Circulaire bijdrageverlening bodemsanering

Circulaire bijdrageverlening bodemsanering

Aan de colleges van gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, ’s-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht

1

Inleiding

Deze circulaire heeft betrekking op de financiering van onderzoek en sanering van gevallen van bodemverontreiniging die op grond van artikel 48 van de Wet bodembescherming door de overheid worden uitgevoerd. Aanleiding voor deze circulaire is de inwerkingtreding van de Regeling financiële bepalingen bodemsanering (hierna te noemen ’de regeling’).

In deze regeling wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 76, tweede, zesde en zevende lid, 77, derde en vierde lid, 82, vijfde lid, 84, tweede lid, en 86, eerste lid, van de Wet bodembescherming. Voor een aantal onderwerpen treedt de regeling in de plaats van de ’Circulaire herziening bijdrageverlening bodemsanering: financieel-administratief deel’ (DBO/95029478), die op 1 januari 1996 in werking is getreden (hierna te noemen ’circulaire 1/96’).

De regeling en deze circulaire bevatten geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de circulaire 1/96.

In de regeling zijn onderwerpen opgenomen die niet waren geregeld in de circulaire 1/96. Het betreft:

  • 1.

    De verdeelsleutel van de rijksbijdrage, zoals die sinds 1990 geldt. Deze werd wel in de circulaire 1/96 genoemd maar niet weergegeven (thans opgenomen in artikel 2 van de regeling ).

  • 2.

    De toetsing van de doelmatigheid van de besteding van door de minister verleende bijdragen. Deze is in de regeling (artikel 3) opgenomen nadat artikel 76 van de wet is uitgebreid met de bepaling dat de minister nadere regels stelt omtrent de doelmatigheid van de besteding (bij Wet van 24 mei 1996, houdende wijziging van de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer (herstel van enige onvolkomenheden; Stb. 1996, 292).

  • 3.

    De bijdrage aan de gemeente in de kosten van verplichte woningaankoop (artikel 8 van de regeling). Hetgeen werd bepaald in paragraaf 2.3.2.3 van de Circulaire inwerkingtreding saneringsregeling Wet bodembescherming (tweede fase) d.d. 22 december 1994 (Stcr. 1994, 249) komt hiermee te vervallen.

  • 4.

    Bijlage 4 bij paragraaf 2.3.2.5 van de Circulaire inwerkingtreding saneringsregeling Wet bodembescherming (tweede fase) d.d. 22 december 1994 (Stcr. 1994, 249), inzake het technisch-inhoudelijk deel van het jaarverslag, is vervangen door bijlage 7, behorend bij artikel 11 van de regeling.

Deze circulaire en de regeling dienen in samenhang te worden gelezen, waarbij de circulaire als uitgangspunt kan dienen.

In de regeling komen de volgende onderwerpen aan de orde:

art.

art.

onderwerp

par.circ. 1/96

Wbb

Regeling

76,2

2

verdeelsleutel

2.3.1

76,2

3

doelmatige besteding

-

76,6

4

benoemde kosten

2.1

76/77

5 en 6

renteopbrengsten

2.4.9

77,3

7

indiening verzoek projectfinanciering

2.3.2

82,5

8

bijdrage verplichte woningaankoop

-

86,1

9

voorfinanciering

2.4.8

84,2

10,11,12

jaarlijkse verslaglegging

2.4.3

2

Sanering door de overheid

2.1

Verdeling van de bijdragen

De budgethouder draagt de kosten van onderzoek en sanering van een geval van verontreiniging. In die kosten worden bijdragen verleend door de gemeente, de provincie en het Rijk. Hieronder wordt aangegeven hoe deze verdeling is vastgesteld.

2.1.1

Gemeentelijke bijdrage

De gemeente betaalt per geval van bodemverontreiniging een financiële bijdrage in de kosten van onderzoek en sanering, met uitzondering van de kosten van oriënterend onderzoek. De gemeente is in verscheidene gevallen van bodemverontreiniging slechts eenmaal haar bijdrage verschuldigd, namelijk indien op grond van artikel 42 van de wet de budgethouder bepaalt dat met de sanering daarvan tezelfdertijd wordt begonnen, omdat:

  • het ene geval binnen het grondgebied van het andere geval ligt of de gevallen binnen aan elkaar grenzende grondgebieden liggen, of

  • naar het oordeel van de budgethouder met het oog op de aanpak van de verontreiniging voldoende samenhang tussen die gevallen bestaat.

De bijdrage is verschuldigd door de gemeente op wier grondgebied zich de oorzaak voordoet van het geval (eventueel de gevallen) van bodemverontreiniging. Indien de oorzaak van het geval van verontreiniging zich op het grondgebied van verscheidene gemeenten voordoet, stellen gedeputeerde staten een verdeling tussen die gemeenten vast.

