Voorschriften meetmiddelen 1997

De Minister van Verkeer en Waterstaat,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer;

Besluit:

Hoofdstuk

1

Algemeen

§

1

Begripsbepalingen

Artikel

1.1

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Artikel

1.1a

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

§

2

Algemene voorschriften

§

2.1

Keuring

Artikel

1.2

Artikel

1.4

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Artikel

1.5

§

2.2

Certificaten

Artikel

1.6

Artikel

1.7

Een typekeuringscertificaat is niet langer geldig indien:

  • a.

    een wijziging in het meetmiddel wordt aangebracht, waardoor de meetwaarden zoals deze in de praktijk kunnen worden verkregen niet meer voldoen aan de maximale fout,

  • b.

    een wijziging in het meetmiddel wordt aangebracht die in strijd is met het typekeuringscertificaat of de bijbehorende beschrijving, of

  • c.

    de voorschriften worden gewijzigd en het meetmiddel niet meer voldoet aan de gewijzigde voorschriften;

  • d.

    de in artikel 1.6, vierde lid, genoemde termijn is verstreken, waarbinnen de daar bedoelde tijdelijke voorwaarde moet zijn vervallen dan wel moet zijn omgezet in een definitieve voorwaarde.

Artikel

1.8

§

2.3

Verzegeling en goedkeuringsmerken

Artikel

1.9

§

3

Algemene eisen

§

3.1

Algemene eisen gesteld aan alle meetmiddelen

Artikel

1.10

De in artikel 1.2 genoemde meetmiddelen moeten, tenzij anders bepaald in hoofdstuk 3, voldoen aan de in deze paragraaf gestelde eisen.

Artikel

1.11

Artikel

1.12

Artikel

1.13

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Artikel

1.14

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Artikel

1.15

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

§

3.2

Algemene eisen gesteld aan elektronische meetmiddelen

Artikel

1.16

Elektronische meetmiddelen genoemd in artikel 1.2 moeten, tenzij anders bepaald in hoofdstuk 3, voldoen aan de in deze paragraaf gestelde eisen.

Artikel

1.17

De eisen met betrekking tot de maximale fout hebben betrekking op het gehele gebied van praktisch voorkomende voedingspanningen. Aan de eis met betrekking tot de maximale fout wordt voldaan indien het instrument voldoet aan artikel 1.18, onderdeel a.

Artikel

1.18

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Artikel

1.19

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

§

3.3

Algemene eisen gesteld aan hulpinrichtingen

Artikel

1.20

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Artikel

1.21

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

§

4

Bijzondere eisen gesteld aan hulpinrichtingen

Artikel

1.22

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Artikel

1.23

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Hoofdstuk

2

Keuringsinstellingen en Onderzoeksgerechtigden

§

1

Keuringsinstellingen

Artikel

2.1

§

2

Erkenning als onderzoeksgerechtigde

Artikel

2.2

Een onderneming of instelling kan door een keuringsinstelling als onderzoeksgerechtigde worden erkend ten aanzien van een bepaalde categorie in gebruik zijnde meetmiddelen als genoemd in artikel 1.2, indien wordt voldaan aan de in artikel 2.3 tot en met 2.5 gestelde eisen, hetgeen na een onderzoek van de onderneming of instelling door de keuringsinstelling is vastgesteld.

Artikel

2.3

De onderneming of instelling moet voor wat betreft organisatie, personeel en materieel zodanig zijn ingericht, en moet beschikken over zodanige documentatie, dat zij in staat is met een voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat voldaan wordt aan de in paragraaf 3 van hoofdstuk 1 en de in hoofdstuk 3 ten aanzien van het desbetreffende meetmiddel gestelde eisen.

Artikel

2.4

De standaarden die de onderneming of instelling bij het onderzoek zal gebruiken dienen afgeleid te zijn van nationale standaarden van meeteenheden of van standaarden van meeteenheden die worden beheerd of verwezenlijkt met inachtneming van hetgeen ter zake door de bevoegde organen op grond van het op 20 mei 1875 te Parijs gesloten Verdrag ter verzekering van de internationale eenheid en volmaking van het metriek stelsel is bepaald dan wel in overeenstemming te zijn met door de Raad of Commissie van de Europese Gemeenschappen ingevolge het op 25 maart 1957 te Rome gesloten Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap genomen bindende besluiten.

Artikel

2.5

Artikel

2.6

Artikel

2.7

Op een onderneming of instelling die als onderzoeksgerechtigde is erkend rusten de volgende verplichtingen:

  • a.

    steeds moet worden voldaan aan de in artikel 2.3. tot en met 2.5 gestelde eisen;

  • b.

    de standaarden en andere hulpmiddelen benodigd voor de herkeuring moeten zich steeds in goede staat van onderhoud bevinden;

  • c.

    elke herkeuring wordt op een dusdanige wijze verricht dat met voldoende mate van zekerheid wordt vastgesteld of het betrokken meetmiddel voldoet aan de daaraan gestelde eisen. De procedure voor het uitvoeren van een herkeuring moet zijn vastgelegd in het in artikel 2.5 bedoelde kwaliteitssysteem van de onderzoeksgerechtigde;

  • d.

    van elke herkeuring met een positief resultaat wordt aan de eigenaar of houder van het betrokken meetmiddel een certificaat van herkeuring verstrekt van een door de keuringsinstelling vastgesteld model;

  • e.

    gedurende ten minste twee jaar wordt een afschrift bewaard van elk overeenkomstig onderdeel d afgegeven certificaat;

  • f.

    er worden geen certificaten afgegeven voor meetmiddelen ten aanzien waarvan de erkenning niet geldt, voor meetmiddelen die niet aan de eisen voldoen en voor meetmiddelen waarvoor een certificaat niet vereist wordt.

Artikel

2.7a

Een onderneming of instelling die als onderzoeksgerechtigde is erkend, is verplicht voorafgaand aan de herkeuring van een niet-mechanisch meetmiddel aan de hand van de documentatie, behorende bij de voor dat meetmiddel geldende typegoedkeuring, vast te stellen dat het betrokken meetmiddel niet op zodanige wijze is aangepast dat niet meer verondersteld mag worden dat het meetmiddel overeenstemt met het goedgekeurde type.

Artikel

2.8

Artikel

2.9

Ter bestrijding van de kosten, verbonden aan het toezicht op de naleving door de keuringsinstelling is de onderzoeksgerechtigde aan de keuringsinstelling een bedrag verschuldigd, berekend volgens de door de keuringsinstelling vastgestelde tarieven.

§

3

Erkenning voor het certificeren van kalibratiegas

Artikel

2.11

Een onderneming of instelling kan door een keuringsinstelling als inrichting voor het certificeren van kalibratiegas worden erkend indien wordt voldaan aan de in artikel 2.12 gestelde eisen, hetgeen na een onderzoek van de onderneming of instelling door de keuringsinstelling is vastgesteld.

Artikel

2.12

De onderneming of instelling moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    organisatie, personeel en materieel moeten zodanig zijn dat met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het te certificeren kalibratiegas de vereiste kwaliteit heeft;

  • b.

    de standaarden die bij het certificeren worden gebruikt, dienen afgeleid te zijn van standaarden van de instelling, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de IJkwet dan wel van andere, door de Minister aangewezen standaarden.

Artikel

2.13

Artikel

2.14

Op de tot het certificeren van kalibratiegas erkende inrichting rusten de volgende verplichtingen:

  • a.

    steeds moet worden voldaan aan de in artikel 2.12 gestelde eisen;

  • b.

    de standaarden en hulpmiddelen, benodigd voor het certificeren, moeten zich steeds in een goede staat van onderhoud bevinden;

  • c.

    een certificaat mag slechts worden afgegeven voor gas dat is samengesteld, verpakt en gecertificeerd overeenkomstig het gestelde in de artikelen 3.9.32, 3.9.33 en 3.11.13 en dat als gecertificeerd kalibratiegas in de handel wordt gebracht;

  • d.

    de gegevens betreffende de uitvoering van het gestelde in artikel 2.12, voorzover van belang met betrekking tot het certificeren, moeten worden vastgelegd;

  • e.

    de gegevens bedoeld onder d moeten gedurende ten minste vijf jaar worden bewaard.

Artikel

2.15

§

4

Overgangsbepalingen

Artikel

2.16

De onderneming of instelling die voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling op grond van paragraaf 4 van de Regeling Meetmiddelen Voertuigreglement is toegelaten als onderzoeksgerechtigde voor bepaalde in gebruikzijnde meetmiddelen wordt aangemerkt als te zijn erkend als onderzoeksgerechtigde terzake van deze meetmiddelen op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 2, van deze regeling.

