Besluit van 20 augustus 1997, houdende regels voor tandartspraktijken, wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en intrekking van het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken (Besluit tandartspraktijken milieubeheer)
Besluit tandartspraktijken milieubeheer
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 februari 1996, nr. MJZ 96007796, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
De Raad van State gehoord (advies van 12 september 1996, nr. W08.96.0053);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 augustus 1997, nr. MJZ 97119 630, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel
1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
tandartspraktijk: praktijk van een of meer tandartsen-algemene practici of van een of meer tandheelkundige specialisten, die niet is gevestigd in een algemeen, academisch of categoriaal ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, onder n, van het koninklijk besluit van 4 november 1983, Stb. 577, houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1981, 573);
b.
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de tandartspraktijk te verlenen.
Artikel
2
1
Degene die een inrichting drijft, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort, en waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, dient te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
2
Een beschikking waarin nadere eisen worden gesteld, wordt gezonden aan de inspecteur.
Artikel
3
Indien een inrichting tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie van inrichtingen behoort, niet uitsluitend omdat daarin een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, geldt een voor de inrichting krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning ook voor het oprichten, in werking hebben of veranderen van de inrichting, dan wel het veranderen van de werking daarvan, voor zover dit oprichten, in werking hebben of veranderen van de inrichting, dan wel veranderen van de werking betrekking heeft op het uitoefenen van de tandartspraktijk.
Artikel
4
1
Degene die voornemens is een inrichting op te richten, voor zover dit oprichten betrekking heeft op het uitoefenen van een tandartspraktijk, meldt dit ten minste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag en de inspecteur.
2
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van een inrichting, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan, voor zover dat betrekking heeft op het uitoefenen van een tandartspraktijk. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
3
Bij een melding als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt in ieder geval het tijdstip vermeld waarop de inrichting of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De melding wordt gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister.
4
Degene die een melding heeft gedaan als bedoeld in het eerste of het tweede lid, stelt het bevoegd gezag zo tijdig in kennis van een wijziging van het in het derde lid bedoelde tijdstip, dat het bevoegd gezag in staat is voorafgaand aan dat tijdstip te controleren of aan de in bijlage I opgenomen voorschriften kan worden voldaan.
Artikel
5
1
Gedurende één jaar vanaf het tijdstip waarop dit besluit van toepassing wordt op een inrichting waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, zijn de in bijlage I opgenomen voorschriften 3.2.3 tot en met 3.2.5 en de voorschriften met betrekking tot geluidhinder niet van toepassing. Gedurende dat jaar blijven van toepassing de desbetreffende voorschriften van een krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning zoals die golden tot aan het in de eerste volzin genoemde tijdstip.
2
In een geval als bedoeld in het eerste lid, meldt degene die de inrichting drijft, ten hoogste twaalf weken na het in dat lid bedoelde tijdstip aan het bevoegd gezag en de inspecteur dat hij de inrichting in werking heeft. Artikel 4, derde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
3
Een melding is niet vereist indien voor de inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, dan wel een melding is gedaan overeenkomstig het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken.
Artikel
6
Het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken wordt ingetrokken.
Artikel
7
Wijzigt het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
Artikel
8
Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Artikel
9
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit tandartspraktijken milieubeheer.
Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Margaretha de Boer
De Minister van Justitie, W. Sorgdrager
Bijlage
I
bij artikel 2 Besluit tandartspraktijken milieubeheer
I.
Begrippen
II.
Voorschriften
1.
Bodembescherming en het bewaren van chemicaliën
2.
Amalgaamafscheider
3.
Afvalstoffen
4.
Geluidhinder
5.
Gedragsvoorschrift
I
Begrippen
1. In deze bijlage en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling of het transport van afvalwater;
combinatie-opstelling: opstelling waarbij het separatievat voor de scheiding van water en lucht in de afzuigapparatuur zich in het spittoongedeelte van de behandelstoel bevindt;
equivalent geluidsniveau (LAeq): het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig voorschrift 4.4;
geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;
geluidsniveau in dB(A): het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1979;
openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a en b genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentie-niveauperiode:
a.
het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat, gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;
b.
het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;
riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
separate of 12-uurs-opstelling: opstelling waarbij sprake is van een afzonderlijke afvoerleiding van het spittoon en van het separatievat;
testcertificaat: schriftelijk bewijs, afgegeven door een deskundig, onafhankelijk instituut, dat het afscheidingsrendement aangeeft van het type amalgaamafscheider volgens een van de methoden bedoeld in voorschrift 2.1.4.
II
Voorschriften
1
Bodembescherming en het bewaren van chemicaliën
1.1 Chemicaliën worden op een zodanige wijze opgeslagen, dat bij lekkage geen vloeistof in de bodem of de riolering kan raken.
1.2 In de tandartspraktijk worden niet meer chemicaliën bewaard dan de hoeveelheid die voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is. De opslag van chemicaliën geschiedt zodanig dat onbevoegden er geen toegang toe hebben.
