrichtingen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 74/61/EEG.

Artikel

3.3.56

Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de aanwezigheid van een sleepinrichting en de sterkte daarvan voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/389/EEG.

Artikel

3.3.58

Bussen

  • a.

    met een toegestane maximum massa van meer dan 5000 kg,

  • b.

    bestemd voor het vervoer van meer dan 22 passagiers, de bestuurder daaronder niet begrepen,

  • c.

    niet bestemd voor het vervoer van staande passagiers,

  • d.

    niet bestemd voor vervoer binnen één gemeente, en

  • e.

    in gebruik genomen na 25 oktober 1999, moeten voor wat betreft de verbrandingseigenschappen van bij de inwendige constructie gebruikte materialen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 95/28/EG.

Afdeling

4

Motorfietsen

§

0

Algemeen

Artikel

3.4.1

Motorfietsen moeten voor toelating tot het verkeer op de weg voorzien zijn van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG of voldoen aan de in deze afdeling vermelde eisen.

Artikel

3.4.2

Motorfietsen moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

Artikel

3.4.3

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

3.4.5

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten ter zake van maatregelen tegen het onbevoegd opvoeren voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§

2

Afmetingen en massa's

Artikel

3.4.6

Artikel

3.4.9

De toegestane maximum massa van motorfietsen mag niet meer bedragen dan de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum massa.

§

3

Motor

Artikel

3.4.12

Motorfietsen die zijn voorzien van een brandstofreservoir, niet zijnde een reservoir voor al dan niet tot vloeistof verdicht gas, en die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel

3.4.13

Artikel

3.4.14

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten ter zake van elektromagnetische compatibiliteit voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§

4

Krachtoverbrenging.

Artikel

3.4.17

Artikel

3.4.18

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voor wat betreft de wijze van meten van de door de constructie bepaalde maximum snelheid, het maximum koppel en het netto-maximum vermogen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 95/1/EG.

§

6

Ophanging

Artikel

3.4.23

§

7

Artikel

3.4.25

Vervallen

§

8

Reminrichting

Artikel

3.4.26

§

9

Carrosserie

Artikel

3.4.28

Vervallen

Artikel

3.4.32

Artikel

3.4.33

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995 moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/29/EEG.

Artikel

3.4.36

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995 moeten, indien een passagier kan worden vervoerd, zijn voorzien van een riem dan wel een of meer handgrepen voor deze passagier, welke moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/32/EEG.

Artikel

3.4.37

Artikel

3.4.38

Vervallen

Artikel

3.4.39

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.4.40

Artikel

3.4.41

Artikel

3.4.42

Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, moeten zijn voorzien van:

  • a.

    een achterlicht, aangebracht aan de uiterste buitenzijde op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek;

  • b.

    een niet-driehoekige rode retroreflector, aan de achterzijde aangebracht aan de uiterste buitenzijde op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek, welke retroreflector voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG.

Artikel

3.4.43

Vervallen

Artikel

3.4.46

Artikel

3.4.47

Artikel

3.4.48

Artikel

3.4.50

Motorfietsen mogen, met uitzondering van groot licht, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

§

11

Verbinding tussen motorfiets en aanhangwagen

Artikel

3.4.52

De mechanische koppelinrichting, indien aanwezig, van een motorfiets die in gebruik is genomen na 16 juni 1999 en de bevestiging daarvan aan het voertuig moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§

12

Diversen

Artikel

3.4.54

Artikel

3.4.55

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995 moeten zijn voorzien van een inrichting ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig, welke inrichting voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/33/EEG.

Artikel

3.4.57

Motorfietsen op twee wielen, die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995 moeten zijn voorzien van een standaard die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/31/EEG.

Afdeling

5

Driewielige motorrijtuigen

§

0

Algemeen

Artikel

3.5.1

Artikel

3.5.2

Driewielige motorrijtuigen moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

Artikel

3.5.3

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

3.5.6

Artikel

3.5.7

De afstand van de voorzijde van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, tot het hart van het stuur mag niet meer bedragen dan 3,50 m.

Artikel

3.5.9

Artikel

3.5.10

Artikel

3.5.11

De last onder de bestuurde as van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mag niet minder bedragen dan een vijfde deel van de massa van het voertuig.

§

3

Motor

Artikel

3.5.12

Artikel

3.5.13

Artikel

3.5.14

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten ter zake van elektromagnetische compatibiliteit voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

3.5.17

Artikel

3.5.18

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voor wat betreft de wijze van meten van de door de constructie bepaalde maximum snelheid, het maximum koppel en het netto-maximum vermogen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 95/1/EG.

§

6

Ophanging

Artikel

3.5.23

Artikel

3.5.24

Vervallen

§

7

Artikel

3.5.25

Vervallen

§

8

Reminrichting

Artikel

3.5.26

§

9

Carrosserie

Artikel

3.5.27

Vervallen

Artikel

3.5.28

Vervallen

Artikel

3.5.29

Artikel

3.5.30

Artikel

3.5.31

Artikel

3.5.32

Artikel

3.5.33

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995, moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/29/EEG.

Artikel

3.5.35

Vervallen

Artikel

3.5.36

Artikel

3.5.37

Artikel

3.5.38

Vervallen

Artikel

3.5.39

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.5.40

Artikel

3.5.41

Artikel

3.5.44

Artikel

3.5.45

Artikel

3.5.46

Artikel

3.5.48

Artikel

3.5.49

Artikel

3.5.50

Driewielige motorrijtuigen mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

§

11

Verbinding tussen driewielig motorrijtuig en aanhangwagen

Artikel

3.5.52

§

12

Diversen

Artikel

3.5.54

Artikel

3.5.55

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995, moeten zijn voorzien van een inrichting ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig, welke inrichting voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/33/EEG.

Afdeling

6

Bromfietsen

§

0

Algemeen

Artikel

3.6.1

Bromfietsen moeten voor toelating tot het verkeer op de weg voorzien zijn van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG.

Artikel

3.6.2

Bromfietsen moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

Artikel

3.6.3

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een constructieplaat en een identificatienummer, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/34/EEG.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

3.6.5

Bromfietsen op twee wielen moeten ter zake van maatregelen tegen het onbevoegd opvoeren voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§

2

Afmetingen en massa's

Artikel

3.6.6

Bromfietsen moeten voor wat betreft afmetingen en massa's voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/93/EEG.

§

3

Motor

Artikel

3.6.12

Bromfietsen die zijn voorzien van een brandstofreservoir, niet zijnde een reservoir voor al dan niet tot vloeistof verdicht gas, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel

3.6.14

Bromfietsen moeten ter zake van elektromagnetische compatibiliteit voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

3.6.18

Bromfietsen moeten voor wat betreft de wijze van meten van de door de constructie bepaalde maximum snelheid, het maximum koppel en het netto-maximum vermogen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 95/1/EG.

Artikel

3.6.19

Vervallen

§

6

Ophanging

Artikel

3.6.23

Bromfietsen moeten zijn voorzien van luchtbanden die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§

7

Artikel

3.6.25

Vervallen

§

8

Reminrichting

Artikel

3.6.26

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/14/EEG.

§

9

Carrosserie

Artikel

3.6.28

Vervallen

Artikel

3.6.29

Bromfietsen op drie of vier wielen met een carrosserie moeten zijn voorzien van ruiten die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel

3.6.30

Bromfietsen op drie of vier wielen met een voorruit moeten zijn voorzien van een ruitenwisserinstallatie en van een ruitensproeierinstallatie, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel

3.6.31

Bromfietsen op drie of vier wielen met een voorruit en met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel

3.6.32

Bromfietsen moeten wat betreft spiegels en de montage daarvan voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel

3.6.33

Bromfietsen moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/29/EEG.

Artikel

3.6.36

Artikel

3.6.37

Bromfietsen op twee wielen zonder carrosserie en bromfietsen op drie of vier wielen moeten voor wat betreft de naar buiten uitstekende delen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel

3.6.38

Vervallen

Artikel

3.6.39

Bromfietsen moeten voor wat betreft de plaats voor de montage van de achterste kentekenplaat voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/94/EEG.

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.6.40

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/92/EEG.

Artikel

3.6.41

Bromfietsen moeten dan wel mogen zijn voorzien van grote lichten, dimlichten, stadslichten, richtingaanwijzers, achterlichten, remlichten en niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig overeenkomstig het bepaalde in richtlijnen 93/92/EEG en 97/24/EG.

Artikel

3.6.44

Vervallen

Artikel

3.6.45

Vervallen

Artikel

3.6.46

Vervallen

Artikel

3.6.49

Vervallen

Artikel

3.6.50

Vervallen

Artikel

3.6.51

Vervallen

§

11

Verbinding tussen bromfiets en aanhangwagen

Artikel

3.6.52

De mechanische koppelinrichting, indien aanwezig, van een bromfiets en de bevestiging daarvan aan het voertuig moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§

12

Diversen

Artikel

3.6.54

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/30/EEG, dan wel van een goed werkende bel indien het een bromfiets betreft met een motorvermogen van niet meer dan 0,5 kW en met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 25 km/h.

Artikel

3.6.55

Indien een bromfiets is voorzien van een inrichting ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig, welke inrichting werkt op de stuurinrichting of op de overbrenging, moet deze inrichting voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/33/EEG.

Artikel

3.6.57

Bromfietsen op twee wielen moeten zijn voorzien van een standaard die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/31/EEG.

Afdeling

7

Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg, met uitzondering van aanhangwagens achter landbouwtrekkers en achter motorrijtuigen met beperkte snelheid

§

0

Algemeen

Artikel

3.7.1

Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg moeten voor toelating tot het verkeer op de weg voldoen aan de in deze afdeling vermelde eisen.