Artikel

2.17

De onderneming of instelling die voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling op grond van artikel 4 van het Meetbesluit CO/roet motorrijtuigen is erkend tot het afgeven van verklaringen voor in gebruik zijnde koolmonoxidemeters, wordt aangemerkt als te zijn erkend als onderzoeksgerechtigde voor koolmonoxidemeters op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 2, van deze regeling.

Artikel

2.18

De onderneming of instelling die voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling is erkend voor het certificeren van kalibratiegas op grond van bijlage V van het Meetbesluit CO/roet motorrijtuigen, wordt aangemerkt als te zijn erkend op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 3, van deze regeling.

Hoofdstuk

3

Specifieke eisen gesteld aan Meetmiddelen

§

1

Roetmeters

§

1.1

Algemeen

Artikel

3.1.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    opaciteit: de mate waarin lichtabsorptie plaatsvindt in het uitlaatgas dat door een roetmeter wordt geleid. Deze mate van lichtabsorptie is afhankelijk van de weglengte waarover de lichtabsorptie plaatsvindt en wordt aangeduid door de grootheid N die de afname van de lichtflux over de weglengte in het uitlaatgas, uitdrukt in een percentage van de onverzwakte lichtflux. In formule:

    Hierin is:

    N de opaciteit (uitgedrukt in %);

    ΦO de onverzwakte lichtflux;

    ΦL de lichtflux resterend na de lichtweg L;

  • b.

    absorptiecoëfficiënt: een maat voor de lichtabsorptie van het uitlaatgas, die karakteristiek is voor de opaciteit van het uitlaatgas en in getalwaarde onafhankelijk is van de weglengte waarover de opaciteit wordt gemeten. De absorptiecoëfficiënt wordt aangeduid door grootheid k, die de negatieve waarde van natuurlijke logaritme van de transmissie per meter lichtweg door het uitlaatgas voorstelt. In formule:

    Hierin is:

    K de absorptiecoëfficiënt (uitgedrukt in m–1);

    L de weglengte die het licht in het uitlaatgas aflegt in meter;

  • c.

    fysische responsie: het specifieke dynamische gedrag van dat deel van de roetmeter dat de waarde van de absorptiecoëfficiënt van het gas in de uitlaat omzet in de opaciteitswaarde die het primaire meetsignaal vormt;

  • d.

    normlengte: de gestandaardiseerde lengte voor de meetkamer gebruikt voor de berekening van de genormeerde opaciteit te weten 430 mm;

  • e.

    ongecorrigeerde opaciteit: het meetsignaal evenredig met de momentele waarde van de opaciteit, niet gecorrigeerd voor druk, temperatuur of verschil tussen de werkelijke-en de normlengte van de meetkamer;

  • f.

    genormeerde opaciteit: de berekende waarde van de opaciteit zoals deze zou worden gemeten in een meetkamerlengte gelijk aan de normlengte;

  • g.

    correctie-filter: een elektrisch filter opgenomen in het signaalpad met een karakteristiek aangepast aan de fysische responsie;

  • h.

    hoofdfilter: het elektrisch filter met een vaste karakteristiek, dat is opgenomen in het signaalpad en dat als ingangssignaal de genormeerde opaciteit heeft;

  • i.

    piekwaarde detectie-inrichting: de inrichting die de maximale waarde bepaalt van een roetuitstoot, uitgaande van het, gedurende de vrije acceleratie van de voertuigmotor, gemeten verloop van deze roetuitstoot;

  • j.

    meetresultaat: de waarde van de absorptiecoëfficiënt van het uitlaatgas zoals deze, beïnvloedt door de fysische en elektrische responsie van de roetmeter, is gemeten op het moment bepaald door de piekwaarde detectie inrichting.

Artikel

3.1.2

In de handleiding behorende bij de roetmeter moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 het volgende zijn opgenomen:

  • a.

    de wijze waarop een sonde in de uitlaat van het voertuig moet worden geplaatst;

  • b.

    eventuele aanwijzingen met betrekking tot een te gebruiken sonde voor bepaalde voertuigtypen.

§

1.2

Technische eisen

§

1.2.1

Controle-inrichtingen

Artikel

3.1.3

De roetmeter moet zijn voorzien van:

  • a.

    een analoge of digitale aanwijzing van de ongecorrigeerde opaciteit;

  • b.

    een automatisch werkende instelling voor 0% en 100% ongecorrigeerde opaciteit. De betreffende justeerinrichting moet door de gebruiker in werking kunnen worden gesteld in de functiestand CONTROLE (of een gelijksoortige benaming), doch de werking mag niet door de gebruiker kunnen worden beïnvloed. De justeerinrichting moet zodanig functioneren, dat bij de justering op 0% gewaarborgd is dat geen onjuiste instelling kan plaatsvinden als gevolg van in de meetkamer binnentredende uitlaatgassen;

  • c.

    een inrichting waarmee de lineariteit van de aanwijzing van de ongecorrigeerde opaciteit kan worden gecontroleerd. Deze inrichting moet ten minste gelijkwaardig zijn aan die waarbij de roetmeter voorzien is van een geschikt optisch filter, dat een zwarting heeft overeenkomend met een aanwijzing die ligt tussen 15% en 60% ongecorrigeerde opaciteit en waarbij de juiste waarde van het filter, uitgedrukt in ongecorrigeerde opaciteit, op het filter is vermeld;

  • d.

    een software-routine waarmee een afdruk kan worden gemaakt van de metrologisch belangrijke parameters, die instelbaar zijn teneinde aan verschillende nationale voorschriften te kunnen voldoen. Deze voorziening is niet vereist indien door middel van software-identificatie zoals bedoeld in artikel 1.19, onderdeel c, op een eenvoudige manier is vast te stellen dat de correcte parameters zijn ingesteld;

  • e.

    een beveiliging die het gebruik in de functiestand PIEKMETING (of een gelijksoortige benaming) verhindert indien direct voorafgaand aan de meting, de olietemperatuur van de in het onderzoek betrokken motor lager is dan 60 °C. Het is toelaatbaar om de mogelijkheid in te bouwen handmatig een lagere temperatuur in te voeren; in dat geval moet deze lagere waarde vastgelegd worden en op de afdruk van de keuringsresultaten herkenbaar zijn aan het toegevoegde teken “#”. De bedoelde beveiliging mag buiten werking worden gesteld, doch in dat geval moet op de registratie van de meetresultaten het teken “#” zijn weergegeven zonder een temperatuurwaarde;

  • f.

    een testaansluiting die, in afwijking van het bepaalde in artikel 1.1, onderdeel u, de mogelijkheid biedt om direct, dan wel door berekening, gedurende tenminste 20 seconden de momentele waarde te volgen van de absorptiecoëfficiënt, niet beïnvloed door de werking van het hoofdfilter, inclusief normaal toegepaste correcties.

§

1.2.2

Maximale fout

Artikel

3.1.4

§

1.2.3

Optisch systeem

Artikel

3.1.5

Het optisch systeem moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de toegepaste lichtbron moet hetzij een gloeilamp zijn, waarvan de kleurtemperatuur een waarde moet hebben die tussen 2800 K en 3250 K ligt, hetzij een diode die licht emitteert met een golflengte- piekwaarde tussen de 550 nm en 570 nm;

  • b.

    indien als lichtbron een gloeilamp wordt gebruikt, moet de spectrale gevoeligheidskarakteristiek van de foto-elektrische cel overeenkomen met de genormeerde spectrale gevoeligheidskromme van het menselijk oog;

  • c.

    de opbouw van het optisch systeem moet zodanig zijn dat uitwendige lichtbronnen en interne reflecties geen storende invloed hebben op de juiste werking van de roetmeter;

  • d.

    de opbouw van het optisch systeem moet zodanig zijn dat herhaalde reflectie tussen het optisch filter en andere reflecterende oppervlakken een verwaarloosbare invloed heeft op de effectieve waarde van het optisch filter tenzij deze reflecties een bekende en stabiele bijdrage hebben in deze effectieve waarde van het filter en geen storende invloed hebben op de controle van de lineariteit;

  • e.

    de opbouw van het optisch systeem dient zodanig te zijn dat regelmatige reiniging, indien noodzakelijk, door de gebruiker op een eenvoudige wijze kan worden uitgevoerd, zonder risico dat de juiste werking van de roetmeter hierdoor nadelig wordt beïnvloed.