De gemeentelijke bijdrage bestaat uit twee onderdelen: het drempelbedrag en de procentuele bijdrage. Het drempelbedrag bedraagt f 5,- per inwoner tot een maximum van f 100.000,-. Het wordt eenmaal per geval berekend op het moment dat het bedrag voor het eerst verschuldigd wordt. Daarbij wordt het inwonertal per 1 januari van dat jaar volgens de CBS-bevolkingscijfers aangehouden. De procentuele bijdrage bedraagt 7,5% van de boven het drempelbedrag uitkomende kosten van onderzoek en sanering.

2.1.2

Verlaging van de gemeentelijke bijdrage

Indien een gemeente verkeert of door de bijdrage in de kosten zoals bedoeld in paragraaf 2.1.1. zou komen te verkeren in een situatie als bedoeld in artikel 12 van de Financiële-Verhoudingswet 1984 (FVW 1984), kan op verzoek van burgemeester en wethouders de bijdrage op een lager bedrag worden vastgesteld, dan wel kan worden bepaald dat de gemeente geen bijdrage verschuldigd is. Ten aanzien van de procedures betreffende de verlaging van de gemeentelijke bijdrage wordt verwezen naar de Circulaire procedure inzake verlaagde gemeentelijke bijdrage d.d. 17 november 1994, kenmerk DBO/08n94005. In deze circulaire wordt tevens de ondergrens aangegeven van de gemeentelijke bijdrage (f 4,- per inwoner).

2.1.3

Vrijstelling van de gemeentelijke bijdrage

In het geval een gemeente ’onschuldig’ is aan de oorzaak van de verontreiniging kan de gemeente op grond van artikel 80 van de wet de minister verzoeken vrijgesteld te worden van haar bijdrage. Zij moet dan ten genoegen van de minister aantonen dat zij ten aanzien van het betrokken geval getracht heeft de verontreiniging te voorkomen of tegen te gaan met alle middelen die haar daarvoor redelijkerwijs ter beschikking stonden en dat de oorzaak zich heeft voorgedaan vóór 15 mei 1994 (datum inwerkingtreding artikel 80 Wbb).

Ten aanzien van de vrijstelling van de gemeentelijke bijdrage geldt, dat de minister na vaststelling van het betreffende jaar het budget van de betreffende budgethouder van het dan lopende jaar verhoogt met een bedrag dat gelijk is aan de extra ten laste van het Rijk gebrachte kosten.

2.1.4

Provinciale bijdrage

De provincie binnen wier grondgebied zich de oorzaak van een geval van bodemverontreiniging voordoet, betaalt 2,5% van de boven het gemeentelijke drempelbedrag komende kosten van onderzoek en sanering, met uitzondering van de kosten van oriënterend onderzoek. De bijdrage wordt betaald aan de budgethouder; de provincie betaalt derhalve aan zichzelf of aan de gemeente als deze met de uitvoering is belast.

Indien een van de vier grote gemeenten (op grond van artikel 88 van de wet) als budgethouder optreedt is zij naast het drempelbedrag en de gemeentelijke bijdrage van 7,5% ook de provinciale bijdrage van 2,5% verschuldigd. Deze laatste bijdrage wordt niet betrokken bij een eventuele verlaging, of vrijstelling van de gemeentelijke bijdrage.

2.1.5

Rijksbijdrage

De minister betaalt 90% van de boven het gemeentelijke drempelbedrag komende kosten van onderzoek en sanering. Hij betaalt evenwel 100% van de kosten van oriënterend onderzoek en van de verlaging of vrijstelling van de gemeentelijke bijdrage.

2.2

Verlening van de rijksbijdrage

De rijksbijdrage wordt verleend op grond van artikel 76 van de wet als tegemoetkoming in de kosten van onderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging. Indien de kosten het bij een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde bedrag van f 10 mln. te boven gaan2Besluit van 8 november 1994, houdende vaststelling van het grensbedrag voor verlening van een afzonderlijke bijdrage in de kosten van onderzoek en sanering van de bodem (Stb. 1994, 797) is sprake van een omvangrijk geval. Daarvoor kan de minister op grond van artikel 77, eerste lid, een afzonderlijke bijdrage beschikbaar stellen. De bijdrageverlening op grond van artikel 76 vindt plaats in de vorm van budgetfinanciering. Indien op grond van artikel 77 bijdrageverlening plaats vindt kan zowel budgetfinanciering als projectfinanciering worden toegepast. Bepalend voor toepassing van projectfinanciering zijn onder meer de risico’s in financiële en technische zin die voor het geval worden geconstateerd.

