Wet van 18 juni 1997, houdende bepalingen in verband met het uitvoeren van baggerwerken en het storten van baggerspecie voor de verruiming en het onderhoud van de vaarweg in de Westerschelde door het Vlaams Gewest (Vergunningwet Westerschelde)

Vergunningwet Westerschelde

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat op 17 januari 1995 is totstandgekomen het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest inzake de verruiming van de vaarweg in de Westerschelde (Trb. 1995, nr. 51), goedgekeurd bij Wet van 27 juni 1996 (Stb. 332), en dat het aan het goede nabuurschap verbonden belang van een spoedige uitvoering van dat Verdrag een bijzonder voorziening nodig maakt met betrekking tot de op grond van de Nederlandse wetgeving vereiste vergunningen voor de voor die verruiming en het onderhoud van de vaarweg noodzakelijke baggerwerken en het daarmee verband houdende storten van baggerspecie; dat bovendien een voorziening noodzakelijk is voor de daaraan verbonden uitvoering van oeververdedigingswerken;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel

1

Artikel

2

Op de in artikel 1 bedoelde uitvoering van werken en storting van baggerspecie zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 1, tweede lid, de wettelijke voorschriften krachtens welke daarvoor een vergunning is vereist niet van toepassing, behoudens voorzover met toepassing van die voorschriften vergunning is verleend bij een of meer voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk geworden besluiten.

Artikel

3

Met betrekking tot de werken, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder b, van het in artikel 1, eerste lid, bedoelde Verdrag – zoals die nader zijn aangeduid in bijlage 1 bij deze wet – is Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gemachtigd om reeds aan te vangen met de uitvoering zolang over de daarvoor krachtens wettelijk voorschrift vereiste vergunningen nog niet is beslist doch daarop redelijkerwijs niet kan worden gewacht vanwege de gevolgen van de werken als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d, van het Verdrag. Van het voornemen tot het gebruik van de in de vorige volzin bedoelde machtiging doet Onze Minister voornoemd onverwijld mededeling aan het gezag dat anders dan hijzelf de vergunning heeft verleend. De bevoegdheid tot het gebruik van die machtiging vervalt met ingang van 1 juli 2002.

Artikel

4

Besluiten, waarbij voor de in artikel 1 bedoelde uitvoering van werken onderscheidenlijk storting van baggerspecie een vergunning is verleend en die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet nog niet onherroepelijk zijn geworden, vervallen van rechtswege.

Artikel

5

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel

6

Deze wet wordt aangehaald als: Vergunningwet Westerschelde.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Verkeer en Waterstaat, A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Justitie, W. Sorgdrager

Bijlage

1

als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Vergunningwet Westerschelde

Voor de kaart raadpleeg het Staatsblad.

Bijlage

2

als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Vergunningwet Westerschelde

VERGUNNINGVOORSCHRIFTEN

§ 1

Algemeen

Artikel 1

In deze voorschriften wordt verstaan onder:

«hoofdingenieur-directeur»: de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Zeeland;

«directeur Zuidwest»: de directeur Zuidwest van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

«directeur RMW»: de directeur Ruimte, Milieu en Water van de provincie Zeeland;

«vergunninghouder»: het Vlaams Gewest;

«specie»: bodemmateriaal, verkregen door het uitgraven, baggeren of zuigen daarvan, eventueel vermengd met water toegevoegd voor transport.

Artikel 2

1. De hoeveelheid gestorte baggerspecie is jaarlijks ten hoogste 20 000 000 m3.

2. De uitvoering van de werken geschiedt op zodanige wijze dat – voor zover de nadelige gevolgen die de werken voor het milieu veroorzaken niet kunnen worden voorkomen – de grootst mogelijke bescherming voor het milieu wordt geboden.

