Besluit van 23 januari 1996, houdende het van kracht zijn voor de Rijn in Nederland van het Reglement betreffende het onderzoek van schepen op de Rijn 1995

Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995

Deel I

Hoofdstuk

1

Algemene bepalingen

Artikel

1.01

Betekenis van enige uitdrukkingen

In dit reglement wordt verstaan onder:

  • Typen

    vaartuigen

    • 01.

      vaartuig: een schip of een drijvend werktuig;

    • 02.

      schip: een binnenschip of een zeeschip;

    • 03.

      binnenschip: een schip dat uitsluitend of overwegend bestemd is voor de vaart op de binnenwateren;

    • 04.

      zeeschip: een schip dat is toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe is bestemd;

    • 05.

      motorschip: een motortankschip of een motorvrachtschip;

    • 06.

      motortankschip: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen;

    • 07.

      motorvrachtschip: een schip, niet zijnde een motortankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen;

    • 08.

      kanaalspits: een binnenschip waarvan de lengte niet meer dan 38,50 m en de breedte niet meer dan 5,05 m bedraagt en dat gewoonlijk op het Rijn-Rhône kanaal vaart;

    • 09.

      sleepboot: een schip dat speciaal is gebouwd om te slepen;

    • 10.

      duwboot: een schip dat speciaal is gebouwd voor het voortbewegen van een duwstel;

    • 11.

      sleepschip: een sleeptankschip of een sleepvrachtschip;

    • 12.

      sleeptankschip: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;

    • 13.

      sleepvrachtschip: een schip, niet zijnde een sleeptankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;

    • 14.

      duwbak: een tankduwbak, een vrachtduwbak of een zeeschipbak;

    • 15.

      tankduwbak: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel;

    • 16.

      vrachtduwbak: een schip, niet zijnde een tankduwbak, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel;

    • 17.

      zeeschipbak: een duwbak, die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenwateren te bevaren;

    • 18.

      passagiersschip: een schip dat is gebouwd en ingericht voor het vervoer van meer dan 12 passagiers;

    • 19.

      schip voor dagtochten: een passagiersschip waarop zich geen hutten bevinden voor overnachting van passagiers;

    • 20.

      hotelschip: een passagiersschip waarop zich hutten bevinden voor overnachting van passagiers;

    • 21.

      drijvend werktuig: een drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals kranen, baggermolens, hei-installaties of elevatoren;

    • 22.

      schip bestemd voor bouwwerkzaamheden: een schip dat vanwege zijn bouwwijze en uitrusting geschikt en bestemd is om voor werkzaamheden op bouwlokaties te worden gebruikt, zoals spoelbakken, onderlossers, dekschuiten, pontons of steenstorters;

    • 23.

      pleziervaartuig: een schip, niet zijnde een passagiersschip, dat is bestemd voor sportieve en recreatieve doeleinden;

    • 24.

      drijvende inrichting: een drijvend bouwsel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst, zoals een badinrichting, een dok, een steiger of een botenhuis;

    • 25.

      drijvend voorwerp: een vlot, alsmede een ander voorwerp of samenstel van voorwerpen dat geschikt is gemaakt om te varen en dat geen schip, drijvend werktuig of drijvende inrichting is;

  • Samenstellen

    van vaartuigen

    • 26.

      samenstel: een hecht samenstel of een sleep;

    • 27.

      formatie: vorm van de samenstelling van een samenstel;

    • 28.

      hecht samenstel: een duwstel of een gekoppeld samenstel;

    • 29.

      duwstel: een hecht samenstel van vaartuigen, waarvan er ten minste één is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel, dan wel voor de beide vaartuigen met motoraandrijving die dienen voor het voortbewegen van het samenstel en die worden aangeduid als "duwboot" of "duwboten". Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd vaartuig waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken;

    • 30.

      gekoppeld samenstel: een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte vaartuigen, waarvan er geen is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel;

    • 31.

      sleep: een samenstel van één of meer vaartuigen, drijvende inrichtingen of drijvende voorwerpen, dat wordt gesleept door één of meer tot het samenstel behorende vaartuigen met motoraandrijving;

  • Bijzondere

    ruimten van vaartuigen

    • 32.

      hoofdmachinekamer: de ruimte waarin de voortstuwingsmotoren zijn opgesteld;

    • 33.

      machinekamer: een ruimte waarin verbrandingsmotoren zijn opgesteld;

    • 34.

      ketelruim: een ruimte waarin een met brandstof gestookte inrichting voor het opwekken van stoom of het verwarmen van thermische olie is opgesteld;

    • 35.

      gesloten opbouw: een doorlopende vaste en waterdichte opbouw met vaste wanden die blijvend en waterdicht met het dek zijn verbonden;

    • 36.

      stuurhuis: de ruimte waarin de voor het voeren van het schip noodzakelijke bedienings- en controleapparatuur is opgesteld;

    • 37.

      verblijf: de ruimte die bestemd is voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen, met inbegrip van keukens, provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken, portalen en gangen, met uitzondering van het stuurhuis;

    • 38.

      laadruim: een naar voren en achteren door schotten begrensd, open of door luiken gesloten deel van het schip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen als stukgoed of in bulk, dan wel voor het onderbrengen van tanks die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;

    • 39.

      vaste tank: een met het schip verbonden tank, waarbij de tankwanden kunnen worden gevormd ofwel door de scheepsromp zelf ofwel door wanden die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;

    • 40.

      werkplek: een gebied waar de bemanning zijn werk moet verrichten, met inbegrip van loopplank, slingergiek en bijboot;

    • 41.

      verkeersweg: een gebied dat gewoonlijk dient voor het verplaatsen van personen en goederen;

  • Scheepsbouwkundige

    begrippen

    • 42.

      vlak van de grootste inzinking: het vlak door de waterlijn, overeenkomende met de grootst mogelijke inzinking waarbij het vaartuig mag varen;

    • 43.

      veiligheidsafstand: de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt waarboven het vaartuig niet meer als waterdicht wordt beschouwd;

    • 44.

      vrijboord: de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt van het gangboord of, bij ontbreken van een gangboord, het laagste punt van het vaste boord;

    • 45.

      indompelingsgrenslijn: een denkbeeldige lijn op de boordwand, die ten minste 10 cm onder het schottendek en ten minste 10 cm onder het laagste niet waterdichte punt van de boordwand loopt. Bij ontbreken van een schottendek moet worden uitgegaan van een lijn, die ten minste 10 cm onder de laagste lijn loopt tot waar de buitenbeplating waterdicht is;

    • 46.

      waterverplaatsing [V]: het ingedompelde volume van het schip in m3;

    • 47.

      deplacement [D]: totaal gewicht van het schip met inbegrip van de lading in t;

    • 48.

      blokcoëfficiënt [δ]: de verhouding van de waterverplaatsing tot het produkt van lengte LWL x breedte BWL x diepgang T;

    • 49.

      lateraal oppervlak boven de waterlijn [A]: het zijvlak van het schip boven de waterlijn in m²;

    • 50.

      schottendek: het dek tot waar de voorgeschreven waterdichte schotten zijn opgetrokken en vanwaar het vrijboord wordt gemeten;

    • 51.

      schot: een over het algemeen verticale wand, dienend voor de indeling van het schip, en grenzend aan de scheepsbodem, boordwanden of andere schotten en die tot een zekere hoogte wordt opgetrokken;

    • 52.

      dwarsschot: een schot dat van boordwand tot boordwand reikt;

    • 53.

      wand: een over het algemeen verticaal scheidingsvlak;

    • 54.

      scheidingswand: een niet waterdichte wand;

    • 55.

      lengte [L]: de grootste lengte van de scheepsromp in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen;

    • 56.

      lengte over alles: de grootste lengte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals delen van roer- en voortstuwingsinstallaties, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke (ten hoogste toegelaten afmeting in de zin van het Rijnvaartpolitiereglement);

    • 57.

      lengte [L WL ]: de in het vlak van de grootste inzinking van het schip gemeten grootste lengte van de scheepsromp in m;

    • 58.

      breedte [B]: de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen);

    • 59.

      breedte over alles: de grootste breedte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals schoepraderen, schuurlijsten, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke (ten hoogste toegelaten breedte in de zin van het Rijnvaartpolitiereglement);

    • 60.

      breedte [B WL ]: de grootste breedte van de scheepsromp, gemeten in het vlak van de grootste inzinking van het schip, op de buitenkant van de huidbeplating in m;

    • 61.

      holte [H]: kleinste verticale afstand tussen de onderkant van de bodembeplating of van de kiel en het laagste punt van het dek aan de zijde van het schip in m;

    • 62.

      diepgang [T]: de verticale afstand van het laagste punt van de scheepsromp aan de onderkant van de bodembeplating of van de kiel tot het vlak van de grootste inzinking van de scheepsromp in m;

    • 63.

      voorloodlijn: de loodrechte lijn door het snijpunt van de voorzijde van de scheepsromp met het vlak van de grootste inzinking;

    • 64.

      vrije breedte van het gangboord: de afstand tussen de loodrechte lijn door het meest ver in het gangboord uitstekende deel van het luikhoofd en de loodrechte lijn door de binnenkant van de beveiliging tegen vallen (reling, voetlijst) aan de buitenkant van het gangboord;

  • Stuurinrichtingen

    • 65.

      stuurinrichting: iedere voor het sturen van het schip benodigde inrichting die voor het bereiken van de manoeuvreereigenschappen als bedoeld in hoofdstuk 5 moet worden gebruikt;

    • 66.

      roer: het roerblad of de roerbladen met de roerkoning en met inbegrip van het kwadrant, de helmstok en de verbindingsdelen met de stuurmachine;

    • 67.

      stuurmachine: het deel van de stuurinrichting dat de beweging van het roer bewerkstelligt;

    • 68.

      stuurmachine-aandrijving: de aandrijving van de stuurmachine vanaf de energiebron tot de verbinding met de stuurmachine;

    • 69.

      energiebron: de energieverzorging van de stuurmachine-aandrijving en van de besturing vanuit het boordnet, een accumulator of een verbrandingsmotor;

    • 70.

      besturing: de elementen en stroomkringen voor het bedienen van een mechanische stuurmachine-aandrijving;

    • 71.

      aandrijfinstallatie van de stuurmachine: de stuurmachine-aandrijving met inbegrip van de bijbehorende besturing en energiebron;

    • 72.

      handaandrijving: een aandrijving waarbij de beweging van het roer wordt bewerkstelligd door een handbewogen stuurwiel met mechanische of hydraulische overbrenging, zonder gebruik van een extra energiebron;

    • 73.

      handhydraulische aandrijving: een handaandrijving met hydraulische overbrenging;

    • 74.

      stuurautomaat: een inrichting die, afhankelijk van de ingestelde waarde, een bepaalde draaisnelheid van het schip automatisch bewerkstelligt en handhaaft;

    • 75.

      éénmansstuurstelling voor het varen op radar: een stuurstelling die zodanig is ingericht dat het schip gedurende het varen op radar door één persoon kan worden gevoerd;

  • Eigenschappen

    van constructiedelen en materialen

    • 76.

      waterdicht: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het binnendringen van water wordt verhinderd;

    • 77.

      spatwater- en regendicht: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat zij onder normale omstandigheden slechts een onbeduidende hoeveelheid water doorlaten;

    • 78.

      gasdicht: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het doordringen van gassen of dampen wordt verhinderd;

    • 79.

      onbrandbaar: een materiaal dat niet brandbaar is en geen ontvlambare gassen ontwikkelt in zodanige hoeveelheden dat deze bij verhitting tot ongeveer 750° C tot zelfontbranding overgaan;

    • 80.

      moeilijk ontvlambaar: een materiaal dat zelf of waarvan ten minste het oppervlak moeilijk ontbrandbaar is en dat het uitbreiden van een brand op adequate wijze beperkt;

    • 81.

      brandvertragend: constructiedelen of inrichtingen die voldoen aan bepaalde eisen met betrekking tot brandwerendheid;

  • Overige

    begrippen

    • 82.

      erkend classificatiebureau: een classificatiebureau dat is erkend door alle Oeverstaten en België, te weten: Germanischer Lloyd, Bureau Veritas en Lloyd's Register of Shipping.

Artikel

1.02

Toepasselijkheid van het reglement

Artikel

1.03

Certificaat van onderzoek

De in artikel 1.02, eerste en tweede lid, bedoelde vaartuigen moeten zijn voorzien van een certificaat van onderzoek dat is afgegeven door een Commissie van Deskundigen, die door één der Oeverstaten of België is ingesteld.

Artikel

1.04

Kanaalspitsen, die varen tussen Basel en de sluizen te Iffezheim

Voor kanaalspitsen die slechts de Rijn tussen Basel (Mittlere Rheinbrücke) en de sluizen te Iffezheim (met inbegrip van de meest benedenstrooms gelegen voorhaven) bevaren, volstaat in plaats van het certificaat van onderzoek een door een Commissie van Deskundigen van één der Oeverstaten of België afgegeven certificaat, waaruit de geschiktheid voor de vaart op dit riviergedeelte blijkt. In dit geval moeten zij voldoen aan hoofdstuk 19.

Artikel

1.05

Zeeschepen

Voor zeeschepen wordt het certificaat van onderzoek volgens bijlage B, indien zij niet van dit certificaat zijn voorzien, vervangen door een certificaat volgens bijlage G, waaruit de geschiktheid voor de vaart op de Rijn blijkt. In dit geval moeten zij voldoen aan hoofdstuk 20.

Artikel

1.06

Voorschriften van tijdelijke aard

De bevoegde autoriteit kan voorschriften van tijdelijke aard vaststellen wanneer het, teneinde rekening te houden met de technische ontwikkelingen in de binnenvaart, nodig blijkt om in dringende gevallen afwijkingen van bepalingen van dit reglement, in afwachting van een wijziging daarvan, toe te laten of proefnemingen mogelijk te maken, zonder dat de veiligheid en de goede orde van de scheepvaart worden geschaad.

Deze voorschriften moeten worden bekend gemaakt en hebben een geldigheidsduur van ten hoogste drie jaren. Zij treden in alle Oeverstaten en België met ingang van hetzelfde tijdstip in werking en worden onder dezelfde voorwaarden buiten werking gesteld.

Artikel

1.07

Richtlijnen voor de Commissies van Deskundigen

In het belang van een eenvoudige en uniforme toepassing van dit reglement kan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart richtlijnen voor de Commissies van Deskundigen vaststellen.

De Commissies van Deskundigen worden door de bevoegde autoriteit van deze richtlijnen in kennis gesteld.

De Commissies van Deskundigen dienen zich aan deze richtlijnen te houden.

Hoofdstuk

2

Procedure

Artikel

2.01

Commissie van Deskundigen

Artikel

2.02

Aanvraag van het onderzoek

Artikel

2.03

Aanbieding van het vaartuig voor het onderzoek

Artikel

2.04

Afgifte van het certificaat van onderzoek

Artikel

2.05

Voorlopig certificaat van onderzoek

Artikel

2.06

Geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek

Artikel

2.07

Aantekeningen in en wijzigingen van het certificaat van onderzoek

Artikel

2.08

Bijzonder onderzoek

Artikel

2.09

Aanvullend onderzoek

Artikel

2.10

Vrijwillig onderzoek

De eigenaar van een vaartuig of zijn vertegenwoordiger kan op elk moment om een vrijwillig onderzoek verzoeken.

Aan dit verzoek om een onderzoek dient gevolg te worden gegeven.

Artikel

2.11

Van overheidswege gelast onderzoek

Artikel

2.12

Verklaring van een classificatiebureau

De Commissie van Deskundigen kan er geheel of gedeeltelijk van afzien te onderzoeken of een vaartuig voldoet aan de bepalingen van Deel II en van artikel 23.09 voor zover uit een geldige verklaring, afgegeven door een classificatiebureau dat door de regeringen van alle Oeverstaten en van België is erkend, blijkt dat het vaartuig geheel of gedeeltelijk aan die bepalingen voldoet.

Artikel

2.13

Inhouding en teruggave van het certificaat van onderzoek

Artikel

2.14

Duplicaten

Artikel

2.15

Kosten

Artikel

2.16

Inlichtingen

De Commissie van Deskundigen kan personen, die kunnen aantonen daar om gegronde redenen belang bij te hebben, kennis laten nemen van de inhoud van het certificaat van onderzoek van een vaartuig, en op hun kosten als zodanig aangeduide uittreksels of gewaarmerkte afschriften van het certificaat verstrekken.

Artikel

2.17

Registratie van de certificaten van onderzoek

Artikel

2.18

Officiëel scheepsnummer

De volgende vijf cijfers van het officiële scheepsnummer komen overeen met het volgnummer van het register dat door de bevoegde instantie wordt bijgehouden. Met het oog op technische controles kan het officiële scheepsnummer worden gevolgd door een kleine letter. Bij vaartuigen die noch in een Oeverstaat noch in België zijn teboekgesteld of daar hun thuishaven hebben, duiden de eerste twee cijfers het land aan waar de thuishaven van het vaartuig is gelegen. Deze worden door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgesteld. De volgende twee cijfers duiden het land aan en de instantie die het officiële scheepsnummer heeft toegekend.

Artikel

2.19

Gelijkwaardigheid en afwijkingen

Deel II

Bouw, inrichting en uitrusting

Hoofdstuk

3

Scheepsbouwkundige eisen

Artikel

3.01

Algemene regel

Schepen moeten volgens goed scheepsbouwgebruik zijn gebouwd.

Artikel

3.02

Sterkte en stabiliteit

Artikel

3.03

Scheepsromp

Artikel

3.04

Machinekamers, ketelruimen en brandstofbunkers

Hoofdstuk

4

Veiligheidsafstand, vrijboord en diepgangsschalen

Artikel

4.01

Veiligheidsafstand

Artikel

4.02

Vrijboord

Artikel

4.03

Kleinste vrijboord

Rekening houdende met de vermindering overeenkomstig artikel 4.02 mag het kleinste vrijboord niet minder dan 0 mm bedragen.

Artikel

4.04

Inzinkingsmerken

Artikel

4.05

Ten hoogste toegelaten inzinking van schepen waarvan de laadruimen niet altijd spatwater- en regendicht zijn gesloten

Wanneer het vlak van de grootste inzinking is vastgesteld onder de voorwaarde dat de laadruimen spatwater- en regendicht moeten kunnen worden gesloten en de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en de bovenrand van de denneboom minder dan 500 mm bedraagt, moet de ten hoogste toegelaten inzinking voor de vaart met open laadruimen worden vastgesteld.

In het certificaat van onderzoek moet dan worden ingevuld:

"Wanneer de luiken van de laadruimen geheel of gedeeltelijk zijn geopend, mag het schip ten hoogste tot ...mm onder de inzinkingsmerken zijn beladen."

Artikel

4.06

Diepgangsschalen

Hoofdstuk

5

Manoeuvreereigenschappen

Artikel

5.01

Algemene bepalingen

Schepen en samenstellen moeten over voldoende vaar- en manoeuvreereigenschappen beschikken:

Schepen zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging die bestemd zijn om gesleept te worden, moeten voldoen aan de bijzondere eisen van de Commissie van Deskundigen;

Schepen met eigen mechanische middelen tot voortbeweging en samenstellen moeten voldoen aan de artikelen 5.02 tot en met 5.10.

Artikel

5.02

Proefvaarten

Artikel

5.03

Proefvaarttraject

Artikel

5.04

Beladingstoestand van schepen en samenstellen tijdens de proefvaart

Schepen en samenstellen die bestemd zijn voor het vervoer van goederen moeten voor de proefvaarten zo mogelijk gelijklastig en ten minste voor 70% zijn beladen. Wanneer de proefvaart met minder lading wordt uitgevoerd, moet de toelating voor wat betreft de afvaart tot deze belading worden beperkt.

Artikel

5.05

Hulpmiddelen aan boord voor de proefvaart

Artikel

5.06

Minimumsnelheid (vooruitvaren)

Artikel

5.07

Stopeigenschappen

Artikel

5.08

Achteruitvaareigenschappen

Wanneer de in artikel 5.07 genoemde noodzakelijke stopmanoeuvre in stilstaand water wordt uitgevoerd, dient tevens een achteruitvaarproef te worden uitgevoerd.

Artikel

5.09

Uitwijkeigenschappen

Schepen en samenstellen moeten tijdig kunnen uitwijken. De uitwijkeigenschappen dienen te worden aangetoond door uitwijkmanoeuvres op één der in artikel 5.03 bedoelde proefvaartvakken.

Artikel

5.10

Keereigenschappen

Schepen en samenstellen met een lengte van 86 m of minder en een breedte van 22,90 m of minder moeten tijdig kunnen keren.

Deze keereigenschappen kunnen door de in artikel 5.07 bedoelde stop-eigenschappen worden vervangen.

