IJkregeling gasmeters

De Minister van Economische Zaken,

Besluit:

Hoofdstuk

1

Inleidende bepalingen

Artikel

1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a.
wet:

de IJkwet;

b.
bijlage:

de bijlage, behorende bij de EEG-IJkregeling gasmeters;

c.
gasmeters:

de balgen-, rotor- en schoepenradgasmeters, bedoeld in de punten II.1, III.1.1 en III.1.2 van de bijlage;

d.
onderzoek tot toelating van een model:

het onderzoek, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet;

e.
keuring:

de keuring, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet;

f.
herkeuring:

de herhaalde keuring, bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de wet;

g.
toezicht:
h.
verklaring van toelating:

de verklaring, bedoeld in artikel 11a, tweede lid, van de wet;

i.
ijkmerk:

het ijkmerk, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet;

j.
debiet of Q:

het volume gas, dat per tijdseenheid door de gasmeter stroomt;

k.
maximale meetvermogen of Qmax :

het grootste debiet, waarvoor een gasmeter in verband met zijn samenstelling is bestemd;

l.
minimale meetvermogen of Qmin:

het debiet, beneden hetwelk de fouten in de aanwijzing van een gasmeter de daarvoor vastgestelde maximaal toelaatbare waarden kunnen overschrijden;

m.
meetcondities:

condities van het gas, waarvan de gasmeter het volume meet, op de plaats van de meting;

n.
referentiecondities:

condities, behorende bij het volume waarnaar het volume onder meetcondities wordt herleid;

o.
volumeherleidingsinstrument:

een op een gasmeter aangesloten instrument, dat het door een gasmeter aangewezen volume van een door die meter gestroomde hoeveelheid gas herleidt tot het daarmede bij een bepaalde referentiedruk of -temperatuur, dan wel een combinatie daarvan, overeenkomende volume en dit herleide volume aanwijst;

p.
normale omgevingscondities:

een omgevingstemperatuur tussen -10 °C en +40 °C of tussen -25 °C en +55 °C, zoals aangegeven door de fabrikant;

q.
referentie-omgevingscondities:

een omgevingstemperatuur tussen +15 °C en +25 °C;

r.
storingstelwerk:

een aanwijsinrichting, die de functie van een gewone aanwijsinrichting overneemt nadat een storing is opgetreden.

Artikel

2

Artikel

2a

Met de gasmeters, die de in artikel 10, eerste lid, van de wet, bedoelde keuring hebben ondergaan, worden gelijkgesteld gasmeters, die in een andere lid-staat van de Europese Unie dan wel in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte rechtmatig zijn geproduceerd of in de handel gebracht en die door een gelijkwaardige, door die andere staat erkende instantie zijn gekeurd, mits bij die keuringen aan gelijkwaardige eisen is voldaan.

Hoofdstuk

2

Algemene bepalingen

Paragraaf

1

Algemene voorschriften

Artikel

3

Onverminderd hetgeen overigens in deze regeling is bepaald, is, tenzij in deze regeling uitdrukkelijk anders is bepaald, op gasmeters de bijlage, met uitzondering van hoofdstuk IV, van toepassing, met dien verstande dat telkens wordt gelezen voor:

EEG-modelgoedkeuring:

toelating van een model;

eerste EEG-ijk:

keuring;

EEG-ijkmerk onderscheidenlijk ijkmerk van eerste EEG-ijk:

ijkmerk;

EEG-zegelmerk:

eerste deel van het ijkmerk.

Artikel

4

Artikel

5

Een gasmeter moet voorzien zijn van een aanwijsinrichting die het volume onder meetcondities aanwijst.

Artikel

6

Indien een gasmeter is voorzien van een aanwijsinrichting die niet langs mechanische weg wordt aangedreven, moet er voorzien zijn in een bewaking van de signaaloverdracht, zodat gesignaleerd kan worden of de signaaloverdracht verbroken is of is geweest.

Artikel

7

Artikel

8

Artikel

9

Artikel

10

In aanvulling op punt I.B.3.1 van de bijlage geldt dat gasmeters mogen zijn voorzien van volumeherleidingsinstrumenten.

