het totale bedrag dat, afgezien van een eventuele toeslag, aan de passagier in rekening wordt gebracht voor de geleverde dienst;
taxameter:
een toestel dat is bestemd om in een taxi het ritbedrag te bepalen op basis van de afgelegde afstand, de duur van de taxirit en het gehanteerde tarief;
een taxameter waarbij de meting en de berekening van het ritbedrag geheel of hoofdzakelijk plaatsvindt door middel van mechanische componenten;
elektronische taxameter:
een taxameter waarbij de meting en de berekening van het ritbedrag geheel of hoofdzakelijk plaatsvindt door middel van elektronische componenten;
dubbelsysteemmeter:
een taxameter waarbij het ritbedrag, afgezien van eerste aanslag, gelijktijdig door tijd- en afstandstarief wordt bepaald;
enkelsysteemmeter:
een taxameter waarbij het ritbedrag, afgezien van eerste aanslag, afhankelijk van de snelheid, hetzij door het tijdtarief hetzij door het afstandstarief wordt bepaald;
tarief:
het samenstel van de geldbedragen die aan de passagier in rekening worden gebracht per tijdseenheid, per afstandseenheid, als vast bedrag voor de eerste aanslag en, in voorkomend geval, de toeslag;
tijdtarief:
het bedrag dat aan de passagier in rekening wordt gebracht per tijdseenheid;
afstandstarief:
het bedrag dat aan de passagier in rekening wordt gebracht per afstandseenheid;
omschakelsnelheid:
de snelheidswaarde verkregen door de deling van het tijdtarief door het afstandstarief;
toeslag:
het bedrag dat aan de passagier in rekening wordt gebracht voor extra diensten;
eerste aanslag:
het bedrag dat aan de passagier in rekening wordt gebracht als vast bedrag, ongeacht de duur en de afstand van de taxirit;
geldsprong:
het bedrag waarmee de aanwijzing van het ritbedrag sprongsgewijs wordt verhoogd nadat de prestatie voor de eerste aanslag is geleverd;
begintijd:
de tijd gedurende welke beneden de omschakelsnelheid van de taxi gebruik kan worden gemaakt voordat de eerste geldsprong plaatsvindt;
beginafstand:
de afstand over welke vanaf de omschakelsnelheid van de taxi gebruik kan worden gemaakt voordat de eerste geldsprong plaatsvindt;
prestatie-eenheid:
de prestatie bestaande uit afstand, in meters, dan wel tijd, in seconden, die bij gebruik van de dubbelsysteemmeter per cent wordt geleverd;
beginprestatie:
het aantal prestatie-eenheden dat wordt geleverd op basis van de eerste aanslag;
tariefstand:
de instelling van de taxameter waarbij een bepaald tarief wordt gehanteerd voor de berekening van het ritbedrag;
rekeninrichting:
de inrichting die de gemeten tijd en de gemeten afstand omrekent naar het ritbedrag;
normomstandigheden:
de condities van voertuig en meting, waarbij een aantal invloedsfactoren is geëlimineerd of beperkt, met als doel te komen tot vergelijkbare metingen of vaststelling van correctiefactoren;
weggetal:
de grootheid die getal en aard van de signalen aangeeft, die worden gebruikt bij het meten van de afgelegde weg;
apparaatconstante:
de grootheid die getal en aard van de signalen aangeeft, die nominaal aan de taxameter worden toegevoegd per kilometer afgelegde weg.
Artikel
2
1
De bepalingen van deze regeling moeten wat betreft taxameters in acht worden genomen bij:
De in het eerste lid, onder a en b, bedoelde bepalingen van deze regeling zijn niet van toepassing op taxameters uit een andere EER-staat, die gelijkwaardig zijn aan de op grond van deze regeling toegelaten taxameters en die daar volgens de daar van toepassing zijnde voorschriften zijn vervaardigd of op de markt gebracht.