Artikel

3.7.2

Aanhangwagens moeten:

Artikel

3.7.3

Artikel

3.7.4

Op elk onderdeel dat tot een goedgekeurd type behoort, moeten de in de typegoedkeuring daarvan genoemde kenmerken gemakkelijk zichtbaar en duidelijk leesbaar aanwezig zijn.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

3.7.5

Onze Minister kan voor middenasaanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg regels vaststellen voor wat betreft het asstel, de soort koppeling, de dynamische verticale last onder de koppeling en de afstand van het hart van de koppeling tot het hart van het asstel.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

3.7.6

Artikel

3.7.8

Vervallen

Artikel

3.7.9

§

5

Assen

Artikel

3.7.20

Artikel

3.7.21

Artikel

3.7.22

§

6

Ophanging

Artikel

3.7.23

Artikel

3.7.24

§

7

Stuurinrichting

Artikel

3.7.25

§

8

Reminrichting

Artikel

3.7.26

§

9

Carrosserie

Artikel

3.7.27

Vervallen

Artikel

3.7.29

De ruiten van aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/22/EEG.

Artikel

3.7.37

Artikel

3.7.38

De wielen onderscheidenlijk banden van aanhangwagens mogen niet kunnen aanlopen.

Artikel

3.7.39

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.7.40

Artikel

3.7.41

Aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van:

  • a.

    stadslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig breder is dan 1,60 m;

  • b.

    richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/759/EEG;

  • c.

    achterlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;

  • d.

    remlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;

  • e.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/760/EEG;

  • f.

    driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG;

  • g.

    een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/538/EEG;

  • h.

    witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG;

  • i.

    ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG;

  • j.

    markeringslichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig breder is dan 2,10 m;

  • k.

    zijmarkeringslichten die voldoen aan het bepaalde in Bijlage IV behorende bij Richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig langer is dan 6,00 m;

  • l.

    een markering aan de achterzijde van het voertuig, die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor door Onze Minister aangewezen aanhangwagens waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.

Artikel

3.7.46

§

11

Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

Artikel

3.7.52

Artikel

3.7.53

Delen van de koppeling van aanhangwagens mogen tijdens het ontkoppelen, het losbreken of in afgekoppelde toestand het wegdek niet kunnen raken.

Afdeling

8

Voertuigonderdelen, technische eenheden, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers

Artikel

3.8.1

Onze Minister stelt de eisen vast waaraan:

  • a.

    achterlichten voor fietsen en aanhangwagens achter fietsen,

  • b.

    niet-driehoekige rode retroreflectoren voor fietsen, zijspanwagens aan fietsen, aanhangwagens achter fietsen, alsmede wagens,

  • c.

    witte of gele retroreflectoren voor de wielen van fietsen, zijspanwagens aan fietsen en aanhangwagens achter fietsen,

  • d.

    ambergele of gele retroreflectoren voor de trappers van fietsen, en

  • e.

    rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek voor motorrijtuigen met beperkte snelheid, landbouwtrekkers, de daardoor voortbewogen aanhangwagens, alsmede wagens,

moeten voldoen.

Artikel

3.8.3

Afdeling

9

Voertuigen bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg

Artikel

3.9

Voertuigen van de categorieën N en O als omschreven in artikel 2 en Bijlage II van Richtlijn 70/156/EEG, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen, moeten, onverminderd de overige bepalingen van dit hoofdstuk, tevens voldoen aan de bepalingen van Richtlijn nr. 98/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 december 1998 betreffende motorvoertuigen en aanhangers daarvan bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg en tot wijziging van Richtlijn nr.70/156/EEG betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangers daarvan.

Hoofdstuk

4

Periodieke keuring van voertuigen

Afdeling

1

Uitzondering keuringsplicht

§

1

Uitzondering voertuigen

Artikel

4.1

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt niet voor motorfietsen alsmede driewielige motorrijtuigen waarvan de ledige massa niet meer bedraagt dan 400 kg.

Artikel

4.2

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt voor een motorrijtuig of een aanhangwagen, waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 3500 kg, niet zolang sinds de datum van eerste toelating van het voertuig nog geen jaar is verstreken.

Artikel

4.3

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt voor een motorrijtuig, waarvan de toegestane maximum massa niet meer dan 3500 kg bedraagt en dat is bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van personen waarop de Wet personenvervoer 2000 betrekking heeft, niet zolang sinds de datum van eerste toelating van het voertuig nog geen jaar is verstreken.

Artikel

4.4

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt voor ambulance’s niet zolang sinds de datum van eerste toelating van het voertuig nog geen jaar is verstreken.

§

2

Overige uitzonderingen

Artikel

4.6

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt niet voor een motorrijtuig of een aanhangwagen op de dag waarop dat voertuig naar aanleiding van de aanvraag van een keuringsrapport aan een keuring wordt onderworpen.

Artikel

4.6a

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt niet voor:

  • a.

    bij ministeriële regeling aangewezen motorrijtuigen en aanhangwagens:

    • 1°.

      waarvoor een bijzonder kenteken als bedoeld in het Kentekenreglement is opgegeven,

    • 2°.

      die een keuring als bedoeld in de artikelen 22 of 26 van de wet ondergaan en waarvoor een bij ministeriële regeling vastgesteld kenteken is opgegeven, of

    • 3°.

      op de dag waarop zij overeenkomstig de bij ministeriële regeling vastgestelde voorschriften worden onderzocht in verband met de afgifte of wijziging van een kenteken- of registratiebewijs of met de teruggave van het voor dat motorrijtuig afgegeven kentekenbewijs waarvan op grond van artikel 60 van de wet de overgifte is gevorderd;

  • b.

    bij ministeriële regeling aangewezen categorieën van rijdende werktuigen.

Artikel

4.7

Artikel

4.8

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt niet voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 van de wet is verleend.

Afdeling

2

Keuringsrapport

§

1

Aanvraag keuringsrapport en verplichtingen

Artikel

4.9

Artikel

4.10

§

2

Aanvang geldigheidsduur keuringsbewijs

Artikel

4.11

Afdeling

3

Herkeuring en deskundigenonderzoek

§

1

Herkeuring

Artikel

4.12

Het verzoek om herkeuring, bedoeld in artikel 90 van de wet, wordt ingediend door op het keuringsrapport aan te tekenen dat om herkeuring wordt verzocht en deze aantekening te ondertekenen alsmede hiervan kennis te geven aan degene die het keuringsrapport heeft afgegeven. Laatstgenoemde doet hiervan onverwijld mededeling aan de Dienst Wegverkeer.

Artikel

4.13

Artikel

4.14

De Dienst Wegverkeer doet, indien een beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs is afgegeven door een erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon, aan deze afschrift toekomen van het na de herkeuring afgegeven keuringsrapport.

§

2

Deskundigenonderzoek

Artikel

4.15

Artikel

4.16

De Dienst Wegverkeer doet, indien de keuring op grond waarvan het keuringsrapport werd afgegeven is verricht door een erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon, aan deze afschrift toekomen van de uitslag van het onderzoek.

Hoofdstuk

5

Permanente eisen

Afdeling

1

Algemeen. Verbodsbepalingen

Artikel

5.1.1

Artikel

5.1.2

Het is de bestuurder van een voertuig of een samenstel van voertuigen verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien niet wordt voldaan aan de in afdeling 18 van dit hoofdstuk ten aanzien van het gebruik van voertuigen of samenstellen van voertuigen van de categorie of categorieën, waartoe die voertuigen behoren, gestelde eisen.

Artikel

5.1.3

Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien niet wordt voldaan aan de bepalingen of voorwaarden, welke ingevolge artikel 52, tweede lid, van de wet in het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs zijn opgenomen.

Artikel

5.1.4

Het is verboden op andere voertuigen dan bromfietsen de in artikel 5.6.1, eerste lid, onderdeel c, bedoelde gele of oranje plaat of een plaat die daarop lijkt, te voeren. Het is voorts verboden op bromfietsen die van een gele plaat moeten zijn voorzien, een oranje plaat te voeren.

Artikel

5.1.5

Afdeling

2

Personenauto’s

§

0

Algemeen

Artikel

5.2.0

Vervallen

Artikel

5.2.1

Personenauto’s moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens;

  • b.

    het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • c.

    de kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd;

  • d.

    het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.2.3

Artikel

5.2.4

De bovenbouw van personenauto’s moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

§

2

Afmetingen en massa's

Artikel

5.2.6

Personenauto's mogen:

  • a.

    niet langer zijn dan 12,00 m;

  • b.

    niet breder zijn dan 2,55 m;

  • c.

    niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel

5.2.7

§

3

Motor

Artikel

5.2.9

Artikel

5.2.10

Artikel

5.2.11

Artikel

5.2.12

Artikel

5.2.13

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.2.15

Personenauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Artikel

5.2.16

§

5

Assen

Artikel

5.2.18

Artikel

5.2.19

Artikel

5.2.20

Artikel

5.2.21

Artikel

5.2.22

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van het voertuig zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan 15 mm verschillen.

Artikel

5.2.23

De spoorbreedte van personenauto’s mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Artikel

5.2.24

§

6

Ophanging

Artikel

5.2.27

Artikel

5.2.28

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.2.29

§

8

Reminrichting

Artikel

5.2.31

Artikel

5.2.32

Artikel

5.2.38

Artikel

5.2.39

Artikel

5.2.40

§

9

Carrosserie

Artikel

5.2.41

Artikel

5.2.42

Artikel

5.2.43

Artikel

5.2.44

Personenauto’s met een voorruit, die na 30 september 1971 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Artikel

5.2.45

Artikel

5.2.46

Artikel

5.2.47

Artikel

5.2.47 a

Artikel

5.2.48

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.2.51

Personenauto’s moeten zijn voorzien van:

  • a.

    twee of vier grote lichten;

  • b.

    twee dimlichten;

  • c.

    twee stadslichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier stadslichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • d.

    twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van personenauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen moet knipperen;

  • e.

    waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • f.

    één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • g.

    twee achterlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier achterlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • h.

    twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • i.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • j.

    twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

  • k.

    een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; in het geval van één mistlicht moet dit zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

  • l.

    een of twee achteruitrijlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • m.

    twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

  • n.

    zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

  • o.

    ten minste twee ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m;

  • p.

    een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

    • 1°.

      het midden van het lichtdoorlatende gedeelte zich bevindt in het middenlangsvlak van het voertuig of op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf dit middenlangsvlak, en

    • 2°.

      de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in onderdeel h, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 2000.