§

1.2.4

Temperatuuraspecten

Artikel

3.1.6

§

1.2.5

Monsternamesysteem

Artikel

3.1.7

§

1.2.6

Functiestanden

Artikel

3.1.8

§

1.2.7

Aanwijsinrichting

Artikel

3.1.9

De roetmeter moet zijn voorzien van een analoge of digitale aanwijsinrichting die ten minste de volgende aanwijzingen presenteert:

  • a.

    in de functiestand “CONTROLE” (of een gelijksoortige benaming) de ongecorrigeerde waarde van de opaciteit over het bereik van 0% tot 100%. De kleinste stap in de aangewezen waarde moet 0,1% bedragen;

  • b.

    de piekwaarde van de gecorrigeerde absorptiecoefficiënt over het bereik van ten minste 0 m-1 tot 5,5 m-1. De kleinste stap in de aangewezen waarde mag niet meer dan 0,02 m-1 bedragen.

§

1.2.8

Registratie-inrichting

Artikel

3.1.10

§

1.2.9

Toerental- en olietemperatuurmeting

Artikel

3.1.11

§

1.2.10

Meetprogramma

Artikel

3.1.12

§

2

Toerentellers

§

2.1

Algemeen

Artikel

3.2.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    toerenteller: meetinstrument voor het bepalen van het toerental van de krukas van een voertuigmotor;

  • b.

    geïntegreerde toerenteller: toerenteller deel uitmakend van en ingebouwd in een ander meetmiddel;

  • c.

    toerenopnemer: onderdeel van de toerenteller dat signalen afgegeven door de voertuigmotor omzet in een elektrisch signaal en overdraagt aan het verwerkingsgedeelte van de toerenteller.

Artikel

3.2.2

In de handleiding behorende bij de toerenteller moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 het volgende zijn opgenomen:

  • a.

    indien de toerenteller voorzien is van meerdere toerenopnemers, de criteria die van belang zijn voor de keuze van een geschikte toerenopnemer;

  • b.

    de wijze waarop de toerenopnemer op of bij de voertuigmotor moet worden geplaatst.

Indien het een geïntegreerde toerenteller betreft, mag de handleiding onderdeel uitmaken van de handleiding van het betreffende meetmiddel.

§

2.2

Technische eisen

Artikel

3.2.3

De maximale fout voor toerentellers bedraagt 10 min-1 voor toerentallen kleiner dan 1000 min-1 en 1% voor toerentallen gelijk aan of groter dan 1000 min-1.

Artikel

3.2.4

Artikel

3.2.5

Niet-geïntegreerde toerentellers die worden gebruikt in combinatie met een ander meetmiddel, moeten zijn voorzien van een signaaluitgang door middel waarvan het gemeten toerental kan worden overgedragen naar dat andere meetmiddel, voor zover koppeling verplicht is volgens de voorgeschreven meetmethode.

§

2.3

Overgangsbepalingen

Artikel

3.2.6

Toerentellers in gebruik genomen vóór inwerkingtreding van deze regeling, welke niet worden gebruikt voor de roetmeting of de uitlaatgasmeting met lambda-bepaling, als bedoeld in artikel 5.2.11, negende en elfde lid dan wel artikel 5.3.11, achtste en tiende lid van het Voertuigreglement moeten in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 1 voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    het toerental moet worden weergegeven in omwentelingen per minuut.

  • b.

    het meetbereik moet ten minste 500 tot 2500 omwentelingen per minuut bedragen;

  • c.

    het toerental moet op analoge of digitale wijze duidelijk aangegeven worden en gemakkelijk afleesbaar zijn;

  • d.

    de schaalverdeling van de toerenteller moet zodanig zijn dat op 10 omwentelingen per minuut nauwkeurig kan worden afgelezen in het meetbereik tot 1200 omwentelingen per minuut, en dat op 50 omwentelingen per minuut nauwkeurig kan worden afgelezen in het meetbereik boven 1200 omwentelingen per minuut.

§

3

Olietemperatuurmeters

§

3.1

Algemeen

Artikel

3.3.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    olietemperatuurmeter: meetinstrument voor het bepalen van de temperatuur van de olie van een voertuigmotor;

  • b.

    geïntegreerde olietemperatuurmeter: olietemperatuurmeter deel uitmakend van en ingebouwd in een ander meetmiddel;

  • c.

    temperatuuropnemer: onderdeel van de olietemperatuurmeter dat de temperatuur van de motorolie opneemt en omzet in een elektrisch signaal en overdraagt aan het verwerkingsgedeelte van de olietemperatuurmeter.

Artikel

3.3.2

In de handleiding behorende bij de olietemperatuurmeter moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 het volgende zijn opgenomen:

  • a.

    indien de olietemperatuurmeter voorzien is van meerdere opnemers, de criteria die van belang zijn voor de keuze van een geschikte opnemer;

  • b.

    de wijze waarop de opnemer in de voertuigmotor moet worden geplaatst.

Indien het een geïntegreerde olietemperatuurmeter betreft, mag de handleiding onderdeel uitmaken van de handleiding van het betreffende meetmiddel.

§

3.2

Technische eisen

Artikel

3.3.3

De maximale fout voor olietemperatuurmeters bedraagt 5 °C voor het temperatuurgebied van 60 °C tot 90 °C. Voor het aanwijsbereik buiten het meettraject van 60 °C tot 90 °C is de maximale fout van de olietemperatuurmeter 8 °C

Artikel

3.3.4

Artikel

3.3.5

De opnemer moet een zodanige lengte hebben en zodanig flexibel zijn dat het temperatuurgevoelige deel op een eenvoudige en bedrijfszekere wijze in de olie kan worden ondergedompeld die zich in het carter van de te onderzoeken voertuigmotor bevindt.

Artikel

3.3.6

Niet-geïntegreerde olietemperatuurmeters die worden gebruikt in combinatie met een ander meetmiddel, moeten zijn voorzien van een signaaluitgang door middel waarvan het gemeten olietemperatuur kan worden overgedragen naar dat andere meetmiddel, voor zover koppeling verplicht is volgens de voorgeschreven meetmethode.

§

4

Manometers

§

4.1

Algemeen

Artikel

3.4.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    manometer: meetinstrument voor het bepalen van de pneumatische druk in voertuigsystemen;

  • b.

    geïntegreerde manometer: manometer deeluitmakend van en ingebouwd in een ander meetmiddel.

Artikel

3.4.2

In afwijking van het bepaalde in artikel 1.15 is een handleiding voor de manometer niet vereist.

Artikel

4.2

Technische eisen

Artikel

3.4.3

De manometer moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de gemeten druk moet worden weergegeven in Pascal (Pa) of in bar;

  • b.

    de gemeten waarde moet door analoge of digitale aanwijs- of registratie-inrichtingen gemakkelijk afleesbaar en duidelijk worden aangegeven;

  • c.

    de maximale fout, in plus en in min, van de aangewezen druk bedraagt:

    • in geval van een aanwijsinrichting:

      voor nieuwe manometers:

      • I.

        bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar):

        10 kPa (0,1 bar), en

      • II.

        bij een druk die groter is dan 500 kPa (5 bar): 2%;

      voor manometers die in gebruik zijn:

      • I.

        bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar): 12,5 kPa (0,125 bar);

      • II.

        bij een druk die groter is dan 500 kPa (5 bar): 2,5%;

    • in geval van een registratie-inrichting:

      voor nieuwe manometers:

      • I.

        bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar):

        20 kPa (0,2 bar), en

      • II.

        bij een druk die groter is dan 500 kPa (5 bar): 4%;

      voor manometers die in gebruik zijn:

      • I.

        bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar): 25 kPa (0,25 bar);

      • II.

        bij een druk die groter is dan 500 kPa (5 bar): 5%.

  • d.

    indien gelijktijdig met de registratie van de druk door middel van dezelfde registratie-inrichting een registratie van de remvertraging of remkracht plaatsvindt, mag in de registratie van gelijktijdige veranderingen in de betrokken meetsignalen, geen tijdverschil optreden waardoor een goede beoordeling van het remsysteem van het voertuig wordt belemmerd.

§

4.3

Overgangsbepalingen

§

5

Pedaalkrachtmeters

§

5.1

Algemeen

Artikel

3.5.1

§

5.2

Technische eisen

Artikel

3.5.2

De pedaalkrachtmeter moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de aanwijzing van de pedaalkracht dient te geschieden in Newton (N);

  • b.

    de meter moet een bereik hebben van 0 N tot ten minste 700 N (70 kgf);

  • c.

    de eisen, gesteld onder d en e, hebben betrekking op het meetgebied van 100 N tot ten hoogste 800 N (10 kgf tot ten hoogste 80 kgf);

  • d.

    de maximale fout, in plus en in min, van de aangegeven pedaalkracht moet:

    • 1.

      bij een centrisch uitgeoefende pedaalkracht die niet groter is dan 500 N: 50 N,

    • 2.

      bij een centrisch uitgeoefende pedaalkracht die groter is dan 500 N: 10% van de uitgeoefende pedaalkracht, en

    • 3.

      bij een excentrisch uitgeoefende pedaalkracht van 200 N: 80 N bedragen;

  • e.

    het verschil tussen de resultaten van verscheidene metingen van dezelfde pedaalkracht, verricht onder dezelfde omstandigheden en met dezelfde meter, mag niet groter zijn dan 30 N.