De procedure voor het verkrijgen van een afzonderlijke rijksbijdrage is geregeld in artikel 7 van de regeling. In bijlage 2 van de regeling zijn de eisen aangegeven waaraan moet worden voldaan. Vooraf worden enige begrippen verklaard:

Gemaakte kosten: Kosten zijn gemaakt als de tegenprestatie is geleverd. Het tijdstip van levering van de tegenprestatie is bepalend voor de periode waaraan de kosten worden toegerekend. Dit tijdstip moet blijken uit de factuur (externe kosten), of uit het tijdsregistratiesysteem (interne kosten).

Jaarbudget: De bijdrage die de minister uit hoofde van artikel 76van de wet ieder jaar voor 1 oktober aan de budgethouder verleent.

Openstaande ruimte: De introductie van dit begrip is bedoeld om de aan budgethouders toegewezen bijdrage op grond van artikel 76 van de wet (jaarbudget) volledig door de budgethouders te laten uitputten, zonder hierbij met name door de jaargrenzen te worden gehinderd. Alleen budgetherverdelingen kunnen op het voorgaande nog invloed hebben. Voor zover jaarbudgetten financieel zijn afgerekend (vaststelling jaarverantwoording) wordt het saldo van budget minus afrekening in de openstaande ruimte meegenomen. De totale openstaande ruimte die een budgethouder heeft om kosten ten laste van het Rijk te brengen wordt bepaald door het cumulatieve totaal van de toegezegde jaarbudgetten, inclusief verhogingen en verlagingen, te verminderen met het cumulatieve totaal van het aandeel van het Rijk in de financiering van de gemaakte kosten. De budgethouders ontvangen van de minister jaarlijks een opgave van de stand van de hem bekende openstaande ruimte. Deze opgave wordt verstrekt bij de toekenning van het jaarbudget voor het volgende kalenderjaar.

Verplichtingen: Hieronder worden verstaan de afgesloten contracten met derden waarvoor door die derde nog geen tegenprestatie is verricht. Dit geldt ook voor een deel van een contract (het nog niet door de derde gefactureerde gedeelte).

Onderbesteding: De cumulatief aan de budgethouder uitbetaalde bodemsaneringsmiddelen waarvoor nog geen kosten zijn gemaakt.

Overeenkomst: Overeenkomst tussen budgethouder en DGM/Bodem betreffende de sanering van een geval van ernstige verontreiniging en de wijze en het moment waarop de sanering wordt gefinancierd.

Budgetfinanciering

De budgetfinanciering heeft in ieder geval betrekking op gevallen waarvan de totale voor een bijdrage in aanmerking komende kosten van onderzoek en sanering het bij amvb bepaalde bedrag (omvangrijk geval) niet overschrijden. Voor een aantal kostencategorieën heeft de budgetfinanciering daarnaast betrekking op omvangrijke gevallen:

  • kosten voor (deelprojectfasen van) omvangrijke gevallen die worden gemaakt voordat door de minister op grond van artikel 77 van de wet is verklaard dat sprake is van een omvangrijk geval, dan wel die worden gemaakt voor deelprojectfasen van het omvangrijke geval waarvoor is bepaald dat deze ten laste van de budgetfinanciering worden gebracht;

  • kosten die worden gemaakt ter voorbereiding van de sanering, zoals alle kosten voor onderzoek, de kosten voor het opstellen van saneringsplannen en bestekken. Het betreft zowel kosten uit de genoemde categorieën die gemaakt worden voorafgaand aan de start van de sanering, als kosten uit de genoemde categorieën die gemaakt worden na aanvang van de saneringswerkzaamheden;

  • nazorgkosten, met uitzondering van de initiële investering in nazorginstallaties en dergelijke. De initiële investering maakt onderdeel uit van het saneringsplan, waarvoor een afzonderlijke bijdrage toegezegd kan worden;

  • kosten van tijdelijke beveiligingsmaatregelen;

  • de meerkosten;

  • de aanvulling van een verlaagde, kwijtgescholden of vrijgestelde gemeentelijke bijdrage.

Het maximum aan toe te zeggen budgetten aan budgethouders mag nooit het totaal van in de Rijksbegroting opgenomen middelen (verplichtingenbasis) voor budgetfinanciering en projectfinanciering overschrijden.

Jaarlijks wordt voor 1 oktober door de minister een budget aan de budgethouders verleend voor het daaropvolgende kalenderjaar. De hoogte van dit budget wordt bepaald door de op de rijksbegroting beschikbare middelen. Met behulp van de verdeelsleutel die is opgenomen in artikel 2 van de regeling wordt het totale voor de budgetfinanciering beschikbare bedrag over de budgethouders verdeeld. De toezegging van het budget geeft aan tot welk bedrag de budgethouder kosten, gemaakt in het kader van de budgetfinanciering, ten laste van het Rijk mag brengen.