De keereigenschappen dienen door opdraaimanoeuvres te worden aangetoond.

Hoofdstuk

6

Stuurinrichtingen

Artikel

6.01

Algemene eisen

Artikel

6.02

Aandrijving van de stuurmachine

Artikel

6.03

Hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine

Artikel

6.04

Energiebron

Artikel

6.05

Handaandrijving

Artikel

6.06

Roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties

Artikel

6.07

Signalering en controle

Artikel

6.08

Stuurautomaat

Artikel

6.09

Keuring

Hoofdstuk

7

Stuurhuis

Artikel

7.01

Algemene bepalingen

Artikel

7.02

Vrij zicht

Artikel

7.03

Algemene eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten

Artikel

7.04

Bijzondere eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten voor voortstuwingsmotoren en stuurinrichtingen

Artikel

7.05

Bediening en controle van navigatielichten, lichtseinen en geluidsseinen

Artikel

7.06

Radarinstallatie en bochtaanwijzer

Artikel

7.07

Marifooninstallatie voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar

Artikel

7.08

Interne spreekverbinding aan boord

Aan boord van schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar moet een interne spreekverbinding aanwezig zijn.

Vanaf de stuurstelling moeten de volgende spreekverbindingen tot stand kunnen worden gebracht:

  • a.

    met het voorschip van het schip of het voorste gedeelte van het samenstel;

  • b.

    met het achterschip van het schip of het achterste gedeelte van het samenstel, indien geen directe communicatie daarmee vanaf de stuurstelling mogelijk is;

  • c.

    met het verblijf of de verblijven van de bemanning;

  • d.

    met de hut van de schipper.

Op alle punten van deze spreekverbinding dient het luisteren door luidsprekers en het spreken door vast opgestelde microfoons te kunnen geschieden. Met het voorschip en het achterschip van het schip of van het samenstel is een marifoonverbinding toegestaan.

Artikel

7.09

Alarminstallatie

Artikel

7.10

Verwarming en ventilatie

Stuurhuizen moeten zijn voorzien van een doeltreffende en regelbare verwarming en ventilatie.

Artikel

7.11

Installatie voor het bedienen van hekankers

Op schepen en samenstellen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar waarvan de lengte L meer dan 86 m of de breedte B meer dan 22,90 m bedraagt, moet de roerganger de hekankers vanaf zijn plaats kunnen presenteren.

Artikel

7.12

In de hoogte verstelbare stuurhuizen

In de hoogte verstelbare stuurhuizen moeten zijn voorzien van een noodinrichting waarmee deze kunnen worden neergelaten.

Telkens wanneer het stuurhuis in een lagere stand wordt gezet, moet automatisch een akoestisch waarschuwingssignaal duidelijk waarneembaar zijn. Dit geldt niet wanneer door adequate bouwkundige maatregelen geen gevaar bestaat voor verwondingen ten gevolge van de verstelling van de hoogte.

In alle hoogtestanden moet het mogelijk zijn het stuurhuis zonder gevaar te verlaten.

Artikel

7.13

Aantekening in het certificaat van onderzoek voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar

Wanneer een schip voldoet aan de in de artikelen 7.01, 7.04 tot en met 7.08 en 7.11 bedoelde voorschriften voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar, moet in het certificaat van onderzoek worden aangetekend:

"Goedgekeurd voor het voeren van het schip met behulp van radar door één persoon".

Hoofdstuk

8

Werktuigbouwkundige eisen

Artikel

8.01

Algemene bepalingen

Artikel

8.02

Veiligheid

Artikel

8.03

Voortstuwingsinstallaties

Artikel

8.04

Uitlaatgassenleidingen van verbrandingsmotoren

Artikel

8.05

Brandstoftanks, -pijpleidingen en toebehoren

Artikel

8.06

Lensinrichting

Artikel

8.07

Inrichtingen voor het verzamelen van oliehoudend water en afgewerkte olie

Artikel

8.08

Door schepen voortgebracht geluid

Hoofdstuk

8A

Uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes door dieselmotoren

Artikel

8a.01

Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • 01.

    motor: een motor die werkt volgens het principe van de compressieontsteking (dieselmotor);

  • 02.

    typegoedkeuring: de beslissing waardoor de bevoegde autoriteit verklaart dat een motortype, een motorfamilie of een motorgroep aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk voldoet wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes uit de motor(en);

  • 03.

    inbouwkeuring: de procedure waarbij door de bevoegde autoriteit wordt gewaarborgd dat de in een vaartuig ingebouwde motor, met inbegrip van eventuele na de typegoedkeuring aangebrachte wijzigingen en/of afstellingen, voldoet aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes;

  • 04.

    tussentijdse keuring: de procedure waarbij door de bevoegde autoriteit wordt gewaarborgd dat de in een vaartuig in gebruik zijnde motor, met inbegrip van eventuele na de inbouwkeuring aangebrachte wijzigingen en/of afstellingen, voldoet aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes;

  • 05.

    bijzondere keuring: de procedure waarbij door de bevoegde autoriteit wordt gewaarborgd dat de in een vaartuig in gebruik zijnde motor na iedere belangrijke wijziging nog aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk voldoet wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes;

  • 06.

    motortype: een groepering van motoren die met betrekking tot de essentiële motorkenmerken vermeld in bijlage J, deel II, aanhangsel 1, niet verschillend zijn; er dient tenminste één eenheid van een motortype te zijn gebouwd;

  • 07.

    motorfamilie: een door de fabrikant vastgestelde en door de bevoegde autoriteit type goedgekeurde groepering van motoren, die vanwege hun ontwerp naar verwachting vergelijkbare eigenschappen hebben wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes, en die aan de voorschriften van dit hoofdstuk voldoen;

  • 08.

    motorgroep: een door de fabrikant vastgestelde en door de bevoegde autoriteit goedgekeurde groepering van motoren, die vanwege hun ontwerp naar verwachting vergelijkbare eigenschappen hebben wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes, en die aan de voorschriften van dit hoofdstuk voldoen, waarbij een afstelling of een wijziging van afzonderlijke motoren na de typegoedkeuring toegelaten is binnen vastgelegde grenzen;

  • 09.

    basismotor: een uit een motorfamilie of motorgroep geselecteerde motor die voldoet aan de voorschriften van bijlage J, deel I, onderdeel 5

  • 10.

    nominaal vermogen: het netto vermogen van de motor bij nominaal toerental en volle belasting;

  • 11.

    fabrikant: de persoon of organisatie die tegenover de bevoegde autoriteit verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeuringsprocedure en voor de conformiteit van de produktie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of organisatie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de bouw van de motor. Indien de motor pas na zijn oorspronkelijke fabricage door veranderingen en aanvullingen wordt aangepast voor gebruik op een vaartuig in de zin van dit hoofdstuk, is de fabrikant normalerwijs de persoon of de organisatie die deze veranderingen of aanvullingen heeft uitgevoerd;

  • 12.

    inlichtingenformulier: het formulier, bedoeld in bijlage J, deel II, waarin staat vermeld welke gegevens door de aanvrager moeten worden verstrekt;

  • 13.

    informatiedossier: het geheel van gegevens, tekeningen, foto's en andere bescheiden die de aanvrager overeenkomstig de eisen van het inlichtingenformulier aan de technische dienst of de bevoegde autoriteit moet verstrekken;

  • 14.

    informatiepakket: het informatiedossier plus alle testrapporten en andere documenten die de technische dienst of de bevoegde autoriteit tijdens de uitvoering van hun taken aan het informatiedossier hebben toegevoegd;

  • 15.

    certificaat van typegoedkeuring: het document, bedoeld in bijlage J, deel III, waarin de bevoegde autoriteit de typegoedkeuring vaststelt;

  • 16.

    proces-verbaal van de motorkenmerken: het document, bedoeld in bijlage J, deel VIII, waarin alle kenmerken van de motor, met inbegrip van de onderdelen (componenten) en afstellingen die een weerslag hebben op het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes evenals alle veranderingen daarvan, vastgelegd zijn.

Artikel

8a.02

Basisprincipes

Artikel

8a.03

Aanvraag van een typegoedkeuring

Artikel

8a.04

Typegoedkeuringsprocedure

Artikel

8a.05

Wijziging van goedkeuringen

Artikel

8a.06

Conformiteit

Artikel

8a.07

Erkenning van andere gelijkwaardige normen

De Centrale Commissie voor de Rijnvaart kan de gelijkwaardigheid erkennen van overeenstemmende normen vastgelegd in internationale regelingen, dan wel in voorschriften van de Rijnoeverstaten of België of van een derde land met de voorwaarden en de bepalingen van dit hoofdstuk inzake de typegoedkeuring van motoren.

Artikel

8a.08

Controle van de identificatienummers

Artikel

8a.09

Conformiteit van de produktie

Artikel

8a.10

Non-conformiteit met het goedgekeurde motortype, de goedgekeurde motorfamilie of de goedgekeurde motorgroep

Artikel

8a.11

Inbouwkeuring, tussentijdse keuring en bijzondere keuring

Artikel

8a.12

Bevoegde autoriteiten en technische diensten

Hoofdstuk

9

Elektrische installaties

Artikel

9.01

Algemene bepalingen

Artikel

9.02

Systemen voor de energieverzorging

Artikel

9.03

Bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water

De minimum beschermingsgraad van de permanent geïnstalleerde delen van de installaties moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling, zoals aangegeven in de onderstaande tabel:

Dienstruimten, machinekamers, stuurmachinekamers

IP 22

IP 22

IP 222

IP 221 2

IP 44

IP 22

Laadruimen

IP 55

IP 55

Ruimten voor accumulatoren en verven

IP 44 en (EX)3

Open dek, open stuurstellingen

IP 55

IP 55

IP 55

IP 55

Gesloten stuurhuis

IP 22

IP 22

IP 22

IP 22

IP 22

Verblijven, behalve sanitaire en vochtige ruimten

IP 22

IP 20

IP 20

Sanitaire en vochtige ruimten

IP 44

IP 44

IP 44

IP 55

IP 44

Opmerkingen:

  • 1

    Voor apparaten met een hoge warmte-ontwikkeling: IP 12.

  • 2

    Indien het apparaat zelf niet aan de minimum beschermingsgraad voldoet, moet de plaats van opstelling de minimum beschermingsgraad volgens de tabel hebben.

  • 3

    Erkend veilige elektrische inrichting, bijvoorbeeld volgens de Europese Norm EN 50014 t/m 50020 of IEC-Publ. 79.

Artikel

9.04

Bescherming tegen explosie

In ruimten waarin zich explosieve gassen of gasmengsels kunnen ophopen, zoals accumulatorenruimten en ruimten voor opslag van licht ontvlambare stoffen, zijn slechts erkend veilige elektrische inrichtingen (voldoende veilig voor gebruik in een gegeven explosiegevaarlijke omgeving) toegestaan. In deze ruimten mogen geen schakelaars voor verlichting en voor andere elektrische apparaten zijn geïnstalleerd. De beschermingsgraad tegen explosies moet zijn afgestemd op de eigenschappen met betrekking tot explosiegevaar van de voorkomende explosieve gassen en gasmengsels (explosiegroep, temperatuurklasse).

Artikel

9.05

Aarding

Artikel

9.06

Ten hoogste toegelaten spanningen

Artikel

9.07

Verdeelsystemen

Artikel

9.08

Aansluiting aan het walnet of ander extern net

Artikel

9.09

Stroomlevering aan andere schepen

Artikel

9.10

Generatoren en motoren

Artikel

9.11

Accumulatoren

Artikel

9.12

Schakelinrichtingen

Artikel

9.13

Noodstopschakelaars

Voor oliebranderinstallaties, brandstofpompen, brandstofseparatoren en machinekamerventilatoren moeten buiten de opstellingsruimten noodstopschakelaars op een centrale plaats aanwezig zijn.

Artikel

9.14

Installatiemateriaal

Artikel

9.15

Kabels

Artikel

9.16

Verlichtingsinstallaties

Artikel

9.17

Navigatielantaarns

Artikel

9.18

Noodstroominstallatie

Artikel

9.19

Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen

Alarm- en beveiligingssystemen voor controle en beveiliging van werktuigbouwkundige inrichtingen moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • a.

    Alarmsystemen:

    Alarmsystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat fouten in het alarmsysteem niet tot uitval van het te controleren werktuig of de te controleren installatie kunnen leiden.

    Binaire gevers moeten volgens het ruststroomprincipe of als bewaakt arbeidsstroomprincipe zijn uitgevoerd.

    Optische alarmsignalen moeten zichtbaar blijven totdat de desbetreffende storing is opgeheven. Een geaccepteerd alarmsignaal moet onderscheiden kunnen worden van een niet geaccepteerd alarmsignaal. Elk alarmsignaal moet ook akoestisch worden gemeld. Akoestische alarmsignalen moeten kunnen worden uitgeschakeld. Door het uitschakelen van een akoestisch alarmsignaal mag het inwerkingtreden van een door nieuwe oorzaken geactiveerd alarmsignaal niet worden verhinderd.

    Bij alarminstallaties met minder dan 5 meetpunten kan hiervan worden afgeweken.

  • b.

    Beveiligingssystemen:

    Beveiligingssystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat zij voor het bereiken van kritieke bedrijfstoestanden de bedreigde installatie uitschakelen, reduceren of op een permanent bezette post daartoe oproepen.

    Binaire gevers moeten volgens het arbeidsstroomprincipe zijn uitgevoerd.

    Indien beveiligingssystemen niet van een eigen controlesysteem zijn voorzien, moet het funktioneren van deze systemen kunnen worden getest.

    Beveiligingssystemen moeten onafhankelijk van andere systemen worden uitgevoerd.

Artikel

9.20

Elektronische installaties

Artikel

9.21

Elektromagnetische verdraagbaarheid

Elektrische en elektronische installaties mogen niet door elektromagnetische verstoringen in hun functioneren worden gehinderd. Algemene maatregelen dienen betrekking te hebben op:

  • a.

    de ontkoppeling van de overdrachtswegen tussen de storingsbron en het aan storing bloot staande apparaat;

  • b.

    het onderdrukken van de stooroorzaken van de storingsbron;

  • c.

    de vermindering van de stoorgevoeligheid van het aan storing blootstaande apparaat.

Hoofdstuk

10

Uitrusting

Artikel

10.01

Ankeruitrusting

Artikel

10.02

Overige uitrusting

Artikel

10.03

Middelen ter bestrijding van brand

Artikel

10.04

Bijboten

Artikel

10.05

Reddingsboeien en zwemvesten

Hoofdstuk

11

Veiligheid op de werkplek

Artikel

11.01

Algemene bepalingen

Artikel

11.02

Bescherming tegen vallen

Artikel

11.03

Afmeting van de werkplekken

Werkplekken moeten zo groot zijn dat iedere persoon die er werkt voldoende bewegingsvrijheid heeft.

Artikel

11.04

Gangboord

Artikel

11.05

Toegangen tot de werkplekken

Artikel

11.06

Uitgangen en nooduitgangen

Artikel

11.07

Klimvoorzieningen

Artikel

11.08

Binnenruimten

Artikel

11.09

Bescherming tegen geluidshinder en trillingen

Artikel

11.10

Luiken

Artikel

11.11

Lieren

Artikel

11.12

Kranen

Hoofdstuk

12

Verblijven

Artikel

12.01

Algemene bepalingen

Artikel

12.02

Bijzondere bouwkundige eisen aan de verblijven

Artikel

12.03

Sanitaire voorzieningen

Artikel

12.04

Keukens

Artikel

12.05

Drinkwater

Artikel

12.06

Verwarming en ventilatie

Artikel

12.07

Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven

Hoofdstuk

13

Verwarmings-, kook- en koelinstallaties die werken op brandstoffen

Artikel

13.01

Algemene eisen

Artikel

13.02

Gebruik van vloeibare brandstoffen, petroleumtoestellen

Artikel

13.03

Oliekachels met verdampingsbranders en oliestookinstallaties met verstuivingsbranders

Artikel

13.04

Oliekachels met verdampingsbranders

Artikel

13.05

Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders

Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders moeten met name aan de volgende eisen voldoen:

  • a.

    Vóór het begin van de olietoevoer moet voldoende ventilatie van de verbrandingsruimte zijn gewaarborgd;

  • b.

    De brandstoftoevoer moet door een thermostatische regelaar worden geregeld;

  • c.

    De ontsteking moet elektrisch of met een waakvlam geschieden;

  • d.

    Er moet een inrichting aanwezig zijn die bij het uitdoven van de vlam de brandstoftoevoer automatisch afsluit;

  • e.

    De hoofdschakelaar moet zijn aangebracht op een gemakkelijk toegankelijke plaats buiten de ruimte waar de installatie staat opgesteld.

Artikel

13.06

Luchtverhitters

Luchtverhitters waarbij de verwarmingslucht onder druk rondom een verbrandingskamer naar een verdeelsysteem of een ruimte wordt geleid moeten aan de volgende eisen voldoen:

  • a.

    Indien de brandstof onder druk wordt verstoven, moet de toevoer van de verbrandingslucht door middel van een ventilator geschieden;

  • b.

    Voordat de brander kan worden ontstoken, moet de verbrandingskamer goed geventileerd zijn. Dit kan ook gebeuren door het nalopen van de verbrandingsluchtventilator;

  • c.

    De brandstoftoevoer moet automatisch worden gesloten, wanneer

    • het vuur uitdooft;

    • geen voldoende toevoer van verbrandingslucht aanwezig is;

    • de verhitte lucht een eerder ingestelde temperatuur overschrijdt, of

    • de stroomvoorziening van de veiligheidsinrichtingen uitvalt.

    In deze gevallen mag de brandstoftoevoer na te zijn gesloten niet weer automatisch starten;

  • d.

    De ventilatoren voor verbrandingslucht en verwarmingslucht moeten kunnen worden uitgeschakeld buiten de ruimte waarin het verwarmingsapparaat is opgesteld;

  • e.

    Indien de verwarmingslucht van buitenaf wordt aangezogen, moeten de aanzuigopeningen zo hoog mogelijk boven het dek liggen. De uitvoering daarvan moet spatwater- en regendicht zijn;

  • f.

    De leidingen voor de verwarmingslucht moeten van metaal zijn vervaardigd;

  • g.

    De uitgangsopeningen voor de verwarmingslucht mogen niet volledig gesloten kunnen worden;

  • h.

    De bij lekkage vrijkomende brandstof mag zich niet tot in de leidingen voor de verwarmingslucht kunnen verspreiden;

  • i.

    Luchtverhitters mogen hun verwarmingslucht niet uit een machinekamer kunnen aanzuigen.

Artikel

13.09

Verwarming met vaste brandstoffen

Hoofdstuk

14

Vloeibaargasinstallaties voor huishoudelijk gebruik

Artikel

14.01

Algemene bepalingen

Artikel

14.02

Installaties

Artikel

14.03

Flessen

Artikel

14.04

Opstelling en inrichting van de flessenkast

Artikel

14.05

Reserveflessen en lege flessen

Reserveflessen en lege flessen die zich niet in de flessenkast bevinden moeten buiten de verblijven en het stuurhuis in een overeenkomstig artikel 14.04 uitgevoerde kast zijn opgeslagen.

Artikel

14.06

Drukregelaars

Artikel

14.07

Druk

Artikel

14.08

Pijpleidingen en flexibele leidingen

Artikel

14.09

Distributienet

Artikel

14.10

Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan

Artikel

14.11

Ventilatie en afvoer van de verbrandingsgassen

Artikel

14.12

Gebruiks- en veiligheidsinstructies

Op een geschikte plaats aan boord moet een gebruiksaanwijzing zijn aangebracht; hierop moeten ten minste de volgende opschriften voorkomen:

  • "De afsluitkranen van de flessen, die niet op het distributienet zijn aangesloten, moeten zijn gesloten, zelfs wanneer de flessen geacht worden leeg te zijn."

  • "De slangen moeten worden vervangen, zodra hun toestand dit noodzakelijk maakt."

  • "Alle gebruiksapparaten moeten zijn aangesloten, tenzij de bijbehorende toevoerleidingen zijn gesloten."

Artikel

14.13

Keuring

Vóór de ingebruikneming van een vloeibaargasinstallatie, na iedere verandering of reparatie en bij iedere vernieuwing van de in artikel 14.15 bedoelde aantekening moet de gehele installatie worden gekeurd door een deskundige die als zodanig door de Commissie van Deskundigen is erkend. Deze deskundige moet bij de keuring nagaan of de installatie in overeenstemming is met dit hoofdstuk. Hij moet aan de Commissie van Deskundigen een verslag van de keuring uitbrengen.