Artikel

11

Artikel

12

In aanvulling op onderscheidenlijk in afwijking van punt I.B.4.1 van de bijlage geldt dat:

  • a.

    de opschriften genoemd in dat punt direct op de meter mogen zijn aangebracht;

  • b.

    in plaats van het onder a van dat punt genoemde EEG-modelgoedkeuringsteken het nummer van de betrokken verklaring van toelating moet zijn vermeld;

  • c.

    het maximale meetvermogen mag zijn vermeld in de vorm:

    Qmax ... dm³/h;

  • d.

    indien het bereik van de gasdruk, waarbinnen de gasmeter voldoet aan de maximaal toelaatbare fouten, afwijkt van het bereik dat volgt uit het opschrift, bedoeld in punt I.B.4.1, onder g, van de bijlage, op de gasmeter het gasdrukbereik waarvoor de gasmeter bestemd is, moet zijn vermeld, in de vorm:

    p = ...-... MPa (of kPa, Pa, bar, of mbar),

    of het bereik van de volumieke massa van het gas, waarbinnen de gasmeter voldoet aan de maximaal toelaatbare fouten, moet zijn vermeld in de vorm:

    p = ...-... kg/m³.

Artikel

13

Artikel

14

In plaats van punt I.B.6.2 van de bijlage geldt dat:

  • a.

    de fouten van een gasmeter betrekking hebben op meting met lucht met een volumieke massa van 1,2 kg/m³, tenzij de gasmeter een opschrift draagt, waaruit de volumieke massa van het gas, of de gassen, voor de meting waarvan hij bestemd is, blijkt, in welk geval de fouten betrekking hebben op meting met een zodanig gas;

  • b.

    onder normale atmosferische omstandigheden de volumieke massa van de omgevingslucht van een onderzoekslaboratorium 1,2 kg/m³ bedraagt.

Artikel

15

Indien de gasmeter is uitgerust met de mogelijkheid tot het geven van foutmeldingen, moeten deze tot gevolg hebben dat:

  • a.

    een duidelijk zichtbaar signaal wordt afgegeven, dat na kennisneming daarvan en na opheffing van de storing kan worden afgezet;

  • b.

    wordt overgegaan op het tellen van het volume in een storingstelwerk.

Artikel

16

Punt I.B.9.1 van de bijlage is niet van toepassing.

Artikel

17

Artikel

18

Artikel

19

Punt I.B.10.2 van de bijlage is niet van toepassing.

Paragraaf

2

Bijzondere voorschriften voor elektronische inrichtingen

Artikel

20

In deze paragraaf wordt verstaan onder een elektronische inrichting: een gasmeter of een deel van een gasmeter dat afzonderlijk kan worden getoetst aan de voorschriften van deze paragraaf, voorzien van elektronische componenten.

Artikel

21

Deze paragraaf is slechts van toepassing op elektronische inrichtingen.

Artikel

22

Artikel

23

Bij het onderzoek tot toelating van een model wordt een elektronische inrichting blootgesteld aan de in de artikelen 24 tot en met 26 bedoelde omgevingscondities.

Artikel

24

Artikel

25

Artikel

26

Artikel

27

Uitsluitend voor elektronische inrichtingen in gebruiksomstandigheden overeenkomstig klasse F bestaat de blootstelling aan omgevingscondities voorts uit:

  • a.

    het aanbrengen van:

    • 1º.

      willekeurige trillingen in drie richtingen met een minimum van 2 minuten per richting en volgens één van de onderstaande niveau's:

        • frequentiebereik:

          10-150 Hz
        • RMS niveau:

          1,6 m/s²
        • ASD niveau (10-20 Hz):

          0,048 m ²/s³
        • ASD niveau (20-150 Hz):

          -3 dB/octaaf, of
    • 2º.

      sinusvormige trillingen in drie richtingen in een frequentiebereik van 10 tot 150 Hz en een frequentieverandering van 1 octaaf per minuut, met een maximale versnelling van 2 m/s² gedurende 20 perioden per richting;

  • b.

    een schokproef, waarbij de inrichting tweemaal aan een zijde wordt opgelicht tot een hoogte van 25 mm en vervolgens vrijelijk valt.