De minister kan het voor een budgethouder beschikbare jaarbudget specifiek verhogen. Specifieke verhoging van het jaarbudget kàn onder meer plaatsvinden als:

  • de uitvoering van een omvangrijk geval ten laste van het budget plaatsvindt;

  • kosten ten laste van het budget worden gemaakt voor een geval dat omvangrijk is (of waarvan naar het oordeel van de minister met voldoende zekerheid vaststaat dat het een omvangrijk geval zal betreffen) en die naar het oordeel van de minister een zodanig groot deel van een jaarbudget beslaan dat een ontoelaatbare verdringing van de uitvoering van de niet-omvangrijke gevallen dreigt. Het betreft bijvoorbeeld kosten voor tijdelijke beveiligingsmaatregelen, voor nazorg, meerkosten en compensatie van kosten die voor omvangrijke gevallen zijn gemaakt ten laste van het budget voordat het geval aangemerkt werd als omvangrijk.

De minister zal een verzoek om verhoging van het budget zoals hier bedoeld in behandeling nemen indien:

  • a.

    de kosten betrekking hebben op één geval, én:

    • de kosten die worden gemaakt in een kalenderjaar meer belopen dan circa 50% van een heel jaarbudget;

    • de budgethouder kan aantonen dat het voor een doelmatige aanpak niet wenselijk is de kosten over meerdere budgetjaren te verdelen.

  • b.

    een geval niet kan worden aangemerkt als omvangrijk, doch de kosten bedragen meer dan tweemaal het jaarbudget van het lopende jaar van de betreffende budgethouder. In een dergelijk geval is het verzoek van de budgethouder tenminste gebaseerd op een saneringsonderzoek, waarbij de kosten van de voorkeursvariant meer bedragen dan tweemaal het jaarbudget van het lopende jaar, én:

    • de kosten die worden gemaakt in een kalenderjaar meer belopen dan circa 50% van een heel jaarbudget;

    • de budgethouder kan aantonen dat het voor een doelmatige aanpak niet wenselijk is de kosten over meerdere budgetjaren te verdelen.

De minister kán op basis van een verzoek beslissen het jaarbudget te verhogen. Bij zijn beslissing laat hij zich onder meer leiden door:

  • de mate waarin het budget is besteed (is er sprake van onderbesteding);

  • de noodzaak in dat kalenderjaar kosten te maken voor zeer-urgente niet-omvangrijke gevallen.

De minister kan in de loop van enig jaar besluiten de aan de budgethouders toegekende jaarbudgetten te verhogen indien daartoe middelen beschikbaar zijn. Middelen kunnen bijvoorbeeld beschikbaar zijn als gevolg van toepassing van artikel 78, tweede lid, van de Wbb, door toepassing van het correctiemechanisme zoals beschreven in paragraaf 2.3.3. De verdeling van deze middelen zal in principe geschieden op basis van de verdeelsleutel, waarbij rekening gehouden kan worden met de bestaande onderbesteding.

De tekst over de procedure voor een bijdrage op grond van artikel 77 van de wet is opgenomen in artikel 7 en de toelichting op bijlage 2 van de regeling.

Overgangsbeleid

Afhandeling aanvragen

Aanvragen voor een afzonderlijke bijdrage voor voorbereidende deelprojectfasen van omvangrijke gevallen die voor 1 januari 1997 zijn ingediend en voldoen aan de daaraan gestelde eisen worden afgehandeld volgens de geldende leidraadtekst ten tijde van de aanvraag.

Verantwoording reeds toegezegde bijdragen

Voor de rijksbijdragen die zijn toegezegd onder de systematiek die van toepassing was zoals beschreven in de Leidraad, deel III, die van kracht was tot en met 1995 blijft de volgende passage van toepassing:

’Van alle in het verantwoordingsjaar afgeronde deelprojectfasen (projectfinanciering) wordt een declaratieformulier projectgebonden kosten bijgevoegd. Op dit formulier worden de kosten gespecificeerd naar de belangrijkste kostensoorten, zodat wezenlijke afwijkingen ten opzichte van de oorspronkelijke begroting kunnen worden gesignaleerd.’

2.3

Administratieve afwikkeling

In de volgende subparagrafen wordt nader ingegaan op de wijze van bevoorschotting en afrekening van de Rijksbijdragen en de rapportages en verantwoording die daartoe dienen te worden overgelegd. Ter vereenvoudiging van de administratieve processen zijn de bevoorschotting, verantwoording en afrekening van de budget- en projectfinanciering geïntegreerd.