§

5.3

Overgangsbepalingen

Artikel

3.5.3

Pedaalkrachtmeters in gebruik genomen vóór 1 juli 1998:

§

6

Remvertragingsmeters

§

6.1

Algemeen

Artikel

3.6.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    gemiddelde waarde: het rekenkundig gemiddelde van, op vaste tijdsafstanden, bepaalde momentele waarden, in aantal voldoende voor de bepaling van het werkelijke gemiddelde;

  • b.

    resulterende meetwaarde: de gemiddelde waarde van de remvertraging resulterend uit een remtest, berekend uit het verloop van de remvertraging als functie van de tijd;

  • c.

    standaanwijsinrichting: aanwijzing of signalering voor de juiste stand van de remvertragingsmeter;

  • d.

    grenswaarde van de standaanwijsinrichting: de door een standaanwijsinrichting aangegeven grenswaarde voor een correcte stand van de remvertragingsmeter. Indien de standaanwijsinrichting bestaat uit een waterpas, is de grenswaarde van de scheefstelling gelijk aan 2 mm verplaatsing van de dampbel uit de middenpositie;

  • e.

    justeerinrichting: inrichting voor het instellen van de juiste gevoeligheid van de remvertragingsmeter;

  • f.

    standcorrectie-inrichting: inrichting waarmee de verkregen meetwaarden worden gecorrigeerd voor de stand waarin de remvertragingsmeter in het voertuig wordt geplaatst.

Artikel

3.6.2

In de handleiding behorende bij de remvertragingsmeter moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 de wijze van opstelling van de remvertragingsmeter worden opgenomen waarbij het volgende nader moet worden belicht:

  • a.

    de plaatsing in het voertuig;

  • b.

    de werkwijze voor het horizontaal plaatsen van de remvertragingsmeter;

  • c.

    de betekenis en beperkingen in het gebruik van de resulterende meetwaarde;

  • d.

    de juiste werkwijze bij het gebruik van een justeerinrichting.

§

6.2

Technische eisen

Artikel

3.6.3

Artikel

3.6.4

De remvertragingsmeter mag zijn voorzien van een justeerinrichting indien voldaan wordt aan de volgende eisen:

  • a.

    de remvertragingsmeter moet zijn voorzien van een standaanwijsinrichting voor elke stand waarin de remvertragingsmeter bij de justering moet worden geplaatst;

  • b.

    de remvertragingsmeter moet zijn voorzien van een automatische beveiliging tegen onjuiste justeringen. Aan deze eis wordt voldaan indien gebruik van de remvertragingsmeter alleen mogelijk is indien binnen een vastgelegd tijdsinterval voorafgaand aan het gebruik ten minste twee overeenkomstige justeringen achtereenvolgend zijn uitgevoerd.

Artikel

3.6.5

De remvertragingsmeter mag zijn voorzien van een standcorrectie-inrichting indien voldaan wordt aan de volgende eisen:

  • a.

    de standcorrectie-inrichting moet handmatig in werking worden gesteld;

  • b.

    een remvertragingsmeter met een standcorrectie-inrichting mag niet zijn voorzien van een justeerinrichting;

  • c.

    een remvertragingsmeter mag alleen dan van een standcorrectie-inrichting zijn voorzien, indien een automatische inrichting verhindert dat een meting wordt verricht indien geen standcorrectie heeft plaatsgevonden;

  • d.

    een standcorrectie mag alleen kunnen plaatsvinden indien de remvertragingsmeter een stabiele meetwaarde vaststelt, die niet meer bedraagt dan plus of minus 2 m/s⁲.

Artikel

3.6.6

Artikel

3.6.7

De remvertragingsmeter mag zijn voorzien van een geïntegreerde pedaalkrachtmeter of manometer.

Artikel

3.6.8

De remvertragingsmeter mag zijn voorzien van meerdere aanwijsbereiken. Zij moeten in elk geval één aanwijsbereik hebben dat tenminste het gebied van 0 tot 9,81 m/s2 omvat.

Artikel

3.6.9

De remvertragingsmeter moet een ononderbroken meetduur hebben van ten minste 5 seconden.

Artikel

3.6.10

De remvertragingsmeter moet zijn voorzien van een registratie-inrichting, waarmee het verloop van de remvertraging als functie van de tijd wordt vastgelegd.

Artikel

3.6.11

Artikel

3.6.12

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Artikel

3.6.13

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

§

6.3

Overgangsbepalingen

Artikel

3.6.14

Artikel

3.6.15

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

§

7

Rollenremtestbanken

§

7.1

Algemeen

Artikel

3.7.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    rollenremtestbank: een meetinstallatie waarmee de remwerking van een voertuig kan worden onderzocht door het meten van de remkracht terwijl de wielen van een voertuigas worden aangedreven door middel van rollen die de betreffende as dragen;

  • b.

    gemiddelde waarde: het rekenkundig gemiddelde van op vaste tijdsafstanden bepaalde momentele waarden, in aantal voldoende voor de bepaling van het werkelijke gemiddelde;

  • c.

    remkracht: tangentieel aan de omtrek van de rollen van de rollenremtestbank werkende kracht, overgedragen aan een daarop rollend wiel als gevolg van het in werking zijn van de reminrichting;

  • d.

    ingestuurde druk: de druk ingestuurd op de drukluchtremcylinders van het voertuig;

  • e.

    voordruk: de waarde van de ingestuurde druk waarbij de reminrichting van een voertuig een remkracht begint te leveren. De voordruk is een virtuele waarde die gevonden wordt bij de kracht nul toegepast op de geldende remkrachthelling;

  • f.

    resulterende meetwaarde: de gemiddelde waarde van de remkracht resulterend uit een remtest, berekend uit het verloop van de remkracht als functie van de tijd;

  • g.

    extrapolatie-inrichting: een inrichting die deel kan uitmaken van een verwerkingsinrichting en waarmee een remkracht gemeten bij een bepaalde waarde van de ingestuurde druk kan worden omgerekend in de remkracht optredend bij de maximale waarde van de ingestuurde druk;

  • h.

    extrapolatiewaarde: de met behulp van een extrapolatie-inrichting bepaalde resulterende meetwaarde voor de remkracht zoals deze wordt geacht op te treden bij de maximale waarde van de ingestuurde druk.

  • i.

    minimumdruk: de waarde van de ingestuurde druk die ten minste moet worden gebruikt voor het meten van de remkracht tijdens de remtest van een voertuig teneinde een geldige extrapolatiewaarde te presenteren. Deze druk is gelijk aan 1/3 van de maximale ingestuurde druk waarvoor de extrapolatiewaarde wordt berekend, vermeerderd met 2/3 deel van de voordruk die voor de berekening van de extrapolatiewaarde wordt gebruikt;

  • j.

    rotatieperiode: de tijdsperiode overeenkomend met een omwenteling van een voertuigwiel met een voor de betreffende rollenremtestbank relevante afmeting;

  • k.

    verwerkingsinrichting: dat deel van de rollenremtestbank waarin de meetsignalen verkregen bij een remtest worden verwerkt tot een aanwijzing en eventueel een resulterende meetwaarde en waarin overige bewerkingen van meetwaarden plaatsvinden;

  • l.

    remkrachthelling: de verhouding tussen een partiële toename van de remkracht en de partiële toename van de ingestuurde druk. Deze verhouding vormt tezamen met de voordruk en de maximale waarde van de ingestuurde druk theoretische basis voor de berekening van de extrapolatiewaarde;

  • m.

    berekende remvertraging: de door de rollenremtestbank weergegeven waarde van de remvertraging zoals deze kan worden berekend gebruik makend van de verkregen waarden voor de remkrachten en de massa van het voertuig.

Artikel

3.7.2

In de handleiding behorende bij de rollenremtestbank moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 het volgende zijn opgenomen:

  • a.

    de te volgen procedure voor het bepalen van de remwerking;

  • b.

    betekenis en beperkingen in het gebruik van een eventuele resulterende meetwaarde of berekende remvertraging.

Artikel

3.7.3

Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8, vierde lid, verliest een keuringscertificaat zijn geldigheid, indien een rollenremtestbank is verwijderd van zijn fundatie waaraan hij was bevestigd, teneinde te worden herplaatst op dezelfde of een andere plaats. In een dergelijke situatie moet een certificaat van eerste keuring worden afgegeven door de keuringsinstelling waarop de nieuwe plaats staat aangegeven.