Paragraaf

3

Bijzondere voorschriften ten aanzien van de elektrische voeding

Artikel

28

Deze paragraaf is slechts van toepassing op gasmeters, voor zover deze zijn voorzien van een elektrische voeding.

Artikel

29

Bij het onderzoek tot toelating van een model mag de fout in de aanwijzing van een gasmeter tijdens blootstelling aan de omgevingscondities, bedoeld in de artikelen 30 en 31, niet meer veranderen dan de helft van de absolute waarde van de maximaal toelaatbare fout, of moet een grotere fout op adequate wijze worden gesignaleerd.

Artikel

30

De blootstelling aan omgevingscondities bestaat uit:

  • a.

    ten minste 10 elektrostatische ladingen van 8 kV, die met een energie van 5 mJ worden aangebracht op het geaarde chassis van de gasmeter of op een geaard oppervlak in de onmiddellijke nabijheid van de gasmeter met een minimale duur van 10 seconden tussen twee opeenvolgende ontladingen;

  • b.

    een veldsterkte van 10 V/m, die wordt aangebracht in het frequentiegebied van 0,1 MHz tot 500 MHz en een veldsterkte van 3 V/m, die wordt aangebracht in het frequentiegebied van 500 MHz tot 1000 MHz.

Artikel

31

Indien een gasmeter is voorzien van een elektrische voeding, welke is aangesloten op het openbare elektriciteitsnet, bestaat de blootstelling aan omgevingscondities voorts uit:

  • a.

    een voedingsspanningvariatie tussen -15% en +10% van de nominale voedingsspanning;

  • b.

    onderbrekingen van de voedingsspanning, waarbij, uitgaande van een netfrequentie van 50 Hz en een nominale spanning met een effectieve waarde van 220 V, de amplitude wordt teruggebracht tot:

    • 1º.

      10 V gedurende 10 milliseconden,

    • 2º.

      110 V (50%) gedurende 20 milliseconden,

    • 3º.

      176 V (80%) gedurende 50 milliseconden,

    waarbij het tijdinterval tussen twee onderbrekingen ten minste 10 seconden bedraagt;

  • c.

    in iedere mode ten minste 10 positieve en 10 negatieve spanningspieken, die op de voedingsspanning worden gesuperponeerd volgens onderstaande tabel, zowel in common mode als in differential mode:

    piekwaarde (V):

    500

    1000

    1500

    stijgtijd (ns):

    10

    35

    35

    afvaltijd (ms):

    0,1-1

    1-3

    1-3

    herhalings-

    frequentie(Hz):

    12

    1

    1:

  • d.

    in iedere mode ten minste 10 positieve en 10 negatieve bursts, die op de voedingsspanning worden gesuperponeerd en voldoen aan onderstaande specificaties, zowel in common mode als in differential mode:

    piekwaarde (V): 1000

    stijgtijd (ns): 5

    tijdsduur halve piekwaarde (ns): 50

    totale burstlengte (ms): 15

    herhalingsfrequentie (ms): 300.

Artikel

32

Indien de elektrische voeding van de gasmeter plaatsvindt via een systeem ter bewaking en eventueel overname van de netvoeding, wordt dit systeem beschouwd als onderdeel van de gasmeter.

Artikel

33

Artikel

34

Artikel

35

Door batterijen gevoede gasmeters moeten zijn voorzien van:

  • a.

    een alarmering, die tijdig aangeeft dat een batterij verwisseld dient te worden, of

  • b.

    een aan de buitenzijde zichtbare vermelding van de uiterste datum van uitwisseling.

Paragraaf

4

Bijzondere voorschriften voor balgengasmeters

Artikel

36

Deze paragraaf is slechts van toepassing op de balgengasmeters, bedoeld in punt II.1 van de bijlage.

Artikel

37

Artikel

38

In afwijking van punt II.3.2 van de bijlage geldt dat punt van toepassing is op alle balgengasmeters.