2.3.1

Bevoorschotting

Jaarlijks wordt de bijdrage in vier voorschotten aan de budgethouders uitbetaald. Bevoorschotting vindt plaats op basis van enerzijds het jaarbudget voor de budgetfinanciering en anderzijds de overeengekomen (gecumuleerde) planningen voor de projectfinanciering. De bedragen die worden uitbetaald, alsmede de momenten waarop deze betaalbaar worden gesteld, worden voor aanvang van het jaar vastgesteld. Bij nieuwe toezeggingen kan bij uitzondering worden overeengekomen reeds in het jaar van toezegging tot bevoorschotting over te gaan. Deze voorschotten komen dan boven op de reeds vastgelegde kwartaalvoorschotten.

Hieronder wordt apart ingegaan op de werkwijze betreffende de project- en budgetfinanciering. In deze paragraaf wordt daarnaast meer aandacht besteed aan de maximale onderbesteding van de ter beschikking gestelde middelen en aan eventuele correcties bij overschrijding van de maximale onderbesteding.

Budgetfinanciering: Jaarlijks wordt het gehele jaarbudget in vier gelijke delen betaalbaar gesteld.

Projectfinanciering: Bij toekenning van de rijksbijdrage in de vorm van projectfinanciering voor de sanering van een omvangrijk geval van bodemverontreining wordt vastgelegd in welke jaren de toegezegde bedragen tot uitbetaling zullen komen. Deze planning zal in beginsel niet worden aangepast. Indien de budgethouder in een overmachtssituatie voorziet dat een aanzienlijke afwijking dreigt ten opzichte van de geplande bevoorschotting kan hij verzoeken de planning aan te passen. Hieraan zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • 1.

    Een aanpassing heeft betrekking op toekomstige jaren.

  • 2.

    Het onderbouwd verzoek de planning van volgende jaren aan te passen wordt uiterlijk 1 september van het lopende jaar ingediend.

  • 3.

    In de onderbouwing van het verzoek wordt aandacht besteed aan de oorzaken van de wijziging van de planning en wordt een voorstel opgenomen voor een nieuw schema van uitbetaling.

  • 4.

    De nieuwe uitfinanciering moet ingepast kunnen worden in de kasbegroting van DGM. Versnelling van de uitbetaling zal in het algemeen niet mogelijk zijn.

2.3.2

Tussentijdse rapportages

In artikel 78 van de Wbb is bepaald dat de budgethouder jaarlijks voor 15 april en voor 1 september een overzicht aan de minister doet toekomen met betrekking tot de voortgang van de bodemsanering. Voor de inhoud van deze rapportage verwijs ik u naar het bijgevoegd model (bijlage).

In de overeenkomst bij de toekenning van de afzonderlijke bijdrage voor een omvangrijk geval kunnen nadere voorschriften worden gesteld aan de tussentijdse rapportering over dat geval.

2.3.3

Onderbesteding

Uitgangspunt is dat de budgethouder de verantwoordelijkheid heeft de totaal beschikbaar gestelde middelen in het betreffende jaar te besteden. Omdat de dynamiek van bodemsanering niet altijd inpasbaar is binnen de jaargrenzen en ter voorkoming van stuwmeren mag de budgethouder een onderbesteding realiseren van maximaal 25% van het kasbudget van het betreffende jaar. De onderbesteding over een bepaald jaar wordt bepaald voor het totaal van de voorschotten voor projectfinanciering en budgetfinanciering. De onderbesteding wordt bepaald aan de hand van de jaarlijkse financiële jaarverantwoording3Hiervoor is het niet nodig dat de formele vaststelling conform paragraaf 2.4.5..

Indien de onderbesteding het genoemde maximum overstijgt wordt op het eerstvolgende te verstrekken jaarbudget een eenmalige korting toegepast van 10%. Indien in het jaar daarna wederom sprake is van een onderschrijding wordt het meerdere van de onderbesteding volledig gecorrigeerd door korting op het eerstvolgend toe te kennen jaarbudget.

De correctie treedt niet in werking indien de budgethouder kan aantonen dat in de eerste helft van het volgende jaar een versnelling in de uitvoering is opgetreden die de onderbesteding per 31 december van het vorige jaar compenseert. Dit is het geval indien op 1 juli van jaar t+1 de voorschotten voor de eerste helft van jaar t+1 zijn besteed en bovendien het teveel aan onderbesteding geheel is ingelopen.

Indien een budgethouder meerdere jaren achtereen een onderuitputting realiseert die het maximum overschrijdt of indien blijkt dat de administratie van een budgethouder niet voldoet aan de hieraan te stellen eisen kan de minister bepalen:

  • dat de budgethouder per kwartaal een tussentijdse rapportage indient. De vorm en inhoud van deze rapportages zal op dat moment aan de budgethouder worden medegedeeld, en

  • dat de bevoorschotting geschiedt op basis van de werkelijke voortgang van de saneringswerkzaamheden, zoals die blijkt uit de bovengenoemde kwartaalrapportages.