§

7.2

Technische eisen

§

7.2.1

Controle-inrichtingen

Artikel

3.7.4

De rollenremtestbank moet een voorziening hebben waarmee op een betrouwbare en veilige wijze, door het aanbrengen van een kracht inwerkend op de krachtopnemers een statische remkracht kan worden gesimuleerd.

Artikel

3.7.5

De rollenremtestbank met een elektronische verwerkingsinrichting moet zijn voorzien van de volgende controle-inrichtingen:

  • a.

    een testaansluiting;

  • b.

    een inrichting waarmee automatisch voorafgaande aan een meting dan wel handmatig door de gebruiker een remkracht wordt gesimuleerd en waarmee de juiste werking van de rollenremtestbank kan worden gecontroleerd. Tijdens deze controle moeten alle circuits worden gecontroleerd, die invloed kunnen hebben op de nauwkeurigheid van de aanwijzing. De omzetting van remkracht inclusief de circuits die het primaire meetsignaal genereren mogen hiervan zijn uitgezonderd.

§

7.2.2

De maximale fout

Artikel

3.7.6

Een geïntegreerde manometer of pedaalkrachtmeter moet voldoen aan de eisen gesteld in paragraaf 4 respectievelijk 5 van dit hoofdstuk.

§

7.2.2.1

De maximale fout bij statische meting

Artikel

3.7.7

Artikel

3.7.8

Bij meting van de remkracht van de wielen van een as mag, bij gelijke remkracht, het verschil in aanwijzing voor beide wielen niet groter zijn dan de helft van de maximale fouten genoemd in artikel 3.7.7.

Artikel

3.7.9

De berekening van de resulterende meetwaarde voor statische krachten mag geen extra bijdrage in de fout geven die de waarde van een halve aanwijseenheid te boven gaat.

Artikel

3.7.10

Bij een rollenremtestbank voorzien van een extrapolatie-inrichting is het maximale verschil tussen de aangewezen extrapolatiewaarde en de waarde die kan worden berekend uitgaande van de werkelijke waarden van de voordruk en de aangebrachte remkracht bij een ingestuurde druk hoger dan de minimumdruk, gelijk aan de waarde genoemd in artikel 3.7.7, tweede lid.

§

7.2.2.2

De maximale fout van de dynamische meting

Artikel

3.7.11

De maximale fout in de gemeten remkracht, in een resulterende meetwaarde en in een extrapolatiewaarde, die uitsluitend veroorzaakt wordt door dynamische effecten in de meetsignalen, bedraagt 2,5% van de aangewezen waarde.

§

7.2.3

Eisen aan de uitvoering

Artikel

3.7.12

De rollenremtestbank mag zijn voorzien van een geïntegreerde pedaalkrachtmeter of manometer voor de ingestuurde druk indien deze meetmiddelen aan de eisen voldoen, gesteld in artikel 3.7.6 en in de paragrafen 7.2.4 tot en met 7.2.6, voor zover deze op het desbetreffende meetmiddel van toepassing zijn.

Artikel

3.7.13

Rollenremtestbanken voorzien van een digitale verwerkingsinrichting moeten de resulterende meetwaarde of de extrapolatiewaarde berekenen en presenteren.

Artikel

3.7.14

Artikel

3.7.15

Artikel

3.7.16

Artikel

3.7.17

§

7.2.4

Eisen aan de gepresenteerde meetwaarden

Artikel

3.7.18

De remkracht zoals deze door de rollenremtestbank wordt gepresenteerd moet zijn ontdaan van de kracht benodigd om de ongeremde wielen aan te drijven.

Artikel

3.7.19

Ongeacht de wijze waarop de presentatie plaatsvindt, moet de rollenremtestbank de gebruiker in staat stellen gelijktijdig voor het linker en rechter wiel van een gemeten voertuigas ten minste de volgende waarden vast te stellen:

  • a.

    de gemiddelde waarde van de remkracht;

  • b.

    de globale momentele waarde van de remkracht;

  • c.

    de globale waarde van de fluctuaties in de remkracht.

Artikel

3.7.20

Indien een rollenremtestbank voorzien is van een aanwijzing van een berekende maximale remvertraging, moet de berekening van deze waarde gemaakt worden overeenkomstig de Regeling permanente eisen. De aangewezen waarde voor de remvertraging moet zijn voorzien van het bijschrift: “Berekende statische remvertraging”

Artikel

3.7.21

§

7.2.5

Eisen aan de aanwijsinrichting

Artikel

3.7.22

De rollenremtestbank moet zijn uitgerust met een analoge aanwijsinrichting dan wel met een combinatie van een analoge- en een digitale aanwijsinrichting.

Artikel

3.7.23

Indien de rollenremtestbank is voorzien van een combinatie van een analoge en een digitale aanwijsinrichting, is de door de digitale aanwijsinrichting aangegeven resulterende meetwaarde bepalend voor de waarde van de gemeten remkracht. De analoge aanwijsinrichting moet in dit geval de globale waarde van de momentele remkracht met de daarin optredende fluctuaties aangeven en moet zijn voorzien van het opschrift “Globale Aanwijzing”.

Artikel

3.7.24

Indien de rollenremtestbank alleen van een analoge aanwijsinrichting is voorzien, dan moet deze aanwijsinrichting als volgt zijn ingericht:

  • a.

    het aanwijsbereik moet zijn onderverdeeld in ten minste 25 schaaldelen van gelijke waarde;

  • b.

    de totale lengte van de schaalverdeling moet ten minste 0,15 m bedragen.

Voor cirkelvormige schaalverdelingen gelden deze waarden voor de lengte van de cirkelboog die het midden van de deelstrepen verbindt. Een waarde ter grootte van 2% van het aanwijsbereik moet gemakkelijk zijn af te lezen. De schaalverdeling moet ten minste op onderling gelijke afstanden die niet groter zijn dan 20% van het aanwijsbereik, van cijfers zijn voorzien.

Artikel

3.7.25

Indien de rollenremtestbank naast de analoge aanwijsinrichting voorzien is van een digitale aanwijsinrichting, dan moet deze aanwijsinrichting als volgt zijn ingericht:

  • a.

    het aanwijsbereik moet zijn onderverdeeld in ten minste 100 schaaldelen van gelijke waarde;

  • b.

    de afmetingen van de cijfers alsmede de helderheid en het contrast van de weergave moeten zodanig zijn, dat ook onder minder gunstige omstandigheden de aflezing op gemakkelijke wijze mogelijk is.

§

7.2.6

Eisen aan de resulterende meetwaarde

Artikel

3.7.26

Indien een resulterende meetwaarde wordt gepresenteerd, moet de verwerkingsinrichting de binnenkomende meetsignalen op een zodanige manier verwerken, dat relevante dynamische verschijnselen op de juiste wijze invloed op de resulterende meetwaarde hebben.

Artikel

3.7.27

§

7.2.7

Eisen aan de extrapolatie-inrichting

Artikel

3.7.28

Een rollenremtestbank voorzien van een extrapolatie-inrichting moet zijn uitgerust met een aanwijs-inrichting voor de momentele meetwaarde van de remkracht en de ingestuurde druk.

Artikel

3.7.29

Een gemeten waarde voor de remkracht mag met behulp van een extrapolatie-inrichting tot ten hoogste de drievoudige waarde worden omgerekend. Een gepresenteerde extrapolatiewaarde waarvoor uitsluitend gemeten remkrachten zijn gebruikt bij ingestuurde drukken kleiner dan de minimum druk, moet duidelijk ongeldig worden gemaakt door een aangewezen en een afgedrukte waarschuwing dat de gesimuleerde of de werkelijke asbelasting moet worden verhoogd.

Artikel

3.7.30

Onregelmatigheden in de remkrachthelling voor zeer kleine waarden van de ingestuurde druk mogen niet leiden tot verschillende extrapolatiewaarden.

Artikel

3.7.31

Artikel

3.7.32

Indien een resulterende meetwaarde wordt gepresenteerd tezamen met een extrapolatiewaarde, moet de resulterende meetwaarde worden gepresenteerd die overeenkomt met de voor het extrapolatie-proces gebruikte hoogste waarden voor de gemiddelde remkracht per rotatieperiode en de bijbehorende ingestuurde druk, gemiddeld over dezelfde periode. Deze waarden moeten voldoen aan de eisen gesteld in paragraaf 7.2.6.

§

7.3

Overgangsbepalingen

Artikel

3.7.33

Rollenremtestbanken in gebruik genomen vóór 1 juli 2001:

  • a.

    behoeven niet te voldoen aan het bepaalde in paragraaf 2.3 en 3 van hoofdstuk 1, en paragraaf 7.1 en 7.2 van hoofdstuk 3, en

  • b.

    behoeven, voor zover het rollenremtestbanken betreft in gebruik genomen vóór 1 januari 1984 en die uitsluitend bestemd zijn voor de keuring van voertuigen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, niet te voldoen aan artikel 1.2, eerste lid, en

  • c.

    moeten onverminderd onderdeel a en b, voldoen aan de artikelen 3.7.34 en 3.7.35 met toepassing van artikel 3.7.1, onderdeel a en c.