Artikel

39

In aanvulling op artikel 5 geldt dat gasmeters, voorzien van een volumeherleidingsinstrument waarin de herleiding plaatsvindt uitsluitend op basis van de gastemperatuur, een aanwijsinrichting mogen hebben die het gemeten volume, herleid naar referentietemperatuur, aanwijst, in welk geval de referentietemperatuur op de gasmeter moet zijn vermeld, in de vorm:

tn = ... °C.

Artikel

40

In aanvulling op punt I.B.6.1 van de bijlage geldt dat bij gasmeters als bedoeld in artikel 39 het volume dat werkelijk door de meter is gestroomd moet worden herleid naar een volume onder de op de gasmeter vermelde referentietemperatuur.

Artikel

41

In aanvulling op punt II.4.1 van de bijlage geldt dat het controle-element de laatste decimaal van de aanwijzing mag zijn.

Artikel

42

In aanvulling op punt II.4.2 van de bijlage geldt dat, indien het controle-element bestaat uit de laatste decade van een aanwijzing, de afleeseenheid van die laatste decimaal ten hoogste gelijk mag zijn aan de in dat punt genoemde maximumwaarde van het schaaldeel.

Artikel

43

Punt II.4.3 van de bijlage geldt tevens, indien het controle-element bestaat uit de laatste decimaal van de aanwijzing.

Artikel

44

In plaats van de tabel van punt II.5.1.1 van de bijlage geldt de volgende tabel:

Nauwkeurig-

heidsklasse

Debiet Q

Maximaal toelaatbare fouten

a)

b)

I

Qmin<Q <0,1 Qmax

± 3%

- 6% -+ 3%

0,1Qmax < Q <Qmax

± 1,5%

± 2%

II

Qmin< Q <2 Qmin

± 3%

± 6%

2Qmin< Q <Qmax

± 2%

± 4%

(a) bij de keuring en de herkeuring na een herstelling, na schending van de ijkmerken of na verbreking van de verzegeling;

(b) bij de herkeuring van een gasmeter met ongeschonden ijkmerken en niet verbroken verzegeling, bij het onderzoek, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, en bij het toezicht.

Artikel

45

In plaats van punt II.5.1.2 van de bijlage geldt dat bij de keuring en bij de herkeuring na een herstelling of na verbreking van de verzegeling van een meter de fouten bij debieten Q gelegen tussen 2 Qmin en Qmax voor gasmeters van nauwkeurigheidsklasse II en tussen 0,1 Qmax en Qmax voor gasmeters van nauwkeurigheidsklasse I, indien die fouten alle hetzelfde teken hebben, niet alle groter mogen zijn dan 1%.

Artikel

46

Artikel

47

In aanvulling op punt II.5.1.1 van de bijlage en de artikelen 44 en 45 geldt dat bij gasmeters, bestemd voor een werkdruk hoger dan 0,1 MPa, de maximaal toelaatbare fout bij de debieten 0,5 Qmax en Qmax bedraagt:

  • a.

    bij de keuring en de herkeuring na een herstelling, na schending van de ijkmerken of na verbreking van de verzegeling:

    • 1º.

      voor nauwkeurigheidsklasse I: 0,5%

    • 2º.

      voor nauwkeurigheidsklasse II: 1%;

  • b.

    bij de herkeuring van een gasmeter met ongeschonden ijkmerken en niet verbroken verzegeling, het onderzoek, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet en het toezicht:

    • 1º.

      voor nauwkeurigheidsklasse I: 1%;

    • 2º.

      voor nauwkeurigheidsklasse II: 2%.

Artikel

48

Punt II.6.1 van de bijlage is niet van toepassing op:

  • a.

    gasmeters, bestemd voor een werkdruk hoger dan 0,1 MPa;

  • b.

    gasmeters met automatische sluiting, tijdens de automatische sluiting.

Artikel

49

Punt II.6.2 van de bijlage is niet van toepassing.