Artikel

5.2.53

Artikel

5.2.55

Artikel

5.2.56

Artikel

5.2.57

Artikel

5.2.59

Artikel

5.2.61

Artikel

5.2.62

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel

5.2.63

Achteruitrijlichten van personenauto’s mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel

5.2.64

Artikel

5.2.65

Personenauto's mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.2.51 en 5.2.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§

11

Verbinding tussen personenauto en aanhangwagen

Artikel

5.2.66

Indien de personenauto is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken of vervormd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

Artikel

5.2.67

§

12

Diversen

Artikel

5.2.71

Afdeling

3

Bedrijfsauto’s

§

0

Algemeen

Artikel

5.3.0

Vervallen

Artikel

5.3.1

Bedrijfsauto’s moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens;

  • b.

    het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • c.

    bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van een constructieplaat die goed leesbaar is en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximum massa's die op de constructieplaat zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die zijn aangegeven in het kentekenregister en op het kentekenbewijs;

  • d.

    de kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd;

  • e.

    het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.3.3

Artikel

5.3.4

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.3.6

Artikel

5.3.7

§

3

Motor

Artikel

5.3.9

Artikel

5.3.10

Artikel

5.3.11

Artikel

5.3.12

Artikel

5.3.13

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.3.15

Artikel

5.3.16

§

5

Assen

Artikel

5.3.18

Artikel

5.3.19

Artikel

5.3.20

Artikel

5.3.21

Artikel

5.3.22

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van het voertuig zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan:

  • a.

    15 mm verschillen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg;

  • b.

    0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg.

Artikel

5.3.23

De spoorbreedte van bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Artikel

5.3.24

Artikel

5.3.25

De wielnaven van bedrijfsauto’s moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.3.26

Stabilisatoren moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd en mogen:

  • a.

    geen breuken of scheuren vertonen;

  • b.

    niet te veel speling op de draaipunten vertonen.

§

6

Ophanging

Artikel

5.3.27

Artikel

5.3.28

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.3.29

§

8

Reminrichting

Artikel

5.3.31

Artikel

5.3.32

Artikel

5.3.33

Bedrijfsauto’s met een drukluchtremsysteem, die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967, moeten zijn voorzien van een waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de energievoorraad in een van de bedrijfsremkringen onder de vereiste minimum druk is gedaald.

Artikel

5.3.34

Bedrijfsauto’s met een veerrem, die in gebruik zijn genomen na 30 september 1975, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de veerrem in werking is gesteld.

Artikel

5.3.35

Artikel

5.3.36

Artikel

5.3.37

Artikel

5.3.38

Artikel

5.3.39

Artikel

5.3.40

§

9

Carrosserie

Artikel

5.3.41

Artikel

5.3.42

Artikel

5.3.43

Artikel

5.3.44

Artikel

5.3.45

Artikel

5.3.45a

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Artikel

5.3.46

Artikel

5.3.47

Artikel

5.3.47a

Artikel

5.3.48

Artikel

5.3.49

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.3.51

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van:

  • a.

    twee of vier grote lichten;

  • b.

    twee dimlichten;

  • c.

    twee stadslichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier stadslichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • d.

    twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van bedrijfsauto`s in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;

  • e.

    waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • f.

    één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m dan wel na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • g.

    twee achterlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier achterlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • h.

    twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • i.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • j.

    twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, onderscheidenlijk twee driehoekige rode retroreflectoren indien het een gelede bus betreft;

  • k.

    één of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; in het geval van één mistlicht moet dit zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

  • l.

    één of twee achteruitrijlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • m.

    twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

  • n.

    zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen; deze lichten zijn niet verplicht voor chassiscabines;

  • o.

    niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

  • p.

    een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg en het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 1967; deze eis geldt niet voor trekkers, voertuigen die zijn ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, alsmede door Onze Minister aangewezen voertuigen waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.

Artikel

5.3.53

Artikel

5.3.55

Artikel

5.3.56

Artikel

5.3.57

Artikel

5.3.59

Artikel

5.3.61

Artikel

5.3.62

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel

5.3.63

Achteruitrijlichten van bedrijfsauto’s mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel

5.3.64

Artikel

5.3.65

Bedrijfsauto's mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.3.51 en 5.3.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§

11

Verbinding tussen bedrijfsauto en aanhangwagen

Artikel

5.3.66

Artikel

5.3.67

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een koppelingskogel met een kogel met een nominale diameter van 50 mm:

  • a.

    moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen;

  • b.

    moet de sluit- en borginrichting van een afneembare kogel goed functioneren en moet de bevestiging van het kogelgedeelte nagenoeg spelingvrij zijn.

Artikel

5.3.68

Artikel

5.3.69

Artikel

5.3.70

Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot bijzondere constructies voor het koppelen van voertuigen en andere koppelingen dan bedoeld in de artikelen 5.3.67, 5.3.68 en 5.3.69.

§

12

Diversen

Artikel

5.3.71

Afdeling

4

Motorfietsen

§

0

Algemeen

Artikel

5.4.1

Motorfietsen moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens;

  • b.

    het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • c.

    het merk of de fabrieksaanduiding moet aanwezig zijn;

  • d.

    de kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van het voertuig zijn bevestigd;

  • e.

    het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.4.3

Artikel

5.4.4

Een aan een motorfiets gekoppelde zijspanwagen moet deugdelijk aan het frame of aan de zelfdragende constructie van de motorfiets zijn bevestigd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.4.6

Motorfietsen mogen:

  • a.

    niet langer zijn dan 4.00 m;

  • b.

    niet breder zijn dan 2.00 m;

  • c.

    niet hoger zijn dan 2.50 m.

§

3

Motor

Artikel

5.4.9

Artikel

5.4.10

Artikel

5.4.11

Artikel

5.4.12

Artikel

5.4.13

De motor van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.4.15

Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999 of na 16 juni 2003, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Artikel

5.4.16

De voor de transmissie noodzakelijke onderdelen van motorfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§

5

Assen

Artikel

5.4.18

Artikel

5.4.21

De wielbasis van motorfietsen mag niet meer dan 60 mm afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Artikel

5.4.24

De wielen, alsmede de onderdelen daarvan, van motorfietsen mogen geen breuken, scheuren of ernstige vervorming vertonen. Onderdelen mogen niet loszitten of ontbreken.

§

6

Ophanging

Artikel

5.4.27

Artikel

5.4.28

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.4.29

§

8

Reminrichting

Artikel

5.4.31

Artikel

5.4.38

§

9

Carrosserie

Artikel

5.4.41

Artikel

5.4.45

Artikel

5.4.46

Artikel

5.4.48

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.4.51

Artikel

5.4.52

Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, moeten zijn voorzien van:

  • a.

    een richtingaanwijzer aan de voorzijde en een richtingaanwijzer aan de achterzijde indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;

  • b.

    een achterlicht;

  • c.

    een stadslicht indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;

  • d.

    een remlicht indien de motorfiets in gebruik in genomen na 31 oktober 1997;

  • e.

    een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel

5.4.53

Artikel

5.4.55

Artikel

5.4.56

Artikel

5.4.57

Artikel

5.4.58

Artikel

5.4.59

Artikel

5.4.62

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje dan wel door de stand van de schakelaar aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel

5.4.64

§

11

Verbinding tussen motorfiets en aanhangwagen

Artikel

5.4.66

§

12

Diversen

Artikel

5.4.71

Afdeling

5

Driewielige motorrijtuigen

§

0

Algemeen

Artikel

5.5.0

Vervallen

Artikel

5.5.1

Driewielige motorrijtuigen moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens;

  • b.

    het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • c.

    de kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd;

  • d.

    het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.5.3

Artikel

5.5.4

De bovenbouw van driewielige motorrijtuigen moet deugdelijk op het onderstel dan wel het frame zijn bevestigd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.5.6

Artikel

5.5.7

§

3

Motor

Artikel

5.5.9

Artikel

5.5.10

Artikel

5.5.11

Artikel

5.5.12

Artikel

5.5.13

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.5.15

Driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999 of na 16 juni 2003, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Artikel

5.5.16

§

5

Assen

Artikel

5.5.18

Artikel

5.5.19

Artikel

5.5.20

Artikel

5.5.24

§

6

Ophanging

Artikel

5.5.27

Artikel

5.5.28

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.5.29

Artikel

5.5.30

§

8

Reminrichting

Artikel

5.5.31

Artikel

5.5.32

Artikel

5.5.38

Artikel

5.5.39

Artikel

5.5.40

§

9

Carrosserie

Artikel

5.5.41

Artikel

5.5.42

Artikel

5.5.43

Artikel

5.5.44

Artikel

5.5.45

Artikel

5.5.46

Artikel

5.5.47

Artikel

5.5.48

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.5.51

Artikel

5.5.53

Artikel

5.5.55

Artikel

5.5.56

Artikel

5.5.57

Artikel

5.5.59

Artikel

5.5.61

Artikel

5.5.62

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel

5.5.63

Achteruitrijlichten van driewielige motorrijtuigen mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel

5.5.64

Artikel

5.5.65

Driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.5.51 en 5.5.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§

11

Verbinding tussen driewielig motorrijtuig en aanhangwagen

Artikel

5.5.66

§

12

Diversen

Artikel

5.5.71

Afdeling

6

Bromfietsen

§

0

Algemeen

Artikel

5.6.1

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.6.3

Artikel

5.6.4

Een aan een bromfiets gekoppelde zijspanwagen moet deugdelijk aan het frame of aan de zelfdragende constructie van de bromfiets zijn bevestigd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.6.6

§

3

Motor

Artikel

5.6.8

Artikel

5.6.9

Artikel

5.6.11

Artikel

5.6.12

De elektrische bedrading van bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel

5.6.13

De motor van bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.6.16

De voor de transmissie noodzakelijke onderdelen van bromfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§

5

Assen

Artikel

5.6.18

Artikel

5.6.24

De wielen, alsmede de onderdelen daarvan, van bromfietsen mogen geen breuken, scheuren of ernstige vervorming vertonen. Onderdelen mogen niet loszitten of ontbreken.