Artikel

3.7.34

De rollenremtestbank moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de rollenremtestbank moet per as voor elk afzonderlijk wiel de gemeten waarden aangeven. Zij moet op gemakkelijke wijze te bedienen zijn en op veilige wijze werken;

  • b.

    de wrijvingscoëfficiënt tussen de wielen van een op de rollenremtestbank geplaatst voertuig en de rollenremtestbank moet in droge toestand:

    • 1.

      indien de inrichting een rollenremtestbank is waarvan de omtreksnelheid van de rollen groter is dan 10 km/h, ten minste 0,4 bedragen;

    • 2.

      in overige gevallen ten minste 0,5 bedragen;

  • c.

    een rollenremtestbank moet zodanig zijn uitgevoerd dat overmatige slijtage van de banden wordt voorkomen. De diameter van de rollen mag niet kleiner zijn dan 0,15 m en de omtreksnelheid van de rollen mag tijdens de test niet lager kunnen zijn dan 2 km/h;

  • d.

    de gemeten remkracht moet worden weergegeven in newton;

  • e.

    de gemeten waarden moeten door analoge of digitale aanwijs- of registratieinrichtingen gemakkelijk en duidelijk worden aangegeven;

  • f.

    de aanwijs- of registratieinrichtingen moeten:

    • 1.

      zijn voorzien van een nulstelinrichting, en

    • 2.

      zodanig zijn uitgevoerd dat per as de bijbehorende paren meetgegevens gelijktijdig voor aflezing of verdere verwerking beschikbaar zijn;

  • g.

    het meetbereik van een rollenremtestbank met digitale weergave van de gemeten waarde moet ten minste 100 schaaldelen van gelijke waarde omvatten waarbij de afmetingen van de cijfers alsmede de helderheid en het contrast van de weergave zodanig moeten zijn, dat ook onder minder gunstige omstandigheden de aflezing op gemakkelijke wijze mogelijk is;

  • h.

    het meetbereik van een analoog aanwijzende of analoog registrerende rollenremtestbank moet ten minste 25 schaaldelen van gelijke waarde omvatten, waarbij de schaalverdeling ten minste op onderling gelijke afstanden die niet groter zijn dan 20% van het meetbereik, van cijfers moet zijn voorzien. De totale lengte van de schaalverdeling, gemeten langs de cirkel die het midden van de deelstrepen verbindt, moet bij een aanwijzende inrichting ten minste 0,15 m en bij een registrerende inrichting ten minste 0,07 m bedragen. Een waarde ter grootte van 2% van het meetbereik van de inrichting moet nog gemakkelijk zijn af te lezen;

  • i.

    demping en eigen frequentie van de rollenremtestbank moeten zodanig zijn, dat maximaal toelaatbare fouten, bedoeld onder 1, niet worden overschreden zolang de toename per tijdseenheid van de gemeten waarde niet de door de fabrikant van de rollenremtestbank opgegeven grenswaarde te boven gaat;

  • j.

    de rollenremtestbank en een daaraan gekoppelde inrichting voor de verwerking van meetgegevens moeten beveiligd zijn tegen of voldoende ongevoelig zijn voor de onder normale omstandigheden voorkomende thermische, atmosferische, elektrische, magnetische en elektromagnetische invloeden;

  • k.

    een analoog registrerende rollenremtestbank moet zodanig zijn uitgevoerd dat afwijkingen als gevolg van mogelijke positieverandering van het registratieblad ten hoogste 1% van het meetbereik van de rollenremtestbank bedragen. Indien de gemeten waarde wordt geregistreerd in afhankelijkheid van de tijd moet de transportsnelheid van het blad ten minste 0,005 m/s bedragen en mag de transportsnelheid niet meer dan 5% afwijken van de nominale waarde daarvan. Bij cirkelvormige bladen wordt als transportsnelheid aangemerkt de omtreksnelheid, gemeten aan de binnencirkel van het registratieveld;

  • l.

    de maximaal toelaatbare fout, van de aangewezen remkracht bedraagt:

    • indien de aanwijs- of registratie-inrichting kennelijk is bestemd voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I.

        die niet groter is dan 1800 N: 180 N;

      • II.

        die groter is dan 1800 N: 10% van de werkelijke remkracht;

    • indien de aanwijs- of registratieinrichting kennelijk is bestemd voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I.

        die niet groter is dan 9000 N: 900 N;

      • II.

        die groter is dan 9000 N: 10% van de werkelijke remkracht;

    • indien de aanwijs of registratieinrichting kennelijk is bestemd voor de keuring van beide hiervoor bedoelde groepen voertuigen, voor het gedeelte van het meetbereik dat is bestemd voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I.

        die niet groter is dan 1800 N: 180 N;

      • II.

        die groter is dan 1800 N: 10% van de werkelijke remkracht;

        en voor het gedeelte van het meetbereik dat is bestemd voor de keuring van andere voertuigen, bij een kracht:

      • III.

        die niet groter is dan 9000 N: 900 N;

      • IV.

        die groter is dan 9000 N: 10% van de werkelijke remkracht;

  • m.

    bij meting van de remkracht van de wielen van een as mag, bij gelijke remkracht, het verschil in aanwijzing voor de beide wielen niet groter zijn dan de helft van de maximaal toelaatbare fout, bedoeld onder 1;

  • n.

    de rollenremtestbank moet zijn voorzien van een Nederlandstalige gebruiksaanwijzing.

Artikel

3.7.35

§

8

Platenremtestbanken

§

8.1

Algemeen

Artikel

3.8.1

§

8.2

Technische eisen

Artikel

3.8.2

De platenremtestbank moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de platenremtestbank moet per as voor elk afzonderlijk wiel de gemeten waarden aangeven. Zij moet op gemakkelijke wijze te bedienen zijn en op veilige wijze werken;

  • b.

    de wrijvingscoëfficiënt tussen de wielen van een op de platenremtestbank geplaatst voertuig en de platenremtestbank moet in droge toestand ten minste 0,5 bedragen;

  • c.

    de gemeten remkracht moet worden weergegeven in Newton (N);

  • d.

    de gemeten waarden moeten door analoge of digitale aanwijs- of registratie-inrichtingen gemakkelijk en duidelijk worden aangegeven;

  • e.

    de aanwijs- of registratie-inrichtingen moeten:

    • 1.

      zijn voorzien van een nulstelinrichting, en

    • 2.

      zodanig zijn uitgevoerd dat per as de bijbehorende paren meetgegevens gelijktijdig voor aflezing of verdere verwerking beschikbaar zijn;

  • f.

    het meetbereik van een platenremtestbank met digitale weergave van de gemeten waarde moet ten minste 100 schaaldelen van gelijke waarde omvatten waarbij de afmetingen van de cijfers alsmede de helderheid en het contrast van de weergave zodanig moeten zijn, dat ook onder minder gunstige omstandigheden de aflezing op gemakkelijke wijze mogelijk is;

  • g.

    het meetbereik van een analoog aanwijzende of analoog registrerende platenremtestbank moet ten minste 25 schaaldelen van gelijke waarden omvatten, waarbij de schaalverdeling ten minste op onderling gelijke afstanden, die niet groter zijn dan 20% van het meetbereik, van cijfers moet zijn voorzien. De totale lengte van de schaalverdeling, gemeten langs de cirkel die het midden van de deelstrepen verbindt, moet bij een aanwijzende inrichting ten minste 0,15 m en bij een registrerende inrichting ten minste 0,07 m bedragen. Een waarde ter grootte van 2% van het meetbereik van de inrichting moet nog gemakkelijk zijn af te lezen;

  • h.

    demping en eigen frequentie van de platenremtestbank moeten zodanig zijn, dat de maximale fouten, bedoeld onder m, niet worden overschreden zolang de toename per tijdseenheid van de gemeten waarde niet de door de fabrikant van de platenremtestbank opgegeven grenswaarde te boven gaat;

  • i.

    de platenremtestbank en een daaraan gekoppelde inrichting voor de verwerking van meetgegevens moeten beveiligd zijn tegen of voldoende ongevoelig zijn voor de onder normale omstandigheden voorkomende thermische, atmosferische, elektrische, magnetische en elektromagnetische invloeden;

  • j.