Artikel

14.14

Beproevingen

Artikel

14.15

Attest

Hoofdstuk

15

Bijzondere bepalingen voor passagiersschepen

Artikel

15.01

Algemene bepalingen

Artikel

15.02

Basisvoorwaarden voor de indeling van het schip

Artikel

15.03

Dwarsschotten

Artikel

15.04

Bewijs van stabiliteit van het onbeschadigde schip en van de stabiliteit in lekke toestand

Artikel

15.05

Berekening van het aantal passagiers op basis van de vrije dekoppervlakken

Artikel

15.06

Veiligheidsafstand, vrijboord en inzinkingsmerken

Artikel

15.07

Voorzieningen voor passagiers

Artikel

15.08

Bijzondere bepalingen omtrent reddingsmiddelen

Artikel

15.09

Brandbeveiliging en brandbestrijding in passagiersruimten

Artikel

15.10

Aanvullende bepalingen

Artikel

15.11

Voorzieningen voor het verzamelen en het verwijderen van afvalwater

Hoofdstuk

16

Bijzondere bepalingen voor vaartuigen die zijn bestemd om deel uit te maken van een duwstel, een sleep of een gekoppeld samenstel

Artikel

16.01

Vaartuigen die geschikt zijn om te duwen

Artikel

16.02

Vaartuigen die geschikt zijn om te worden geduwd

Artikel

16.03

Vaartuigen die geschikt zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen

Op vaartuigen die bestemd zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen moeten bolders of gelijkwaardige inrichtingen aanwezig zijn die het door hun aantal en opstelling mogelijk maken een afdoende verbinding tot stand te brengen tussen de gekoppelde vaartuigen.

Artikel

16.04

Vaartuigen die geschikt zijn om te worden voortbewogen in een samenstel

Vaartuigen die bestemd zijn om te worden voortbewogen in een samenstel moeten zijn voorzien van hiervoor geschikte koppelingsinrichtingen, bolders of gelijkwaardige inrichtingen die door hun aantal en opstelling een afdoende verbinding met het andere vaartuig of de andere vaartuigen van het samenstel waarborgen.

Artikel

16.05

Vaartuigen die geschikt zijn om te slepen

Artikel

16.06

Proefvaarten met samenstellen

Artikel

16.07

Aantekeningen in het certificaat van onderzoek

Hoofdstuk

17

Bijzondere bepalingen voor drijvende werktuigen

Artikel

17.01

Algemene bepalingen

Voor drijvende werktuigen zijn voor wat betreft bouw en uitrusting de hoofdstukken 3, 7 tot en met 14 en 16 van toepassing. Drijvende werktuigen met mechanische middelen tot voortbeweging moeten ook voldoen aan de hoofdstukken 5 en 6. Aandrijvingen die slechts een geringe verplaatsing mogelijk maken worden niet beschouwd als mechanische middelen tot voortbeweging.

Artikel

17.02

Afwijkingen

Artikel

17.03

Overige bepalingen

Artikel

17.04

Resterende veiligheidsafstand

Artikel

17.05

Resterend vrijboord

Artikel

17.06

Hellingproef

Artikel

17.07

Bewijs van stabiliteit

Artikel

17.08

Bewijzen van stabiliteit bij verminderd resterend vrijboord

1. Indien gebruik wordt gemaakt van een verminderd resterend vrijboord als bedoeld in artikel 17.04, derde lid, moet voor alle bedrijfsomstandigheden zijn aangetoond dat

  • a.

    na correctie voor vrije vloeistofoppervlakken de metacentrumhoogte niet minder dan 0,15 m bedraagt;

  • b.

    binnen een slagzij van 0° tot en met 30° een oprichtende arm van ten minste

    h = 0,30 - 0,28 . ϕ [m]

    aanwezig is. Daarbij is ϕ de hellingshoek, waar vandaan de stabiliteitskromme negatief wordt (stabiliteitsomvang). Hij mag niet kleiner zijn dan 20° of 0,35 rad en moet in de formule op ten hoogste 30° of 0,52 rad worden gesteld, waarbij voor ϕ de eenheid radiaal (rad) moet worden gebruikt (1° = 0,01745 rad);

  • c.

    de som van de hoeken resulterend uit slagzij en trim niet meer dan 10° bedraagt;

  • d.

    een resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 17.04 aanwezig is;

  • e.

    een resterend vrijboord van ten minste 0,05 m aanwezig is;

  • f.

    binnen een slagzij van 0° tot en met 30° een resterende arm van ten minste

    h = 0,20 - 0,23 . ϕ [m]

aanwezig is. Daarbij is ϕ de hellingshoek, waar vandaan de stabiliteitskromme negatief wordt; deze moet in de formule op ten hoogste 30° of 0,52 rad worden gesteld.

Onder resterende arm moet worden verstaan het tussen 0° en 30° hellingshoek aanwezige grootste verschil tussen de kromme van de oprichtende armen en de kromme van de kenterende armen. Indien een opening naar het inwendige van het schip in het water terecht komt bij een hellingshoek die kleiner is dan de hellingshoek die bij het grootste verschil hoort, is de eis inzake de resterende arm van toepassing op deze hellingshoek.

Artikel

17.09

Inzinkingsmerken en diepgangsschalen

Inzinkingsmerken als bedoeld in artikel 4.04 en diepgangsschalen als bedoeld in artikel 4.06 moeten zijn aangebracht.

Artikel

17.10

Drijvende werktuigen zonder bewijs van stabiliteit

Hoofdstuk

18

Bijzondere bepalingen voor schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden

Artikel

18.01

Voorwaarden voor gebruik

Schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden, die als zodanig in het certificaat van onderzoek overeenkomstig bijlage B zijn aangeduid, mogen buiten werkterreinen slechts onbeladen varen. Deze voorwaarde dient in het certificaat van onderzoek te worden vermeld.

Hiertoe moeten deze schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden beschikken over een verklaring van de bevoegde autoriteit over de duur van de werkzaamheden en de begrenzing van het werkterrein waarop het schip mag worden gebruikt.

Artikel

18.02

Toepasselijkheid van Deel II

Voor zover in dit hoofdstuk niets anders is bepaald, zijn met betrekking tot de bouw en de uitrusting van schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden de hoofdstukken 3 tot en met 14 van toepassing.

Artikel

18.03

Afwijkingen

Artikel

18.04

Veiligheidsafstand en vrijboord

Artikel

18.05

Bijboten

Schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden hoeven niet met een bijboot te zijn uitgerust, indien

  • a.

    ze niet zijn uitgerust met mechanische middelen tot voortbeweging, en

  • b.

    op het werkterrein een andere bijboot beschikbaar is.

Deze vrijstelling dient in het certificaat van onderzoek te worden vermeld.

Hoofdstuk

19

Bijzondere bepalingen voor kanaalspitsen

Artikel

19.01

Algemene bepaling

Op kanaalspitsen, die de Rijn slechts tussen Basel (Mittlere Rheinbrücke) en de sluizen te Iffezheim met inbegrip van de meest benedenstrooms gelegen voorhaven bevaren, zijn voor wat betreft bouw en uitrusting de artikelen 19.02 en 19.03 van toepassing.

Artikel

19.02

Toepasselijkheid van Deel II

Op kanaalspitsen zijn van toepassing:

  • 1.

    de artikelen 3.01, 3.02, tweede lid, 3.03, tweede tot en met vierde en zesde lid;

  • 2.

    de hoofdstukken 5 en 6;

    In afwijking van artikel 6.01, eerste lid, moet een kanaalspits voorzien zijn van een deugdelijke stuurinrichting, die voldoende vaar- en manoeuvreereigenschappen mogelijk maakt;

  • 3.

    artikel 8.01;

  • 4.

    artikel 9.01, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing;

  • 5.

    Kanaalspitsen moeten op het voorschip met een anker met een massa van ten minste 250 kg zijn uitgerust, dat is voorzien van een ketting van ten minste 50 m lengte, waarvan de minimum breeksterkte in kN een derde van de werkelijke ankermassa in kg bedraagt. De ketting mag door een kabel van gelijke minimum breeksterkte worden vervangen.

    De volgende uitrustingsstukken moeten aan boord zijn:

    • a.

      twee deugdelijke lenspompen;

    • b.

      trossen voor het meren:

      • een tros van ten minste 100 m lengte en een diameter van 18 mm;

      • twee trossen van ten minste 60 m lengte en een diameter van 16 tot 18 mm;

    • c.

      een werplijn;

    • d.

      een drinkwaterreservoir;

    • e.

      apparaten en installaties die nodig zijn voor het voeren en tonen van de optische tekens en het geven van de geluidsseinen, voorgeschreven in het Rijnvaartpolitiereglement;

    • f.

      een loopplank, ten minste 0,40 m breed en ten minste 4 m lang, waarvan de zijkanten door een witte streep zijn gemarkeerd; deze loopplank moet voorzien zijn van een leuning;

    • g.

      een bootshaak;

    • h.

      een verbandtrommel;

    • i.

      een verrekijker 7 ̈ 50 of een grotere lensdiameter;

    • j.

      een bord met aanwijzingen betreffende het redden en bijbrengen van drenkelingen;

    • k.

      een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir met deksel voor het bewaren van oliehoudende poetslappen;

    • l.

      een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir voor het verzamelen van vast klein chemisch afval en een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir met deksel voor het verzamelen van vloeibaar klein chemisch afval;

    • m.

      een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir voor slops;

    • n.

      aan boord van schepen waarvan de hoogte van het boord boven de waterlijn bij ledig schip meer dan 1,50 m bedraagt een buitenboordtrap of -ladder;

    • o.

      2 draagbare blustoestellen;

    • p.

      een bijboot met

      • een stel roeiriemen,

      • een meertouw,

      • een hoosvat;

    • q.

      twee reddingsboeien en twee zwemvesten;

  • 6.

    artikel 13.01;

  • 7.

    hoofdstuk 14.

Artikel

19.03

Toepasselijkheid van Deel III

Hoofdstuk 23 is niet van toepassing. De bemanning moet ten minste bestaan uit:

  • a.

    een schipper die houder is van het kanaalspitsenpatent als bedoeld in het Reglement Rijnpatenten;

  • b.

    een persoon die ten minste 16 jaar oud is en die in staat is te helpen bij het manoeuvreren met het schip.

Hoofdstuk

20

Bijzondere bepalingen voor zeeschepen

Artikel

20.01

Toepasselijkheid van Deel II

Artikel

20.02

Minimum bemanning

Artikel 20.03

Vervallen

Hoofdstuk

21

Bijzondere bepalingen voor pleziervaartuigen

Artikel

21.01

Algemene bepaling

Op pleziervaartuigen zijn voor wat betreft bouw, uitrusting en bemanning slechts de artikelen 21.02 tot en met 21.03 van toepassing.

Artikel

21.02

Toepasselijkheid van Deel II

Op pleziervaartuigen zijn van toepassing:

  • 1.

    van hoofdstuk 3: de artikelen 3.01, 3.02, eerste lid onder a, en tweede lid, 3.03, eerste lid onder a, en zesde lid, en 3.04, eerste lid;

  • 2.

    hoofdstuk 5;

  • 3.

    van hoofdstuk 6: de artikelen 6.01, eerste lid, en 6.08;

  • 4.

    van hoofdstuk 7: de artikelen 7.01, eerste en tweede lid, 7.02, 7.03, eerste en tweede lid, 7.04, eerste lid, en 7.05, tweede lid, en artikel 7.13 voor pleziervaartuigen die voor het varen met behulp van radar door één persoon zijn toegelaten;

  • 5.

    van hoofdstuk 8: de artikelen 8.01, eerste en tweede lid, 8.02, eerste en tweede lid, 8.03, eerste en derde lid, 8.04, 8.05, eerste tot en met negende lid en elfde lid, 8.06, eerste, tweede, vijfde, zevende en tiende lid, 8.07, eerste lid, en 8.08;

  • 6.

    van hoofdstuk 9: artikel 9.01, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing;

  • 7.

    van hoofdstuk 10: de artikelen 10.01, tweede, derde en vijfde tot en met veertiende lid, 10.02, eerste lid onder a, b en c, en tweede lid onder a, e tot en met g en h, en 10.03, eerste lid onder a, b en d; er moeten echter ten minste twee blustoestellen aan boord aanwezig zijn; en voorts de artikelen 10.03, tweede tot en met vijfde lid, en 10.05;

  • 8.

    hoofdstuk 13;

  • 9.

    hoofdstuk 14.

Artikel

21.03

Toepasselijkheid van Deel III

Hoofdstuk 23 is niet van toepassing. De bemanning moet ten minste bestaan uit:

  • a.

    een schipper die houder is van het patent, vereist ingevolge het Reglement Rijnpatenten;

  • b.

    een persoon die in staat is te helpen bij het manoeuvreren met het schip.

Hoofdstuk

22

Stabiliteit van schepen die containers vervoeren

Artikel

22.01

Algemene bepalingen

Artikel

22.02

Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die niet-vastgezette containers vervoeren

Artikel

22.03

Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die vastgezette containers vervoeren

.

Artikel

22.04

Methode voor de stabiliteitscontrole aan boord

De methode voor de stabiliteitsbeoordeling kan aan de in artikel 22.01, tweede lid, bedoelde bescheiden worden ontleend.

Deel III

Bepalingen met betrekking tot de bemanning

Hoofdstuk

23

Bemanning

Artikel

23.01

Algemene bepalingen

Artikel

23.02

Leden van de bemanning - Bekwaamheid

Artikel

23.03

Leden van de bemanning - Geschiktheid

Artikel

23.04

Bewijs van bekwaamheid - Dienstboekje

Artikel

23.05

Exploitatiewijzen

Men onderscheidt de volgende exploitatiewijzen:

A1 dagvaart van ten hoogste 14 uur 3De dagvaart mag maximaal eenmaal per week tot ten hoogste 16 uren worden verlengd indien het schip is uitgerust met een goed functionerende tachograaf van een type dat is goedgekeurd door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, en wanneer zich onder de voorgeschreven bemanning twee houders van het overeenkomstig het Reglement Rijnpatenten vereiste Rijnpatent bevinden. In de groepen 1 en 3 van de tabel van artikel 23.10 mag één van deze houders worden vervangen door een persoon die de bekwaamheid heeft tijdelijk het roer te bedienen onder de in artikel 1.03, derde lid, van het Rijnvaartpolitiereglement bedoelde voorwaarden en die een dienstboekje kan overleggen dat is voorzien van een aantekening van één der bevoegde autoriteiten van de Oeverstaten of België, waaruit blijkt dat de betrokkene ten minste 2 jaren op de Rijn heeft gevaren als matroos of als matroos-motordrijver; vaartijd doorgebracht op andere binnenwateren mag tot ten hoogste 1 jaar worden meegerekend. Deze aantekening dient vóór 1 april 1990 in het dienstboekje te zijn geplaatst. In groep 2 van de tabel van artikel 23.10 mag de vervanging slechts geschieden indien de bemanning met een lichtmatroos als derde bemanningslid wordt uitgebreid.

} per tijdvak van 24 uren

A2 semi-continuvaart van ten hoogste 18 uren

B continuvaart van ten hoogste 24 uren

Een schip dat op de onder A1 respectievelijk A2 bedoelde wijze wordt geëxploiteerd moet de vaart gedurende 8 respectievelijk 6 aaneengesloten uren onderbreken, indien het schip is uitgerust met een goed functionerende tachograaf van een type dat overeenkomstig de bijlage H is goedgekeurd door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, die goed functioneert.

Artikel

23.06

Verplichte rusttijd

Artikel

23.07

Wisseling van exploitatiewijze

Artikel

23.08

Vaartijdenboek - Tachograaf

Artikel

23.09

Uitrusting van schepen

Artikel

23.10

Minimum bemanning van motorschepen

De minimum bemanning van motorschepen bestaat uit:

1

L ≤ 70

schipper..........

1

2

2

stuurman........

volmatroos......

matroos..........

1

1

lichtmatroos....

15De lichtmatroos moet ten minste 18 jaar zijn.

2

L > 70

schipper..........

1

2

2

stuurman........

-

-

-

L ≤ 86

volmatroos......

1

-

-

matroos..........

-

-

2

lichtmatroos....

-

16De lichtmatroos moet ten minste 18 jaar zijn. Hij mag worden vervangen door twee scheepsjongens, van wie ten minste één voor het tweede jaar als scheepsjongen werkzaam is.

-

3

L > 86

schipper..........

1

2

2 of 2

stuurman........

1

-

1 7De stuurman dient houder te zijn van het overeenkomstig het Reglement Rijnpatenten vereiste Rijnpatent.

volmatroos......

– –

matroos..........

18De matroos mag worden vervangen door 2 scheepsjongens, van wie ten minste één voor het tweede jaar als scheepsjongen werkzaam is.

1

29Eén van de matrozen mag worden vervangen door een scheepsjongen van ten minste 18 jaar die ten minste voor het tweede jaar als scheepsjongen werkzaam is. 1

lichtmatroos....

1

– –

Artikel

23.11

Minimum bemanning van duwboten, duwstellen, gekoppelde samenstellen en andere hechte samenstellen

De minimum bemanning van duwboten, duwstellen, gekoppelde samenstellen en andere hechte samenstellen bestaat uit:

1

duwboot + 1 duwbak10In dit artikel omvat de term duwbak ook motorschepen en sleepschepen. Voor zeeschipbakken wordt de volgende maatstaf gehanteerd: 1 duwbak komt overeen met 4 Lash-bakken 1 duwbak komt overeen met 2 Likes-bakken 1 duwbak komt overeen met 3 Baco Liner-bakken. of samenstel met een L ≤ 116,5 m B ≤ 15 m

schipper.....................

1

2

2 of 2

stuurman....................

111In het geval van een hecht samenstel bestaande uit twee motorschepen waarvan de lengte minder bedraagt dan 40 m en de breedte minder dan 6 m mag de stuurman worden vervangen door een matroos.

1 125De stuurman dient houder te zijn van het overeenkomstig het Reglement Rijnpatenten vereiste Rijnpatent.

matroos.....................

126De matroos mag worden vervangen door 2 scheepsjongens, van wie ten minste één voor het tweede jaar als scheepsjongen werkzaam is.

1

212Eén van de matrozen mag worden vervangen door een machinist of een matroos-motordrijver.27Eén van de matrozen mag worden vervangen door een scheepsjongen van ten minste 18 jaar die ten minste voor het tweede jaar als scheepsjongen werkzaam is. 1

lichtmatroos...............

1

– –

machinist of matroos-motordrijver................

– –

2

duwboot + 2 duwbakkena of motorschip + 1 duwbaka

schipper.....................

1

2

2 of 2

stuurman....................

1

1 of 1c

matroos.....................

1

2

2 2

lichtmatroos...............

1

1

– ­–

machinist of matroos-motordrijver................

1 –

3

duwboot + 3 of 4 duwbakkena) of motorschip +2 of 3 duwbakkena

schipper.....................

1

2

2 of 2

stuurman....................

1

1 1c

matroos

2

2

2 2

lichtmatroos...............

1

113De lichtmatroos moet ten minste 18 jaar zijn.

machinist of matroos-motordrijver................

1

1

1 1

4

duwboot + meer dan 4 duwbakkena

schipper.....................

1

2

2 of 2

stuurman....................

1

1 1b

matroos

3

3

3 3

lichtmatroos

1g

1g

machinist of matroos-motordrijver................

1

1

1 1

Artikel

23.12

Minimum bemanning van passagiersschepen

Artikel

23.13

Afwijking van de in artikel 23.09 voorgeschreven minimum uitrusting

Wanneer de uitrusting van een motorschip, duwboot, gekoppeld samenstel of van een ander hecht samenstel, dan wel een passagiersschip niet aan de in artikel 23.09, eerste lid, genoemde voorschriften voldoet, dient de minimum bemanning te worden versterkt met één matroos bij de exploitatiewijzen A1 en A2 en met twee matrozen 1Wanneer uitsluitend niet wordt voldaan aan het gestelde in de onderdelen i of l of beide, bestaat de versterking bij exploitatiewijze B uit één matroos in plaats van twee. bij de exploitatiewijze B.

Bovendien dienen, indien niet wordt voldaan aan één of meer van de onderdelen a tot en met c, een matroos te worden vervangen door een matroos-motordrijver bij de exploitatiewijzen A1 en A2 en twee matrozen door twee matrozen-motordrijvers bij de exploitatiewijze B.

Artikel

23.14

Minimum bemanning van overige vaartuigen

De Commissie van Deskundigen stelt voor de vaartuigen waarop de artikelen 23.10 tot en met 23.12 niet van toepassing zijn, zoals sleepboten, sleepschepen en drijvende werktuigen, vast welke bemanning zich tijdens de vaart aan boord moet bevinden, naargelang hun afmetingen, bouwwijze, inrichting en bestemming.