De minister kan besluiten het correctiemechanisme niet of slechts gedeeltelijk toe te passen als in de loop van een jaar een aanzienlijke vertraging (meer dan een half jaar) in de uitvoering van een groot geval ontstaat en:

  • de oorzaak van de vertraging buiten de invloedssfeer van de budgethouder ligt, en

  • de budgethouder niet op de hoogte kon zijn dat de geplande werkzaamheden niet (tijdig) konden worden uitgevoerd, en

  • de omvang van het bedrag dat hierdoor niet kan worden uitgegeven zodanig is dat dit niet in het budget kan worden opgevangen, en

  • de budgethouder, nadat de oorzaak van de vertraging bekend is geworden, tijdig contact heeft opgenomen met DGM/Bodem om de gevolgen van e.e.a. te bespreken.

Overgangsbeleid

  • Voor de toezeggingen van een bijdrage uit het fonds economische structuurversterking uit hoofde van de VINEX-convenanten blijft de systematiek van kwartaalrapportages en bevoorschotting op basis van de gemaakte en in het volgende kwartaal te maken kosten, zoals opgenomen in de Leidraad, deel III, die van kracht was tot en met 1995, geldig.

  • Bevoorschotting Budgetfinanciering:

    • 1.

      Met budgethouders die, uiterlijk bij indiening van de voorlopige jaarverantwoording per 1 april 1996, aangeven niet in staat te zullen zijn de openstaande ruimte per 1 januari 1996 in 1996 te besteden zullen afspraken worden gemaakt over de besteding daarvan.

    • 2.

      Met de budgethouders waarvoor geldt dat een aanzienlijk deel van het jaarbudget 1995 nog niet aan hen is uitbetaald zullen afspraken worden gemaakt over het moment waarop dit budget aan hen kan worden uitbetaald. Het beschikbare bedrag op de kasbegroting van DGM is hierbij een randvoorwaarde.

Bevoorschotting projectfinanciering:

Met de budgethouders worden afspraken gemaakt over de planning van de uitbetaling van het nog niet uitbetaalde deel van eerder toegezegde rijksbijdragen.

– Voor het jaar 1996 bedraagt de maximale onderbesteding eenmalig 50%. Deze overgangsmaatregel wordt getroffen:

o ter tegemoetkoming van vertraging in het saneringsprogramma die wordt veroorzaakt door de inwerkingtreding van het juridisch instrumentarium per 15 mei 1994. Over de mogelijke verruiming van de regels betreffende onderbesteding van het budget zijn de budgethouders bericht met brief DBO/07495010 d.d. 18 mei 1995.

o om de budgethouders de gelegenheid te geven haar werkwijze aan te passen aan de vernieuwde bevoorschottingsmethodiek.

2.3.4

Jaarverantwoording

Na afloop van het jaar legt de budgethouder op grond van artikel 84, eerste lid, van de wet verantwoording af door middel van een financiële jaarverantwoording en bijbehorende inhoudelijke rapportages.

De verslaglegging over de besteding van verleende bijdragen is geregeld in de artikelen 10 t/m 12 van de regeling.

Uiterlijk 15 april van het volgend jaar dient op grond van artikel 78, eerste lid, van de wet een tussentijdse rapportage te worden ingediend, waarvan het verslag over het voorgaande kalenderjaar het karakter heeft van een voorlopige jaarverantwoording. De voorlopige jaarverantwoording bevat minimaal de gemaakte kosten in het verslagjaar, met de verdeling van de financiering naar Rijk, provincie, gemeente en derden.

De voorlopige jaarverantwoording behoeft niet te zijn voorzien van een accountantsverklaring. Deze gegevens worden verstrekt voor de budgetfinanciering als geheel en per geval waarvoor een afzonderlijke bijdrage is toegezegd en waarvoor nog geen eindrapportage is ingediend.

2.3.5

Inhoudelijke toetsing

De toetsing van de besteding van de bijdragen die op grond van de wet worden verleend zal, mede afhankelijk van onder meer het proces van beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER), nader worden uitgewerkt in een notitie.

Voorshands geldt voor de rechtmatigheids- en doelmatigheidstoetsing, gebaseerd op de artikelen 76, tweede lid, en 77, derde lid, van de wet, het volgende.

Rechtmatigheidstoetsing Alvorens tot vaststelling van de bijdragen van gemeente, provincie en Rijk kan worden overgegaan worden de ingezonden rapportages van de afgeronde projecten inhoudelijk getoetst.