§

6

Ophanging

Artikel

5.6.27

Artikel

5.6.28

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.6.29

§

8

Reminrichting

Artikel

5.6.31

Artikel

5.6.38

Artikel

5.6.39

Van bromfietsen op meer dan twee wielen moet één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.6.41

Artikel

5.6.46

Artikel

5.6.48

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.6.51

Artikel

5.6.52

Zijspanwagens, verbonden aan een bromfiets, moeten zijn voorzien van een niet-driehoekige rode retroreflector, aangebracht aan de achterzijde van het voertuig op ten minste 0,25 m en ten hoogste 0,90 m boven het wegdek.

Artikel

5.6.53

Artikel

5.6.55

Artikel

5.6.57

Artikel

5.6.58

Artikel

5.6.59

Artikel

5.6.64

Artikel

5.6.65

Bromfietsen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.6.51, 5.6.52, 5.6.57 en 5.6.58 is voorgeschreven of toegestaan.

§

11

Verbinding tussen bromfiets en aanhangwagen

Artikel

5.6.66

§

12

Diversen

Artikel

5.6.71

Afdeling

7

Motorrijtuigen met beperkte snelheid

§

0

Algemeen

Artikel

5.7.1

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een identificatienummer dat op een vast voertuigdeel is ingeslagen dan wel op de motor is aangebracht, welk nummer goed leesbaar is.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.7.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen:

  • a.

    geen breuken of scheuren vertonen;

  • b.

    niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Artikel

5.7.4

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.7.6

Artikel

5.7.7

§

3

Motor

Artikel

5.7.9

Artikel

5.7.11

Artikel

5.7.12

Artikel

5.7.13

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.7.14

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een ledige massa van meer dan 400 kg moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.

Artikel

5.7.16

De onderdelen van de aandrijving van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§

5

Assen

Artikel

5.7.18

Artikel

5.7.24

Artikel

5.7.25

De wielnaven van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.7.27

Artikel

5.7.28

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.7.29

§

8

Reminrichting

Artikel

5.7.31

Artikel

5.7.38

Artikel

5.7.39

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een parkeerrem die het voertuig op een helling van 16,0% in beide richtingen in stilstand moet kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.7.41

Artikel

5.7.42

De ruiten van motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen:

  • a.

    geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

  • b.

    niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Artikel

5.7.43

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitewisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft. De installatie mag niet door handkracht worden aangedreven.

Artikel

5.7.45

Artikel

5.7.46

De zitplaatsen van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De verstelinrichtingen van de zitplaatsen moeten goed kunnen worden vergrendeld.

Artikel

5.7.48

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.7.51

Artikel

5.7.53

Artikel

5.7.54

Artikel

5.7.55

Artikel

5.7.56

Artikel

5.7.57

Artikel

5.7.59

Artikel

5.7.60

Artikel

5.7.62

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel

5.7.63

Achteruitrijlichten van motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel

5.7.64

Artikel

5.7.65

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen, onverminderd het in artikel 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaaien knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.7.51 en 5.7.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§

11

Verbinding tussen motorrijtuig met beperkte snelheid en aanhangwagen

Artikel

5.7.66

§

12

Diversen

Artikel

5.7.71

Artikel

5.7.72

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten, met uitzondering van walsen, aan de voorzijde zijn voorzien van een bevestigingspunt ten behoeve van het slepen van het voertuig.

Afdeling

8

Landbouwtrekkers

§

0

Algemeen

Artikel

5.8.1

Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van een identificatienummer dat op een vast voertuigdeel is ingeslagen dan wel op de motor is aangebracht, welk nummer goed leesbaar is.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.8.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van landbouwtrekkers mogen:

  • a.

    geen breuken of scheuren vertonen;

  • b.

    niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.8.6

Landbouwtrekkers mogen:

  • a.

    niet langer zijn dan 12,00 m;

  • b.

    niet breder zijn dan 3,00 m;

  • c.

    niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel

5.8.7

§

3

Motor

Artikel

5.8.9

Artikel

5.8.11

Artikel

5.8.12

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.8.14

De versnellingsbak van landbouwtrekkers moet zijn voorzien van een achteruitversnelling die vanaf de bestuurderszitplaats kan worden bediend.

Artikel

5.8.16

§

5

Assen

Artikel

5.8.18

Artikel

5.8.24

Artikel

5.8.25

De wielnaven van landbouwtrekkers moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.8.27

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.8.29

§

8

Reminrichting

Artikel

5.8.31

Artikel

5.8.38

Artikel

5.8.39

Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van een parkeerrem die het voertuig op een helling van 18,0% in beide richtingen in stilstand moet kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,3 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.8.41

Artikel

5.8.42

De ruiten van landbouwtrekkers mogen:

  • a.

    geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

  • b.

    niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Artikel

5.8.43

Landbouwtrekkers met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitewisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft. De installatie mag niet door handkracht worden aangedreven.

Artikel

5.8.45

Artikel

5.8.46

De zitplaatsen van landbouwtrekkers moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De verstelinrichtingen van de zitplaatsen moeten goed kunnen worden vergrendeld.

Artikel

5.8.48

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.8.51

Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van:

  • a.

    twee dimlichten en indien het voertuig aan de voorzijde wordt voorzien van werktuigen die de dimlichten afschermen, twee extra dimlichten;

  • b.

    twee stadslichten en indien het voertuig aan de voorzijde wordt voorzien van werktuigen die de stadslichten afschermen, twee extra stadslichten;

  • c.

    ten minste twee richtingaanwijzers die naar voren stralen en ten minste twee richtingaanwijzers die naar achteren stralen, alsmede waarschuwingsknipperlichten;

  • d.

    twee achterlichten;

  • e.

    twee remlichten;

  • f.

    twee of vier niet-driehoekige rode retroreflectoren;

  • g.

    een rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek.

Artikel

5.8.53

Artikel

5.8.54

Artikel

5.8.55

Artikel

5.8.56

Artikel

5.8.57

Artikel

5.8.59

Artikel

5.8.60

Artikel

5.8.62

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel

5.8.63

Achteruitrijlichten van landbouwtrekkers mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel

5.8.64

Artikel

5.8.65

Landbouwtrekkers mogen, onverminderd het in artikel 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.8.51 en 5.8.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§

11

Verbinding tussen landbouwtrekker en aanhangwagen

Artikel

5.8.66

§

12

Diversen

Artikel

5.8.71

Artikel

5.8.72

Landbouwtrekkers moeten aan de voorzijde zijn voorzien van een bevestigingspunt ten behoeve van het slepen van het voertuig.

Afdeling

9

Fietsen

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.9.3

Het frame van fietsen mag:

  • a.

    niet zodanig zijn vervormd,

  • b.

    geen zodanige breuken of scheuren vertonen,

  • c.

    niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de stijfheid en sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.9.6

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.9.29

§

8

Reminrichting

Artikel

5.9.38

Artikel

5.9.39

Van fietsen op meer dan twee wielen en fietsen met zijspanwagen moet de rem of één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.9.46

De trappers van fietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd en zijn voorzien van een stroef oppervlak.

Artikel

5.9.48

Fietsen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.9.51

Artikel

5.9.52

Zijspanwagens, verbonden aan een fiets, moeten zijn voorzien van:

  • a.

    een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig;

  • b.

    een witte of gele retroreflector aan het wiel.

Artikel

5.9.54

Artikel

5.9.55

Artikel

5.9.57

Artikel

5.9.60

De witte retroreflector op de zijspanwagen moet zijn aangebracht aan de uiterste buitenzijde.

Artikel

5.9.64

Artikel

5.9.65

Fietsen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.9.51, 5.9.52 en 5.9.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§

12

Diversen

Artikel

5.9.71

Fietsen moeten zijn voorzien van een goed werkende bel.

Afdeling

10

Gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een verbrandingsmotor of een elektromotor en voorzien van een gesloten carrosserie

§

0

Algemeen

Artikel

5.10.1

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een identificatienummer dat goed leesbaar is.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.10.3

Artikel

5.10.4

De bovenbouw van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk op het onderstel dan wel het frame zijn bevestigd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.10.6

Gehandicaptenvoertuigen mogen:

  • a.

    niet langer zijn dan 3,50 m;

  • b.

    niet breder zijn dan 1,10 m;

  • c.

    niet hoger zijn dan 2,00 m.

§

3

Motor

Artikel

5.10.9

Artikel

5.10.11

Artikel

5.10.12

Artikel

5.10.13

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.10.14

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.

Artikel

5.10.16

De onderdelen van de krachtoverbrenging van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.10.17

Bij gehandicaptenvoertuigen met een verbrandingsmotor moet de krachtoverbrenging tussen motor en wielen op eenvoudige wijze kunnen worden onderbroken.

§

5

Assen

Artikel

5.10.18

Artikel

5.10.24

§

6

Ophanging

Artikel

5.10.27

Artikel

5.10.28

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.10.29

§

8

Reminrichting

Artikel

5.10.31

Artikel

5.10.32

Artikel

5.10.38

Artikel

5.10.39

§

9

Carrosserie

Artikel

5.10.41

Artikel

5.10.42

Artikel

5.10.43

Gehandicaptenvoertuigen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitewisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft, alsmede van een goed werkende ruitesproeierinstallatie.

Artikel

5.10.44

Gehandicaptenvoertuigen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Artikel

5.10.45

Artikel

5.10.46

De zitplaatsen van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De verstelinrichtingen van de zitplaatsen moeten goed kunnen worden vergrendeld.

Artikel

5.10.48

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.10.51

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van:

  • a.

    twee grote lichten;

  • b.

    twee dimlichten;

  • c.

    twee stadslichten;

  • d.

    twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde, of twee richtingaanwijzers aan de zijkanten, en met ingang van 1 januari 2005, waarschuwingsknipperlichten;

  • e.

    twee achterlichten;

  • f.

    twee remlichten;

  • g.

    twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel

5.10.53

Artikel

5.10.54

Artikel

5.10.55

Artikel

5.10.56

Artikel

5.10.57

Artikel

5.10.59

Artikel

5.10.60

Artikel

5.10.62

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel

5.10.63

Achteruitrijlichten van gehandicaptenvoertuigen mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel

5.10.64

Artikel

5.10.65

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.10.51 en 5.10.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§

12

Diversen

Artikel

5.10.71

Afdeling

11

Gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een elektromotor en niet voorzien van een gesloten carrosserie

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.11.3

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.11.6

Gehandicaptenvoertuigen mogen:

  • a.

    niet langer zijn dan 3,50 m;

  • b.

    niet breder zijn dan 1,10 m;

  • c.

    niet hoger zijn dan 2,00 m.