Ten aanzien van bunkerschepen, die slechts op korte riviergedeelten ingezet mogen worden, kan de Commissie van Deskundigen een minimum bemanning voorschrijven die afwijkt van artikel 23.10.

Deel IV

Hoofdstuk

24

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

24.01

Toepasselijkheid van de overgangsbepalingen op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen en geldigheid van de tot dusver afgegeven certificaten van onderzoek

Artikel

24.02

Afwijkingen voor reeds in bedrijf zijnde vaartuigen

HOOFDSTUK 3

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

3.02, lid 1, onder b

Minimum dikte van bodem-, kim- en zijbeplating van de huid bij aanvullend en bijzonder onderzoek

18 Voor vaartuigen die zijn voorzien van een dubbele bodem en zijtanks en waarvan de kiel vóór 1 januari 1995 is gelegd, kan de Commissie van Deskundigen gedurende een periode van 10 jaren de volgende minimum waarde van bodem-, kim- en zijbeplating toestaan: Scheepslengte [in m]: 20 - 30 - 40 - 50 - 60 - 70 - 80 - 90 - 100 - 110 Minimum dikten [in mm] voor bodem-, kim- en zijbeplating: 3,0 - 3,3 - 3,9 - 4,3 - 4,7 - 5,1 - 5,5 - 5,7 - 6,1 - 6,4 Deze waarden gelden bij een spantafstand van a = 500 mm. Bij grotere spantafstanden moet deze waarde vermenigvuldigd worden met een factor Aanwezige spantafstand in mm / 500. Bij tussenliggende waarden van de scheepslengte moeten de waarden van de minimum plaatdikte door interpolatie worden vastgesteld. De minimum dikte in relatie tot de diepgang moet overeenkomstig artikel 3.02, eerste lid, onder b, worden gecontroleerd.

3.03, lid 1, onder a

Plaats van het aanvaringsschot

N.V.O.

3.03, lid 2

Noodzakelijke voorzieningen

N.V.O

3.03, lid 4

Gasdichte afscheiding van woningen van machinekamers, ketel- en laadruimen

N.V.O.

3.03, lid 5, 2° alinea

Bewaking op afstand van deuren in het hekschot

N.V.O.

3.04, lid 6

Uitgangen van machinekamers

Machinekamers, die tot dusver overeenkomstig artikel 1.01 niet onder het begrip «machinekamer» waren te rangschikken, hoeven niet van een tweede uitgang te worden voorzien

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

HOOFDSTUK 4

Geen overgangsbepalingen

HOOFDSTUK 5

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

5.06, lid 1, eerste zin

Minimum snelheid

Nieuwe schepen vanaf 1 januari 1996

HOOFDSTUK 6

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

6.01, lid 1

Manoeuvreereigenschappen volgens hoofdstuk 5

N.V.O.

6.01, lid 3

Helling en omgevingstemperatuur

N.V.O.

6.01, lid 7

Doorvoering van roerkoningen

Nieuwe schepen vanaf 1 januari 1996

6.02, lid 2

In bedrijf brengen van de 2e aandrijfinrichting met slechts één bedieningshandeling

N.V.O.

6.02, lid 3

Voldoen aan de manoeuvreereigenschappen volgens hoofdstuk 5 bij het in bedrijf zijn van de tweede inrichting/handbedrijf

N.V.O.

6.03, lid 1

Aansluiting andere verbruikers op hydraulische aandrijfinstallaties

N.V.O.

6.03, lid 2

Afzonderlijke hydraulische tanks

N.V.O.

6.05, lid 1

Automatische ontkoppeling van het handstuurwerk

N.V.O.

6.06, lid 1

Twee van elkaar onafhankelijke stuursystemen

N.V.O.

6.06, lid 2

Voldoende manoeuvreereigenschappen bij uitval van de 2e roerpropeller-, waterstraal-, of cycloïdaalpropellerinstallaties

N.V.O.

6.07, lid 2, onder a

Niveau-alarm van de beide hydrauliektanks en systeemdruk

N.V.O.

6.07, lid 2, onder e

Bewaking van het buffersysteem

N.V.O.

6.08, lid 1

Eisen aan elektronische installaties volgens artikel 9.20

N.V.O.

6.08, lid 5

In stuurautomaten toegepaste draaisnelheidaanwijzer

31 december 1999

HOOFDSTUK 7

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

7.02, lid 3, tweede zin

Vrij uitzicht in de zichtas van de roerganger

N.V.O.

7.02, lid 5

Gekleurde vensters

N.V.O.

7.03, lid 1

Bedieningsinrichtingen

Vernieuwing certificaat, voor zover geen éénmansstuurstelling aanwezig is

7.03, lid 2

Bewakingsinstrumenten

Vernieuwing certificaat, voor zover geen éénmansstuurstelling aanwezig is

7.03, lid 3

Controle van de signaleringslampen

Vernieuwing certificaat

7.03, lid 4

Groene signaleringslampen

Vernieuwing certificaat

7.03, lid 7

Buiten werking stellen van alarmen

N.V.O., voor zover geen éénmansstuurstelling aanwezig is

7.03, lid 8

Automatisch omschakelen op een andere stroombron

N.V.O.

7.04, lid 1

Bediening aandrijfwerktuigen en stuurinrichtingen

N.V.O.

7.04, lid 2

Machinebediening

N.V.O., voor zover geen éénmansstuurstelling aanwezig is

7.06, lid 1, derde zin

Draaisnelheidsmeter voor roerganger

Vernieuwing certificaat

7.07, lid 2

Marifoon

1 januari 1998

7.09

Alarminstallatie

N.V.O.

7.12

In hoogte verstelbare stuurhuizen

N.V.O.

HOOFDSTUK 8

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

8.01, lid 3

Alleen verbrandingsmotoren waarvan het vlampunt van de brandstof boven 55° ligt

N.V.O.

8.02, lid 1

Beveiliging van machine-installaties tegen onopzettelijke in bedrijfstelling

N.V.O.

8.03, lid 2

Aangeven van het kritieke peil

N.V.O.

8.03, lid 4

Doorvoeringen van assen

N.V.O.

8.05, lid 1

Brandstoftanks van staal

N.V.O.

8.05, lid 2

Zelfsluitende afsluitinrichting voor het ontnemen van water

N.V.O.

8.05, lid 3

Geen brandstoftanks vóór het aanvaringsschot

N.V.O.

8.05, lid 4

Geen dagtank en appendages boven machine-installaties of uitlaatgassenleidingen

N.V.O.

8.05, lid 6

Inrichting en afmetingen van ontluchtings- en verbindingsleidingen

N.V.O.

8.05, lid 7

Bediening vanaf dek van afsluitinrichtingen

N.V.O.

8.05, lid 9, eerste zin

Peilinrichtingen van brandstoftanks tot de hoogste vulstand

N.V.O.

8.05, lid 11

Optische en akoestische weergave van een niet meer voldoende hoeveelheid brandstof van andere voor de veilige vaart noodzakelijke motoren dan de hoofdmotor

N.V.O.

8.06, lid 2, eerste zin

Opstelling van de lenspomp niet in dezelfde ruimte

N.V.O.

8.06, lid 2, tweede zin

Schepen die niet voor het vervoer van goederen zijn bestemd, met een waterverplaatsing van meer dan 250 m3 en een vermogen van minder dan 225 kW

N.V.O.

8.06, lid 2, derde zin

Bruikbaarheid van elke pomp voor elke waterdichte afdeling

N.V.O.

8.06, lid 8

Een afsluiter (zonder terugslagklep) als aansluiting van ballasttanks aan het lenssysteem geldt niet voor laadruimen die zijn ingericht voor het opnemen van ballast

N.V.O.

8.06, lid 9

Peilmogelijkheden voor vullingen van ruimen

N.V.O.

8.06, lid 10

Verzegelen van afsluiters

Vernieuwing van het certificaat doch uiterlijk tot en met 31 december 1998

8.07

Inrichtingen voor het verzamelen van bilgewater en afgewerkte olie

N.V.O.

8.08, lid 3

Geluidsgrens van 65 dB(A) voor stilliggende schepen

N.V.O.

HOOFDSTUK 8a

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

HOOFDSTUK 8a

Uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes door dieselmotoren

De voorschriften gelden niet voor motoren die vóór 1 januari 2002 aan boord ingebouwd waren, en niet voor vervangingsmotorendEen vervangingsmotor is een gebruikte, gereviseerde motor, die wat betreft vermogen, toerental en installatievoorwaarden vergelijkbaar is met de motor die deze vervangt., die tot 31 december 2011 aan boord van schepen, die op 1 januari 2002 in bedrijf waren, geïnstalleerd worden.

HOOFDSTUK 9

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

9.01, lid 1, tweede zin

Benodigde bescheiden voorleggen aan de Commissie van Deskundigen

N.V.O.

9.01, lid 2, onder b

Schema's van hoofd- en noodschakelbord en de verdeelkasten moeten zich aan boord bevinden

N.V.O.

9.01, lid 3

Omgevingstemperatuur in het schip en aan dek

N.V.O.

9.02

Systemen voor de energieverzorging

N.V.O.

9.04

Bescherming tegen explosie

N.V.O.

9.05, lid 4

Doorsnede van de aardleiding

N.V.O.

9.11, lid 4

Ventilatie van gesloten ruimten, kisten of kasten waarin accumulatoren zijn opgesteld

N.V.O.

9.12, lid 2, onder d

Directe voeding vanaf het hoofdschakelbord van verbruikers die voor de voortstuwing en het manoeuvreren noodzakelijk zijn

N.V.O.

9.12, lid 3, onder b

Aardfoutbewakingsinrichting

N.V.O.

9.13

Noodstopschakelaars

N.V.O.

9.14, lid 3, tweede zin

Eenpolige schakelaars zijn in was-, bad- en overige natte ruimten niet toegestaan

N.V.O.

9.15, lid 2

Ten minste doorsnede van de aders

N.V.O.

9.15, lid 9

Kabels naar beweegbare stuurhuizen

N.V.O.

9.16, lid 3, tweede zin

Tweede stroomkring

N.V.O.

9.19

Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen

N.V.O.

9.20

Elektronische installaties

N.V.O.

9.21

Elektromagnetische verdraagbaarheid

N.V.O.

HOOFDSTUK 10

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

10.01

Ankeruitrusting

N.V.O.

10.02, lid 2, onder a

Trossen voor het meren

N.V.O.

10.02, lid 2, onder b

Trossen voor het slepen

1 jaar

10.03, lid 2, onder c, en lid 5

Blusmiddel en vast ingebouwde brandblusinstallaties

19 1 CO²-installaties die vóór 1 oktober 1980 zijn ingebouwd blijven toegestaan, mits zij voldoen aan artikel 7.03, vijfde lid, overeenkomstig protocol 1975-I-23 (Stb. 1976, 476). 2 Brandblusinstallaties, waarin Halon 1301 (CB1F3) als blusmiddel wordt gebruikt en die zijn ingebouwd vóór 1 april 1992, blijven toegestaan, mits zij voldoen aan het voorschrift van tijdelijke aard (protocol 1985-II-26) volgens de tekst van de Bekendmaking aan de Rijnscheepvaart nr. 6/1986. 3 Artikel 10.03, vijfde lid, onder b, met betrekking tot het aanzuigen van de verbrandingslucht, is slechts van toepassing indien CO²-installaties vast zijn ingebouwd aan boord van een schip waarvan de kiel is gelegd ná 1 oktober 1992.

HOOFDSTUK 11

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

11.02, lid 4

Voorziening aan de buitenkanten van dekken, gangboorden en andere werkplekken

N.V.O.

11.04

Gangboord

20 Dit artikel geldt voor schepen waarvan de kiel is gelegd ná 31 december 1994 en voor gebezigde schepen met in acht name van het volgende: Bij vernieuwingswerkzaamheden, het gehele laadruim omvattend, is artikel 11.04 van toepassing. Bij een verbouwing, die de totale lengte van de gangboorden en de denneboom omvat en waardoor de vrije breedte van het gangboord wordt gewijzigd, is: a artikel 11.04 van toepassing, indien de vóór de verbouwing beschikbare vrije breedte van het gangboord tot een hoogte van 0,9 m of de vrije breedte daarboven, moet worden verminderd; b mag de vóór de verbouwing beschikbare vrije breedte van het gangboord tot een hoogte van 0,9 m of de vrije breedte daarboven niet worden verminderd, indien deze afmetingen kleiner zijn dan die bedoeld in artikel 11.04.

11.05

Toegang tot de werkplekken

N.V.O.

11.06

Uitgangen en nooduitgangen

N.V.O.

11.07

Klimvoorzieningen

N.V.O.

11.08

Binnenruimten

N.V.O.

11.09

Bescherming tegen geluidshinder en trillingen

N.V.O.

11.10

Luiken

N.V.O.

11.11

Lieren

N.V.O.

11.12

Kranen

N.V.O.

HOOFDSTUK 12

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

12.01, lid 1

Verblijven voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen

N.V.O.

12.02, lid 2

Toegankelijkheid van de verblijven

N.V.O.

12.02, lid 3

Positie van de vloer

N.V.O.

12.02, lid 4

Woon- en slaapruimten

N.V.O.

12.02, lid 6

Stahoogte in verblijven

N.V.O.

12.02, lid 7

Van de slaapruimte afgescheiden woonruimte

N.V.O.

12.02, lid 8

Vloeroppervlak in woonruimten

N.V.O.

12.02, lid 9

Inhoud van ruimten

N.V.O.

12.02, lid 10

Luchtvolume per persoon

N.V.O.

12.02, lid 11

Afmetingen van deuren

N.V.O.

12.02, lid 12

Aanbrengen van trappen

N.V.O.

12.02, lid 13

Leidingen van gevaarlijke gassen en vloeistoffen

N.V.O.

12.03

Sanitaire voorzieningen

N.V.O.

12.04

Keukens

N.V.O.

12.05

Drinkwater

N.V.O.

12.06

Verwarming en ventilatie

N.V.O.

12.07

Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven

N.V.O.

HOOFDSTUK 13

Geen overgangsbepalingen

HOOFDSTUK 14

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

14.09, lid 4

Testaansluiting

Vernieuwing van het attest volgens artikel 14.15

HOOFDSTUK 15

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

15.01, lid 4

Passagiersruimten achter het vlak van het aanvaringsschot

N.V.O.

15.01, lid 5

Ruimten voor boordpersoneel

N.V.O.

15.02, lid 5

Uitgangspunten voor de lekberekening

Dit voorschrift geldt niet voor passagiersschepen waarvan de kiel is gelegd vóór 1-1-1996

15.03, lid 1

Indompelingsgrenslijn indien geen schottendek

Dit voorschrift geldt niet voor passagiersschepen waarvan de kiel is gelegd vóór 1-1-1996

15.03, lid 4

Duur van het sluiten door afstandsbediening

N.V.O.

15.03, lid 5

Optische alarminstallatie

N.V.O.

15.07, lid 1

Minimum hoogte van de vaste verschansing of reling

N.V.O.

15.07, lid 2, onder c

Veilige gebied van trappen onder het hoofddek

N.V.O.

15.07, lid 7

Aard van ruiten

N.V.O.

15.08, lid 1

Reddingsboeien

Vernieuwing certificaat

15.08, lid 3

Reddingsmiddelen

Vernieuwing certificaat

15.08, lid 4

Individuele reddingsmiddelen

Vernieuwing certificaat

15.08, lid 5

Gemeenschappelijke reddingsmiddelen

Vernieuwing certificaat

15.08, lid 6

Aanwijzingen van de fabrikant

Vernieuwing certificaat

15.09, lid 1, eerste zin

Brandvertragende uitvoering

N.V.O.

15.09, lid 1, vijfde zin

Onbrandbare constructies

N.V.O.

15.09, lid 2

Moeilijk ontvlambare traptreden

N.V.O.

15.09, lid 6

Centrale sluiting van deuren

N.V.O.

15.09, lid 9

Druk en lengte van de waterstraal

N.V.O.

15.10, lid 10

Vast ingebouwde brandblusinstallaties in machinekamers

Dit voorschrift geldt niet voor passagiersschepen waarvan de kiel is gelegd vóór 1-1-1996

15.11

Voorzieningen voor het opvangen en verwijderen van afvalwater

Dit voorschrift geldt voor hotelschepen waarvan de kiel ná 1-1-1995 wordt gelegd

HOOFDSTUK 16

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

16.01, lid 3, laatste zin

Eisen met betrekking tot aandrijvingen

N.V.O.

HOOFDSTUK 17

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

17.01 t/m 17.10

Deze voorschriften gelden niet voor drijvende werktuigen die zijn gebouwd vóór 1-1-1996

HOOFDSTUK 18

Geen overgangsbepalingen

HOOFDSTUK 19

Geen overgangsbepalingen

HOOFDSTUK 20

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

20.01

Artikel 6.02, eerste en tweede lid Artikelen 7.01, tweede lid, 8.05, elfde lid, en 8.08 Artikel 8.06, tiende lid Artikel 8.07, tweede lid

N.V.O. Gelden niet voor zeeschepen die niet zijn bestemd voor het vervoer van goederen in de zin van het ADNR en waarvan de kiel is gelegd vóór 1 oktober 1987 Vernieuwing van het attest doch uiterlijk t/m 31.12 1998 N.V.O.

HOOFDSTUK 21

21.01 t/m 21.03

Deze voorschriften gelden niet voor pleziervaartuigen die zijn gebouwd vóór 1 januari 1995

HOOFDSTUK 22

Geen overgangsbepalingen

HOOFDSTUK 23

Geen overgangsbepalingen

Artikel

24.03

Afwijkingen voor vaartuigen waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvóór

Artikel

24.04

Overige afwijkingen

Artikel

24.05

Afwijkingen van hoofdstuk 23 – Bemanning

In afwijking van artikel 23.04, vijfde lid, mag vaartijd die vóór 1 april 1988 is vervuld tot en met 30 september 1998 worden aangetoond aan de hand van andere dokumenten dan het dienstboekje, voorzover dat nog niet was voorgeschreven.

Bijlage

A

Model van de aanvraag van een onderzoek

Aanvraag van een onderzoek

Voor het hieronder beschreven vaartuig wordt bij de Commissie van Deskundigen te ......een eerste onderzoek/ bijzonder onderzoek/ aanvullend onderzoek/ vrijwillig onderzoek ...... aangevraagd.

1

Naam en woonplaats van de eigenaar:.......................................................................

2

Naam van het vaartuig: ...........................................................................................

3

Plaats en no. van teboekstelling: ..............................................................................

4

Thuishaven:...........................................................................................................

5

Officieel scheepsnummer: .......................................................................................

6

Soort van het vaartuig: ...........................................................................................

7aDoorhalen wat niet van toepassing is

Bijzondere eigenschappen:......................................................................................

8

Naam en plaats van de bouwwerf: ...........................................................................

9

Bouwjaar:..............................................................................................................

10

Laadvermogen of waterverplaatsing: .................................................................t/ma

11

Aantal hoofdmotoren: .............................................................................................

12

Totale vermogen van de hoofdmotoren: ............................................................... kW

13

Aantal hoofdschroeven: ..........................................................................................

14

Het certificaat van onderzoek wordt aangevraagd voor de vaart: ..................................– op de Rijna)– tussen ............................................ en ...........................................................a)

15

Het vaartuig– werd niet eerder onderzochta) – werd voor het laatst onderzocht te .................................. op ..............................a)

16a)

Het vaartuig is in het bezit van een verklaring van het erkende classificatiebureau (artikel 2.12).

afgegeven op

geldig tot

17a)

Het schip is in het bezit van een certificaat van goedkeuring, afgegeven overeenkomstig het Reglement betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR)

d.d.

door

geldig tot

18

Voor het onderzoek voorgestelde datum, plaats en tijd:

19

Adres, waaraan het antwoord en eventuele mededelingen kunnen worden verzonden:

20

De volgende bescheiden zijn ter inzage bij deze aanvraag gevoegd:

a)a) de scheepsbrief,

b)a) het document betreffende de toekenning van het officiële scheepsnummer,

c)a) de meetbrief,

d)a) de bescheiden betreffende de stoomketels en andere drukvaten,

e)a) het certificaat van goedkeuring voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn,

f)a) de verklaring betreffende het vooronderzoek,

g)a) de verklaring, afgegeven door het erkende classificatiebureau,

h)a) een schema van de elektrische installaties en bedieningsinstrumenten,

i)a) het getuigschrift over de vast ingebouwde brandblusinstallaties,

k)a) de verklaring betreffende de vloeibaargasinstallaties,

l)a) tekeningen en gegevens voor berekeningen betreffende passagiersschepen,

m)a) overige gegevens voor berekeningen en bewijzen.

,de ..................................