Artikel
3
De keuring van taxameters wordt in twee fasen verricht, waarbij de eerste fase betrekking heeft op de taxameter voordat deze is ingebouwd in de taxi. De tweede fase wordt uitgevoerd aan de taxameter, nadat deze in de taxi is ingebouwd.
Artikel
4
Bij de tweede fase van de keuring, de herkeuring, het onderzoek, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet en het toezicht wordt de taxameter onderzocht in samenhang met de taxi, waarin de taxameter is ingebouwd en waarop deze is afgesteld.
Artikel
5
1
Onderstaande grootheden moeten in de daarbij genoemde eenheden zijn uitgedrukt:
a.
afgelegde weg: meter of kilometer;
b.
gemeten tijd: seconde, minuut of uur.
2
De bedragen moeten uitgedrukt worden in de volgende eenheden:
a.
het ritbedrag: euro;
b.
het tijdtarief: gulden per euro;
c.
het afstandstarief: euro per kilometer.
Artikel
6
Het weggetal en de apparaatconstante moeten in de volgende eenheden zijn uitgedrukt:
a.
bij mechanische taxameters: omwentelingen per kilometer;
b.
bij elektronische taxameters: impulsen per kilometer.
Hoofdstuk
2
Technische en metrologische voorschriften
Paragraaf
1
Technische voorschriften voor mechanische en elektronische taxameters
Artikel
7
1
Enkelsysteemmeters dienen zodanig te zijn ingericht dat het ritbedrag, afgezien van de eerste aanslag, beneden de omschakelsnelheid uitsluitend op basis van het tijdtarief en vanaf de omschakelsnelheid uitsluitend op basis van het afstandstarief wordt bepaald.
2
Dubbelsysteemmeters dienen zodanig te zijn ingericht dat het ritbedrag, afgezien van de eerste aanslag, wordt bepaald door toepassing van het afstandstarief over de gehele afgelegde weg tijdens de taxirit en het tijdtarief over de gehele gebruiksduur van de taxi tijdens die rit.
Artikel
8
Bij enkelsysteemmeters moet de verhouding tussen de beginafstand en de begintijd gelijk zijn aan de omschakelsnelheid.
Artikel
9
De geldsprong dient € 0,10 te bedragen.
Artikel
10
De taxameter moet voorzien zijn van een tariefaanpassingsinrichting waarmee tariefwijzigingen in de taxameter kunnen worden ingevoerd, alsmede van een justeerinrichting waarmee de apparaatconstante in overeenstemming gebracht kan worden met het weggetal.
Artikel
11
De taxameter moet voorzien zijn van een aanwijsinrichting die het ritbedrag, de toeslag en de functiestand moet aanwijzen.
Artikel
12
De aanwijsinrichting van de taxameter moet zodanig uitgevoerd zijn, dat de aanwijzingen bedoeld in de artikelen 11 en 35, eerste lid, onder a en b, zowel bij dag als bij nacht gemakkelijk kunnen worden afgelezen.
Artikel
13
1
Indien de aanwijzingen van de bedragen en de functiestanden niet in lichtgevende cijfers en letters worden weergegeven, moet de taxameter van een verlichting voor de aanwijzing zijn voorzien.
2
Indien de verlichting wordt verzorgd door gloeilampjes, moeten deze kunnen worden vervangen, zonder dat de verzegeling van de taxameter wordt verbroken.
Artikel
14
Het ritbedrag moet gemakkelijk door middel van een reeks van op een lijn geplaatste cijfers met een hoogte van ten minste 10 mm kunnen worden afgelezen.
Artikel
15
De taxameter moet, onder uitsluiting van andere functiestanden, zijn voorzien van onderstaande functiestanden, waarin de taxameter handmatig met behulp van een bedieningsinrichting moet kunnen worden gebracht:
a.
de functiestand ’vrij’;
b.
de functiestand ’Tarief’, bestaande uit een of meer genummerde tariefstanden;
c.
de functiestand ’Kas’ of ’te betalen’.