§

3

Motor

Artikel

5.11.9

Artikel

5.11.12

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.11.17

Bij gehandicaptenvoertuigen moet de snelheid regelbaar zijn.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.11.29

§

8

Reminrichting

Artikel

5.11.38

Artikel

5.11.39

Van gehandicaptenvoertuigen moet vanuit de zitpositie van de bestuurder:

  • a.

    de rem of één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, dan wel

  • b.

    een afzonderlijke vastzetinrichting kunnen worden bediend.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.11.46

De zitplaats van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk aan het onderstel dan wel het frame zijn bevestigd.

Artikel

5.11.48

Gehandicaptenvoertuigen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.11.51

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel

5.11.54

De niet-driehoekige rode retroreflector moet zijn aangebracht aan de linkerzijde van het voertuig op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

Artikel

5.11.55

Artikel

5.11.57

Artikel

5.11.64

Artikel

5.11.65

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.11.51 en 5.11.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§

12

Diversen

Artikel

5.11.71

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een goed werkende bel of van een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte.

Afdeling

12

Aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg achter personenauto’s, bedrijfsauto’s en driewielige motorrijtuigen

§

0

Algemeen

Artikel

5.12.1

Aanhangwagens moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens;

  • b.

    het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • c.

    aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van een constructieplaat die goed leesbaar is en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximum massa's die op de constructieplaat zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die zijn aangegeven in het kentekenregister en op het kentekenbewijs;

  • d.

    de kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van het voertuig zijn bevestigd;

  • e.

    het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.12.3

Artikel

5.12.4

Artikel

5.12.5

De bedrading van aanhangwagens moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.12.6

Artikel

5.12.7

§

5

Assen

Artikel

5.12.18

Artikel

5.12.19

Artikel

5.12.20

Artikel

5.12.21

De wielbasis van aanhangwagens mag niet meer dan 1,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Artikel

5.12.24

Artikel

5.12.26

Stabilisatoren moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd en mogen:

  • a.

    geen breuken of scheuren vertonen, en

  • b.

    niet te veel speling op de draaipunten vertonen.

§

6

Ophanging

Artikel

5.12.27

Artikel

5.12.28

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.12.29

Artikel

5.12.30

§

8

Reminrichting

Artikel

5.12.31

Artikel

5.12.35

Artikel

5.12.36

Artikel

5.12.38

Artikel

5.12.39

Artikel

5.12.40

§

9

Carrosserie

Artikel

5.12.41

Het slot en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van aanhangwagens moeten een goede sluiting waarborgen.

Artikel

5.12.48

Artikel

5.12.49

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.12.51

Aanhangwagens moeten zijn voorzien van:

  • a.

    twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m en na 30 juni 1967 in gebruik is genomen;

  • b.

    twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

  • c.

    twee achterlichten;

  • d.

    twee remlichten;

  • e.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • f.

    twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

  • g.

    een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; in het geval van één mistlicht moet dit zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

  • h.

    twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 is gebruik is genomen;

  • i.

    niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

  • j.

    twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

  • k.

    zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

  • l.

    een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg en het voertuig in gebruik genomen is na 30 juni 1967; deze eis geldt niet voor door Onze Minister aangewezen aanhangwagens waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.

Artikel

5.12.53

Artikel

5.12.55

Artikel

5.12.57

Artikel

5.12.59

Artikel

5.12.61

Artikel

5.12.64

Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel

5.12.65

Aanhangwagens mogen, onverminderd het in artikel 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.12.51 en 5.12.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§

11

Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

Artikel

5.12.66

Artikel

5.12.67

Indien de aanhangwagen is voorzien van een kogelkoppeling,

  • a.

    moet de sluit- en borginrichting goed functioneren;

  • b.

    mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Artikel

5.12.68

Artikel

5.12.69

Artikel

5.12.70

Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot bijzondere constructies voor het koppelen van voertuigen en andere koppelingen dan bedoeld in de artikelen 5.12.67 tot en met 5.12.69.

Afdeling

13

Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 750 kg achter personenauto’s, bedrijfsauto’s en driewielige motorrijtuigen

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.13.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van aanhangwagens mogen:

  • a.

    geen breuken of scheuren vertonen;

  • b.

    niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Artikel

5.13.4

Artikel

5.13.5

De bedrading van aanhangwagens moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.13.6

Aanhangwagens mogen:

  • a.

    niet langer zijn dan 12,00 m, dan wel niet langer dan 8,00 m indien het een middenasaanhangwagen betreft;

  • b.

    niet breder zijn dan 2,55 m;

  • c.

    niet hoger zijn dan 4,00 m.

§

5

Assen

Artikel

5.13.18

Artikel

5.13.20

Artikel

5.13.24

§

6

Ophanging

Artikel

5.13.27

Artikel

5.13.28

§

8

Reminrichting

Artikel

5.13.31

Indien de aanhangwagen is voorzien van een reminrichting, moet deze zodanig werken dat het voertuig ten gevolge van de remwerking geen zijwaartse bewegingen maakt.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.13.41

Het slot en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van aanhangwagens moeten een goede sluiting waarborgen.

Artikel

5.13.48

Artikel

5.13.50

Aanhangwagens moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.13.51

Aanhangwagens moeten zijn voorzien van:

  • a.

    twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m;

  • b.

    twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

  • c.

    twee achterlichten;

  • d.

    twee remlichten;

  • e.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • f.

    twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

  • g.

    met ingang van 1 januari 2005, één of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig; in het geval van één mistlicht moet dit zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

  • h.

    twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

  • i.

    niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig;

  • j.

    met ingang van 1 januari 2005, twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig breder is dan 2,10 m;

  • k.

    met ingang van 1 januari 2005, zijmarkeringslichten indien het voertuig langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel

5.13.53

Artikel

5.13.54

Artikel

5.13.55

Artikel

5.13.57

Artikel

5.13.59

Artikel

5.13.60

Artikel

5.13.64

Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel

5.13.65

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.13.51 en 5.13.57 zijn voorgeschreven of toegestaan.

§

11

Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

Artikel

5.13.66

Artikel

5.13.67

Indien de aanhangwagen is voorzien van een kogelkoppeling,

  • a.

    moet de sluit- en borginrichting goed functioneren;

  • b.

    mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Afdeling

14

Aanhangwagens achter landbouwtrekkers en achter motorrijtuigen met beperkte snelheid

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.14.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van aanhangwagens mogen:

  • a.

    geen breuken of scheuren vertonen;

  • b.

    niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Artikel

5.14.4

Artikel

5.14.5

De bedrading van aanhangwagens moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.14.6

Aanhangwagens mogen:

  • a.

    niet langer zijn dan 12,00 m;

  • b.

    niet breder zijn dan 2,60 m, met uitzondering van aanhangwagens ten behoeve van de landbouw, welke niet breder mogen zijn dan 3,00 m;

  • c.

    niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel

5.14.7

§

5

Assen

Artikel

5.14.18

Artikel

5.14.19

Artikel

5.14.24

§

6

Ophanging

Artikel

5.14.27

§

8

Reminrichting

Artikel

5.14.31

§

9

Carrosserie

Artikel

5.14.41

Het slot en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van aanhangwagens moeten een goede sluiting waarborgen.

Artikel

5.14.48

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.14.51

Aanhangwagens moeten zijn voorzien van:

  • a.

    twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m;

  • b.

    twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

  • c.

    twee achterlichten;

  • d.

    twee remlichten;

  • e.

    twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

  • f.

    twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

  • g.

    niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig;

  • h.

    met ingang van 1 januari 2005, twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig breder is dan 2,10 m;

  • i.

    een rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek.

Artikel

5.14.53

Artikel

5.14.54

Artikel

5.14.55

Artikel

5.14.57

Artikel

5.14.59

Artikel

5.14.60

Artikel

5.14.64

Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel

5.14.65

Aanhangwagens mogen, onverminderd het in artikel 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.14.51 en 5.14.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§

11

Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

Artikel

5.14.66

Artikel

5.14.67

Indien de aanhangwagen is voorzien van een kogelkoppeling,

  • a.

    moet de sluit- en borginrichting goed functioneren;

  • b.

    mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Afdeling

15

Aanhangwagens achter motorfietsen of bromfietsen

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.15.2

Artikel

5.15.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van aanhangwagens mogen:

  • a.

    geen breuken of scheuren vertonen;

  • b.

    niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Artikel

5.15.4

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.15.6

§

5

Assen

Artikel

5.15.18

Artikel

5.15.24

§

6

Ophanging

Artikel

5.15.27

§

9

Carrosserie

Artikel

5.15.41

De sloten en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van aanhangwagens moeten een goede sluiting waarborgen.

Artikel

5.15.48

Artikel

5.15.50

Aanhangwagens achter een motorfiets moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.15.51

Artikel

5.15.53

Artikel

5.15.54

Artikel

5.15.55

Artikel

5.15.57

Artikel

5.15.59

Artikel

5.15.60

Artikel

5.15.64

Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel

5.15.65

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.15.51 en 5.15.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§

11

Verbinding tussen motorfiets of bromfiets en aanhangwagen

Artikel

5.15.66

Artikel

5.15.67

Indien de aanhangwagen is voorzien van een kogelkoppeling,

  • a.

    moet de sluit- en borginrichting goed functioneren;

  • b.

    mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Artikel

5.15.70

De koppeling van aanhangwagens met één wiel mag slechts bewegingen toelaten om een horizontale en een verticale as, loodrecht op de lengte-as van het trekkend motorrijtuig.

De koppeling van aanhangwagens met meer dan één wiel moet bovendien bewegingen om een as in de lengterichting van het trekkend motorrijtuig toelaten.

Afdeling

16

Aanhangwagens achter fietsen op twee wielen

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.16.6

Aanhangwagens achter fietsen mogen niet breder zijn dan 1,00 m.

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.16.51

Aanhangwagens achter fietsen moeten zijn voorzien van:

  • a.

    een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig;

  • b.

    witte of gele retroreflectoren aan de wielen.