§ 2

Voorschriften met betrekking tot de inrichtingen (stortplaatsen)

Artikel 3

1. De specie wordt gestort in de stortplaatsen, zoals aangegeven en genummerd op bijlage 1 van deze wet.

2. De hoeveelheden jaarlijks te storten hoeveelheden zijn over de stortplaatsen verdeeld als volgt.

– Schaar van de Noord (nr 2), Schaar van Waarde (nr 6), Platen van Ossenisse (nr 9): in totaal ten hoogste 1 mln m3;

– Gat van Ossenisse (nr 11), Ebschaar naar de Everingen (nr 13), Biezelingsche Ham (nr 19): in totaal ten hoogste 5 mln m3;

– Schaar van Spijkerplaat (nr 15), Everingen (nr 14) en Ellewoutsdijk (nr 20), Zeeuws-Vlaanderen (22) en Kust van Vlissingen (25): de overige specie, behoudens het bepaalde in het derde lid;

3. In de stortplaats Kust van Zeeuws-Vlaanderen (nr 22) wordt uitsluitend zand gestort. In de stortplaats Kust van Vlissingen (nr 25) dient tenminste 50 000 m3 zand als bedoeld in de vorige volzin te worden gestort. In de stortplaats Schone Waardin (nr 21) wordt tertiaire klei uitsluitend gestort voorzover afkomstig van ontgraving daarvan met een baggermolen of met een kraan.

4. In de stortplaats Ebschaar naar de Everingen (nr 13) wordt niet gestort in de maanden april tot en met augustus. In de stortplaats Biezelingsche Ham wordt niet gestort in de maanden april en mei.

5. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan, na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en gedeputeerde staten van Zeeland, tijdelijk – doch ten hoogste voor de duur van vier maanden – een of meer andere dan de in het tweede en derde lid genoemde stortplaatsen aanwijzen, indien zulks noodzakelijk is vanwege bepaalde gevolgen van het storten op de morfologie of de ecologie van de rivier.

6. De vergunninghouder houdt een register bij van het storten. Dit register bevat ten minste: de stortplaats, de datum, de hoeveelheid per storting, de herkomst van de specie en de naam van het vaartuig waarmee is gestort. Een samenvatting van deze registratiegegevens wordt maandelijks gezonden aan de directeur RMW en de hoofdingenieur-directeur.

§ 3

Voorschriften ter bescherming van het milieu en waterstaatkundige belangen

Artikel 4

1. De te storten specie voldoet aan de getalswaarden van de «Gehaltetoets verspreiding baggerspecie in zoute wateren», opgenomen in Tabel B4 van bijlage 2 van de Evaluatienota Water (uitgave SDU Uitgeverij Plantijnstraat, 's-Gravenhage, 1994).

2. Elk kalenderjaar wordt de te baggeren specie onderworpen aan bemonstering en analysering op de door de hoofdingenieur-directeur onderscheidenlijk de directeur RMW aan te geven relevante parameters. Aan elk van deze beide autoriteiten worden de analyseresultaten overgelegd.

3. De vergunninghouder zorgt voor onderlinge afstemming van de analysetechnieken zoals die in Vlaanderen en Nederland worden gebruikt. Hij neemt daartoe ook deel aan evaluerend vergelijkend laboratoriumonderzoek (z.g. ringanalyse) dat geschiedt onder leiding of in opdracht van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA) te Lelystad.

Artikel 5

1. De vergunninghouder verschaft de hoofdingenieur-directeur jaarlijks een inventarisatie van die industriële lozingen in het Scheldebekken in Vlaanderen (naar soort bedrijf en naar de aard en de hoeveelheid van de geloosde stoffen) die tezamen verantwoordelijk zijn voor tenminste 90% van de vracht aan in het Noordzee Aktieplan vastgestelde, prioritaire stoffen met inbegrip van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's).

2. De inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, bevat de resultaten van de metingen die worden uitgevoerd aan de binnengrenzen van de gewesten voor de bepaling van de binnenkomende vuilvrachten.

3. De vergunninghouder doet jaarlijks ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde lozingen opgave van de beste uitvoerbare techniek, respectievelijk beste bestaande techniek, aan de hoofdingenieur-directeur.

Artikel 6

1. Na verloop van een jaar vanaf de datum van het ingevolge deze wet van kracht worden van de vergunning en telkens in de maand juni van het daarop volgend kalenderjaar legt de vergunninghouder een slibbalans van de Beneden Zeeschelde over aan de hoofdingenieur-directeur met daarbij aangegeven:

  • de aanvoer van rivierslib en gegevens over bagger- en stortactiviteiten en saneringsmaatregelen bovenstrooms van Rupelmonde die deze aanvoer kunnen beïnvloeden;

  • de kwaliteit van de bodem van de sedimentatiegebieden in zowel de Beneden Zeeschelde als de havendokken;

  • de hoeveelheden slib die worden geborgen in de daarbij behorende locaties.