Artikel
16
Indien een taxameter is voorzien van hulpinrichtingen, dienen deze zo uitgevoerd te zijn dat de goede werking van de taxameter gewaarborgd is en geen aanleiding tot misleiding of misvatting kan bestaan.
Artikel
17
De aanwijzing van de functiestand moet plaatsvinden door het verschijnen of het aanwijzen van een van de aanduidingen: ’vrij’, ’tarief’ met, indien er meer tariefstanden zijn, het nummer van de tariefstand, ’meetstand’ en ’kas’ of ’te betalen’.
Artikel
18
In de functiestand ’vrij’:
a.
moet in het venster van de aanwijsinrichting de prijsaanwijzing nul verschijnen,
b.
moeten de afstands- en de tijdmeting ontkoppeld zijn van de reken-inrichting,
c.
moet het venster van de aanwijsinrichting, waarin eventueel een toeslag kan worden aangegeven, blank blijven of nul aanwijzen,
moet onmiddellijk na inschakeling vanuit de functiestand ’vrij’ de eerste aanslag worden weergegeven in het venster van de aanwijsinrichting;
b.
moeten de afstands- en de tijdmeting gekoppeld zijn met de rekeninrichting en moet, indien daartoe aanleiding is, het telwerk voor toeslagen ingeschakeld zijn;
c.
moet de berekening van het ritbedrag plaatsvinden door middel van het bij de desbetreffende tariefstand behorende tarief;
d.
moet nadat de beginafstand is afgelegd of de begintijd is verstreken, dan wel de beginprestatie is geleverd, het ritbedrag worden verhoogd met stappen gelijk aan de geldsprong.
Artikel
20
In de functiestand ’kas’ of ’te betalen’ moet:
a.
het ritbedrag worden aangegeven;
b.
de eventuele toeslag worden aangegeven;
c.
de tijdmeting ontkoppeld zijn van de rekeninrichting.
Artikel
21
De bedieningsinrichting moet zodanig functioneren, dat:
a.
vanuit de functiestand ’vrij’ de taxameter uitsluitend in de functiestand ’tarief’ of ’meetstand’ kan worden gebracht;
b.
vanuit een tariefstand uitsluitend kan worden overgeschakeld naar een andere tariefstand of de functiestand ’kas’ of ’te betalen’;
c.
vanuit de functiestand ’kas’ of ’te betalen’ de taxameter uitsluitend in de functiestand ’vrij’ kan worden gebracht.
Artikel
22
1
Omschakeling tussen de verschillende tariefstanden dient handmatig plaats te vinden.
2
In afwijking van het eerste lid mag omschakeling tussen de verschillende tariefstanden automatisch plaatsvinden op basis van een bepaalde afgelegde afstand of van een bepaalde gebruiksduur van de taxi alsook op basis van een bepaald tijdstip van gebruik.
Paragraaf
2
Technische voorschriften voor mechanische taxameters
Artikel
23
De bepalingen in deze paragraaf zijn van toepassing op mechanische taxameters.
Artikel
24
De taxameter moet ingericht zijn als enkelsysteemmeter.
Artikel
25
De aandrijving van de taxameter op basis van afstand moet geschieden door middel van de omwenteling van de wielen van de taxi waarin de taxameter is ingebouwd.
Artikel
26
De aandrijving van de taxameter op basis van tijd moet geschieden door middel van een uurwerk, dat alleen kan worden ingeschakeld met behulp van de bedieningsinrichting van de taxameter, bedoeld in artikel 15.
Artikel
27
1.
Indien het uurwerk mechanisch is en met de hand moet worden opgewonden, moet het uurwerk gedurende ten minste 8 uur kunnen blijven lopen, zonder dat het opnieuw opgewonden moet worden.
2.
In afwijking van het eerste lid dient de minimale looptijd van het uurwerk 2 uur te zijn, indien door elke handeling waarbij de taxameter met de hand in werking wordt gesteld tevens het uurwerk wordt opgewonden.
3.