Artikel

5.16.54

Artikel

5.16.55

Artikel

5.16.57

Artikel

5.16.64

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel

5.16.65

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.16.51 en 5.16.57 is voorgeschreven of toegestaan.

Afdeling

17

Wagens

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.17.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van wagens mogen:

  • a.

    geen breuken of scheuren vertonen;

  • b.

    niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

Artikel

5.17.4

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.17.6

Artikel

5.17.7

§

6

Ophanging

Artikel

5.17.27

§

8

Reminrichting

Artikel

5.17.40

Handwagens met motorvermogen moeten zodanig zijn ingericht dat indien de bestuurder het bedieningstoestel loslaat, het voertuig onmiddellijk tot stilstand wordt gebracht.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.17.48

§

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.17.51

Wagens moeten aan de achterzijde zijn voorzien van:

  • a.

    twee niet-driehoekige rode retroreflectoren welke zijn voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk, indien het een wagen betreft waarvan de breedte meer dan 1,50 m bedraagt, dan wel één zodanige retroreflector indien het een wagen betreft waarvan de breedte ten hoogste 1,50 m bedraagt;

  • b.

    een rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek.

Artikel

5.17.54

Artikel

5.17.55

Artikel

5.17.57

Artikel

5.17.64

Artikel

5.17.65

Wagens mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in artikelen 5.17.51 en 5.17.57 is voorgeschreven of toegestaan.

Afdeling

18

Gebruikseisen voertuigen

§

0

Algemeen

Artikel

5.18.1

Alle categorieën voertuigen

Artikel

5.18.2

Artikel

5.18.3

De bestuurder mag bij het besturen van het voertuig niet door passagiers, lading of op andere wijze worden gehinderd.

Artikel

5.18.4

Voertuigen en samenstellen van voertuigen moeten zodanig zijn beladen dat de bestuurder voldoende uitzicht naar voren en opzij heeft en met behulp van de voor voertuigen van de categorie waartoe het voertuig behoort voorgeschreven spiegels, voldoende uitzicht heeft op het links en rechts naast en achter hem gelegen weggedeelte.

Artikel

5.18.5

Indien het gezichtsveld van de voor voertuigen van de categorie waartoe het voertuig behoort, voorgeschreven spiegels wordt beperkt door lading die aan de achterzijde van het voertuig is aangebracht of door een door het voertuig voortbewogen aanhangwagen met inbegrip van de lading, moet het voertuig zijn voorzien van een linker- onderscheidenlijk rechterbuitenspiegel waarmee de bestuurder een door Onze Minister vastgesteld weggedeelte kan overzien.

Artikel

5.18.6

Artikel

5.18.7

Artikel

5.18.8

Artikel

5.18.9

Opklapbare delen aan de buitenzijde van voertuigen moeten tijdens het transport van het voertuig over de weg in opgeklapte toestand deugdelijk zijn vergrendeld.

Artikel

5.18.10

§

1

Afmetingen en massa’s

A

Personenauto’s, bedrijfsauto’s, driewielige motorrijtuigen en daardoor voortbewogen aanhangwagens

Artikel

5.18.11

Artikel

5.18.12

Artikel

5.18.12a

Indien een op een voertuig gemonteerde afneembare bovenbouw of gestandaardiseerde laadstructuur aan de achterzijde van dat voertuig uitsteekt en daardoor het zicht op de verlichting, de reflectoren, de richtingaanwijzers of de kentekenplaat aldaar belemmert, dient deze afneembare bovenbouw of gestandaardiseerde laadstructuur aan de achterzijde op gelijke wijze als het betrokken voertuig te zijn voorzien van verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers of de kentekenplaat van dat voertuig.

Artikel

5.18.13

Artikel

5.18.14

Artikel

5.18.15

De hoogte van personenauto’s, bedrijfsauto’s en driewielige motorrijtuigen alsmede daardoor voortbewogen aanhangwagens, met inbegrip van de lading mag niet meer bedragen dan 4,00 m.

Artikel

5.18.16

Artikel

5.18.17

Artikel

5.18.18

Artikel

5.18.18a

B

Motorfietsen en daardoor voortbewogen aanhangwagens

Artikel

5.18.19

Aanhangwagens achter motorfietsen moeten in aangekoppelde toestand voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de breedte van het voertuig mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 1,00 m;

  • b.

    de hoogte van het voertuig mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 1,00 m;

  • c.

    de totale massa van het voertuig mag niet meer bedragen dan de helft van de ledige massa van de trekkende motorfiets;

  • d.

    de afstand van de achteras van de trekkende motorfiets tot de achterzijde van de aanhangwagen met inbegrip van de lading mag niet meer bedragen dan 2,50 m.

C

Landbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en daardoor voortbewogen aanhangwagens

Artikel

5.18.20

De lengte van samenstellen van landbouwtrekker of motorrijtuig met beperkte snelheid en één of meer aanhangwagens in onbeladen toestand mag niet meer bedragen dan 18,00 m.

Artikel

5.18.21

Artikel

5.18.22

Artikel

5.18.23

De hoogte van landbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid alsmede daardoor voortbewogen aanhangwagens mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 4,00 m.

Artikel

5.18.24

Artikel

5.18.25

De totale massa van samenstellen van landbouwtrekker of motorrijtuig met beperkte snelheid en één of meer aanhangwagens mag in beladen toestand niet meer bedragen dan 50 000 kg.

D

Bromfietsen en daardoor voortbewogen aanhangwagens

Artikel

5.18.26

Artikel

5.18.27

Aanhangwagens achter bromfietsen moeten in aangekoppelde toestand voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de breedte van het voertuig mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 1,00 m;

  • b.

    de hoogte van het voertuig mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 1,00 m;

  • c.

    de totale massa van het voertuig mag niet meer bedragen dan de helft van de ledige massa van de trekkende bromfiets;

  • d.

    de afstand van de achteras van de trekkende bromfiets tot de achterzijde van de aanhangwagen met inbegrip van de lading mag niet meer bedragen dan 2,00 m.

E

Fietsen en daardoor voortbewogen aanhangwagens

Artikel

5.18.28

Artikel

5.18.29

Aanhangwagens achter fietsen mogen in aangekoppelde toestand met inbegrip van de lading niet breder zijn dan 1,00 m.

F

Gehandicaptenvoertuigen en wagens

Artikel

5.18.30

G

Middenasaanhangwagens

Artikel

5.18.31

Middenasaanhangwagens moeten in aangekoppelde toestand voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de som van de aslasten van een middenasaanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 12 000 kg mag niet meer bedragen dan de som van de aslasten van het trekkend motorrijtuig;

  • b.

    de last onder de koppeling van een middenasaanhangwagen met een massa van niet meer dan 750 kg mag alleen in neerwaartse richting zijn gericht en mag niet meer dan 50 kg bedragen;

  • c.

    de last onder de koppeling van een middenasaanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg mag niet minder bedragen dan 1% van de toegestane maximum massa van het voertuig, doch behoeft niet meer dan 50 kg te bedragen.

§

2

Ophanging

Artikel

5.18.32

Personenauto’s, bedrijfsauto’s en driewielige motorrijtuigen

Personenauto’s, bedrijfsauto’s en driewielige motorrijtuigen behoeven in geval van nood niet te voldoen aan het bepaalde in de artikelen 5.2.27, zesde lid, 5.3.27, zesde lid, en 5.5.27, zesde lid, mits in dat geval de rijsnelheid en het rijgedrag worden aangepast.

§

3

Reminrichting

A

Aanhangwagens

Artikel

5.18.33

B

Alle categorieën samenstellen van voertuigen

Artikel

5.18.34

Artikel

5.18.35

Artikel

5.18.36

De parkeerrem van het trekkend motorrijtuig van een samenstel van motorrijtuig en aanhangwagen moet het samenstel van voertuigen op een helling van 10,0% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s2 bedraagt.

§

4

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

A

Samenstellen van personenauto, bedrijfsauto, driewielig motorrijtuig, motorrijtuig met beperkte snelheid, landbouwtrekker en aanhangwagen

Artikel

5.18.37

Indien met een personenauto, bedrijfsauto, driewielig motorrijtuig, motorrijtuig met beperkte snelheid of landbouwtrekker een aanhangwagen wordt voortbewogen, moet het trekkend voertuig zijn voorzien van één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig.

B

Aanhangwagens

Artikel

5.18.38

De verlichtingsinstallatie van aanhangwagens moet zodanig op die van het trekkend voertuig zijn aangesloten dat de functies van de verlichting en de lichtsignalen overeenstemmen met die van het trekkend voertuig.

C

Fietsen

Artikel

5.18.39

Artikel

5.18.40

Artikel

5.18.41

Artikel

5.18.42

Het achterlicht moet:

  • a.

    indien de fiets is voorzien van één achterwiel, in het midden van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek;

  • b.

    indien de fiets is voorzien van twee achterwielen of is verbonden met een zijspanwagen, aan de uiterste linkerzijde van de fiets zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

D

Gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een elektromotor en niet voorzien van een gesloten carrosserie

Artikel

5.18.43

Artikel

5.18.44

Artikel

5.18.45

E

Aanhangwagens achter fietsen op twee wielen

Artikel

5.18.46

Aanhangwagens achter fietsen die bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, worden gebruikt, moeten zijn voorzien van een achterlicht dat is voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk.

Artikel

5.18.47

Artikel

5.18.48

Het achterlicht mag niet anders dan rood stralen.

Artikel

5.18.49

Het achterlicht moet uiterst links aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

F

Wagens

Artikel

5.18.50

Wagens die bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, worden gebruikt, moeten zijn voorzien van:

  • a.

    twee dimlichten aan de voorzijde;

  • b.

    twee achterlichten indien het een wagen betreft waarvan de breedte meer dan 1,50 m bedraagt, dan wel ten minste één achterlicht indien het een wagen betreft waarvan de breedte niet meer dan 1,50 m bedraagt.

Artikel

5.18.51

Artikel

5.18.52

Artikel

5.18.53

§

5

Verbinding tussen voertuigen

A

Alle categorieën samenstellen van voertuigen

Artikel

5.18.54

Bij samenstellen van voertuigen moet de aanhangwagen door een enkele, passende en geschikte koppeling, die niet kan lostrillen, zodanig aan het trekkend voertuig zijn verbonden dat zijdelings uitwijken van de aanhangwagen zoveel mogelijk wordt voorkomen.