(plaats)

(Handtekening van de eigenaar of zijn vertegenwoordiger)

21

Naam en adres aan welke de rekening kan worden gestuurd:

Aanwijzingen bij nr.:

Bij drijvende werktuigen nauwkeurig het soort werktuig aangeven.

Bij schepen en drijvende werktuigen het voornaamste bouwmateriaal aangeven.

7

Aangeven of het vaartuig ook voor andere doeleinden zal worden gebruikt als met de bouwwijze daarvan overeenkomt: geschikt als sleepboot, als duwboot, om gekoppeld te varen, als duwbak, als sleepschip, als passagiersschip enz.

10

Naar schatting, indien het vaartuig niet is gemeten.

20 l)

Bij passagiersschepen geven de tekeningen (dektekeningen, langsdoorsnede, dwarsdoorsnede door de hoofdspanten) inlichtingen over de afmetingen en de bouwwijze van het schip; zij worden vergezeld door schetsen van de te meten oppervlakken op een zodanige schaal, dat de afmetingen daarin kunnen worden ingevuld.

Bijlage

B

Model van het certificaat van onderzoek

Bijlage

C

Model van het register der certificaten van onderzoek

Bijlage

D

Modellen van de voorlopige certificaten van onderzoek / van goedkeuring

[Model 1: droge lading schip]

[Model 2: tankschip]

Bijlage

E

Model van het vaartijdenboek

Vaartijdenboek

Volgnummer ......

Dit vaartijdenboek omvat 200 bladzijden, genummerd van 1 tot en met 200. De aantekeningen in dit boek dienen met inkt en duidelijk leesbaar (bijv. in drukletters) te worden aangebracht.

Naam van het schip: ...... Officieel scheepsnummer: ......

Aanwijzingen voor het bijhouden van het vaartijdenboek

1

Volgnummer

Het eerste vaartijdenboek van elk schip moet worden afgegeven door de Commissie van Deskundigen die het certificaat van onderzoek aan het schip heeft uitgereikt. Latere vaartijdenboeken mogen worden afgegeven en van een volgnummer worden voorzien door een andere Commissie van Deskundigen; zij mogen evenwel slechts tegen overlegging van het voorgaande vaartijdenboek worden afgegeven. Het voorgaande vaartijdenboek moet van de onuitwisbare aantekening "ongeldig" worden voorzien en dient aan de schipper te worden teruggegeven. Het ongeldig verklaarde vaartijdenboek moet gedurende zes maanden na de laatste aantekening aan boord worden bewaard.

2

Aantekeningen in het vaartijdenboek

De aantekeningen die de schipper in dit vaartijdenboek moet aanbrengen dienen te voldoen aan het Reglement onderzoek schepen op de Rijn.

Aan artikel 23.01, derde lid, wordt geacht te zijn voldaan, wanneer de aantekeningen het tijdvak van 48 uur bestrijken dat onmiddellijk voorafgaat aan het binnenvaren van het toepassingsgebied van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn.

De functies van de bemanningsleden kunnen als volgt worden aangeduid:

mMt-Bm-vMt

= Maître-matelot-Bootsmann-Volmatroos

Mm

= Matelot garde-moteur-Matrose-Motorwart-Matroos-motordrijver

Mt

= Matelot-Matrose-Matroos

Hp-Dm

= Homme de pont-Decksmann-Deksman

Ms-Sj

= Mousse-Schiffsjunge-Scheepsjongen

Mc

= Mecanicien-Maschinist-Machinist

Op iedere bladzijde dient het volgende te worden aangetekend:

  • de exploitatiewijze (aantekeningen in verband met een wijziging van exploitatiewijze dienen steeds op een nieuwe bladzijde te worden aangebracht)

  • zodra het schip de vaart begint:

    1e kolom- de datum (dag en maand)

    2e kolom - de tijd (uur en minuten)

    3e kolom - de plaats waar de vaart begint

    4e kolom - de kilometerraai van die plaats

  • zodra het schip de vaart onderbreekt:

    1e kolom - de datum (dag en maand) indien deze afwijkt van de begindatum

    5e kolom - de tijd (uur en minuten)

    6e kolom - de plaats waar het schip stilligt

    7e kolom - de kilometerraai van die plaats

  • zodra het schip de vaart voortzet: dezelfde aantekeningen als bij het begin van de vaart

  • zodra het schip de vaart beëindigt: dezelfde aantekeningen als bij een onderbreking van de vaart

  • de 8e kolom moet worden ingevuld wanneer de bemanning voor de eerste keer aan boord komt en vervolgens telkens wanneer deze van samenstelling verandert

  • in de kolommen 9 t/m 11 moet het begin en het einde van de rusttijd van elk bemanningslid worden aangetekend. Deze aantekeningen dienen uiterlijk om 08 uur de volgende ochtend te worden aangebracht. Ingeval de bemanningsleden hun rust nemen volgens een regelmatig rooster, kan per reis met één schema worden volstaan

  • in de kolommen 12 en 13 moet bij wisseling van de bemanning telkens het tijdstip van aan boord komen of van boord gaan worden vermeld

Sancties

Overtreding van de bemanningsvoorschriften van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn is strafbaar. Hetzelfde geldt voor het niet bijhouden, dan wel het niet volgens de voorschriften bijhouden van het vaartijdenboek. (Gevolgd door de van kracht zijnde tekst van hoofdstuk 23 van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn in de drie talen.)

Bijlage

F

Model van het dienstboekje

Raadpleeg voor deze bijlage Stb. 1997/494.

Bijlage

G

Model van het speciale certificaat voor zeeschepen die de Rijn bevaren

Uittreksel uit het Reglement betreffende het verlenen van Rijnschipperspatenten

Artikel 4

Voor het verkrijgen van het Rijnschipperspatent vereiste vaartijd en aantal reizen

1. De gegadigde moet aantonen, dat hij vijf jaar als lid van een dekbemanning heeft gevaren, waarvan tenminste één jaar als matroos, matroos-motordrijver of stuurman aan boord van een motorschip.

De vaartijd als lid van een dekbemanning wordt, voor zover zij ligt na het eenentwintigste levensjaar van de gegadigde, bij de berekening van de vereiste vaartijd met 1½ vermenigvuldigd.

De vaartijd, die op zee als lid van een dekbemanning is doorgebracht, wordt voor ten hoogste twee jaar meegerekend.De tijd doorgebracht op een schippersschool wordt als vaartijd gerekend, echter voor ten hoogste twee jaar.

2. De vaartijd is de tijd doorgebracht aan boord van een schip, dat onderweg is.

Als vaartijd worden eveneens beschouwd:

  • a.

    de tijd, benodigd voor laden en lossen;

  • b.

    de overeengekomen vakanties en rusttijden;

  • c.

    de tijd, gemoeid met reparaties of overwintering, een en ander tot een totaal van 60 achtereenvolgende dagen.De vaartijd, doorgebracht op kleine schepen of schepen, voor het voeren waarvan op de Rijn slechts een sportpatent, een politiepatent of een brandweerpatent wordt of zal worden geëist, wordt niet meegerekend.

3. Aan de eisen van het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan, wanneer de gegadigde in het bezit is van een verklaring omtrent zijn nautische bekwaamheid en geschiktheid tot bevelvoering, afgegeven door een bevoegde autoriteit van een der in de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vertegenwoordigde staten.

4. In ieder geval moet de gegadigde het riviergedeelte, waarvoor hij het Rijnschipperspatent aanvraagt, als matroos, matroos-motordrijver of stuurman aan boord van motorschepen, met uitzondering van de in het tweede lid, tweede alinea, genoemde schepen, tenminste zestien maal hebben bevaren waarvan tenminste drie maal in elke richting binnen de laatste drie aan de aanvraag van het patent voorafgaande jaren.

Artikel 11

Bewijs van de vaartijd en van de gemaakte reizen

1. De vereiste vaartijd en de gemaakte reizen moeten worden aangetoond aan de hand van een dienstboekje of een ander document, dat tenminste de volgende opgaven bevat:

  • de aanduiding van de schepen, waarop de gegadigde heeft gevaren (naam, soort, laadvermogen/motorvermogen):

  • de naam van de betrokken schippers:

  • de tijdstippen van begin en einde van iedere vaartijd, bedoeld in artikel 4;

  • de daarbij vervulde functie:

  • de bevaren riviergedeelten (precieze aanduiding van de bevaren riviergedeelten met plaatsen van vertrek en aankomst) alsmede de tijdstippen van begin en einde van de reizen;

  • de tijd, gemoeid met reparaties of overwintering, alsmede wachttijden, een en ander voor zover deze meer bedraagt dan 60 achtereenvolgende dagen.Het dienstboekje en de andere documenten moeten worden afgegeven door de bevoegde autoriteit van een der Rijnoeverstaten of van België.

    2. Voor het verkrijgen van het sportpatent is het voldoende, wanneer als bewijs van de gemaakte reizen, zoals bedoeld in artikel 7, onder d, wordt overgelegd een verklaring van een daartoe door de bevoegde autoriteiten van de desbetreffende staat erkende sportvereniging of de verklaring van twee zegslieden, die ervoor kunnen instaan, dat de gegadigde de opgegeven reizen heeft gemaakt.

Uittreksel uit het Reglement van Onderzoek Schepen op de Rijn

Artikel 23.04

Bewijs van bekwaamheid - Dienstboekje

1. Elk lid van de bemanning moet in het bezit zijn van een persoonlijk dienstboekje overeenkomstig het model van bijlage F. Bij de eerste indiensttreding aan boord moet het dienstboekje worden overhandigd aan de schipper, die het zorgvuldig moet bijhouden en het moet bewaren tot de beëindiging van het dienstverband. Op verzoek van de houder dient het dienstboekje te allen tijde onverwijld te worden teruggegeven.

Het dienstboekje bevat enerzijds gegevens van algemene aard, zoals de behaalde diploma's, de medische verklaringen en de bekwaamheid van de houder als bedoeld in artikel 23.02 en anderzijds de specifieke gegevens betreffende de afgelegde reizen.

2. De houder van het dienstboekje dient het telkens binnen een periode van 12 maanden, te rekenen vanaf de datum van afgifte, tenminste eenmaal te laten afstempelen door een plaatselijk bevoegde autoriteit.

3. De in het tweede lid bedoelde autoriteit is verantwoordelijk voor de invulling van de in het eerste lid bedoelde gegevens van algemene aard. De schipper is verantwoordelijk voor de invulling van de in het eerste lid bedoelde specifieke gegevens. Gegevens betreffende een eerder afgelegde reis dienen vóór het begin van de volgende reis te worden ingevuld. Aanwijzingen met betrekking tot het bijhouden van het dienstboekje en begripsomschrijvingen (zoals "reis" begin en einde) zijn in het dienstboekje opgenomen.

4. Voor bemanningsleden, die houder zijn van een Rijnschipperspatent overeenkomstig bijlage 1 van het Reglement betreffende het verlenen van Rijnschipperspatenten, geld dit patent als dienstboekje.

5. De bekwaamheid voor een functie aan boord dient te allen tijde te kunnen worden aangetoond:

  • 5.1.

    voor de schipper door middel van het Rijnschipperspatent:

  • 5.2.

    voor de stuurman, machinist, matroos-motordrijver, volmatroos, matroos of lichtmatroos door middel van het dienstboekje of het Rijnschipperspatent.

Bijlage

H

Eisen inzake tachografen en voorschriften voor de inbouw van tachografen aan boord

A

Eisen inzake tachografen

1

Bepaling van de vaartijd van het schip

Om vast te kunnen stellen of het schip al dan niet in de vaart is, moet op een geschikte plaats het draaien van de schroef worden opgenomen.Wanneer de voortstuwing op een andere wijze dan met schroeven geschiedt, moet de voortbeweging van het schip op een gelijkwaardige manier worden opgenomen.Wanneer twee of meer schroefassen aanwezig zijn, moet zijn verzekerd dat ook bij het draaien van slechts één schroefas registratie plaatsvindt.

2

Identificatie van het schip

Het officiële scheepsnummer moet onuitwisbaar op de gegevensdrager worden opgetekend en daarvan kunnen worden afgelezen.

3

Registratie op de gegevensdrager

De toegepaste exploitatiewijze van het schip, de datum en de tijd van het in bedrijf zijn en van de bedrijfsonderbreking van de tachograaf, het plaatsen en het uitnemen van de gegevensdrager, alsmede andere handelingen aan het apparaat, moeten op de gegevensdrager worden geregistreerd op een zodanige wijze dat vervalsing is uitgesloten en dat deze gegevens kunnen worden afgelezen. De tijd, het plaatsen en het uitnemen van de gegevensdrager, het openen en het sluiten van het apparaat, alsmede de onderbreking van de energietoevoer, moeten door de tachograaf automatisch worden geregistreerd.

4

Duur van de registratie per dag

Elke dag moeten tussen 00.00 en 24.00 uur de datum, het draaien van de schroef, alsmede het tijdstip van het begin en het einde daarvan zonder onderbreking worden geregistreerd.

5

Het aflezen van de geregistreerde gegevens

De gegevens moeten ondubbelzinnig, gemakkelijk leesbaar en goed begrijpelijk zijn geregistreerd. Het moet te allen tijde mogelijk zijn om zonder gebruik te maken van bijzondere hulpmiddelen de geregistreerde gegevens af te lezen.

6

Aantekening van de geregistreerde gegevens

De geregistreerde gegevens moeten te allen tijde op overzichtelijke wijze aangetekend ter beschikking kunnen worden gesteld.

7

Betrouwbaarheid van de registratie

Het draaien van de schroef moet op zodanige wijze worden geregistreerd dat vervalsing is uitgesloten.

8

Nauwkeurigheid van de registratie

Het draaien van de schroef moet nauwkeurig tijd-afhankelijk worden geregistreerd. Het aflezen van de registratie moet met een nauwkeurigheid van 5 minuten mogelijk zijn.

9

Bedrijfsspanningen

Schommelingen van de bedrijfsspanning tot ± 10% van de nominale spanning mogen de goede werking van de apparatuur niet beïnvloeden. Bovendien moet de installatie bestand zijn tegen een verhoging van de voedingsspanning van 25% boven de nominale spanning gedurende ten minste 5 minuten, zonder dat de bedrijfszekerheid wordt beïnvloed.

10

Bedrijfsvoorwaarden

De apparaten of de onderdelen daarvan moeten onder de volgende voorwaarden bedrijfszeker werken:

  • omgevingstemperatuur: 0°C tot + 40 °C;

  • vochtigheid: tot 85% relatieve vochtigheid van de omgevingslucht;

  • elektrische beschermingsgraad: IP54 volgens IEC-publikatie 529;

  • oliebestendigheid: voor zover de apparaten of onderdelen daarvan bestemd zijn om in machinekamers te kunnen worden geplaatst, moeten deze oliebestendig zijn;

  • toelaatbare toleranties van de tijdregistratie: ± 2 minuten per 24 uur.

B

Voorschriften voor de inbouw van tachografen aan boord

Bij het installeren van tachografen aan boord moeten de volgende bepalingen in acht worden genomen.

1. Tachografen mogen slechts worden geïnstalleerd door een gespecialiseerd bedrijf dat door de bevoegde autoriteit is erkend.

2. De tachograaf moet in het stuurhuis of op een andere goed toegankelijke plaats zijn geïnstalleerd.

3. Het moet zichtbaar zijn of het apparaat in bedrijf is. Het apparaat moet permanent door elektrische energie worden gevoed door middel van een stroomkring die tegen uitvallen beschermd is en voorzien is van een eigen beveiliging, en het moet rechtstreeks aan de stroombron zijn aangesloten.

4. De mededeling over de beweging van het schip, dat wil zeggen of het al dan niet "vaart", wordt afgeleid uit de beweging van de voortstuwingsinstallatie. Het bijbehorende signaal moet worden afgeleid uit het draaien van de schroef, de schroefas of de voortstuwingsmotor. Bij andere soorten voortstuwing moet een gelijkwaardige oplossing worden gevonden.

5. De technische voorzieningen voor de registratie van de beweging van het schip moeten uiterst bedrijfszeker worden aangebracht en worden beveiligd tegen onrechtmatig ingrijpen. Hiertoe moet de leiding voor de overbrenging van de signalen van de voortstuwingsinstallatie naar het apparaat (inclusief de signaalgever en de ingang in het apparaat) door passende maatregelen worden beveiligd en moet onderbreking van de leiding worden gesignaleerd. Hiertoe zijn bijvoorbeeld loodjes of zegels, voorzien van speciale merktekens, alsmede in het zicht aangelegde leidingen en gesignaleerde stroomkringen geschikt.

6. Het gespecialiseerde bedrijf dat de installatie heeft aangebracht of onder toezicht waarvan de installatie is aangebracht, onderzoekt na voltooiing van de installatie het geheel op de goede werking. Dit bedrijf geeft een verklaring af waarop de bijzondere kenmerken van de installatie zijn vermeld (in het bijzonder de plaats en de soort van de loodjes of de zegels alsmede de bijbehorende tekens en de controle-inrichtingen) en waaruit de goede werking van de installatie blijkt. Deze verklaring moet tevens de gegevens van het goedgekeurde apparaat bevatten. Na elke vernieuwing, wijziging of reparatie is een nieuw onderzoek noodzakelijk, waarvan in de verklaring aantekening moet worden gemaakt.De verklaring moet tenminste de volgende gegevens bevatten:– naam, adres en merkteken van het erkende bedrijf dat de installatie heeft aangebracht of onder toezicht waarvan de installatie is aangebracht,– naam, adres en telefoonnummers van de bevoegde autoriteit die dit bedrijf heeft erkend,– het officiële scheepsnummer,– type en serienummer van de tachograaf,– datum van het onderzoek.De geldigheidsduur van de verklaring bedraagt 5 jaren.De verklaring dient om aan te tonen dat het om een goedgekeurd apparaat gaat, dat door een erkend bedrijf is geïnstalleerd en op de goede werking ervan is onderzocht.

7. Het erkende bedrijf moet de scheepsleiding instrueren omtrent het gebruik van het apparaat en moet een gebruiksaanwijzing afgeven die aan boord bewaard moet blijven. Dit moet in de verklaring met betrekking tot de installatie worden aangetekend.

Bijlage

J

Uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes door dieselmotoren

– Aanvullende voorschriften en modellen van certificaten –

Inhoud

Deel I

Aanvullende voorschriften

1. Merktekens van de motoren

2. Algemene voorschriften voor de bouw en het onderhoud van de motor

3. Keuringen

4. Beoordeling van de conformiteit van de productie

5. Motorfamilies en motortypen

Deel II

Inlichtingenformulier (model)

Bijlage 1 – Essentiële eigenschappen van de/het (basis-)motor/motortype (model)

Bijlage 2 – Essentiële eigenschappen van de motorfamilie/van de motorgroep (model)

Bijlage 3 – Essentiële eigenschappen van de motoren in de motorfamilie/de motorgroep (model)

Deel III

Certificaat van goedkeuring (model)

Bijlage 1 – Testresultaten (model)

Deel IV

Schema voor de nummering van de typegoedkeuringen

(artikel 8a.04, lid 2)

Deel V

Lijst van afgegeven typegoedkeuringen voor motortypen, motorfamilies en motorgroepen

(artikel 8a.04, lid 4, onder a)

Deel VII

Lijst van gebouwde motoren (model)

(artikel 8a.04, lid 4, onder b)

Deel VII

Gegevensformulier van type goedgekeurde motoren (model)

Deel VIII

Proces-verbaal van de motor kenmerken (model)

(artikel 8a.11)

Bijlage J, Deel I

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL I

Aanvullende voorschriften

1. Merktekens van de motoren

1.1 Op de als technische eenheid goedgekeurde motor moeten de volgende gegevens (merktekens) vermeld staan:

1.1.1 Handelsmerk of handelsnaam van de fabrikant van de motor,

1.1.2 Motortype, (eventueel) motorfamilie of motorgroep alsmede het individuele identificatienummer (serienummer),

1.1.3 Nummer van de typegoedkeuring overeenkomstig deel IV van deze bijlage,

1.1.4 Bouwjaar van de motor.

1.2 De merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moeten tijdens de gehele nuttige levensduur van de motor houdbaar, duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn. Indien etiketten of plaatjes worden gebruikt, moeten deze zodanig worden bevestigd dat ook de bevestiging duurzaam is voor de levensduur van de motor en de etiketten/plaatjes niet kunnen worden verwijderd zonder deze te vernietigen of onleesbaar te maken.

1.3 De merktekens moeten worden aangebracht op een motoronderdeel dat noodzakelijk is voor het normale bedrijf van de motor en normaliter niet behoeft te worden vervangen gedurende de levensduur van de motor.

1.3.1 De merktekens moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat zij goed zichtbaar zijn nadat de motor volledig is uitgerust met alle hulpvoorzieningen die nodig zijn voor het bedrijf van de motor.