2. Voor de periode 1995–1997 en de periode 1998 tot en met 2000 legt de vergunninghouder in de maand juni van het kalenderjaar volgend op deze perioden gegevens over aangaande:

  • aanslibbingssnelheden c.q. profielveranderingen in de toegangsgeulen;

  • actuele slibvoorraden in de Beneden Zeeschelde;

  • verhouding marien/fluviatiel slib in de Beneden Zeeschelde inclusief de havendokken.

Artikel 7

1. De vergunninghouder verwijdert in de periode 1997 tot en met 2000 jaarlijks tenminste 300 000 ton droge verontreinigde specie uit de Beneden Zeeschelde.

2. De specie, bedoeld in het eerste lid, wordt geborgen op een met de Beneden Zeeschelde niet in open verbinding staande plaats, zodanig dat daarvan geen nadelige beïnvloeding van het watersysteem van de Westerschelde plaatsvindt.

3. De vergunninghouder verleent prioriteit aan het verwijderen van het meest verontreinigde slib, met name van de specie uit de toegangsgeul tot de Kallosluis.

4. Indien in 1997, of navolgende jaren waarvoor de vergunning geldt, uit de slibbalans, bedoeld in het eerste lid, dan wel uit meetresultaten blijkt dat de in het eerste lid genoemde jaarlijkse hoeveelheid voor de periode 1998 tot en met 2000 dan wel voor de resterende periode kan worden verlaagd (of eventueel moet worden verhoogd), maakt de hoofdingenieur-directeur dit de vergunninghouder zo spoedig mogelijk bekend.

Artikel 8

1. De vergunninghouder legt vóór de aanvang van de werkzaamheden dan wel zo spoedig mogelijk daarna een werkplan over waarin wordt beschreven de wijze waarop de stortingen worden uitgevoerd.

2. De vergunninghouder meldt het tijdstip van aanvang van uitvoering van de werken aan de hoofdingenieur-directeur die daarvan kennis geeft aan de directeur Zuidwest en de directeur RMW en aan de colleges van burgemeester en wethouders van Hontenisse, Reimerswaal en Vlissingen.

Artikel 9

1. Indien het vanwege de kwaliteit van het oppervlaktewater van de Westerschelde als gevolg van calamiteiten of andere buitengewone omstandigheden noodzakelijk is tijdelijk maatregelen te treffen ter voorkoming of beperking van ernstige verontreiniging van oppervlaktewateren, geeft de vergunninghouder daaraan, na daarvan bericht te hebben ontvangen van de hoofdingenieur-directeur, onverwijld gevolg.

2. Deze maatregelen kunnen uitsluitend bestaan uit het opleggen van niet in deze voorschriften opgenomen verplichtingen betreffende het in de vergunning omschreven storten, alsmede uit het beperken of staken van het storten van verontreinigende stoffen dat volgens deze voorschriften is toegestaan. Deze maatregelen kunnen voor niet langer worden opgelegd dan 48 uren, behoudens verlenging telkens met een periode van ten hoogste gelijke duur, en kunnen er niet toe strekken dat het storten na het vervallen van de tijdelijke maatregel geheel of gedeeltelijk niet meer mogelijk zou zijn op de bij deze voorschriften bepaalde wijze.

4

Voorschriften ter bescherming van natuurwaarden

Artikel 10

Op grond van de algemene periodieke (driejaarlijkse) evaluatie van de effecten van het baggeren en storten op de in het gebied van de Westerschelde krachtens de Natuurbeschermingswet aangewezen natuurmonumenten – in het kader van het door de hoofdingenieur-directeur na overeenstemming met de directeur Zuidwest opgezet monitoring-programma – kan laatstgenoemde in overeenstemming met eerstgenoemde ter bescherming van natuurwaarden nadere voorschriften stellen met betrekking tot storten van specie volgens het stortregime, als bedoeld in artikel 3, tweede tot en met vijfde lid.