B

Samenstellen van personenauto, bedrijfsauto of driewielig motorrijtuig en aanhangwagen

Artikel

5.18.55

Aanhangwagens moeten zich zodanig ten opzichte van het trekkend voertuig kunnen bewegen dat de voertuigen in hun uiterste standen, met een maximum van 90°, niet worden begrensd door delen van de reminrichting, van de elektrische installatie en van de koppeling, alsmede, voor zover aanwezig, van de hulpkoppeling en van de besturingsonderdelen.

Artikel

5.18.56

Artikel

5.18.57

De hulpkoppeling van middenasaanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 1500 kg moet zodanig met een vast deel van het trekkend voertuig of met een daartoe bestemde inrichting aan de trekhaak daarvan zijn verbonden, dat deze slechts in werking treedt na het losraken van de aanhangwagenkoppeling, en dat bij gebruik van de hulpkoppeling de trekboom of koppeling van de aanhangwagen de grond niet raakt.

C

Samenstellen van motorfiets of bromfiets en aanhangwagen

Artikel

5.18.58

Aanhangwagens moeten zodanig aan een motorfiets of een bromfiets zijn verbonden dat de koppeling zowel bewegingen toelaat om een horizontale as als om een verticale as, loodrecht op de lengte-as van de motorfiets; indien de aanhangwagen meer dan één wiel heeft, moet de koppeling bovendien bewegingen om een as in de lengterichting van het trekkend voertuig toelaten.

D

Samenstellen van fiets en aanhangwagen

Artikel

5.18.59

Een aanhangwagen achter een fiets moet goed met de fiets zijn verbonden.

§

6

Diversen

Artikel

5.18.60

Bromfietsen op drie of meer wielen met een carrosserie moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een rond bord of rond vlak met een doorsnede van ten minste 0,20 m, wit van kleur met een rode rand en met in het witte vlak duidelijk leesbaar de aanduiding 45 in zwarte kleur.

Artikel

5.18.61

Hoofdstuk

6

Wijziging in de constructie

§

1

Algemeen

Artikel

6.1

Artikel

6.2

Artikel

6.3

§

2

Eisen wijziging in de constructie

Artikel

6.4

Artikel

6.5

Bij wijziging van de wielbasis van een personenauto, bedrijfsauto, motorfiets of aanhangwagen met meer dan 1,0%, in het geval van een motorfiets zodanig dat deze meer dan 60 mm afwijkt, van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

  • a.

    algemeen,

  • b.

    algemene bouwwijze van het voertuig,

  • c.

    afmetingen en massa’s,

  • d.

    krachtoverbrenging,

  • e.

    stuurinrichting,

  • f.

    reminrichting,

  • g.

    de carrosserie voorzover het betreft de bescherming aan de achterzijde en de zijdelingse afscherming,

  • h.

    verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, alsmede de door Onze Minister vastgrestelde eisen met betrekking tot stijfheid en deugdelijkheid van de constructie alsmede het weggedrag.

Artikel

6.6

Bij wijziging van de afstand tussen het hart van de koppeling en de voorzijde van een bedrijfsauto met een maximum toegestane massa van meer dan 3500 kg of de afstand tussen het hart van de koppeling en de achterzijde van een aanhangwagen moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

  • a.

    algemeen,

  • b.

    algemene bouwwijze van het voertuig,

  • c.

    afmetingen en massa’s,

  • d.

    de carrosserie voor zover het betreft de bescherming aan de achterzijde en de zijdelingse afscherming,

  • e.

    verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, en

  • f.

    verbinding tussen motorrijtuig en aanhangwagen.

Artikel

6.7

Artikel

6.8

Bij wijziging van het aantal assen moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

  • a.

    algemeen,

  • b.

    algemene bouwwijze van het voertuig,

  • c.

    afmetingen en massa’s,

  • d.

    ophanging,

  • e.

    stuurinrichting,

  • f.

    assen,

  • g.

    reminrichting, en

  • h.

    carrosserie voor zover het betreft de bescherming aan de achterzijde, wielafscherming en zijdelingse afscherming.

Artikel

6.9

Bij vergroting van de spoorbreedte van personenauto’s en van bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, met meer dan 2% van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

  • a.

    algemeen,

  • b.

    afmetingen en massa’s,

  • c.

    assen,

  • d.

    ophanging,

  • e.

    stuurinrichting,

  • f.

    reminrichting,

  • g.

    carrosserie, en

  • h.

    verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen,

alsmede aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot de stijfheid en deugdelijkheid van de constructie alsmede het weggedrag.

Artikel

6.10

Bij wijziging van het remsysteem ten behoeve van het gebruik door een gehandicapte, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent de reminrichting, met uitzondering van richtlijn 71/320/EEG (PbEG 6 september 1971, L 202) voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de bediening van het remsysteem door een gehandicapte.

Artikel

6.11

Bij wijziging van de stuurinrichting ten behoeve van het gebruik door een gehandicapte, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent de stuurinrichting, met uitzondering van richtlijn 70/311/EEG (PbEG 17 juni 1970, L 133) voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de bediening van de stuurinrichting door een gehandicapte.

Artikel

6.12

Artikel

6.13

Indien bij bedrijfsauto’s en aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994 een inrichting ten behoeve van het heffen van een as is aangebracht of verwijderd, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

  • a.

    algemeen,

  • b.

    afmetingen en massa’s,

  • c.

    assen,

  • d.

    stuurinrichting, en

  • e.

    reminrichting.

Artikel

6.14

Artikel

6.15

Bij wijziging van de toegestane maximum massa van een bedrijfsauto moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen.

§

3

Afgifte kentekenbewijs of ontvangstbewijs

Artikel

6.16

Hoofdstuk

7

Ontheffingen

§

1

Ontheffingen

§

2

Aanvraag ontheffing

Artikel

7.2

§

3

Beschikking inzake ontheffing

Artikel

7.3

Het bevoegd gezag vermeldt in de beschikking houdende verlening van de ontheffing ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    de artikelen waarvan ontheffing is verleend dan wel een aanduiding daarvan,

  • b.

    de beperkingen waaronder de ontheffing is verleend en de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden,

  • c.

    de datum van afgifte,

  • d.

    de geldigheidsduur, en

  • e.

    het bevoegd gezag.

§

4

Tarieven

Artikel

7.4

Hoofdstuk

8

Strafbepalingen

Hoofdstuk

9

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

9.1

Artikel

9.2

Totdat het registratiebewijs is vervangen door een kentekenbewijs, wordt voor de toepassing van dit besluit een registratiebewijs dat is afgegeven voor een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg, gelijkgesteld met een kentekenbewijs.

Artikel

9.3

Artikel

9.4

Artikel

9.5

Bevat wijzigingen in andere regelgeving.

Artikel

9.6

Bevat wijzigingen in andere regelgeving.

Artikel

9.7

Bevat wijzigingen in andere regelgeving.

Artikel

9.8

Bevat wijzigingen in andere regelgeving.

Artikel

9.9

Bevat wijzigingen in andere regelgeving.

Artikel

9.10

Bevat wijzigingen in andere regelgeving.

Artikel

9.11

Bevat wijzigingen in andere regelgeving.

Artikel

9.12

Bevat wijzigingen in andere regelgeving.

Artikel

9.13

Artikel

9.14

Inwerkingtreding

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel

9.15

Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als "Voertuigreglement".

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

’s-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Verkeer en Waterstaat, J. R. H. Maij-Weggen
De Minister van Justitie, A. Kosto

Bijlage

1

Overzicht van EEG-richtlijnen waarnaar in het Voertuigreglement wordt verwezen

70/156/EEG

Richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

70/221/EEG

Richtlijn van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende reservoirs voor vloeibare brandstof en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

70/222/EEG

Richtlijn van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de plaats en het aanbrengen van de achterste kentekenplaat van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

70/311/EEG

Richtlijn van de Raad van 8 juni 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de stuurinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

70/387/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

70/338/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen

71/127/EEG

Richtlijn van de Raad van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende achteruitkijkspiegels van motorvoertuigen

71/320/EEG

Richtlijn van de Raad van 26 juni 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de reminrichtingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

72/245/EEG

Richtlijn van de Raad van 20 juni 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de onderdrukking van radiostoringen veroorzaakt door motoren met elektrische ontsteking van motorvoertuigen

74/60/EEG

Richtlijn van de Raad van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol- of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen)

74/61/EEG

Richtlijn van de Raad van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de inrichtingen ter beveiliging tegen het gebruik van motorvoertuigen door onbevoegden

74/297/EEG

Richtlijn van de Raad van 4 juni 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (gedrag van de stuurinrichting bij botsingen)

74/408/EEG

Richtlijn van de Raad van 22 juli 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (Sterkte van de zitplaatsen en van hun bevestiging)

74/483/EEG

Richtlijn van de Raad van 17 september 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de naar buiten uitstekende delen van motorvoertuigen

75/443/EEG

Richtlijn van de Raad van 26 juni 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de achteruitrijinrichting en de snelheidsmeter van motorvoertuigen

76/114/EEG

Richtlijn van de Raad van 18 december 1975 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de voorgeschreven platen en gegevens, en de plaats en wijze waarop zij op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan moeten worden aangebracht

76/115/EEG

Richtlijn van de Raad van 18 december 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende bevestigingspunten voor veiligheidsgordels van motorvoertuigen

76/756/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

76/757/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende retroflectoren voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

76/758/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende markeringslichten, breedtelichten, achterlichten en stoplichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

76/759/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende richtingaanwijzers van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

76/760/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

76/761/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende koplichten van motorvoertuigen voor groot licht en/of dimlicht, alsmede betreffende elektrische gloeilampen voor deze koplichten

76/762/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende mistlichten voor alsmede lampen daarvan, voor motorvoertuigen

77/389/EEG

Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake sleepinrichtingen voor motorvoertuigen

77/538/EEG

Richtlijn van de Raad van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de mistlichten achter van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

77/539/EEG

Richtlijn van de Raad van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende achteruitrijlichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