1.3.2 Zo nodig moet de motor bovendien voorzien zijn van een afneembaar plaatje van duurzaam materiaal met alle in onderdeel 1.1 genoemde gegevens, dat zo is aangebracht dat de gegevens, bedoeld in onderdeel 1.1, na de inbouw van de motor in een vaartuig goed zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn.

1.4 Aan de hand van de merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moet ondubbelzinnig vastgesteld kunnen worden uit welke serie de motor afkomstig is.

1.5 Alle onderdelen van een motor die van invloed kunnen zijn op de uitstoot van schadelijke gassen of luchtverontreinigende deeltjes moeten ondubbelzinnig gekenmerkt en geïdentificeerd zijn.

1.6 Bij het verlaten van de produktieketen moeten de motoren voorzien zijn van de merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1 en onderdeel 1.5.

1.7 De precieze plaats van de merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moet in alinea 1 van het certificaat van typegoedkeuring vermeld worden.

2. Algemene eisen aan de bouw en het onderhoud van de motoren

2.1 Alle onderdelen van de motor die van invloed kunnen zijn op de uitstoot van schadelijke gassen of luchtverontreinigende deeltjes moeten zodanig ontworpen, gebouwd en gemonteerd zijn dat de motor bij normaal gebruik voldoet aan hoofdstuk 8a.

2.2 De fabrikant moet zodanige technische voorzieningen treffen dat de bedoelde uitstoot gedurende de normale levensduur van de motor en bij normaal gebruik aan de eisen van hoofdstuk 8a voldoet. Aan naleving vandeze eisen is voldaan, wanneer artikel 8a.02, tweede lid, en onderdeel 4.3.2.1 van deze bijlage worden nagekomen.

2.3 Bij gebruik van een katalysator voor de reiniging van de uitlaatgassen en/of van een deeltjesfilter moet de fabrikant aan de hand van tests met betrekking tot de levensduur en dienovereenkomstige gegevens aantonen dat te verwachten is dat deze inrichtingen voor nabehandeling tijdens de gehele levensduur van de motor naar behoren zullen functioneren. De fabrikant is verplicht bij de registratie van de gegevens te werk te gaan overeenkomstig onderdeel 4.2.3. Systematische vervanging van de inrichting na een bepaalde gebruiksduur van de motor is toegestaan. Afstelling, reparatie, demontage, reiniging of vervanging van motoronderdelen of systemen welke op gezette tijden plaatsvindt om storingen van de motor verband houdende met de inrichting voor nabehandeling van het uitlaatgas verband te voorkomen, mag alleen in zoverre worden verricht wanneer dit technisch noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat het systeem voor het beperken van de uitstoot goed functioneert. Derhalve moet een onderhoudsschema in het gebruikershandboek worden opgenomen en goedgekeurd. Het betrokken gedeelte van handboek over het onderhoud en de vervanging van de inrichting(en) voor de nabehandeling moeten worden opgenomen in het informatiepakket.

2.4 De motoren moeten zo ontworpen zijn dat de verschillende onderdelen, de afstelbare eigenschappen en de motorkenmerken die het emissiegedrag beïnvloeden gemakkelijk gecontroleerd kunnen worden. De fabrikant moet op het inlichtingenformulier aangeven hoe deze controle moet geschieden.

3. Keuringen

3.1 Uitstoot van schadelijke stoffen

3.1.1 De methode voor het meten van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes aan een ter keuring voorgedragen motor is in richtlijn nr. 16 vastgelegd.

Andere dan in deze richtlijn voorgeschreven meetmethoden kunnen door de bevoegde autoriteit worden aanvaard, onder voorwaarde dat bewezen is dat deze methoden gelijkwaardig zijn.

Indien een motortype, een motorfamilie of een motorgroep volgens een andere dan in deze bepalingen goedgekeurde norm of testcyclus gekeurd moet worden, moet de fabrikant aan de bevoegde autoriteit aantonen dat de gewogen gemiddelde uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes door de motor in overeenstemming is met de dienovereenkomstige grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.

3.1.2 De uitstoot van motoren met regelbare eigenschappen mag de grenswaarden voor het gehele fysisch mogelijk regelbare bereik van deze eigenschappen niet overschrijden. Een motoreigenschap geldt als regelbaar wanneer het op een normale manier toegankelijk respectievelijk niet permanent verzegeld is.

De bevoegde autoriteit kan verlangen dat de regelbare eigenschappen ter certificering op bepaalde waarden binnen het instelbare bereik worden afgesteld, om de naleving van de bepalingen te waarborgen.

3.1.3 Wanneer een volgens onderdeel 5 in verbinding met deel II van deze bijlage gedefinieerde motorfamilie of motorgroep meer dan één vermogensbereik heeft, moeten de emissiewaarden van de basismotor (typegoedkeuring) en van alle motoren die deel uitmaken van dezelfde motorfamilie of motorgroep (conformiteit van de produktie) aan de strengste voorschriften voor het hoogste vermogensbereik voldoen. Het staat de aanvrager vrij de definitie van motorfamilies en motorgroepen te beperken tot één enkel vermogensbereik en dienovereenkomstig goedkeuring aan te vragen.

3.2 Typekeuringen

3.2.1 Bij de typegoedkeuring van motorfamilies of motorgroepen is slechts een keuring vereist voor de basismotor(en) van deze motorfamilie of motorgroep.

3.2.2 Indien uit de resultaten van de typekeuring van een motor blijkt dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes niet valt binnen de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid, kan een voorziening ter beperking van de uitstoot worden ingebouwd. Wordt een dergelijke voorziening ingebouwd, dan geldt zij als essentieel onderdeel van de motor en moet zij op het inlichtingenformulier van de motor vermeld worden. Voor afgifte van een certificaat van typegoedkeuring moet opnieuw een typekeuring plaatsvinden. De voorziening ter vermindering van de uitstoot moet samen met alle andere door de autoriteit vereiste gegevens op het inlichtingenformulier worden vermeld. In het informatiedossier van de motor moeten bovendien instructies voor de inbouwcontrole en tussentijdse controle van de voorziening vermeld staan om een correcte werking daarvan te waarborgen.

3.2.3 Wanneer gebruik wordt gemaakt van toegevoegde stoffen zoals amoniak, ureum, stoom, water of brandstofadditieven om ervoor te zorgen dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes door de motor in overeenstemming is met de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid, moeten maatregelen worden getroffen om het verbruik van deze stoffen te controleren. Het informatiedossier moet voldoende inlichtingen bevatten om zonder problemen aan te kunnen tonen dat het verbruik van deze toegevoegde stoffen de naleving van de grenswaarden in de tabel van artikel 8a.02, tweede lid, verzekert.

3.3 Controle van de inbouw en tussentijdse controle

3.3.1 De inbouw van de motor in een vaartuig mag slechts geschieden in overeenstemming met de voorwaarden die binnen het toepassingsgebied van de typegoedkeuring zijn vastgesteld. Bovendien geldt dat de inlaat onderdruk en de uitlaattegendruk niet de in deel II, bijlage 1 respectievelijk bijlage 3, nr. 1.17 en nr. 1.18, aangegeven waarde voor de goedgekeurde motor mag overschrijden.

3.3.2 Bij motoren van een en dezelfde motorfamilie mogen de instellingen die de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes zouden kunnen beïnvloeden of die buiten de voorziene afstelmarge liggen bij de inbouw aan boord niet worden veranderd of aangepast. Wijzigingen van de instellingen, bedoeld in onderdeel 3.1.2, gelden als instellingen binnen de toegestane afstelmarge.

3.3.3 Bij motoren van een en dezelfde motorgroep mogen instellingen die volgens de typekeuring zijn toegestaan bij de inbouw aan boord of tijdens het gebruik aan boord veranderd of aangepast worden.

3.3.4 Wanneer na de typegoedkeuring instellingen worden veranderd of de motor wordt aangepast , moet dit nauwgezet in het proces-verbaal van de motorkenmerken worden vermeld.

3.3.5 Bij motoren waarbij de instellingen volgens de oorspronkelijke specificaties van de fabrikant zonder wijzigingen behouden blijven, is een geldig certificaat van typegoedkeuring normaal gesproken voldoende om aan te tonen dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes door de motor voldoet aan de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.

3.3.6 Wanneer uit de controle van de inbouw of uit de tussentijdse controle blijkt dat de aan boord ingebouwde motoren ten aanzien van hunkenmerken, onderdelen en afstelbare eigenschappen binnen de marge aangegeven in het informatiepakket liggen, kan ervan worden uitgegaan dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes van de motoren voldoet aan de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.

3.3.7 De bevoegde autoriteit kan naar eigen goeddunken voor een motor waarvoor een certificaat van typegoedkeuring is afgegeven, de controle van de inbouw of de tussentijdse controle in overeenstemming met deze bepalingen beperken. Voor ten minste één cilinder en/of voor één motor van een motorfamilie of motorgroep moet de gehele controle plaatsvinden en de controle mag slechts dan beperkt worden, wanneer te verwachten valt dat alle andere cilinders en/of motoren bij gebruik dezelfde waarden als de onderzochte cilinder en/of motor zullen hebben.

4. Beoordeling van de conformiteit van de produktie

4.1 Wat betreft de verificatie van het bestaan van toereikende regelingen en procedures ter garantie van een effectieve controle van de conformiteit van de produktie voordat een typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde autoriteit ervan uit dat de fabrikant bij een registratie overeenkomstig de geharmoniseerde norm EN 29002 (waaronder ook de produktie van de desbetreffende motoren valt) of een equivalente accrediteringsnorm aan de naleving van de voorschriften voldoet. De fabrikant moet gedetailleerde informatie over registratie overleggen en de bevoegde autoriteit op de hoogte stellen van veranderingen aangaande de geldigheid of het toepassingsgebied. Om na te gaan of steeds aan artikel 8a.02, tweede lid, wordt voldaan, moet de produktie op passende wijze worden gecontroleerd.

4.2 De houder van de typegoedkeuring moet:

4.2.1 ervoor zorgen dat er procedures bestaan voor een effectieve controle op de kwaliteit van het produkt;

4.2.2 toegang hebben tot de controleapparatuur die nodig is voor de controle van de conformiteit met ieder goedgekeurd type;

4.2.3 ervoor zorgen dat de gegevens van de testresultaten vastgelegd worden en de testnotities en de bijbehorende documenten beschikbaar blijven voor een periode die wordt vastgesteld in overleg met de bevoegde autoriteit;

4.2.4 de resultaten van elk soort test analyseren om de stabiliteit van de motoreigenschappen te kunnen aantonen en garanderen, rekening houdend met mogelijke schommelingen in de industriële serieproduktie;

4.2.5 ervoor zorgen dat na iedere steekproef van motoren of testonderdelen, die bij een bepaalde test lijken niet conform te zijn, steeds een nieuwe steekproef en test worden uitgevoerd; alle maatregelen moeten worden genomen die noodzakelijk zijn om de conformiteit van de betrokken produktie te herstellen.

4.3 De bevoegde autoriteit die de goedkeuring heeft verleend, kan te allen tijde de methoden ter controle van de conformiteit in de verschillende produktie afdelingen controleren.

4.3.1 Bij iedere inspectie moeten de testdocumentatie en produktieoverzichten aan de bezoekende inspecteur worden overgelegd.

4.3.2 Wanneer het kwaliteitsniveau ontoereikend blijkt te zijn of wanneer het noodzakelijk is de overeenkomstig onderdeel 3.2 in te dienen gegevens te controleren, moet de volgende procedure worden gevolgd:

4.3.2.1 Er wordt een motor uit de serie genomen en aan de in onderdeel 3.1 beschreven test onderworpen. De vastgestelde waarden voor de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes mogen niet hoger zijn dan de in de tabel van artikel 8a.02, tweede lid, genoemde waarden.

4.3.2.2 Indien de motor uit de serie niet aan de eisen van onderdeel 4.3.2.1 voldoet, kan de fabrikant verlangen dat steekproefsgewijs metingen worden uitgevoerd op enkele motoren met dezelfde specificaties uit de serie, waaronder de oorspronkelijke motor. De fabrikant stelt de omvang «n» van de steekproef in overleg met de bevoegde autoriteit vast. Deze motoren (zonder de oorspronkelijke motor) worden onderworpen aan een test. Het rekenkundige gemiddelde (x) van de met de steekproef verkregen resultaten moet vervolgens voor elke afzonderlijke schadelijke stof worden berekend. De produktie van de serie wordt geacht volgens de voorschriften te zijn, indien aan de volgende voorwaarde wordt voldaan:

x + k . St ≤ L

waarin:

k = een statistische factor die afhangt van «n» en in de volgende tabel staat aangegeven:

k

0,973

0,613

0,489

0,421

0,376

0,342

0,317

0,296

0,279

n

11

12

13

14

15

16

17

18

19

k

0,265

0,253

0,242

0,233

0,224

0,216

0,210

0,203

0,198

alsn ≥ 20,k = 0,860 n

S: (x – x)2n – 1, waarbij x een willekeurige met de steekproef n bereikt eindresultaat is en

L: de in artikel 8a.02, tweede lid, vastgelegde grenswaarde voor elke onderzochte schadelijke stof.

4.3.3 De bevoegde autoriteit moet motoren keuren die volgens de opgave van de fabrikant gedeeltelijk of volledig zijn ingelopen.

4.3.4 De normale frequentie van de inspecties die in opdracht van de bevoegde autoriteit mogen worden uitgevoerd bedraagt één maal per jaar. Indien niet aan de voorschriften van onderdeel 4.3.2 wordt voldaan, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat alle noodzakelijke maatregelen worden genomen om de conformiteit van de produktie zo snel mogelijk te herstellen.

5. Motorfamilies en motorgroepen

5.1 Procedure voor het bepalen van een motorfamilie

5.1.1 De motorfamilie kan worden gedefinieerd aan de hand van de kenmerken van de basisconstructie die gemeenschappelijk zijn voor de motoren binnen die familie. In sommige gevallen is er interactie tussen de kenmerken mogelijk. Er moet rekening worden gehouden met deze effecten om ervoor te zorgen dat alleen motoren met vergelijkbare eigenschappen van de uitlaatemissie bij eenzelfde motorfamilie worden ingedeeld.

5.1.2 Wanneer motoren geacht worden te behoren tot dezelfde motorfamilie moet de volgende lijst van essentiële kenmerken gemeenschappelijk zijn:

5.1.2.1 Verbrandingscyclus:

– tweetakt,

– viertakt.

5.1.2.2 Koelmedium:

– lucht,

– water,

– olie.

5.1.2.3 Afzonderlijke zuigerverplaatsing:

– motoren die binnen een totale variatie van 15% blijven,

– aantal cilinders bij motoren met een inrichting voor nabehandeling van het uitlaatgas.

5.1.2.4 Methode van luchtaanzuiging:

– natuurlijke aanzuiging,

– drukvulling.

5.1.2.5 Type/ontwerp van de verbrandingskamer:

– voorkamer,

– wervelkamer,

– directe injectie.

5.1.2.6 Klep- en poortconfiguratie, grootte en aantal:

– cilinderkop,

– cilinderwand.

5.1.2.7 Brandstofsysteem:

– pomp – leiding – verstuiver,

– in de leiding geplaatste pomp,

– verdelerpomp,

– enkelvoudige injectie,

– pomp – verstuiver-systeem,

– common rail.

5.1.2.8 Overige kenmerken:

– uitlaatgas recirculatie,

– waterinspuiting/emulsie,

– luchtinspuiting,

– koelsysteem voor de inlaatlucht.

5.1.2.9 Nabehandeling van de uitlaatgassen:

– oxydatie katalysator,

– reductiekatalysator,

– thermische reactor,

– deeltjesfilter.

5.1.3 Indien de motoren binnen de familie andere wisselende kenmerken hebben die van invloed zouden kunnen zijn op de uitstoot van uitlaatgas en deeltjes, moeten deze kenmerken eveneens worden bepaald en moet daarmee bij de keuze van de basismotor rekening worden gehouden.

5.2 Procedure bij de keuze van een motorgroep

5.2.1 De motorgroep kan worden gedefinieerd aan de hand van basiskenmerken van de constructie die gemeenschappelijk zijn voor alle motoren van deze groep. In sommige gevallen is er interactie tussen de kenmerken mogelijk. Er moet rekening worden gehouden met deze effecten om ervoor te zorgen dat alleen motoren met vergelijkbare eigenschappen van de uitlaatemissie tot eenzelfde motorgroep worden ingedeeld.

5.2.2 Een motorgroep wordt, in aanvulling op de kenmerken voor motorfamilies vermeld in onderdeel 5.1.2, gedefinieerd aan de hand van de volgende basiskenmerken:

5.2.2.1 boring en zuigerinhoud;

5.2.2.2 methodes en karakteristiek van de constructie van de druk- en uitlaatsystemen:

– constante druk,

– pulserend systeem;

5.2.2.3 kenmerken van de constructie van de verbrandingsruimte, die de uitstoot van uitlaatgas en deeltjes beïnvloeden;

5.2.2.4 kenmerken van de constructie van het brandstof injectiesysteem, van de zuigers en de injectienok, die de basis karakteristieken kunnen bepalen die de uitstoot van uitlaatgas en deeltjes beïnvloeden; en

5.2.2.5 maximaal nominaal vermogen per cilinder bij een maximaal nominaal toerental; het maximale bereik voor een lager vermogen binnen de motorgroep moet door de fabrikant worden vastgelegd en door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

5.2.3 Motoren kunnen slechts tot eenzelfde motorgroep behoren, wanneer de in onderdeel 5.2.2 genoemde eigenschappen voor alle relevante motoren overeenstemmen. De bevoegde autoriteit kan echter aanvaarden dat bepaalde motoren tot eenzelfde motorgroep behoren, wanneer slechts één kenmerk niet voor alle motoren van de bedoelde motorgroep geldt. Hiervoor moet de motorfabrikant in het informatiedossier aantonen dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes van alle motoren binnen de motorgroep ondanks het afwijken van een van de kenmerken overigens voldoen aan de grenswaarden van de tabel van artikel 8a.02, tweede lid.

5.2.4 De bevoegde autoriteit kan de hierna volgende instellingen en wijzigingen aan motoren van een motorgroep toelaten:

5.2.4.1 instellingen in verband met een aanpassing aan de omstandigheden aan boord van een schip:

– injectietijdstip ter compensatie van verschillende brandstofeigenschappen,

– injectietijdstip ter optimalisering van de maximale cilinderdruk,

– respectievelijke brandstoftoevoer voor de afzonderlijke cilinders;

5.2.4.2 wijzigingen van de motorinstelling voor een optimaal gebruik:

– turbolader,

– onderdelen van injectiepompen: plunjer specificaties, specificaties van de ontlastingsklep,

– injectie-inspuit,

– nokprofielen: in- en uitlaatklep, injectienok,

– verbrandingsruimte;

5.2.4.3 veranderingen die verder gaan dan de bovengenoemde instellingen en aanpassingen moeten worden gemotiveerd.

5.2.5 Ter goedkeuring van de in onderdeel 5.2.4 genoemde instellingen en wijzigingen moeten aan de bevoegde autoriteit alle door haar noodzakelijk geachte gegevens worden verstrekt. De bevoegde autoriteit kan ook een herhaling van enkele of alle onderdelen van de typekeuring, van de controle van de inbouw of van de tussentijdse controle van de motor verlangen.

5.3 Keuze van de basismotor

5.3.1 De bevoegde autoriteit moet de keuze van de basismotor van een motorfamilie of motorgroep goedkeuren voordat de keuringen plaatsvinden. Een primair criterium voor de keuze van de basismotor is de hoogste brandstoftoevoer per slag. Bovendien moet de methode voorzien in de keuze van een motor die kenmerken en eigenschappen heeft die op grond van ervaring de hoogste uitstoot van uitlaatgas (uitgedrukt in g/kWh) produceert. Hiervoor is gedetailleerde kennis over de motoren van de desbetreffende motorfamilie of motorgroep nodig. Onder bepaalde omstandigheden kan de bevoegde autoriteit tot de conclusie komen dat de ongunstigste emissie van de motorfamilie of motorgroep het best kan worden bepaald door een tweede motor te keuren. De bevoegde autoriteit kan vervolgens een tweede motor voor de keuring selecteren aan de hand van kenmerken die erop wijzen dat deze motor de hoogste emissieniveaus heeft van alle motoren binnen die motorfamilie of motorgroep.

5.3.2 Indien de motoren binnen de motorfamilie of motorgroep andere wisselende kenmerken hebben die van invloed zouden kunnen zijn op de uitstoot van uitlaatgas, moeten deze kenmerken eveneens worden bepaald en moet daarmee bij de keuze van de basismotor rekening worden gehouden.