2
Amalgaamafscheider
2.1
Algemeen
2.1.1 Bedrijfsafvalwater dat amalgaam bevat, wordt via een amalgaamafscheider in een riolering gebracht.
2.1.2 De door de leverancier aangegeven maximale doorstroomsnelheid wordt daarbij niet overschreden.
2.1.3
1. Een amalgaamafscheider heeft een afscheidingsrendement van ten minste 95%, blijkens een voor het type waartoe hij behoort afgegeven testcertificaat.
2. Onze Minister kan in de Staatscourant kennisgeven dat voor daarbij aangegeven typen amalgaamafscheiders een testcertificaat is afgegeven, waaruit blijkt dat het afscheidingsrendement ten minste 95% bedraagt.
2.1.4
1. Het afscheidingsrendement van een type amalgaamafscheider dient bepaald te worden via de door Onze Minister bij ministeriële regeling vastgestelde methode.
2. Het afscheidingsrendement van een type amalgaamafscheider kan ook worden bepaald volgens een methode die gelijkwaardig is aan de door Onze Minister ingevolge het eerste lid vastgestelde methode. Onze Minister kan bij ministeriële regeling methoden aanwijzen die in ieder geval gelijkwaardig zijn aan de door hem ingevolge het eerste lid vastgestelde methode.
2.2
Plaatsing en aansluiting van de amalgaamafscheider
2.2.1 Een amalgaamafscheider wordt zodanig geïnstalleerd, dat het amalgaam uit het bedrijfsafvalwater wordt verwijderd, vóór vermenging met ander bedrijfsafvalwater uit de tandartspraktijk.
2.2.2 Bij een combinatie-opstelling wordt één amalgaamafscheider geplaatst en aangesloten gezien vanuit de behandelstoel zo dicht als mogelijk voor het aansluitingspunt van de gezamenlijke afvoerleiding van het spittoon en het separatievat op de bedrijfsriolering.
2.2.3 Bij een separate of 12-uursopstelling worden twee amalgaamafscheiders geplaatst, tenzij beide afvoeren minder dan 2 meter van het separatievat bij elkaar komen. In het laatste geval kan met de plaatsing van één amalgaamafscheider worden volstaan. Deze amalgaamafscheider wordt, gezien vanuit de behandelstoel, zo dicht als mogelijk achter het punt waar beide afvoeren bij elkaar komen geplaatst, bij voorkeur onder het afzuigsysteem.
2.2.4 Bij plaatsing van een amalgaamafscheider met een sedimenteersysteem of een amalgaamafscheider met een centrifugeersysteem dat niet is voorzien van een opvoerpompje, is het verval in de afvoerleidingen ten minste zodanig dat daarin een goede doorstroming wordt gerealiseerd, en ten hoogste 25 graden.
2.2.5 Voordat een amalgaamafscheider wordt geplaatst in een bestaande opstelling wordt alle in de bedrijfsriolering aanwezige amalgaamslib verwijderd. Dit gebeurt uitsluitend door:
a.
de amalgaamslibhoudende buis te vernieuwen vanaf de aansluiting van het lucht-water-separeersysteem of de vloerbox op de bedrijfsriolering tot aan de aansluiting van de bedrijfsriolering op de voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater,
b.
de bedrijfsriolering leeg te zuigen over de in onderdeel a aangegeven afstand, of
c.
de leidingen door te spoelen nadat de aansluiting van de bedrijfsriolering op de voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is afgesloten.
2.2.6 Een amalgaamafscheider met een sedimenteersysteem wordt zo dikwijls als voor een goede werking ervan noodzakelijk is, maar ten minste jaarlijks in zijn geheel vervangen door een gereinigd exemplaar.
2.2.7 Een amalgaamafscheider met een centrifugeersysteem wordt zo dikwijls als voor een goede werking daarvan noodzakelijk is, maar ten minste jaarlijks volgens de fabrieksvoorschriften onderhouden.
2.2.8 Degene die de inrichting drijft, bewaart de door de inzamelaar van het ingezamelde amalgaamslib afgegeven afgiftebon ten minste tot drie jaar na de datum van afgifte.
3
Afvalstoffen
3.1
Algemeen
3.1.1 Het bewaren of bezigen van afvalstoffen mag geen geurhinder of verontreiniging van de bodem veroorzaken.
3.1.2 Medisch afval wordt separaat opgeslagen en op milieuhygiënisch verantwoorde wijze afgevoerd.
3.2
Bedrijfsafvalwater
3.2.1 Bedrijfsafvalwater dat:
a.
grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat,
b.
bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,
c.
een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, of
d.
stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
3.2.2
1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
a.
de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,
b.
de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
c.
de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.
2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.
3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
3.2.3 Bedrijfsafvalwater dat gips bevat, wordt door een bezinkingsinstallatie met voldoende capaciteit geleid voordat het in de bedrijfsriolering wordt gebracht.