Indien een mechanisch uurwerk elektrisch wordt opgewonden, moet het opwinden automatisch plaatsvinden, waarbij het uurwerk op elk ogenblik gereed moet zijn om in werking te komen.
Artikel
28
De in artikel 10 bedoelde justeerinrichting moet zodanig zijn uitgevoerd, dat door het openen van het huis van de inrichting geen toegang wordt verkregen tot de overige onderdelen van de taxameter.
Artikel
29
Onverminderd het bepaalde in artikel 20 moet in de functiestand ’kas’ of ’te betalen’ de afstandsmeting gekoppeld zijn met de rekeninrichting.
Paragraaf
3
Technische voorschriften voor elektronische taxameters
Artikel
30
De bepalingen in deze paragraaf zijn van toepassing op elektronische taxameters.
Artikel
31
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
tijdmeetsignaal:
het aan de rekeninrichting toegevoerde signaal, evenredig met de tijd;
afstandsmeetsignaal:
het aan de rekeninrichting toegevoerde signaal, evenredig met de afgelegde afstand;
meetstand:
de instelling van de dubbelsysteemmeter, waarbij uitsluitend de afgelegde weg tijdens de taxirit en de gebruiksduur van de taxi voor die rit worden aangegeven.
Artikel
32
Het afstandsmeetsignaal moet aan de volgende eisen voldoen:
a.
het moet voldoende ongevoelig zijn voor stoorsignalen en invloedsfactoren, zoals genoemd in paragraaf 4;
b.
bij het in het ongerede raken van enig deel van de inrichting voor de afstandsmeting en het transport van het afstandsmeetsignaal, mogen geen signalen worden afgegeven die leiden tot een te hoge gemeten waarde voor de afgelegde afstand.
Artikel
33
1
Het tijdmeetsignaal moet direct zijn afgeleid van een frequentiebron die kwarts-gestuurd is of een overeenkomstige nauwkeurigheid en stabiliteit heeft.
2
De frequentie van het tijdmeetsignaal moet 1 Hz of een decimaal veelvoud daarvan zijn.
3
De frequentie van het tijdmeetsignaal moet onder alle omstandigheden onafhankelijk zijn van het besturingsprogramma van de taxameter.
Artikel
34
De taxameter moet ingericht zijn hetzij als enkelsysteemmeter, hetzij als dubbelsysteemmeter.
Artikel
35
1
In afwijking van artikel 15 mogen dubbelsysteemmeters voorzien zijn van de functiestand ’meetstand’. De in deze stand gemeten grootheden moeten als volgt worden aangegeven:
a.
de gebruiksduur in uren met een stapgrootte van 0,01 h;
b.
de afgelegde weg in kilometers met een stapgrootte van 0,1 km.
2
Beide gegevens mogen gelijktijdig worden aangegeven of achtereenvolgens worden opgeroepen met behulp van de bedieningsinrichting.
3
De meeteenheden moeten zodanig duidelijk worden weergegeven dat geen verwarring kan ontstaan met betrekking tot de weergegeven grootheden.
Artikel
36
1
De tarieven en de apparaatconstante moeten in de functiestand ’vrij’ opgeroepen kunnen worden en in het aanwijsvenster worden getoond.
2
Het weergeven van deze gegevens moet zodanig zijn dat rechtstreeks het aantal impulsen per kilometer, de bedragen per uur en de bedragen per kilometer afleesbaar zijn met gelijktijdige aanduiding van de desbetreffende tariefstand waarin het getoonde tarief wordt berekend.
Artikel
37
De taxameter moet het overschakelen vanuit de functiestand ’vrij’ naar de functiestand ’tarief’ of ’meetstand’ en van de functiestand ’tarief’ of ’meetstand’ naar de functiestand ’kas’ of ’te betalen’ verhinderen, indien er met de taxi wordt gereden met een snelheid, hoger dan 5 km/h.
Artikel
38
1
Indien in de functiestand ’kas’ of ’te betalen’ met de taxi gereden wordt over een afstand, groter dan 200 meter, moet de taxameter automatisch terugschakelen naar de functiestand ’vrij’.