Bijlage J, Deel II (model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Deel II

INLICHTINGENFORMULIER N° 1 Nummer van het inlichtingenformulier in te vullen door de bevoegde autoriteit. .......

betreffende de typegoedkeuring inzake maatregelen ter vermindering van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes van dieselmotoren die bestemd zijn voor inbouw in vaartuigen behorend tot de Rijnvaart

Basismotor/motortype2 Doorhalen wat niet van toepassing is.: ....................

0. Algemene gegevens

0.1 Merk (firmanaam van de fabrikant): ....................

0.2 Aanduiding van de fabrikant van de (het) motortype (n), van de basismotor en (indien van toepassing) van de motoren van de motorfamilie/motorgroep:3 Doorhalen wat niet van toepassing is. ....................

0.3 Fabriekscode van het type zoals aangegeven op de motor: ....................

0.4 Gebruik dat van de motor zal worden gemaakt4 Bijv. aandrijving van het schip – curve van de schroef, hoofdaandrijving van het schip – toeren/min. : ....................

0.5 Naam en adres van de fabrikant:

Naam en adres van de eventuele gemachtigde vertegenwoordiger van de fabrikant: ....................

0.6 Plaats, code en wijze van aanbrengen van het motor identificatienummer: ....................

0.7 Plaats en wijze van aanbrengen van het nummer van de typegoedkeuring: ....................

0.8 Adres(sen) van de motorbouw fabriek(en): ....................

Bijlagen

1. Essentiële eigenschappen van de basismotor/het motortype

2. Essentiële eigenschappen van de motorfamilie/motorgroep

3. Essentiële eigenschappen van de motoren binnen de motorfamilie/motorgroep

4. Eigenschappen van de met de motor verband houdende onderdelen van het vaartuig (indien van toepassing)

5. Handleiding van de fabrikant voor de uitvoering van de controle van de in te stellen onderdelen en kenmerken van de motor

6. Foto's van de basismotor

7. Lijst van eventuele verdere bijlagen:

Datum, handtekening van de fabrikant

Bijlage J, Deel II, aanhangsel 1 (model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

ESSENTIËLE EIGENSCHAPPEN VAN DE BASISMOTOR/HET MOTORTYPE

1.

BESCHRIJVING VAN DE MOTOR

1.1

Fabrikant:

1.2

Motor codenummer van de fabrikant:

1.3

Cyclus: viertakt/tweetakt1Doorhalen wat niet van toepassing is.:

1.4

Boring:

mm

1.5

Slag:

mm

1.6

Aantal en opstelling van de cilinders:

1.7

Motorinhoud:

cm3

1.8

Nominaal vermogen kw bij nominaal toerental:

tr/min

1.9

Toerental min-1 bij het maximumkoppel:

Nm

1.10

Volumetrische compressieverhouding2Doorhalen wat niet van toepassing is.:

1.11

Beschrijving van het verbrandingssysteem:

1.12

Tekening(en) van de verbrandingskamer en de zuigerkop:

1.13

Minimumoppervlakte van de dwarsdoorsnede van de in- en uitlaatpoorten:

mm2

1.14

Koelsysteem

1.14.1

Vloeistofkoeling

1.14.1.1

Aard van de vloeistof:

1.14.1.2

Circulatiepompen: ja/neen2Doorhalen wat niet van toepassing is.

1.14.1.3

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

1.14.1.4

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving (indien van toepassing):

1.14.2

Luchtkoeling

1.14.2.1

Ventilator: ja/neen1Doorhalen wat niet van toepassing is.

1.14.2.2

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

1.14.2.3

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving(indien van toepassing):

1.15

Door de fabrikant toegestane temperaturen

1.15.1

Vloeistofkoeling: maximumtemperatuur bij de uitlaat:

K

1.15.2

Luchtkoeling: referentiepunt:

Maximumtemperatuur bij het referentiepunt:

K

1.15.3

Maximum inlaattemperatuur bij de uitlaat van de tussenkoeler (indien van toepassing):

K

1.15.4

Maximum uitlaatgastemperatuur bij de aansluiting van de uitlaatpijp(en) en de buitenste flens (flenzen) van het (de) uitlaatspruitstuk(ken):

K

1.15.5

Smeerolietemperatuur: min.:

K

max.:

K

1.16

Drukvulling: ja/neen1Doorhalen wat niet van toepassing is.

1.16.1

Merk:

1.16.2

Type:

1.16.3

Beschrijving van het systeem (b.v. maximum vuldruk,

uitlaatgas omloopsysteem (wastegate), indien van toepassing):

1.16.4

Tussenkoeler: ja/neen1Doorhalen wat niet van toepassing is.

1.17

Inlaatsysteem: maximaal toelaatbare inlaat onderdruk bij het nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

1.18

Uitlaatsysteem: maximaal toelaatbare uitlaattegendruk bij het nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

2.

BIJKOMENDE INRICHTINGEN TER VERMINDERING VAN SCHADELIJKE STOFFEN

(indien aanwezig en voorzover deze niet onder een ander punt vallen)

– Beschrijving en/of schema('s):

3.

BRANDSTOFTOEVOER

3.1

Brandstofpomp

Druk2 De tolerantie aangeven. of karakteristiek diagram:

kPa

3.2

Inspuitsysteem

3.2.1

Pomp

3.2.1.1

Merk(en):

3.2.1.2

Type(n):

3.2.1.3

Opbrengst: ......... en ........ mm32 De tolerantie aangeven. per slag of cyclus bij volledig inspuiting en een pomptoerental van:

min-1

(nominaal) en ......... min-1 (maximumkoppel) of karakteristiek schema

Vermelden van de gebruikte methode: op een motor / op de pomp proefbank1Doorhalen wat niet van toepassing is.

3.2.1.4

Inspuit tijdstip

3.2.1.4.1

Stel curve van de inspuit instelling2 De tolerantie aangeven. :

3.2.1.4.2

Instelling van het tijdstip van inspuiting2 De tolerantie aangeven. :

3.2.2

Inspuitleidingen

3.2.2.1

Lengte:

mm

3.2.2.2

Binnendiameter:

mm

3.2.3

Verstuiver(s)

3.2.3.1

Merk(en):

3.2.3.2

Type(n):

3.2.3.3

Openingsdruk2 De tolerantie aangeven. of karakteristiek schema:

kPa

3.2.4

Regelaar

3.2.4.1

Merk(en):

3.2.4.2

Type(n):

3.2.4.3

Uitschakelings toerental bij vollast2 De tolerantie aangeven. :

min-1

3.2.4.4

Maximumtoerental in onbelaste toestand2 De tolerantie aangeven. :

min-1

3.2.4.5

Stationair toerental2 De tolerantie aangeven. :

min-1

3.3

Koudestartsysteem

3.3.1

Merk(en):

3.3.2

Type(n):

3.3.3

Beschrijving:

4.

KLEPAFSTELLING

4.1

Maximale lichthoogte, openings- en sluitingshoeken ten opzichte van de dode punten of equivalente gegevens:

4.2

Referentie en/of afstelbereik2 De tolerantie aangeven.

Bijlage J, Deel II, aanhangsel 2 (model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

ESSENTIËLE EIGENSCHAPPEN VAN DE MOTORFAMILIE / MOTORGROEP 1 In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn.

1. GEMEENSCHAPPELIJKE KENMERKEN1 In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn.:

1.1 Verbrandingscyclus: ....................

1.2 Koelmedium: ....................

1.3 Lucht aanzuiging: ....................

1.4 Type/ontwerp van de verbrandingskamer: ....................

1.5 Klep- en poortconfiguratie, grootte en aantal:

1.6 Brandstofsysteem: ....................

1.7 Motorregelsysteem:

Bewijs van identiteit overeenkomstig de tekening (en) nummer(s):

– koelsysteem onder druk: ....................

– uitlaatgascirculatie2 Indien niet van toepassing «n.v.t.» invullen.: ....................

– waterinjectie / emulsie2 Indien niet van toepassing «n.v.t.» invullen.: ....................

– luchtinjectie2 Indien niet van toepassing «n.v.t.» invullen.: ....................

1.8 Uitlaatgas nabehandeling2 Indien niet van toepassing «n.v.t.» invullen.:

Bewijs van gelijke (of laagste voor de basismotor) verhouding: capaciteit van het systeem / toegevoegde hoeveelheid brandstof per slag overeenkomstig het (de) schema('s), nummer: ....................

2. SAMENSTELLING VAN DE MOTORFAMILIE / MOTORGROEP1 In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn.

2.1 Aanduiding van de motorfamilie/motorgroep1 In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn.: ....................

2.2 Specificaties van de motoren binnen deze familie/groep1 In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn.: ....................

Motor aanduiding

Aantal cilinders

Nominaal toerental (min -1)

Brandstofdebiet per slag (mm3)

Nominaal nettovermogen (kW)

Toerental bij maximumkoppel (min -1)

Brandstofdebiet per slag (mm3)

Maximumkoppel (Nm)

Laagste stationaire toerental (min -1)

Zuigerverplaatsing (in % van de basismotor)

100

Bijlage J, Deel II, aanhangsel 3 (model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

ESSENTIËLE EIGENSCHAPPEN VAN DE MOTOREN BINNEN DE MOTORFAMILIE/MOTORGROEP 1 Voor elke motor van de motorfamilie/motorgroep afzonderlijk in te dienen.

1.

BESCHRIJVING VAN DE MOTOR

1.1

Fabrikant:

1.2

Motor codenummer van de fabrikant:

1.3

Cyclus: viertakt/tweetakt2 Doorhalen wat niet van toepassing is.:

1.4

Boring:

mm

1.5

Slag:

mm

1.6

Aantal en opstelling van de cilinders:

1.7

Motorinhoud:

cm3

1.8

Nominaal vermogen: kw bij nominaal toerental

min -1

1.9

Toerental . min -1 bij maximumkoppel:

Nm

1.10

Volumetrische compressieverhouding3 De tolerantie aangeven. :

1.11

Beschrijving van het verbrandingssysteem:

1.12

Tekening(en) van de verbrandingskamer en de zuigerkop:

1.13

Minimumoppervlakte van de dwarsdoorsnede van de in- en uitlaatpoorten:

1.14

Koelsysteem

1.14.1

Vloeistofkoeling

1.14.1.1

Aard van de vloeistof:

1.14.1.2

Circulatiepomp(en): ja/neen2 Doorhalen wat niet van toepassing is.

1.14.1.3

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

1.14.1.4

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving (indien van toepassing):

1.14.2

Luchtkoeling

1.14.2.1

Ventilator: ja/neen2 Doorhalen wat niet van toepassing is.

1.14.2.2

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

1.14.2.3

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving (indien van toepassing):

1.15

Door de fabrikant toegestane temperatuur

1.15.1

Vloeistofkoeling: maximum temperatuur bij de uitlaat:

K

1.15.2

Luchtkoeling: referentiepunt:

Maximumtemperatuur bij het referentiepunt:

K

1.15.3

Maximum inlaatluchttemperatuur bij de uitlaat van de inlaat tussenkoeler (indien van toepassing):

K

1.15.4

Maximum uitlaatgastemperatuur bij de aansluiting van de uitlaatpijp(en) aan de buitenste flens (flenzen) van het uitlaatspruitstuk :

K

1.15.5

Smeerolietemperatuur:

minimum:

K

maximum:

K

1.16

Drukvulling: ja/neen2 Doorhalen wat niet van toepassing is.

1.16.1

Merk:

1.16.2

Type:

1.16.3

Beschrijving van het systeem (b.v. maximum vuldruk, uitlaatgas omloopsysteem (wastegate), indien van toepassing):

1.16.4

Tussenkoeler: ja/neen2 Doorhalen wat niet van toepassing is.

1.17

Inlaatsysteem: maximaal toelaatbare inlaat onderdruk bij nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

1.18

Uitlaatsysteem: maximaal toelaatbare uitlaattegendruk bij nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

2.

BIJKOMENDE INRICHTINGEN TER VERMINDERING VAN SCHADELIJKE STOFFEN

(indien aanwezig en voorzover niet onder een ander punt vallend)

– Beschrijving en/of schema('s):

3.

BRANDSTOFTOEVOER

3.1

Brandstofpomp

Druk3 De tolerantie aangeven. of schema:

kPa

3.2

Inspuitsysteem

3.2.1

Pomp

3.2.1.1

Merk(en):

3.2.1.2

Type(n):

3.2.1.3

Hoeveelheid inspuiting: .... en ... mm33 De tolerantie aangeven. per slag of cyclus bij .... min -1 van de pomp (nominaal toerental) respectievelijk .. min -1 (maximum koppel) of karakteristiek schema

Vermelden van de gebruikte methode: op de motor / op een pomp proefbank2 Doorhalen wat niet van toepassing is.

3.2.1.4

Inspuit tijdstip

3.2.1.4.1

Stel curve van de inspuit instelling3 De tolerantie aangeven. :

3.2.1.4.2

Instelling van het tijdstip van inspuiting3 De tolerantie aangeven. :

3.2.2

Inspuitleidingen

3.2.2.1

Lengte:

mm

3.2.2.2

Binnendiameter:

mm

3.2.3

Verstuiver(s)

3.2.3.1

Merk(en):

3.2.3.2

Type(n):

3.2.3.3

Openingsdruk3 De tolerantie aangeven. of karakteristiek schema:

kPa

3.2.4

Regelaar

3.2.4.1

Merk(en):

3.2.4.2

Type(n):

3.2.4.3

Uitschakelingstoerental bij vollast3 De tolerantie aangeven. :

min -1

3.2.4.4

Maximumtoerental in onbelaste toestand3 De tolerantie aangeven. :

min -1

3.2.4.5

Stationair toerental3 De tolerantie aangeven. :

min -1

3.3

Koude start systeem

3.3.1

Merk(en):

3.3.2

Type(n): .

3.3.3

Beschrijving:

4.

KLEPAFSTELLING

4.1

Maximale lichthoogte, openings- en sluitingshoeken ten opzichte van de dode punten of equivalente gegevens:

4.2

Referentie en/of afstelbereik2 Doorhalen wat niet van toepassing is.:

Bijlage J, Deel III (model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL III

CERTIFICAAT VAN TYPEGOEDKEURING

Stempel van de bevoegde autoriteit

Type goedkeuringsnummer .................... Uitbreidingsnummer ....................

Mededeling betreffende:

– verlenen/uitbreiding/weigering/intrekking1 Doorhalen wat niet van toepassing is. van de typegoedkeuring voor een type motor, een motorfamilie of motorgroep met betrekking tot de uitstoot van schadelijke stoffen overeenkomstig het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Reden voor uitbreiding (indien van toepassing): ....................

ONDERDEEL I

0. Algemeen

0.1 Fabrieksmerk (firmanaam van de fabrikant): ....................

0.2 Aanduiding door de fabrikant van het (de) motortype(n), de basismotor en (indien van toepassing) van het motortype binnen de motorfamilie/motorgroep1 Doorhalen wat niet van toepassing is.: ....................

0.3 Code van het type door de fabrikant overeenkomstig de aanduiding op de motor(en): ....................

Plaats: ....................

Wijze van aanbrengen: ....................

0.4 Gebruik dat van de motor zal worden gemaakt2 B.v.: schroefdiagram, van de aandrijving van het schip, aandrijving van het schip, constant toerental. : .......

0.5 Naam en adres van de fabrikant: ....................

Naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant

indien van toepassing: ....................

0.6 Plaats, code en wijze van aanbrengen van het identificatienummer

van de motor: ....................

....................

0.7 Plaats en wijze van aanbrengen van het nummer van de typegoedkeuring: ....................

0.8 Adres(sen) van de assemblage fabriek(en): ....................

1 Doorhalen wat niet van toepassing is.

2 B.v.: schroefdiagram, van de aandrijving van het schip, aandrijving van het schip, constant toerental.

ONDERDEEL II

1.

Eventuele beperking van het gebruik:

1.1

Speciale voorwaarden voor de inbouw van de motor(en) in het vaartuig:

1.1.1

Toelaatbare maximum inlaat onderdruk:

kPa

1.1.2

Toelaatbare maximum uitlaat tegendruk:

kPa

2.

Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests1 «N.v.t.» invullen wanneer de tests worden uitgevoerd door de bevoegde autoriteit zelf.:

3.

Datum van het testrapport2 Eventueel met inbegrip van een correlatiestudie met betrekking tot de gebruikte bemonsteringssystemen die afwijken van de referentiesystemen zoals aangegeven in het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, bijlage J, onderdeel 3.1.1.:

4.

Nummer van het testrapport:

5.

Ondergetekende verklaart hierbij dat de beschrijving van de fabrikant in het bijgevoegde inlichtingenformulier van de hierboven bedoelde motor(en) juist is en dat de bijgevoegde testresultaten op het motortype of de basismotor van toepassing zijn. Het testexemplaar/de testexemplaren is (zijn) met toestemming van de bevoegde autoriteit door de fabrikant geselecteerd en beschikbaar gesteld als proefmodel van de (basis-) motor3 Doorhalen wat niet van toepassing is. .

De typegoedkeuring is verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken3 Doorhalen wat niet van toepassing is.

Plaats:

Datum:

Handtekening:

Bijlagen:

Informatiedossier

Testresultaten (zie aanhangsel 1)

Bijlage J, Deel III, aanhangsel 1 (model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

TESTRESULTATEN

0.

Algemeen

0.1

Fabrieksmerk (firmanaam van de fabrikant):

0.2

Aanduiding door de fabrikant van het (de) motortype(n), de basismotor en eventueel van de motorfamilie / motorgroep1 Doorhalen wat niet van toepassing is.:

1.

Gegevens betreffende de uitvoering van de test(s) 2 Bij meer dan een testcyclus voor ieder afzonderlijk aangegeven.

1.1

Testcyclus

Aanduiding van de testcyclus3 De gebruikte testcyclus aanduiden overeenkomstig Richtlijnnr. 16 bij het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, Deel II, onderdeel 3.6. :

1.2

Motorprestaties

1.2.1

Toerentallen van de motor

Stationair toerental:

min -1

Nominaal toerental:

min -1

1.2.2

Nominaal vermogen:

kW

1.3

Emissiewaarden

Emissieresultaten tijdens de test:

Toegestane waarden

CO: g/kWh

CO: g/kWh

HC: g/kWh

HC: g/kWh

NOx: g/kWh

NOx: g/kWh

Deeltjes: g/kWh

Deeltjes: g/kWh

1.4

Bevoegde autoriteit of technische dienst

Plaats, datum

Handtekening:

1 Doorhalen wat niet van toepassing is.

2 Bij meer dan een testcyclus voor ieder afzonderlijk aangegeven.

3 De gebruikte testcyclus aanduiden overeenkomstig Richtlijnnr. 16 bij het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, Deel II, onderdeel 3.6.

Bijlage J, Deel IV (model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL IV

NUMMERINGSSYSTEEM VOOR DE TYPEGOEDKEURINGEN

1. Systematiek

Het nummer bestaat uit vijf door een « * »gescheiden onderdelen.

Onderdeel 1: De hoofdletter «R», gevolgd door het kenmerkend nummer van de Lidstaat die de goedkeuring heeft verleend:

1 voor Duitsland

2 voor Frankrijk

4 voor Nederland

6 voor België

14 voor Zwitserland

Onderdeel 2: Aanduiding van het niveau waaraan wordt voldaan. Men kan ervan uitgaan dat de eisen wat de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes betreft, in de toekomst strenger zullen zijn. De verschillende niveaus van de eisen worden door romeinse cijfers aangegeven. De basisnorm wordt aangeduid door het cijfer I.

Onderdeel 3: Aanduiding van de testcycli. Aangezien de motoren de typegoedkeuring voor verschillend gebruik op grond van de daarvoor bedoelde testcycli kunnen krijgen, is het gewenst deze cycli aan te geven.

Onderdeel 4: Een uit vier cijfers bestaand volgnummer (met aan het begin eventueel nullen) om het nummer van de basisgoedkeuring aan te geven. De serie begint met 0001.

Onderdeel 5: Een uit twee cijfers bestaand volgnummer (met eventueel een nul aan het begin) om de uitbreiding aan te geven. De serie begint met 01 voor elk nummer van de basisgoedkeuring.

2. Voorbeelden

a) Een derde goedkeuring verleend door Nederland overeenkomstig fase I, bij toepassing van de motor voor scheepsvoortstuwing -schroefdiagram (vooralsnog zonder uitbreiding) zal het volgende nummer krijgen:

R 4*I*E3*0003*00

b) Een tweede uitbreiding van de vierde goedkeuring verleend door Duitsland overeenkomstig de fase II, voor scheepsvoortstuwing – constant toerental en voortstuwingsdiagram – schroefdiagram:

R 1*II*E2E3*0004*02

Bijlage J, Deel V (model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL V

LIJST VAN AFGEGEVEN TYPEGOEDKEURINGEN

VOOR MOTORTYPEN, MOTORFAMILIES/MOTORGROEPEN

Stempel van de bevoegde autoriteit

Lijst nummer:

Voor de periode van: ..................... tot ................................................