3.2.4
1. Een bezinkingsinstallatie, als bedoeld in voorschrift 3.2.3, verkeert in goede staat van onderhoud. Zij wordt zo vaak geleegd als nodig om te voorkomen dat bezinksel in de bedrijfsriolering meespoelt.
2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de frequentie van het legen.
3.2.5 Bedrijfsafvalwater dat fotografische vloeistoffen bevat, vrijgekomen anders dan bij het spoelen van foto's, wordt niet in een riolering gebracht.
4
Geluidhinder
4.1 1. Het equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de tandartspraktijk aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de tandartspraktijk verrichte werkzaamheden, mag ter plaatse van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen en voor zover binnen 50 meter van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn – op enig punt 50 meter van de inrichting niet meer bedragen dan het referentieniveau ter plaatse, met dien verstande dat:
a.
het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer mag bedragen dan:
50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur;
b.
het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet minder behoeft te bedragen dan:
40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
2. Als er een tandartspraktijk in werking is, mag dat er niet toe leiden dat het geluidsniveau dat is voorgeschreven voor het overige deel van de inrichting, wordt overschreden.
4.2 1. In afwijking van voorschrift 4.1 mag voor inrichtingen, die reeds zijn opgericht vóór het tijdstip waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt, het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer bedragen dan:
55 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur,
50 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur,
45 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur,
met dien verstande dat, indien ten behoeve van die inrichting een vergunning is verleend het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet hoger mag zijn dan de waarde, die is vastgelegd in de voor die inrichting verleende vergunning of die met de in die vergunning verlangde akoestische voorzieningen en in acht te nemen gedragsregels wordt bereikt. Dit geldt niet voor zover dat equivalente niveau (LAeq) hoger is dan de waarde vermeld in de aanhef van dit voorschrift of lager is dan de waarde vastgelegd in voorschrift 4.1, onder b.
2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de toelaatbare equivalente geluidsniveaus (LAeq) betreffende de inrichting. Dit niveau mag echter niet hoger zijn dan het equivalente geluidsniveau (LAeq) vermeld in de aanhef van dit voorschrift en niet lager dan het niveau vastgelegd in voorschrift 4.1, onder b. Bij zodanig te stellen nadere eisen wordt het laagste equivalente geluidsniveau (LAeq) vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden gevergd.
3. Het bepaalde onder 4.1, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.3 Indien de tandartspraktijk geheel of gedeeltelijk in- of aanpandig is gelegen met woningen van derden of met ruimten die deel uitmaken van andere geluidgevoelige bestemmingen, mag onverminderd de voorschriften 4.1 en 4.2, het equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de tandartspraktijk aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de tandartspraktijk verrichte werkzaamheden, in een geluidgevoelige ruimte van de aangrenzende woningen en in geluidgevoelige bestemmingen bovendien niet meer bedragen dan:
35 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
30 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
25 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
Dit voorschrift geldt niet ten aanzien van woningen en geluidgevoelige bestemmingen, indien de gebruiker van deze woningen en geluidgevoelige bestemmingen aan degene die de inrichting drijft, geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.4 Controle op of berekening van de in de voorschriften 4.1 tot en met 4.3 vastgelegde geluidsniveaus geschiedt overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01» van maart 1981, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook de beoordeling van de meetresultaten vindt overeenkomstig deze handleiding plaats.
4.5 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de voorzieningen die binnen de tandartspraktijk moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten worden genomen ten einde aan de voorschriften 4.1 tot en met 4.3 te voldoen.
5
Gedragsvoorschrift
5.1 Degene die de inrichting drijft, treft, mits dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, de nodige maatregelen en voorzieningen teneinde de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken te voorkomen. Voor zover het voorkomen van deze gevolgen niet mogelijk is, worden zij zoveel mogelijk beperkt en ongedaan gemaakt, mits dat redelijkerwijs kan worden gevergd.
5.2 Voorschrift 5.1 is van toepassing voor zover de overige voorschriften van dit besluit niet van toepassing zijn.
Bijlage
II
bij artikel 4 Besluit tandartspraktijken milieubeheer
naam en adres van degene die de inrichting drijft, waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend;
b.
een opgave van het adres waar de inrichting waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, is of zal worden gevestigd;
c.
het voorgenomen tijdstip waarop de inrichting of het gedeelte daarvan waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking wordt gebracht, dan wel de werking daarvan wordt veranderd;
d.
de gegevens waaruit kan worden afgeleid of omstandigheden als bedoeld in artikel 1, onder a, zich voordoen en gegevens waaruit de noodzaak tot het stellen van nadere eisen kan blijken;
e.
een plattegrond van de inrichting waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend;
f.
een opgave van:
1°.
de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht;
2°.
de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht;
g.
een afschrift van het testcertificaat, bedoeld in voorschrift 2.1.3, tenzij het een type amalgaamafscheider betreft dat krachtens voorschrift 2.1.4 is aangewezen.