2
In de functiestand ’kas’ of ’te betalen’ mag het afstandsmeetsignaal geen verandering van het ritbedrag veroorzaken.
3
In de functiestand ’kas’ of ’te betalen’ mag door middel van de bedieningsinrichting het ritbedrag, vermeerderd met een eventuele toeslag, worden weergegeven. Hierbij moet de aanwijzing van de toeslag verdwijnen. Het totale bedrag mag gedurende ongeveer 5 seconden in het aanwijsvenster voor het ritbedrag zichtbaar blijven, waarna de aanwijzing van het ritbedrag en de toeslag weer gescheiden moeten worden aangegeven.
Artikel
39
1
De taxameter moet voorzien zijn van een inrichting waarmee elke wijziging dan wel invoering van tarieven in de taxameter wordt geregistreerd door middel van een niet terugstelbare tellerstand of een niet wisbare registratie van de datum waarop dat geschiedde. De registratie dient voor elke tariefstand afzonderlijk plaats te vinden.
2
Voorts moet de taxameter voorzien zijn van een inrichting waarmee elke wijziging van de apparaatconstante wordt geregistreerd door middel van een niet terugstelbare tellerstand.
3
Het gebruik van de taxameter dient niet mogelijk te zijn indien de registratiecapaciteit van de in het eerste en tweede lid genoemde inrichtingen wordt overschreden.
4
De in het eerste en tweede lid genoemde registraties moeten in de functiestand ’vrij’ opgeroepen kunnen worden en in het aanwijsvenster kunnen worden getoond.
Artikel
40
1
Ten minste eenmaal per rit moet automatisch een controle worden uitgevoerd op:
a.
het functioneren van de werkgeheugens;
b.
de inhoud van het programmageheugen;
c.
de verlichting van de aanwijsinrichting, indien door het defect raken van één component van de verlichting, de verlichting van de aanwijzing onvoldoende kan zijn;
d.
de data-overdracht naar een eventueel aanwezige afdrukinrichting.
2
Indien bij een controle als bedoeld in het eerste lid een defect wordt geconstateerd, moet de taxameter het normale functioneren onderbreken en een duidelijk zichtbare foutmelding op de aanwijsinrichting voor het ritbedrag geven.
Artikel
41
1
De taxameter moet zijn voorzien van een mogelijkheid tot een automatische of handmatige test voor een visuele controle op het juist functioneren van de aanwijselementen.
2
De handmatige test, bedoeld in het eerste lid, moet kunnen worden geactiveerd in de functiestand ’vrij’.
Artikel
42
De taxameter moet voorzien zijn van een testaansluiting welke:
a.
zodanig aangebracht moet zijn dat die bij een in een taxi ingebouwde taxameter goed bereikbaar is;
b.
op eenvoudige wijze verzegeld moet kunnen worden;
c.
de volgende uitgangssignalen op TTL-niveau moet leveren:
1°AA. het afstandsmeetsignaal;
2°. het tijdmeetsignaal;
d.
de volgende ingangssignalen op TTL-niveau moet accepteren:
1°. een afstand-testsignaal;
2°. een tijd-testsignaal;
3°. een blokkeersignaal waarmee doorgifte van het tijdmeetsignaal aan de rekeninrichting kan worden verhinderd.
Artikel
43
De rekeninrichting moet zijn functie correct blijven uitoefenen, indien het afstand- en tijd-testsignaal, die ten behoeve van de controle van de taxameter op de testaansluiting worden ingevoerd, een frequentie hebben van zowel ten hoogste het dubbele van de frequentie van het afstandsmeetsignaal als ten hoogste het twintigvoudige van de frequentie van het tijdmeetsignaal, bij een snelheid van 100 km/h.
Paragraaf
4
Technische voorschriften betreffende de gevoeligheid voor storingen en omgevingsinvloeden ten aanzien van elektronische taxameters
Artikel
44
1
De omgevingscondities zoals omschreven in de artikelen 45 tot en met 50 gelden voor elektronische taxameters, inclusief de door de taxameter benutte bron voor het afstandsmeetsignaal.