Deze toetsing is marginaal en gericht op de volgende punten:

  • de inzet van het juridisch instrumentarium van de wet;

  • de beschikking van gedeputeerde staten waaruit blijkt dat sprake was van een geval van ernstige verontreiniging (is bij omvangrijke gevallen reeds vooraf getoetst);

  • de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten (projectgebonden kosten).

Doelmatigheidstoetsing Bij deze toetsing wordt gekeken naar de gekozen aanpak; mocht uitgaande van de wet, de Regeling financiële bepaling bodemsanering en de stand van het beleid op het moment van uitvoering van het project in redelijkheid tot de gekozen aanpak worden besloten en is het beoogde resultaat gehaald? De doelmatigheidstoetsing wordt geregeld in artikel 3 van de regeling. Zie hiervoor tevens de toelichting op artikel 3 van de regeling.

Mogelijke sancties Op grond van toetsingsresultaten bij de budgethouder kan de minister besluiten over te gaan tot steekproefsgewijze toetsing bij deze budgethouder.

Mocht deze toetsing leiden tot de conclusie dat de provincie het geval anders had moeten aanpakken, dan staan de minister drie mogelijkheden ter beschikking:

  • de minst vergaande is een verzoek aan de budgethouder in voorkomende soortgelijke gevallen niet voor deze aanpak te kiezen;

  • een verdergaande mogelijkheid is de budgethouder te verzoeken alsnog de door de minister voorgestane aanpak uit te voeren, in geval de maatregelen van de budgethouder naar zijn oordeel niet ver genoeg zijn gegaan; de financiering van deze aanvullende maatregelen geschiedt ten laste van het dan beschikbare budget;

  • de meest vergaande mogelijkheid is de kosten geheel of gedeeltelijk niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen. In dat geval wordt het totaalbedrag van de financiële verantwoording verminderd met de kosten die naar het oordeel van de minister niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het kan daarbij om een groter bedrag gaan dan de kosten die in het verantwoorde jaar voor het betreffende geval zijn gemaakt. In dit geval leidt een en ander tevens tot een terugbetaling door de provincie (uit eigen middelen) aan de gemeente bij wie in eerdere jaren een te hoog bedrag in rekening was gebracht.

Voordat de minister één van de hiervoor genoemde mogelijkheden c.q. combinatie van mogelijkheden kiest, stelt hij de budgethouder in de gelegenheid zijn mening hierover kenbaar te maken, wint hij advies in van de inspecteur en kan hij daarnaast ook extern deskundig advies inwinnen.

2.3.6

Vaststelling van de bijdragen van Rijk, provincie en gemeente

Op grond van de financiële jaarverantwoording, de strekking van de accountantsverklaring en de inhoudelijke rapportages stelt de minister de bijdragen van Rijk, provincie en gemeente definitief vast. Uiterlijk 1 jaar na indiening van de hiervoor genoemde bescheiden zal de beschikking worden genomen. Indien de inhoudelijke toetsing bij één of meerdere gevallen tot nadere vragen leidt kan de minister vaststelling van de bijdragen voor die gevallen aanhouden. De financiële toetsing betreft met name een vergelijking van de kostenraming op grond waarvan de toezegging van de rijksbijdrage heeft plaats gevonden en de daadwerkelijk gemaakte kosten bij uitvoering van de sanering.

De hoogte van de vaststelling van bijdragen wordt bepaald door de verantwoorde gemaakte kosten. Indien de gemaakte kosten hoger zijn dan het voor dat jaar beschikbaar gestelde jaarbudget (vermeerderd met eventuele openstaande ruimte uit eerdere jaren) dan vindt vaststelling plaats op het bedrag van het jaarbudget. Indien de gemaakte kosten lager zijn dan het jaarbudget vindt vaststelling plaats op het niveau van de gemaakte kosten.

Blijkt uit de jaarverantwoording een onderbesteding van de ter beschikking gestelde middelen die de in paragraaf 2.3.3. vastgestelde maximale onderbesteding te boven gaat dan wordt het in paragraaf 2.3.3. beschreven correctiemechanisme toegepast.

2.3.7

Opbrengsten

Indien de budgethouder in relatie tot de sanering van een geval van bodemverontreiniging opbrengsten verkrijgt dienen deze opbrengsten ten gunste te worden gebracht van het budget. Als voorbeeld kan dienen de verkoop van onroerende zaken die in het kader van de sanering zijn verworven. Dergelijke opbrengsten worden verrekend met de gemaakte kosten voor het project door boeking en verantwoording als negatieve gemaakte kosten.

Dit geldt zowel voor budgetgevallen als voor omvangrijke gevallen. Op deze wijze vindt toerekening van de opbrengsten aan Rijk, provincie en gemeente naar rato van de bijdrage in de saneringskosten plaats, nadat de drempel ten laste van de gemeente is gebracht.