77/540/EEG

Richtlijn van de Raad van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende parkeerlichten van motorvoertuigen

77/541/EEG

Richtlijn van de Raad van 28 juni 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen

77/649/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 september 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het zichtveld van de bestuurder van motorvoertuigen

78/316/EEG

Richtlijn van de Raad van 21 december 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters)

78/317/EEG

Richtlijn van de Raad van 21 december 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake ontdooiings- en ontwasemingsinrichtingen voor het glasoppervlak van motorvoertuigen bedieningsorganen, verklikkerlichten

78/318/EEG

Richtlijn van de Raad van 21 december 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende ruitewissers en ruitesproeiers van motorvoertuigen

78/548/EEG

Richtlijn van de Raad van 12 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de verwarming van het interieur van motorvoertuigen

78/549/EEG

Richtlijn van de Raad van 12 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de wielafschermingen van motorvoertuigen

78/932/EEG

Richtlijn van de Raad van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen

80/780/EEG

Richtlijn van de Raad van 22 juli 1980 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende achteruitkijkspiegels van tweewielige motorvoertuigen, met of zonder zijspan, en de bevestiging ervan op deze voertuigen

80/1269/EEG

Richtlijn van de Raad van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het motorvermogen van motorvoertuigen

89/297/EEG

Richtlijn van de Raad van 13 april 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de zijdelingse afscherming (zijdelingse beschermingsinrichtingen) bij bepaalde motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

92/6/EEG

Richtlijn 92/6/EEG van de Raad van 10 februari 1992 betreffende de installatie en het gebruik, in de Gemeenschap, van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen

92/22/EEG

Richtlijn 92/22/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende veiligheidsruiten en materialen voor ruiten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

92/23/EEG

Richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan

92/24/EEG

Richtlijn 92/24/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende snelheidsbegrenzers of soortgelijke begrenzingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen

92/61/EEG

Richtlijn 92/61/EEG van de Raad van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen

92/114/EEG

Richtlijn 92/114/EEG van de Raad van 17 december 1992 betreffende de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine van motorvoertuigen van categorie N bevinden

93/14/EEG

Richtlijn 93/14/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende de reminrichting van twee- of driewielige motorvoertuigen

93/29/EEG

Richtlijn 93/29/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters van motorvoertuigen op twee of drie wielen

93/30/EEG

Richtlijn 93/30/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen op twee of drie wielen

93/31/EEG

Richtlijn 93/31/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de standaard van motorvoertuigen op twee wielen

93/32/EEG

Richtlijn 93/32/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende het beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen

93/33/EEG

Richtlijn 93/33/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de inrichting ter beveiliging tegen het gebruik door onbevoegden van motorvoertuigen op twee of drie wielen

Bijlage

2

Overzicht van de inhoud van de artikelen van de hoofdstukken 3 en 5

De volgende artikelen van hoofdstuk 3 betreffende de daarachter genoemde onderwerpen.

§ 0.

Algemeen

Art. 1

toelatingsbepaling

Art. 2

algemeen deugdelijkheidsartikel + voldoen aan permanente eisen

Art. 3

identificatie

Art. 4

aanwezigheid kenmerken typegoedgekeurde onderdelen van een aanhangwagen

§ 1.

Algemene bouwwijze van het voertuig

Art. 5

constructie-eisen

§2.

Afmetingen en massa’s

Art. 6

afmetingen

Art. 7

afstand voorzijde voertuig tot midden stuurwiel

Art. 8

bestreken baan

Art. 9

maximum massa’s

Art. 10

maximum massa samenstel trekkend voertuig en aanhangwagen

Art. 11

minimale last onder bestuurde as

§ 3.

Motor

Art. 12

brandstofreservoir, bromfietsvermogen

Art. 13

brandstofsysteem: LPG, CNG elektrische aandrijving

Art. 14

radio-ontstoring

Art. 15

geluidproduktie

Art. 16

luchtverontreiniging

§ 4.

Krachtoverbrenging

Art. 17

snelheidsmeter, achteruitrij-inrichting en snelheidsbegrenzer

Art. 18

minimale constructiesnelheid

Art. 19

specifieke eisen krachtoverbrenging bromfiets

§ 5.

Assen

Art. 20

meervoudige asconstructies

Art. 21

hefinrichting assen

Art. 22

aanduiding m.b.t. assen

§ 6.

Ophanging

Art. 23

banden

Art. 24

veersysteem

§ 7.

Stuurinrichting

Art.25

stuurinrichting

§ 8.

Reminrichting

Art. 26

reminrichting

§ 9.

Carrosserie

Art. 27

deuren, sloten en scharnieren

Art. 28

gezichtsveld bestuurder

Art. 29

ruiten

Art. 30

ruitewisser -en ruitesproeierinstallatie

Art. 31

installatie ter ontdooiing en ontwaseming

Art. 32

spiegels

Art. 33

identificatie bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters

Art. 34

verwarmingsinstallatie

Art. 35

bescherming inzittenden

Art. 36

bevestigingspunten en autogordels, veiligheid passagier

Art. 37

uitwendige veiligheid o.a. stootbalk, wiel- en zijdelingse afscherming

Art. 38

wielen en banden mogen niet aanlopen

Art. 39

mogelijkheid tot bevestiging kentekenplaat

§ 10.

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Art. 40

verlichtingsinstallatie

Art. 41

verplichte lichten en retroreflectoren

Art. 42

verplichte lichten en retroreflectoren zijspanwagen

Art. 43

kleur lichten zijspanwagen

Art. 44

plaatsing

Art. 45

werking

Art. 46

facultatieve lichten en retroreflectoren

Art. 47

facultatieve lichten en retroreflectoren zijspanwagen

Art. 48

kleur

Art. 49

plaatsing

Art. 50

verbod verblindende verlichting

Art. 51

verbod andere dan verplichte of facultatieve verlichting

§ 11.

Verbinding tussen trekkend voertuig en aanhangwagen

Art. 52

koppelinrichting

Art. 53

werking koppelinrichting

§ 12.

Diversen

Art. 54

geluidssignaalinrichting

Art. 55

inrichting ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig

Art. 56

sleepinrichting

Art. 57

standaard tweewieler

De volgende artikelen van hoofdstuk 5 betreffende de daarachter genoemde onderwerpen

§ 0.

Algemeen

Art. 1

overeenstemmen van het voertuig met de voertuiggegevens alsmede eisen m.b.t. identificatie.

§ 1.

Algemene bouwwijze van het voertuig

Art. 2

constructie aanhangwagens achter motor- en bromfietsen

Art. 3

chassisraam, mee- of zelfdragende carrosserie, frame, voor- en achtervork

Art. 4

bovenbouw

Art. 5

bedrading aanhangwagens

§ 2.

Afmetingen en massa’s

Art. 6

afmetingen

Art. 7

massa’s

§ 3.

Motor

Art. 8

maximaal vermogen

Art. 9

brandstofsysteem

Art. 10

LPG-installatie

Art. 11

geluid- en milieu

Art. 12

accu en bedrading

Art. 13

motorsteunen

§ 4.

Krachtoverbrenging

Art. 14

achteruitrij-inrichting

Art. 15

snelheidsmeter, snelheidsbegrenzer

Art. 16

aandrijving, transmissie

Art. 17

regelbaarheid snelheid

§ 5.

Assen

Art. 18

assen

Art. 19

fuseepennen, -lageringen, -bussen, en kogels

Art. 20

wiellagers

Art. 21

wielbasis

Art. 22

wieluitlijning

Art. 23

spoorbreedte

Art. 24

wielen en velgen

Art. 25

wielnaven

Art. 25

stabilisatoren

§ 6.

Ophanging

Art. 27

banden

Art. 28

veersysteem

§ 7.

Stuurinrichting

Art. 29

onderdelen stuurinrichting

Art. 30

voorvork en balhoofdlagering, draaikrans

§ 8.

Reminrichting

Art. 31 en 32

onderdelen en werking reminrichting

Art. 33

waarschuwingsinrichting drukluchtremsysteem

Art. 34

waarschuwingsinrichting veerrem

Art. 35

onderdelen en werking drukluchtremsysteem

Art. 36

slag van de drukluchtremcylinders

Art. 37

(voorraad)druk remsysteem

Art. 38

remvertraging bedrijfsrem

Art. 39

remvertraging parkeerrem, vastzetinrichting

Art. 40

werking reminrichting aanhangwagen, losbreekreminrichting

§ 9.

Carrosserie

Art. 41

deuren, laadbakkleppen, motorkap en kofferdeksel, windschermen, stroomlijnkappen

Art. 42

ruiten

Art. 43

ruitewisser – en ruitesproeier installatie

Art. 44

installatie ter ontdooiing en ontwaseming

Art. 45

spiegels

Art. 46

zitplaatsen, voetsteunen, trappers

Art. 47

bescherming inzittenden

Art. 48

uitwendige veiligheid o.a. wiel- en zijdelingse afscherming

Art. 49

stootbalk

Art. 50

mogelijkheid bevestiging kentekenplaat

§ 10.

Verlichting, lichtsignalen en retroflecterende voorzieningen

Art. 51

verplichte lichten en retroreflectoren

Art. 52

verplichte lichten en retroreflectoren zijspanwagen

Art. 53

kleur

Art. 54

plaatsing

Art. 55

werking

Art. 56

afstelling dimlicht

Art. 57

facultatieve lichten en retroreflectoren

Art. 58

facultatieve lichten en retroreflectoren zijspanwagen

Art. 59

kleur

Art. 60 en 61

plaatsing

Art. 62

controlelampje mistachterlicht

Art. 63

werking achteruitrijlichten

Art. 64

verbod van verblindende verlichting

Art. 65

verbod andere dan verplichte of facultatieve verlichting

§ 11.

Verbinding tussen trekkend voertuig en aanhangwagen

Art. 66

koppelinrichting (algemeen)

Art. 67

kogelkoppeling

Art. 68

vangmuilkoppeling, trekoog

Art. 69

schotelkoppeling, opleggerkoppeling

Art. 70

bijzondere constructies

§12.

Diversen

Art. 71

geluidssignaalinrichtingen

Art. 72

bevestigingspunt t.b.v. slepen