Artikel

50

Artikel

51

Artikel

52

In plaats van punt II.7.2.4.1 van de bijlage geldt dat de tijdsduur van de duurbeproeving voor meters G 1,6 tot en met G 10 2000 uur bedraagt en dat een proef die is onderbroken binnen 100 dagen moet zijn beëindigd.

Artikel

53

In plaats van punt II.7.2.4.2 van de bijlage geldt dat de tijdsduur van de duurbeproeving voor meters G 16 tot en met G 650 2000 uur bedraagt en dat een proef die is onderbroken binnen 180 dagen moet zijn beëindigd.

Artikel

54

Punt II.7.2.5 van de bijlage is niet van toepassing.

Artikel

55

Artikel

56

Punt II.8.1 van de bijlage is niet van toepassing bij het onderzoek tot toelating van een model.

Paragraaf

5

Bijzondere voorschriften voor rotor- en schoepenradgasmeters

Artikel

57

Deze paragraaf is slechts van toepassing op de rotor- en schoepengasmeters, bedoeld in de punten III.1.1 en III.1.2 van de bijlage.

Artikel

58

In plaats van punt III.2.1 van de bijlage gelden de toegestane minimale waarden voor het maximale meetvermogen Qmax en de bijbehorende maximale waarden voor het minimale meetvermogen Qmin , aangegeven in onderstaande tabel:

G

Qmax (m3/h)

Qmin(m3/h)

16

25

2,5

25

40

4

40

65

6

65

100

10

100

160

16

160

250

25

250

400

40

400

650

65

650

1000

100

1000

1600

160

en decimale veelvouden van de laatste vijf reeksen.

Artikel

59

Meetbereik

Maximum

schaaldeelwaarde

Becijfering per

>1:10 en

<1:30

>1:30 en <1:50

>1:50

G

G

G

16

0,0002

0,001

16-

65

16-

100

25-

160

0,002

0,01

100-

650

160-

1000

250-

1600

0,02

0,1

1000-

6500

1600-

10000

2500-

16000

0,2

1

>10000

>16000

>25000

2

10

Artikel

60

Ten aanzien van de tabel van punt III.5.1.1 van de bijlage geldt dat daarin:

  • a.

    voor gasmeters met een meetbereik groter dan of gelijk aan 1:30 en kleiner dan 1.50 in plaats van ’0,2 Qmax ’ wordt gelezen: 0,15 Qmax ;

  • b.

    voor gasmeters met een meetbereik groter dan of gelijk aan 1:50 in plaats van ’0,2 Qmax ’ wordt gelezen: 0,1 Qmax .

Artikel

61

Artikel

62

In plaats van punt III.5.2.1 van de bijlage geldt dat bij belasting van de aandrijfassen met de maximale draaimomenten, die ingevolge de punten I.B.3.2.1 en I.B.3.2.2 van de bijlage op de gasmeter zijn aangegeven, de aanwijzing van de gasmeter, bij doorvoering van lucht met een volumieke massa van 1,2 kg/m³ bij Qmin maximaal met de in onderstaande tabel aangegeven waarden mag veranderen:

Qmin

Verandering van de

aanwijzing bij Qmin

< 0,05 Qmax

1 %

>0,05 Qmax en

0,5%

< 0,1 Qmax

Artikel

63

Punt III.6.1 van de bijlage is niet van toepassing.

Artikel

64

Artikel

65

Artikel

66

In afwijking van punt III.6.2.2.2, onder a, van de bijlage geldt dat de daarin genoemde afwijking niet meer dan 0,5% mag bedragen.

Artikel

67

Hoofdstuk

3

Bijzondere bepalingen voor volumeherleidingsinstrumenten

Paragraaf

1

Algemene voorschriften

Artikel

68

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

meetwaarde-opnemer: een instrument dat een signaal afgeeft, dat een vast functioneel verband heeft met een fysische grootheid;

drukopnemer: een meetwaarde-opnemer voor het meten van de absolute druk van het gas of van de overdruk van het gas ten opzichte van de druk van de buitenlucht;

temperatuuropnemer: een meetwaarde-opnemer voor het meten van de temperatuur van het gas;

dichtheidopnemer: een meetwaarde-opnemer voor het meten van de volumieke massa van het gas.