2
De taxameter moet onder de vermelde condities zodanig functioneren dat, indien de taxameter onder deze condities een waarde aanwijst, de maximaal toelaatbare fouten, bedoeld in de artikelen 55 en 56, niet worden overschreden.
Artikel
45
1
De blootstelling aan omgevingscondities geschiedt bij een aantal stabiele omgevingstemperaturen tussen -10 °AAC en +55 °C, waarbij iedere beproeving 2 uur duurt, gerekend vanaf het tijdstip dat de taxameter temperatuurstabiliteit heeft bereikt.
2
De omgevingstemperatuur wordt als stabiel beschouwd, indien het verschil tussen de tijdens de blootstelling optredende hoogste en laagste temperatuur niet meer bedraagt dan 5 °C.
3
Tijdens het opwarmen of het afkoelen mag de temperatuurverandering niet meer bedragen dan 1 °C/min.
4
De luchtvochtigheid wordt zodanig geregeld, dat geen condensvorming optreedt.
Artikel
46
1
De blootstelling aan omgevingscondities geschiedt bovendien bij een stabiele omgevingstemperatuur van 40 °AAC en een stabiele relatieve luchtvochtigheid van 93% gedurende een periode van 4 dagen.
2
De luchtvochtigheid wordt zodanig geregeld, dat geen condensvorming optreedt.
Artikel
47
1
De blootstelling aan omgevingscondities bestaat voorts uit:
a.
plaatsing van de taxameter in een ruimte met een temperatuur van
25 °AAC (- 3 °C) en een relatieve luchtvochtigheid van ten minste 95% en
b.
twee cycli van 24 uur, waarin achtereenvolgens:
1°. in 3 uur (- 30 minuten) de temperatuur wordt opgevoerd naar 55°C, waarbij de relatieve luchtvochtigheid gehandhaafd blijft op ten minste 95%, uitgezonderd de laatste 15 minuten, waarin de luchtvochtigheid ten minste 90% bedraagt;
2°. de temperatuur van 55 °C wordt gehandhaafd tot 12 uur (- 30 minuten), na het begin van de cyclus, bij een relatieve luchtvochtigheid van 93%;
3°. in 3 uur (- 30 minuten) de temperatuur wordt verlaagd tot 25 °C, waarbij de relatieve luchtvochtigheid ten minste 95% bedraagt, uitgezonderd de laatste 15 minuten, waarin de luchtvochtigheid ten minste 90% bedraagt;
4°. de temperatuur van 25 °C (- 3 °C) wordt gehandhaafd bij een relatieve luchtvochtigheid van ten minste 95% totdat de cyclus van 24 uur is voltooid.
2
De luchtvochtigheid wordt zodanig geregeld, dat condensvorming mogelijk is.
Artikel
48
De blootstelling aan omgevingscondities bestaat voorts uit sinusvormige trillingen in 3 richtingen in een frequentiebereik van 10 tot 150 Hz en een frequentieverandering van 1 octaaf per minuut, met een maximale versnelling van 10 m/s2 gedurende 20 periodes per richting.
Artikel
49
De blootstelling aan omgevingscondities bestaat voorts uit:
a.
ten minste 10 positieve en 10 negatieve spanningspieken, die op de voedingsspanning worden gesuperponeerd volgens onderstaande tabel, zowel in common mode als in differential mode:
piekwaarde (V): 250
stijgtijd (ns): 10
afvaltijd (µs): 1
herhalingsfrequentie (Hz): 12
b.
een veldsterkte van 10 V/m, die wordt aangebracht in het frequentiegebied van 0,1 MHz tot 500 MHz;
c.
ten minste 10 elektrostatische ladingen van 8 kV, die met een energie van 2 mJ worden aangebracht op het geaarde chassis van de taxameter met een minimale duur van 10 seconden tussen twee opeenvolgende ontladingen.