2.3.8

Uitvoering door de gemeente

De budgethouder kan de gemeente belasten met onderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging binnen haar grondgebied. In de tussentijdse rapportages en de financiële jaarverantwoording moeten in dat geval de werkelijke door de gemeente aangegane verplichtingen en gemaakte kosten worden opgenomen. Daartoe dient de provincie in haar beschikking op het verzoek van de gemeente het gestelde in deze circulaire en de Regeling financiële bepalingen bodemsanering onverkort op de uitvoerende gemeente van toepassing te laten zijn.

Als gevolg van bovenstaande voert de provincie een geconsolideerde administratie, waarvoor de primaire vastleggingen bij de gemeente plaatsvinden.

2.3.9

Voorfinanciering

In artikel 9 van de regeling wordt voorfinanciering nader geregeld.

2.3.10

Renteopbrengsten

In de artikelen 5 en 6 van de regeling worden rente-opbrengsten nader geregeld.

2.3.11

Codering

In de rapportages en verantwoordingen ten aanzien van de gevallen waarvoor kosten zijn gemaakt dient de volgende systematiek voor de codering te worden gehanteerd.

De code bestaat uit vier gedeelten:

  • 1.

    voor de betreffende budgethouder;

  • 2.

    voor de betrokken gemeente;

  • 3.

    het volgnummer;

  • 4.

    een eventuele nadere aanduiding.

Ad 1 Het eerste gedeelte van de code bestaat uit een aanduiding van de budgethouder, van welke het betreffende onderwerp afkomstig is.

Als aanduiding worden de volgende lettercombinaties gebruikt:

GR: Groningen

FR: Friesland

DR: Drenthe

OV: Overijssel

FL: Flevoland

GE: Gelderland

UT: Utrecht

US: Utrecht Stad

NH: Noord-Holland

AD: Amsterdam

ZH: Zuid-Holland

DH: Den Haag

RT: Rotterdam

ZE: Zeeland

NB: Noord-Brabant

LI: Limburg

Ad 2 Het tweede gedeelte van de code bestaat voor zover het de afzonderlijke gevallen van bodemverontreiniging betreft uit een getal van drie cijfers, ter aanduiding van de gemeente op wier grondgebied zich de oorzaak voordoet van het desbetreffende geval. De codes voor gemeenten worden hier niet aangegeven; ze zijn bekend bij de provincie. Aanpassing van deze codes (bijvoorbeeld bij gemeentelijke herindeling) wordt aan de provincie overgelaten.

Ad 3 Het volgnummer bestaat uit een getal van vier cijfers, dat de provincie per gemeente aan een project geeft, bijvoorbeeld in volgorde van aanwijzing in het saneringsprogramma.

Ad 4 De in deel II uiteengezette onderdelen van aanpak van een afzonderlijk geval van bodemverontreiniging worden op de volgende wijze aangegeven:

10 OO: oriënterend onderzoek

20 NO: nader onderzoek

30 SO: saneringsonderzoek

40 SA: sanering

50 BM: tijdelijke beveiligingsmaat-regelen

60 OM: overige maatregelen

70 SV: schadevergoedingen

Indien deelprojecten nader worden gefaseerd, kan dit met een tweede en derde cijfer tot uiting worden gebracht (eerste fase = 0, tweede fase = 1, derde fase = 2, etc.)

Voorbeeld

Provincie Friesland

Gemeente

- FR

Harlingen

- 056-

Tweede geval in deze gemeente

-0002

Sanering

- 410

Tweede fase

In correspondentie en rapportages zal tevens de locatienaam moeten worden vermeld in verband met het voorkomen van invoer- en registratiefouten.

’s-Gravenhage
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,M. deBoer

Bijlage

Model tussentijdse rapportage

Tussentijdse rapportage conform artikel 78 Wbb in te dienen voor 15 april/1 september van provincie/gemeente

totale kosten tot 1-1-19..

gemaakte kosten in lopend jaar*Hieronder wordt verstaan de totaal gemaakte kosten van nog niet afgewikkelde jaarbudgetten

totale kosten t/m...19...1Omstreeks 15 april dan wel 1 september

Aandeel in de financiering

Rijk

provincie

gemeente

derden

Niet-omvangrijke gevallen

Omvangrijke gevallen

Totaal

Aandeel in de financiering

Totaal

Rijk

provincie

gemeente

derden

Verwachte te maken kosten in het lopend jaar voor:

Niet-omvangrijke gevallen

Omvangrijke gevallen

Totaal verwachte kosten

Totaal

Rijk

provincie

gemeente

derden

Stand van de openstaande verplichtingen op de rapportagedatum voor:

Niet-omvangrijke gevallen

Omvangrijke gevallen

Totaal openstaande verplichtingen

Blad 1