    een analoog registrerende platenremtestbank moet zodanig zijn uitgevoerd dat afwijkingen als gevolg van mogelijke positieverandering van het registratieblad ten hoogste 1% van het meetbereik van de platenremtestbank bedragen. Indien de gemeten waarde wordt geregistreerd in afhankelijkheid van de tijd moet de transportsnelheid van het blad ten minste 0,005 m/s bedragen en mag de transportsnelheid niet meer dan 5% afwijken van de nominale waarde daarvan. Bij cirkelvormige bladen wordt als transportsnelheid aangemerkt de omtreksnelheid, gemeten aan de binnencirkel van het registratieveld;

  • k.

    de weergave van de gemeten waarde die uiterlijk 0,5 seconde nadat de meting is begonnen, wordt verkregen, wordt als maatgevend beschouwd;

  • l.

    de maximale fout in plus en in min, van de aangewezen remkracht bedraagt:

    • 1.

      indien de aanwijs- of registratie-inrichting bestemd is voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I.

        die niet groter is dan 1800 N: 180 N;

      • II.

        die groter is dan 1800 N: 10% van de werkelijke remkracht;

    • 2.

      indien de aanwijs- of registratie-inrichting bestemd is voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I.

        die niet groter is dan 9000 N: 900 N;

      • II.

        die groter is dan 9000 N: 10% van de werkelijke remkracht;

    • 3.

      indien de aanwijs- of registratie-inrichting bestemd is voor de keuring van beide hiervoor bedoelde groepen voertuigen, voor het gedeelte van het meetbereik dat bestemd is voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I.

        die niet groter is dan 1800 N: 180 N;

      • II.

        die groter is dan 1800 N: 10% van de werkelijke remkracht;

        en voor het gedeelte van het meetbereik dat is bestemd voor de keuring van andere voertuigen, bij een kracht:

      • III.

        die niet groter is dan 9000 N: 900 N;

      • IV.

        die groter is dan 9000 N: 10% van de werkelijke remkracht;

  • m.

    bij meting van de remkracht van de wielen van een as mag, bij gelijke remkracht, het verschil in aanwijzing voor de beide wielen niet groter zijn dan de helft van de maximale fout, bedoeld onder 1.

§

8.3

Overgangsbepalingen

§

9

Koolmonoxidemeters

§

9.1

Algemeen

Artikel

3.9.1

Artikel

3.9.2

In de handleiding behorende bij de koolmonoxidemeter moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 het volgende zijn opgenomen:

  • a.

    de wijze waarop de sonde in de uitlaat van het voertuig moet worden geplaatst;

  • b.

    eventuele aanwijzingen met betrekking tot een te gebruiken sonde voor bepaalde voertuigtypen;

  • c.

    minimale meettijd;

  • d.

    het type elektrische voeding;

  • e.

    de opwarmtijd;

  • f.

    de kalibratieprocedure.

Indien het een geïntegreerde koolmonoxidemeter betreft, mag de handleiding onderdeel uitmaken van de handleiding van het betreffende meetmiddel.

§

9.2

Eisen

Artikel

3.9.3

De koolmonoxidemeter moet voldoen aan de technische en metrologische eisen opgenomen in respectievelijk paragraaf 9.2.1 en 9.2.4 onder de in paragraaf 9.2.2 en 9.2.3 genoemde omstandigheden.

§

9.2.1

Technische eisen

Artikel

3.9.4

De koolmonoxidemeter moet:

  • a.

    van deugdelijke constructie zijn,

  • b.

    gemakkelijk zijn te hanteren, en

  • c.

    bestand zijn tegen mechanische invloeden waaraan hij onder normale gebruiksomstandigheden blootgesteld kan zijn.

Artikel

3.9.5

De koolmonoxidemeter moet in uitgeschakelde toestand kunnen worden vervoerd, en zowel in uit- als in ingeschakelde toestand kunnen worden verplaatst.

Artikel

3.9.6

De delen van de koolmonoxidemeter die met de uitlaatgassen in aanraking komen moeten zijn vervaardigd uit materialen die de nauwkeurigheid van de meting niet kunnen beïnvloeden.

Artikel

3.9.7

Artikel

3.9.8

De koolmonoxidemeter moet zijn voorzien van een filtersysteem en een condensaatafscheider, die doeltreffend en gemakkelijk bereikbaar zijn. De onderdelen van deze inrichtingen moeten een goede werking van de koolmonoxidemeter mogelijk maken.

Artikel

3.9.9

De inrichtingen voor nulstelling en justering dienen goed bereikbaar te zijn, maar doelmatig beschermd tegen ongewilde ontregeling. De toegang tot de overige instelinrichtingen moet kunnen worden verhinderd. Daartoe moeten mogelijkheden tot verzegeling aanwezig zijn.

Artikel

3.9.10

Artikel

3.9.11

Artikel

3.9.12

Artikel

3.9.13

De koolmonoxidemeter moet zijn voorzien van een doelmatige nulstelinrichting.

Artikel

3.9.14

Artikel

3.9.15

De koolmonoxidemeter moet zijn voorzien van:

  • a.

    een doelmatige kalibratie-inrichting;

  • b.

    een inrichting die het mogelijk maakt een kalibratiegas aan de meter toe te voeren zonder gebruik te maken van het monsternamesyteem

Artikel

3.9.16

Artikel

3.9.17

§

9.2.2

Beïnvloedingsfactoren

Artikel

3.9.18

De omgevingstemperatuur mag variëren tussen 0°C en +40°C; de instelwaarde van de nominale temperatuur ligt tussen +17°C en +23°C; de werkelijke waarde mag niet meer dan 2°C in plus en min van de ingestelde nominale waarde afwijken.

Artikel

3.9.19

De relatieve vochtigheid van de omgevingslucht mag variëren tussen 10% en 90%. De instelwaarde van de nominale relatieve vochtigheid ligt tussen 50% en 60%; de werkelijke waarde mag niet meer dan 10% van de ingestelde waarde afwijken.

Artikel

3.9.20

De spanning van de elektrische voeding mag variëren van –15% tot +10% ten opzichte van de nominale spanning.

Artikel

3.9.21

De concentraties van kooldioxyde CO2, waterdamp H2O, waterstof H2 en koolwaterstoffen CxHy in de uitlaatgassen mogen variëren tussen:

  • a.

    0% vol en 15% vol voor CO₂;

  • b.

    0% vol en 3% vol voor H₂O;

  • c.

    0% vol en 2% vol voor H₂;

  • d.

    0% vol en 1,2% vol voor CH (CH gemeten als equivalent methaan).

Artikel

3.9.22

De druk van de uitlaatgassen in de meetcel mag ten opzichte van de nominale druk variëren tussen 800 mbar en 1100 mbar; de nominale druk is gelijk aan de heersende atmosferische druk.

§

9.2.3

Storingen van buitenaf

Artikel

3.9.23

Artikel

3.9.24

Op het net worden tijdelijke overspanningen van beide polariteiten aangelegd in willekeurig verschoven fasen. Deze overgangen worden zowel in fasen als in serie opgewekt uitgaande van een impedantie van 50 ohm. Amplitude, stijgtijd, duur en herhalingsfrequentie zijn in tabel 1 nader aangegeven.

Tabel 1

500 V

5 ns

100 ns

12 Hz

1500 V

35 ns

3 μs

≤ 12 Hz

Artikel

3.9.25

§

9.2.4

Metrologische voorschriften

Artikel

3.9.27

De responsietijd bij de typekeuring voor een aanwijzing die ten hoogste 10% verschilt van de definitieve aanwijzing van de gemeten grootheid mag niet meer dan 20 seconden bedragen; bij het bepalen van de responsietijd wordt gebruik gemaakt van een gas, waarvan het koolmonoxidegehalte gedurende de meettijd niet meer dan 2% varieert.

Artikel

3.9.28

Bij nominale temperatuur mag bij de typekeuring het resultaat van een meting die wordt verricht met een gas waarvan het koolmonoxidegehalte gedurende de meettijd niet meer dan 2% varieert, in een periode van 4 uur na de opwarming van het toestel niet meer dan 0,2% vol CO bedragen.

Artikel

3.9.29

De maximale afwijking bij de typekeuring tussen 5 onmiddellijk op elkaar volgende metingen van het koolmonoxidegehalte van een gas waarvan het koolmonoxidegehalte gedurende de meettijd niet meer dan 2% varieert mag niet meer dan 0,2% vol CO bedragen.

Artikel

3.9.30

Artikel

3.9.31

§

9.3

Gecertificeerd kalibratiegas

Artikel

3.9.32

Gecertificeerd kalibratiegas moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    het gasmengsel moet bestaan uit de volgende componenten:

    • 1.

      koolmonoxyde met een gehalte tussen 4% vol CO en 5% vol CO met een relatieve onzekerheid van ten hoogste 2%, en

    • 2.