Artikel
50
De voedingsspanning wordt gevarieerd tussen 9 V en 16 V.
Artikel
51
1
Bij een voedingsspanningverlaging beneden 9 V, voor de duur van maximaal 15 seconden, mag de registratie van meetsignalen onderbroken worden. Na herstel van de voedingsspanning moet de taxameter het ritbedrag weergeven en moet de meting zoals aangevangen voor de voedingsspanningverlaging, op gelijke wijze gecontinueerd worden.
2
Indien een voedingsspanningverlaging optreedt die leidt tot onderbreking van de registratie van de meetsignalen gedurende een tijd meer dan 15 seconden, moet de taxameter bij herstel van de normale voedingsspanning automatisch in de functiestand ’VRIJ’ worden geschakeld.
Paragraaf
5
Maximaal toelaatbare fouten
Artikel
52
De maximaal toelaatbare fouten van de taxameter, bedoeld in de artikelen 54 en 56, gelden uitsluitend onder de volgende normomstandigheden:
a.
het wiel van de taxi, waar het afstandsmeetsignaal van afkomstig is, draait rond met een snelheid die gelijk is aan de draaisnelheid van het wiel wanneer de taxi met een snelheid van 20 km/h op een vlakke ondergrond voortbewogen wordt;
b.
de taxi is voorzien van voor het type voertuig normale banden op een door de fabrikant van het voertuig voorgeschreven druk en met een gemiddelde profielhoogte;
c.
de taxi is ingericht overeenkomstig zijn bestemming en is belast overeenkomstig een voor de helft gevulde brandstoftank en het vervoer van twee personen waaronder de bestuurder.
Artikel
53
1
Voor mechanische taxameters is de maximaal toelaatbare fout bij het onderzoek tot toelating van een model en de eerste fase van de keuring gelijk aan, in plus of min:
a.
bij afstandaandrijving:
1°AA. voor de beginafstand: 1% van de werkelijke waarde, of 10 meter voor beginafstanden kleiner dan 1 km;
2°. voor de volgende afstanden: 1% van de werkelijke waarde;
b.
bij tijdaandrijving:
1°. voor de begintijd: 1,5% van de werkelijke waarde, of 9 seconden voor begintijden van minder dan 10 minuten;
2°. voor de daaropvolgende perioden: 1,5% van de werkelijke waarde.
2
De fout veroorzaakt door de beperkte instelmogelijkheid van de justeerinrichting, mag niet meer bedragen dan plus of min 1%.
Artikel
54
Voor mechanische taxameters is de maximaal toelaatbare fout bij de tweede fase van de keuring, de herkeuring, het onderzoek, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet en het toezicht gelijk aan, in plus of min:
a.
voor de gemeten afstand: 2%;
b.
voor de gemeten tijd: 1,5%.
Artikel
55
1
Voor elektronische taxameters geldt bij het onderzoek tot toelating van een model en de eerste fase van de keuring,
– voor iedere instelbare tariefwaarde die met de
tariefaanpassingsinrichting, bedoeld in artikel 10, ingesteld kan worden en
– voor iedere tariefwaarde, binnen het tariefinstelbereik, die een veelvoud is van de geldsprong wat betreft het tijdtarief, en 1/10 van de geldsprong wat betreft het afstandstarief met betrekking tot de verwerking van het afstands- en tijdmeetsignaal een maximale afwijking van plus of min 0,1% tussen het benodigde en het berekende aantal impulsen. Hierbij wordt uitgegaan van een bepaald omslagpunt in de prijsaanwijzing.
2
Bij afstanden en tijdintervallen corresponderend met een impulsaantal lager dan 2000 geldt in het eerste lid een maximale afwijking van plus of min 2 impulsen.
3
Voor het tijdmeetsignaal geldt een maximale fout van plus of min 0,1%.
4
De fout veroorzaakt door de beperkte instelmogelijkheid van de justeerinrichting, mag niet meer bedragen dan plus of min 0,2%.