Artikel

69

Artikel

70

Indien het volumeherleidingsinstrument herleidt naar massa, wordt in dit hoofdstuk voor ’het herleide volume’ gelezen: de massa.

Artikel

71

Het volumeherleidingsinstrument moet van een zodanige kwaliteit zijn, dat het onder normale bedrijfscondities blijft functioneren binnen de in de bepalingen van dit hoofdstuk gestelde grenzen.

Artikel

72

Een volumeherleidingsinstrument moet zodanig zijn ingericht, dat het onderzoek, ook ter plaatse van opstelling van de gasmeter, met voldoende nauwkeurigheid kan plaatsvinden.

Artikel

73

Een volumeherleidingsinstrument moet zodanig zijn geïnstalleerd, dat de aanwijzing niet wordt beïnvloed door de wijze waarop het instrument is opgesteld en dat, indien toegepast:

  • a.

    een drukopnemer van het instrument is aangebracht op het punt waar de druk maatgevend is voor de aanwijzing van de gasmeter;

  • b.

    een temperatuuropnemer van het instrument is aangebracht op een zodanige plaats en wijze, dat de gemeten temperatuur maatgevend is voor de aanwijzing van de gasmeter;

  • c.

    een dichtheidopnemer van het instrument is aangebracht op een zodanige plaats en wijze, dat de gemeten volumieke massa maatgevend is voor de aanwijzing van de gasmeter.

Artikel

74

Een volumeherleidingsinstrument mag de juiste werking van de gasmeter waarop het is aangesloten niet schaden.

Paragraaf

2

Opschriften

Artikel

75

Op een volumeherleidingsinstrument moeten zijn vermeld:

  • a.

    de aanduiding ’volumeherleidingsinstrument’;

  • b.

    de identificatie van de fabrikant;

  • c.

    het jaar waarin het volumeherleidingsinstrument is vervaardigd, het fabrieksnummer en eventueel zijn type-aanduiding;

  • d.

    het nummer van de verklaring van toelating van de gasmeter, waarop het volumeherleidingsinstrument is aangesloten;

  • e.

    de absolute druk, naar welke de aanwijzing van de gasmeter wordt herleid, in de vorm:

    Referentiedruk ... of pn: ... ;

  • f.

    de overdruk of overdrukken, waarvoor het volumeherleidingsinstrument is bestemd, in de vorm:

    Werkdruk ... of p: ... , dan wel de absolute druk of drukken, waarvoor het volumeherleidingsinstrument is bestemd, in de vorm:

    Absolute druk ... of pabs: ... ;

  • g.

    de temperatuur, naar welke de aanwijzing van de gasmeter wordt herleid, in de vorm:

    Referentietemperatuur ... of tn: ... ;

  • h.

    de gastemperatuur of gastemperaturen, waarvoor het volumeherleidingsinstrument is bestemd, in de vorm:

    Gastemperatuur .. of t: ... ,

    met dien verstande dat het temperatuurbereik niet groter mag zijn dan 50 K;

  • i.

    indien de herleiding plaatsvindt op basis van gasdruk en gastemperatuur: de factor die bij de herleiding in rekening wordt gebracht voor de compressibiliteit, in de vorm:

    C: ... of Zn/Z: ... ,

    waarin ’Zn’ is de compressibiliteit bij de referentiedruk en -temperatuur en ’Z’ de compressibiliteit bij bedrijfsomstandigheden en waarbij voorts geldt:

    C = Zn/Z.

  • j.

    ingeval bij de herleiding een constante waarde voor de druk van de buitenlucht wordt toegepast: een aanduiding van die waarde, in de vorm:

    Barometerstand ... of b: ... ;

  • k.

    ingeval bij de herleiding een constante waarde voor de absolute druk van het gas wordt toegepast: een aanduiding van die waarde, in de vorm:

    Absolute druk ... of pabs: ... ;

  • l.

    ingeval bij de herleiding een constante waarde voor de temperatuur van het gas wordt toegepast: een aanduiding van die waarde, in de vorm:

    Gastemperatuur ... of t: ... ;

  • m.

    de formule volgens welke de herleiding plaatsvindt, zulks met gebruikmaking van de symbolen, vermeld op het volumeherleidingsinstrument;

  • n.

    elke andere aanduiding, welke in verband met de samenstelling of de werking van het volumeherleidingsinstrument door de ijkinstelling noodzakelijk wordt geacht, als aangegeven in de verklaring van toelating, bedoeld in onderdeel d.