Fabrieksmerk1 Overeenkomstig het certificaat van typegoedkeuring.

Aanduiding door de fabrikant1 Overeenkomstig het certificaat van typegoedkeuring.

Typegoedkeuringsnummer

Datum van typegoedkeuring

Uitbreiding, weigering of intrekking2 Aanvullen.

Reden van uitbreiding, weigering of intrekking

Datum van uitbreiding, weigering of intrekking2 Aanvullen.

Bijlage JDeel VI(model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL VI

LIJST VAN VERVAARDIGDE MOTOREN

Stempel van de bevoegde autoriteit

Lijst nummer: ....................

Voor de periode van: ............................................. tot ....................

Wat betreft motortypen, motorfamilies, motorgroepen en typegoedkeuringsnummers van in de bovengenoemde periode overeenkomstig het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn vervaardigde motoren worden de hierna volgende gegevens verstrekt:

Fabrieksmerk (firmanaam van de fabrikant): .................... Aanduiding door de fabrikant van het (de) motortype(n)1 Doorhalen wat niet van toepassing is., de basismotor en eventueel motoren van de motorfamilie / motorgroep:

Nummer van de typegoedkeuring: ....................

Datum van afgifte: ....................

Eerste datum van afgifte (ingeval van addenda): ....................

Aanduiding van de motorfamilie / motorgroep2 Weglaten indien niet van toepassing; het voorbeeld betreft een motorfamilie met «n» verschillende motortypen waarvan een reeks exemplaren werd vervaardigd met de volgende identificatienummers:van.... 001 t/m .... m van het type 1,van.... 001 t/m .... p van het type 2,van.... 001 t/m .... q van het type n. : ....................

Motor van motorfamilie / motorgroep:

1:

2: .....

n: .....

Motor identificatienummer:

...001

...001

...001

...002

...002

...002

.

.

.

.

.

.

.

.

.

...m

...p

...q

1 Doorhalen wat niet van toepassing is.

Bijlage J, Deel VII (model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL VII

GEGEVENSFORMULIER VOOR MOTOREN MET EEN TYPEGOEDKEURING

Stempel van de bevoegde autoriteit

Volgnummer

Datum typegoedkeuring

Nummer typegoedkeuring

Fabrieksmerk

motortype/motorfamilie/motorgroep

Koelmiddel1 Vloeistof of lucht.

Aantal cilinders

Zuiger inhoud (cm3)

Nominaal vermogen (kW)

Nominaal toerental (min -1)

Verbranding2 Gebruikte afkortingen: DI = directe inspuiting, PC = voor-/ wervelkamer, NA = natuurlijke aanzuiging, TC = drukvulling, TCA = drukvulling met tussenkoeling (Voorbeelden: DI NA, DI TC, DI TCA, PC NA, PC TC, PC TCA).

Nabehandeling3 Gebruikte afkortingen: CAT = katalysator, PT = deeltjesfilter, EGR = uitlaatgas recirculatie.

Test -cyclus

CO

HC

NOx

PT

Bijlage J, deel VIII (model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL VIII

PROCES-VERBAAL VAN DE MOTORKENMERKEN

Stempel van de bevoegde autoriteit

0. Algemene gegevens

0.1 Gegevens van de motor

0.1.1 Fabrieksmerk: ....................

0.1.2 Aanduiding van de fabrikant: ....................

0.1.3 Nummer van typegoedkeuring: ....................

0.1.4 Motor identifikatienummer: ....................

0.2 Dokumentatie

De motorkenmerken moeten getest worden en de testresultaten moeten worden vastgelegd. De dokumentatie moet op afzonderlijke, apart genummerde bladen geschieden. De tester moet deze ondertekenen en bij dit proces-verbaal voegen.

0.3 Test

De test wordt uitgevoerd volgens de aanwijzingen1 Zie het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, Bijlage J, Deel I, onderdeel 2.4. van de fabrikant met betrekking tot de controle van de componenten van de in te stellen onderdelen en van de motorkenmerken. De tester kan in bijzondere gevallen en gemotiveerd naar eigen inzicht ervan afzien tests van bepaalde motorkenmerken uit te voeren.

0.4 Dit proces-verbaal van de motorkenmerken bestaat uit een totaal van ........ 2 In te vullen door de tester. blz., aantekeningen inbegrepen.

1. Motorkenmerken

Dit document bevestigt dat de kenmerken van de geteste motor niet ontoelaatbaar van de voorgeschreven kenmerken afwijken.

Naam en adres van de keuringsinstantie: ....................

....................

Naam van de tester: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Test erkend door: ....................

bevoegde autoriteit: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Naam en adres van de keuringsinstantie: ....................

....................

Naam van de tester: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Test erkend door: ....................

bevoegde autoriteit: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Naam en adres van de keuringsinstantie: ....................

....................

Naam van de tester: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Test erkend door: ....................

bevoegde autoriteit: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Naam en adres van de keuringsinstantie: ....................

....................

Naam van de tester: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Test erkend door: ....................

bevoegde autoriteit: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

REGLEMENT ONDERZOEK SCHEPEN OP DE RIJN 1995

INHOUDSOPGAVE

DEEL I

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

40

Art. 1.01

Betekenis van enige uitdrukkingen

40

Art. 1.02

Toepasselijkheid van het reglement

44

Art. 1.03

Certificaat van onderzoek

44

Art. 1.04

Kanaalspitsen, die varen tussen Basel en de sluizen te Iffezheim

44

Art. 1.05

Zeeschepen

44

Art. 1.06

Voorschriften van tijdelijke aard

45

Art. 1.07

Richtlijnen voor de Commissies van Deskundigen

45

HOOFDSTUK 2 PROCEDURE

45

Art. 2.01

Commissie van Deskundigen

45

Art. 2.02

Aanvraag van het onderzoek

46

Art. 2.03

Aanbieding van het vaartuig voor het onderzoek

46

Art. 2.04

Afgifte van het certificaat van onderzoek

46

Art. 2.05

Voorlopig certificaat van onderzoek

47

Art. 2.06

Geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek

47

Art. 2.07

Aantekeningen in en wijzigingen van het certificaat van onderzoek

48

Art. 2.08

Bijzonder onderzoek

48

Art. 2.09

Aanvullend onderzoek

48

Art. 2.10

Vrijwillig onderzoek

49

Art. 2.11

Van overheidswege gelast onderzoek

49

Art. 2.12

Verklaring van een classificatiebureau

49

Art. 2.13

Inhouding en teruggave van het certificaat van onderzoek

50

Art. 2.14

Duplicaten

50

Art. 2.15

Kosten

50

Art. 2.16

Inlichtingen

51

Art. 2.17

Registratie van de certificaten van onderzoek

51

Art. 2.18

Officiëel scheepsnummer

51

Art. 2.19

Gelijkwaardigheid en afwijkingen

52

DEEL II – BOUW, INRICHTING EN UITRUSTING

53

HOOFDSTUK 3 SCHEEPSBOUWKUNDIGE EISEN

53

Art. 3.01

Algemene regel

53

Art. 3.02

Sterkte en stabiliteit

53

Art. 3.03

Scheepsromp

54

Art. 3.04

Machinekamers, ketelruimen en brandstofbunkers

55

HOOFDSTUK 4 VEILIGHEIDSAFSTAND, VRIJBOORD EN DIEPGANGSSCHALEN

56

Art. 4.01

Veiligheidsafstand

56

Art. 4.02

Vrijboord

56

Art. 4.03

Kleinste vrijboord

58

Art. 4.04

Inzinkingsmerken

58

Art. 4.05

Ten hoogste toegelaten inzinking van schepen waarvan de laadruimen niet altijd spatwater- en regendicht zijn gesloten

59

Art. 4.06

Diepgangsschalen

59

HOOFDSTUK 5 MANOEUVREEREIGENSCHAPPEN

60

Art. 5.01

Algemene bepalingen

60

Art. 5.02

Proefvaarten

60

Art. 5.03

Proefvaarttraject

60

Art. 5.04

Beladingstoestand van schepen en samenstellen tijdens de proefvaart

60

Art. 5.05

Hulpmiddelen aan boord voor de proefvaart

61

Art. 5.06

Minimumsnelheid (vooruitvaren)

61

Art. 5.07

Stopeigenschappen

61

Art. 5.08

Achteruitvaareigenschappen

61

Art. 5.09

Uitwijkeigenschappen

61

Art. 5.10

Keereigenschappen

62

HOOFDSTUK 6 STUURINRICHTINGEN

62

Art. 6.01

Algemene eisen

62

Art. 6.02

Aandrijving van de stuurmachine

62

Art. 6.03

Hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine

63

Art. 6.04

Energiebron

63

Art. 6.05

Handaandrijving

64

Art. 6.06

Roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef – en boegschroefinstallaties

64

Art. 6.07

Signalering en controle

64

Art. 6.08

Stuurautomaat

64

Art. 6.09

Keuring

65

HOOFDSTUK 7 STUURHUIS

65

Art. 7.01

Algemene bepalingen

65

Art. 7.02

Vrij zicht

66

Art. 7.03

Algemene eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten

66

Art. 7.04

Bijzondere eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten voor voortstuwingsmotoren en stuurinrichtingen

67

Art. 7.05

Bediening en controle van navigatielichten, lichtseinen en geluidsseinen

68

Art. 7.06

Radarinstallatie en bochtaanwijzer

69

Art. 7.07

Marifooninstallatie voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar

69

Art. 7.08

Interne spreekverbinding aan boord

69

Art. 7.09

Alarminstallatie

70

Art. 7.10

Verwarming en ventilatie

70

Art. 7.11

Installatie voor het bedienen van hekankers

70

Art. 7.12

In de hoogte verstelbare stuurhuizen

70

Art. 7.13

Aantekening in het certificaat van onderzoek voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar

71

HOOFDSTUK 8 WERKTUIGBOUWKUNDIGE EISEN

71

Art. 8.01

Algemene bepalingen

71

Art. 8.02

Veiligheid

71

Art. 8.03

Voortstuwingsinstallaties

72

Art. 8.04

Uitlaatgassenleidingen van verbrandingsmotoren

72

Art. 8.05

Brandstoftanks, -pijpleidingen en toebehoren

72

Art. 8.06

Lensinrichting

73

Art. 8.07

Inrichtingen voor het verzamelen van oliehoudend water en afgewerkte olie

75

Art. 8.08

Door schepen voortgebracht geluid

75

HOOFDSTUK 9 ELEKTRISCHE INSTALLATIES

76

Art. 9.01

Algemene bepalingen

76

Art. 9.02

Systemen voor de energieverzorging

76

Art. 9.03

Bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water

77

Art. 9.04

Bescherming tegen explosie

77

Art. 9.05

Aarding

77

Art. 9.06

Ten hoogste toegelaten spanningen

78

Art. 9.07

Verdeelsystemen

79

Art. 9.08

Aansluiting aan het walnet of ander extern net

80

Art. 9.09

Stroomlevering aan andere schepen

80

Art. 9.10

Generatoren en motoren

80

Art. 9.11

Accumulatoren

81

Art. 9.12

Schakelinrichtingen

82

Art. 9.13

Noodstopschakelaars

84

Art. 9.14

Installatiemateriaal

84

Art. 9.15

Kabels

84

Art. 9.16

Verlichtingsinstallaties

85

Art. 9.17

Navigatielantaarns

85

Art. 9.18

Noodstroominstallatie

86

Art. 9.19

Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen

87

Art. 9.20

Elektronische installaties

87

Art. 9.21

Elektromagnetische verdraagbaarheid

89

HOOFDSTUK 10 UITRUSTING

89

Art. 10.01

Ankeruitrusting

89

Art. 10.02

Overige uitrusting

91

Art. 10.03

Middelen ter bestrijding van brand

93

Art. 10.04

Bijboten

96

Art. 10.05

Reddingsboeien en zwemvesten

97

HOOFDSTUK 11 VEILIGHEID OP DE WERKPLEK

97

Art. 11.01

Algemene bepalingen

97

Art. 11.02

Bescherming tegen vallen

98

Art. 11.03

Afmeting van de werkplekken

98

Art. 11.04

Gangboord

98

Art. 11.05

Toegangen tot de werkplekken

99

Art. 11.06

Uitgangen en nooduitgangen

99

Art. 11.07

Klimvoorzieningen

99

Art. 11.08

Binnenruimten

100

Art. 11.09

Bescherming tegen geluidshinder en trillingen

100

Art. 11.10

Luiken

100

Art. 11.11

Lieren

100

Art. 11.12

Kranen

100

HOOFDSTUK 12 VERBLIJVEN

103

Art. 12.01

Algemene bepalingen

103

Art. 12.02

Bijzondere bouwkundige eisen aan de verblijven

103

Art. 12.03

Sanitaire voorzieningen

105

Art. 12.04

Keukens

105

Art. 12.05

Drinkwater

106

Art. 12.06

Verwarming en ventilatie

106

Art. 12.07

Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven

107

HOOFDSTUK 13 VERWARMINGS-, KOOK- EN KOELINSTALLATIES DIE WERKEN OP BRANDSTOFFEN

107

Art. 13.01

Algemene eisen

107

Art. 13.02

Gebruik van vloeibare brandstoffen, petroleumtoestellen

107

Art. 13.03

Oliekachels met verdampingsbranders en oliestookinstallaties met verstuivingsbranders

108

Art. 13.04

Oliekachels met verdampingsbranders

108

Art. 13.05

Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders

109

Art. 13.06

Luchtverhitters

109

Art. 13.07

Verwarming met vaste brandstoffen

110

HOOFDSTUK 14 VLOEIBAARGASINSTALLATIES VOOR HUISHOUDELIJK GEBRUIK

110

Art. 14.01

Algemene bepalingen

110

Art. 14.02

Installaties

110

Art. 14.03

Flessen

111

Art. 14.04

Opstelling en inrichting van de flessenkast

111

Art. 14.05

Reserveflessen en lege flessen

112

Art. 14.06

Drukregelaars

112

Art. 14.07

Druk

112

Art. 14.08

Pijpleidingen en flexibele leidingen

112

Art. 14.09

Distributienet

113

Art. 14.10

Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan

113

Art. 14.11

Ventilatie en afvoer van de verbrandingsgassen

114

Art. 14.12

Gebruiks- en veiligheidsinstructies

114

Art. 14.13

Keuring

114

Art. 14.14

Beproevingen

114

Art. 14.15

Attest

116

HOOFDSTUK 15 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PASSAGIERSSCHEPEN

116

Art. 15.01

Algemene bepalingen

116

Art. 15.02

Basisvoorwaarden voor de indeling van het schip

117

Art. 15.03

Dwarsschotten

118

Art. 15.04

Bewijs van stabiliteit van het onbeschadigde schip en van de stabiliteit in lekke toestand

120

Art. 15.05

Berekening van het aantal passagiers op basis van de vrije dek-oppervlakken

122

Art. 15.06

Veiligheidsafstand, vrijboord en inzinkingsmerken

123

Art. 15.07

Voorzieningen voor passagiers

124

Art. 15.08

Bijzondere bepalingen omtrent reddingsmiddelen

125

Art. 15.09

Brandbeveiliging en brandbestrijding in passagiersruimten

126

Art. 15.10

Aanvullende bepalingen

129

Art. 15.11

Voorzieningen voor het verzamelen en het verwijderen van afvalwater

131

HOOFDSTUK 16 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR VAARTUIGEN DIE ZIJN BESTEMD OM DEEL UIT TE MAKEN VAN EEN DUWSTEL, EEN SLEEP OF EEN GEKOPPELD SAMENSTEL

131

Art. 16.01

Vaartuigen die geschikt zijn om te duwen

131

Art. 16.02

Vaartuigen die geschikt zijn om te worden geduwd

132

Art. 16.03

Vaartuigen die geschikt zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen

132

Art. 16.04

Vaartuigen die geschikt zijn om te worden voortbewogen in een samenstel

132

Art. 16.05

Vaartuigen die geschikt zijn om te slepen

133

Art. 16.06

Proefvaarten met samenstellen

133

Art. 16.07

Aantekeningen in het certificaat van onderzoek

133

HOOFDSTUK 17 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DRIJVENDE WERKTUIGEN

134

Art. 17.01

Algemene bepalingen

134

Art. 17.02

Afwijkingen

134

Art. 17.03

Overige bepalingen

135

Art. 17.04

Resterende veiligheidsafstand

135

Art. 17.05

Resterend vrijboord

136

Art. 17.06

Hellingproef

136

Art. 17.07

Bewijs van stabiliteit

136

Art. 17.08

Bewijzen van stabiliteit bij verminderd resterend vrijboord

138

Art. 17.09

Inzinkingsmerken en diepgangsschalen

139

Art. 17.10

Drijvende werktuigen zonder bewijs van stabiliteit

139

HOOFDSTUK 18 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR SCHEPEN BESTEMD VOOR BOUWWERKZAAMHEDEN

140

Art. 18.01

Voorwaarden voor gebruik

140

Art. 18.02

Toepasselijkheid van Deel II

140

Art. 18.03

Afwijkingen

140

Art. 18.04

Veiligheidsafstand en vrijboord

141

Art. 18.05

Bijboten

141

HOOFDSTUK 19 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR KANAALSPITSEN

141

Art. 19.01

Algemene bepaling

141

Art. 19.02

Toepasselijkheid van Deel II

141

Art. 19.03

Toepasselijkheid van Deel III

142

HOOFDSTUK 20 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR ZEESCHEPEN

143

Art. 20.01

Toepasselijkheid van Deel II

143

Art. 20.02

Toepasselijkheid van overige bepalingen

143

Art. 20.03

Minimum bemanning

143

HOOFDSTUK 21 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PLEZIERVAARTUIGEN

144

Art. 21.01

Algemene bepaling

144

Art. 21.02

Toepasselijkheid van Deel II

144

Art. 21.03

Toepasselijkheid van Deel III

145

HOOFDSTUK 22 STABILITEIT VAN SCHEPEN DIE CONTAINERS VERVOEREN

145

Art. 22.01

Algemene bepalingen

145

Art. 22.02

Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die niet-vastgezette containers vervoeren

146

Art. 22.03

Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die vastgezette containers vervoeren

148

Art. 22.04

Methode voor de stabiliteitscontrole aan boord

150

DEEL III – BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE BEMANNING

150

HOOFDSTUK 23 BEMANNING

150

Art. 23.01

Algemene bepalingen

150

Art. 23.02

Leden van de bemanning – Bekwaamheid

151

Art. 23.03

Leden van de bemanning – Geschiktheid

152

Art. 23.04

Bewijs van bekwaamheid – Dienstboekje

152

Art. 23.05

Exploitatiewijzen

153

Art. 23.06

Verplichte rusttijd

154

Art. 23.07

Wisseling van exploitatiewijze

154

Art. 23.08

Vaartijdenboek – Tachograaf

155

Art. 23.09

Uitrusting van schepen

155

Art. 23.10

Minimum bemanning van motorschepen

157

Art. 23.11

Minimum bemanning van duwboten, duwstellen, gekoppelde samenstellen en andere hechte samenstellen

157

Art. 23.12

Minimum bemanning van passagiersschepen

159

Art. 23.13

Afwijking van de in artikel 23.09 voorgeschreven minimum uitrusting

160

Art. 23.14

Minimum bemanning van overige vaartuigen

160

DEEL IV

161

HOOFDSTUK 24 OVERGANGSBEPALINGEN

161

Art. 24.01

Geldigheid van de tot dusver afgegeven certificaten van onderzoek

161

Art. 24.02

Afwijkingen voor reeds in bedrijf zijnde vaartuigen

161

Art. 24.03

Afwijkingen voor vaartuigen waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvóór

167

Art. 24.04

Overige afwijkingen

168

BIJLAGEN

169

Bijlage A:

Model van de aanvraag van een onderzoek

169

Bijlage B:

Model van het certificaat van onderzoek

171

Bijlage C:

Model van het register der certificaten van onderzoek

187

Bijlage D:

Modellen van de voorlopige certificaten van onderzoek / van goedkeuring (Model 1: droge lading schip; model 2: tankschip)

190

Bijlage E:

Model van het vaartijdenboek

195

Bijlage F:

Model van het dienstboekje

198

Bijlage G:

Model van het speciale certificaat voor zeeschepen die de Rijn bevaren

215

Bijlage H:

Eisen inzake tachografen en voorschriften voor de inbouw van tachografen aan boord

217