Artikel
56
Voor elektronische taxameters is de maximaal toelaatbare fout bij de tweede fase van de keuring, de herkeuring, het onderzoek, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, en het toezicht voor een impulsaantal hoger dan 2000, gelijk aan, in plus of min:
a.
voor de gemeten afstand: 2%;
b.
voor de gemeten tijd: 0,2%.
Paragraaf
6
Opschriften en verzegelingen
Artikel
57
Op elke taxameter moeten in ieder geval de volgende gegevens duidelijk zichtbaar en leesbaar zijn aangebracht:
a.
de naam van degene die de taxameter heeft vervaardigd of diens fabrieksmerk;
b.
het jaar waarin de taxameter is vervaardigd, de type-aanduiding en een fabrieksnummer;
c.
het nummer van de betrokken verklaring van toelating.
Artikel
58
In de onmiddellijke nabijheid van de taxameter moet in de taxi waarin de taxameter is ingebouwd en waarop deze is afgesteld, in ieder geval zichtbaar voor de passagier een voorziening aanwezig zijn waarop de volgende gegevens zijn vermeld:
a.
de maat van de banden welke op moment van keuring dan wel herkeuring aan de betrokken taxi zijn bevestigd;
b.
het kenteken van de betrokken taxi;
c.
de datum waarop de keuring dan wel herkeuring heeft plaatsgevonden;
d.
de apparaatconstante die in de betrokken taxameter is ingesteld;
e.
bij een elektronische taxameter, de stand van de teller waarmee de wijziging van de apparaatconstante wordt geregistreerd, op het moment van keuring of herkeuring;
f.
de type-aanduiding en het fabrieksnummer van de betrokken taxameter.
Artikel
59
1
Het eerste deel van het ijkmerk wordt aangebracht op de taxameter na de eerste fase van de keuring.
2
Het tweede deel van het ijkmerk wordt aangebracht op de voorziening, bedoeld in artikel 58, na de tweede fase van de keuring of de herkeuring.
Artikel
60
Uitsluitend de volgende delen van de taxameter moeten worden verzegeld door middel van het zegelmerk:
a.
het huis van de taxameter;
b.
de tariefaanpassingsinrichting, indien deze niet door verzegeling van het taxameterhuis wordt verzegeld;
c.
de justeerinrichting, indien deze niet door verzegeling van het taxameterhuis wordt verzegeld;
d.
aansluitingen van mechanische en elektrische verbindingen en
e.
zich buiten het taxameterhuis bevindende inrichtingen waarmee het aantal signalen, toegevoerd aan de taxameter per kilometer afgelegde weg, in het instelgebied van de justeerinrichting wordt gebracht.
Artikel
61
1
De verzegelingen door middel van het zegelmerk moeten zodanig worden aangebracht dat het onmogelijk is zonder verbreking van de verzegeling wijzigingen aan te brengen in de taxameter waardoor de meeteigenschappen zouden kunnen worden gewijzigd.
2
Het verwijderen van de taxameter uit een taxi zonder verbreking van de zegels moet niet mogelijk zijn.
Artikel
62
De verzegelingen door middel van het zegelmerk, bedoeld in artikel 60, onder a, b en c, moeten zodanig worden aangebracht dat verbreking van de verzegeling voor de passagier eenvoudig zichtbaar is.
Op taxameters, die voor de inwerkingtreding van deze regeling in de handel zijn gebracht, is het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de wet niet van toepassing.
Artikel
65
1
Op elektronische taxameters, die voor of niet later dan drie jaar na de inwerkingtreding van deze regeling in de handel zijn gebracht volgens een voor de inwerkingtreding van deze regeling bestaand model, zijn de artikelen 13, tweede lid, 17, 33, 36 tot en met 40, 42, 43, 55, 56, 58, onder e, en 63 niet van toepassing.
2
De in het eerste lid genoemde taxameters moeten, in plaats van de in het eerste lid genoemde artikelen, voldoen aan de artikelen 29, 53 en 54.