Artikel

76

Artikel

77

Artikel

78

Artikel

79

Artikel

80

Artikel 79 is tevens van toepassing op de aanwijsinrichting, die het niet herleide volume aanwijst, met dien verstande dat het op of in de nabijheid van de aanwijsinrichting te vermelden opschrift in dat geval luidt: niet herleid volume.

Artikel

81

Paragraaf

3

Aanwijsinrichtingen

Artikel

82

Artikel

83

De aanwijsinrichting voor het niet herleide volume moet zijn uitgevoerd als:

  • a.

    mechanische of elektromechanische aanwijsinrichting, of

  • b.

    niet vluchtige elektronische aanwijsinrichting.

Artikel

84

Artikel

85

Aanwijzingen behoeven niet voortdurend zichtbaar te zijn, doch moeten met een eenvoudige handeling opgeroepen kunnen worden.

Artikel

87

De in artikel 82 bedoelde aanwijsinrichtingen en de eventueel aanwezige storingstelwerken mogen niet door middel van een normale bedieningshandeling terugstelbaar zijn.

Artikel

88

Artikel

89

Indien zich in het volumeherleidingsinstrument nog andere voortdurend zichtbare aanwijzingen bevinden, moet hun functie op een zodanige wijze worden aangeduid, dat deze aanduiding geen aanleiding kan geven tot misleiding of misvatting.

Paragraaf

4

Maximaal toelaatbare fouten

Artikel

90

Artikel

91

Artikel

92

Artikel

93

Voor meetwaarde-opnemers als bedoeld in artikel 78, eerste lid, gelden de maximaal toelaatbare fouten, vermeld in onderstaande tabel:

Type opnemer

Maximaal toelaatbare fout

a1

a2

b1

b2

temperatuur-

opnemer

0,5 °C

1,0 °C

0,7 °C

1,5 °C

drukopnemer

0,5%

1,0%

0,7%

1,5%

dichtheids-

opnemer

0,5%

1,0%

0,7%

1,5%

a1: bij het onderzoek tot toelating van een model en de keuring onder referentie-omgevingscondities

a2: bij het onderzoek tot toelating van een model en de keuring binnen de normale omgevingscondities, niet zijnde referentie-omgevingscondities

b1: bij de herkeuring, het onderzoek, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet en het toezicht onder referentie-omgevingscondities

b2: bij de herkeuring, het onderzoek, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet en het toezicht binnen de normale omgevingscondities, niet zijnde referentie-omgevingscondities

Artikel

94

Artikel

95

Hoofdstuk

4

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

96

In afwijking van het bepaalde in de hoofdstukken 2 en 3 geldt dat gasmeters, die

  • a.

    zijn vervaardigd overeenkomstig een toegelaten model dat is onderzocht overeenkomstig de bepalingen van de IJkbeschikking, zoals deze luidden tot 1 mei 1989, of

  • b.

    voor 1 mei 1989 zijn aangewezen krachtens artikel 11, derde lid, van de wet en zijn goedgekeurd overeenkomstig de bepalingen van de IJkbeschikking, zoals deze luidden tot 1 mei 1989, bij de keuring, de herkeuring, het onderzoek, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet en het toezicht moeten voldoen aan de bepalingen van de IJkbeschikking, zoals deze luidden tot 1 mei 1989.

Artikel

97

Na de inwerkingtreding van deze regeling berusten de krachtens de IJkregeling gasmeters (Stcrt. 1989, 81) vastgestelde besluiten op deze regeling.

Artikel

99

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage
De Minister van Economische Zaken, G.J.Wijers