      No;

  • b.

    het gasmengsel moet verpakt zijn in een door de dienst voor het Stoomwezen goedgekeurde aluminium fles en in die verpakking gecertificeerd zijn op de wijze aangegeven in artikel 3.9.33.

Artikel

3.9.33

De certificatie geschiedt:

  • a.

    door middel van een genummerd certificaat overeenkomstig het model in bijlage A, en

  • b.

    door middel van een etiket of een soortgelijke, op duurzame wijze aangebrachte voorziening op de fles waarin het gas zich bevindt, duidelijk zichtbaar, gemakkelijk leesbaar en onuitwisbaar, vermeldende:

    • 1.

      “gehalte: % vol C”, met het werkelijk gehalte ingevuld;

    • 2.

      het nummer van het bijbehorende certificaat;

    • 3.

      de naam van de ingevolge artikel 2.11 erkende inrichting.

  • c.

    in geval het gas zich bevindt in flessen die bestemd zijn voor eenmalig gebruik, kan, in afwijking van het bepaalde in de onderdelen a en b, certificatie ook geschieden door het onverbrekelijk op de fles aanbrengen van een certificaat, bestaande uit een etiket of een soortgelijke, op duurzame wijze aangebrachte voorziening, waarop duidelijk zichtbaar, gemakkelijk leesbaar en onuitwisbaar is vermeld:

    a. de naam van de ingevolge artikel 2.11 erkende inrichting;

    b. het certificatienummer;

    c. “Samenstelling CO: % vol”, met het werkelijk gehalte ingevuld en “N₂ : rest”;

    d. de datum van certificering;

    e. de handtekening van een tot tekening bevoegde.

§

9.4

Overgangsbepalingen

Artikel

3.9.34

Artikel

3.9.35

Kalibratiegas gecertificeerd vóór inwerkingtreding van deze regeling mag, in afwijking van het bepaalde in artikel 3.9.33, zijn voorzien van het certificaat als bedoeld in Bijlage VII bij het Meetbesluit CO/roet motorrijtuigen.

§

10

Koplamptestapparaten

Artikel

3.10.1

Het koplamptestapparaat moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    indien de stralenbundel van een koplamp met ingeschakeld dimlicht op de lens van het apparaat wordt geprojecteerd, moet de lens een beeld weergeven dat in verhouding nauwkeurig overeenkomt met het beeld dat door de stralenbundel wordt gevormd op een verticale wand die zich op 10 m van de koplamp bevindt;

  • b.

    het projectievlak van het apparaat dient zodanig te zijn uitgevoerd of te kunnen worden versteld, dat hierop direct de minimale en maximale hoogte-afstelling van de koplampen voor iedere beladingstoestand van alle voertuigen kan worden gecontroleerd;

  • c.

    de verstelbaarheid van het apparaat in verticale richting moet zodanig zijn dat koplampen waarvan de onderzijde zich ten minste 0,35 m en de bovenzijde ten hoogste 1,20 m boven het wegdek bevindt, met het apparaat kunnen worden gecontroleerd;

  • d.

    het apparaat moet zijn voorzien van een inrichting waarmee het met een nauwkeurigheid van 5 graden in plus en in min ten opzichte van de lengtehartlijn van het voertuig kan worden gericht. Indien het apparaat is gemonteerd op rails, moet het ten opzichte van de rails ten minste 5 graden naar links en naar rechts kunnen zwenken;

  • e.

    de afstelling van het apparaat moet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd.

§

11

Uitlaatgastesters met lambda-bepaling

§

11.1

Algemeen

Artikel

3.11.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    automatische controle-inrichting: een controle-inrichting die functioneert zonder tussenkomst van de gebruiker;

  • b.

    automatische justeerinrichting: voorziening die de justering van het instrument volgens het programma uitvoert, zonder dat de gebruiker invloed heeft op het starten van deze justering of de grootte ervan;

  • c.

    CO: koolmonoxide;

  • d.

    CO₂: kooldioxide;

  • e.

    controle-inrichting: een voorziening, ingebouwd in een instrument, die het mogelijk maakt om significante fouten vast te stellen en daarop te reageren. Onder “reageren op” wordt hier elke duidelijke reactie van het instrument (zoals bv. een waarschuwingslamp, geluidssignaal, het afbreken van de meting) verstaan;

  • f.

    filter: voorziening die bepaalde bestanddelen uit het uitlaatgasmonster verwijdert;

  • g.

    gasbehandelingssysteem: alle delen van het instrument, van de sonde tot de afvoer van de gasmonsters, waardoor het monster van het uitlaatgas wordt gepompt;

  • h.

    HC: n-hexaan: koolwaterstoffen;

  • i.

    interne justeerinrichting: voorziening om het instrument af te regelen op een vastgestelde waarde zonder gebruik te maken van een kalibratie-gas;

  • j.

    justeerinrichting met kalibratie-gas: voorziening om het instrument af te regelen op de waarde van een kalibratie-gas;

  • k.

    kalibratie-gas: een stabiel gasmengsel met bekende samenstelling, gebruikt voor de periodieke controle en diverse keuringen van het instrument;

  • l.

    lambda: dimensieloos getal dat een maat is voor de volledigheid van de verbranding in een motor, uitgedrukt als de verhouding van lucht en brandstof in de uitlaatgassen. De waarde wordt vastgesteld met een vastgestelde formule;

  • m.

    nulstelinrichting: voorziening om de aanwijzing van het instrument op nul in te stellen;

  • n.

    opwarmtijd: de tijd die verstrijkt tussen het moment dat het instrument onder spanning wordt gebracht en het moment waarop het instrument kan voldoen aan de metrologische eisen;

  • o.

    O₂ zuurstof;

  • p.

    referentie-omstandigheden: gebruiksomstandigheden, voorgeschreven voor het onderzoek naar de prestaties van een instrument, of voor de vergelijking van meetresultaten;

  • q.

    responsietijd: het tijdsinterval tussen het moment waarop het instrument wordt onderworpen aan een voorgeschreven plotselinge verandering in de samenstelling van een gasmengsel en het moment dat de aanwijzing binnen voorgeschreven grenzen overeenkomt met de uiteindelijke stabiele waarde;

  • r.

    semi-automatische justeerinrichting: voorziening die de gebruiker in staat stelt een justering van het instrument te starten zonder daarbij de mogelijkheid te hebben de grootte van de justering te beïnvloeden, ongeacht of de justering automatisch wordt vereist. Bij die instrumenten waarbij de waarden van de volume-bestanddelen van het standaard gasmengsel met de hand in het instrument moeten worden ingevoerd, wordt deze voorziening geacht semi-automatisch te zijn;

  • s.

    sonde: het deel van het gasbehandelingssysteem, dat in de uitlaat van een voertuig wordt geschoven voor het nemen van gasmonsters;

  • t.

    uitlaatgastester: meetmiddel, bestemd voor het meten van het gehalte CO en van lambda van de uitlaatgassen, afkomstig van draaiende motoren met elektrische ontsteking van in gebruik zijnde motorrijtuigen, en dat het meetresultaat van CO direct in volumeprocenten aangeeft, al dan niet tezamen met het volumegehalte van andere, in de uitlaatgassen voorkomende bestanddelen;

  • u.

    waterafscheider: inrichting die zoveel water verwijdert dat in het gasbehandelingssysteem daarachter condensatie wordt voorkomen.

Artikel

3.11.2

Uitlaatgastesters uitsluitend ingericht voor het meten van koolmonoxide die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997 moeten voldoen aan de in deze paragraaf gestelde eisen met uitzondering van de eisen ten aanzien van de meting van CO2, HC, O2 en lambda.

Artikel

3.11.3

In de handleiding behorende bij de uitlaatgastester moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15, het volgende zijn opgenomen:

  • a.

    de tijdsintervallen en procedures voor de justering en het onderhoud die moeten worden gevolgd opdat voortdurend wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot de maximale fouten;

  • b.

    de tijdsintervallen tussen de automatische controles op gaskalibratie en lek;

  • c.

    een beschrijving van de procedure voor de lektest (deze lektest moet voldoende nauwkeurig zijn om het in artikel 3.11.9, achtste lid, gespecificeerde lek te detecteren);

  • d.

    een instructie aan de gebruiker dat voorafgaande aan elke HC meting een controle op het HC-residu moet plaatsvinden, inclusief een beschrijving van de procedure voor de controle op het HC-residu;

  • e.

    de maximale en minimale opslagtemperatuur;

  • f.

    een opgave van de gebruiksomstandigheden;

  • g.

    in het geval dat een lambda waarde wordt berekend, een beschrijving van de toegepaste berekening, en

  • h.

    een instructie voor de vervanging van de zuurstofbrandstofcel.

Artikel

3.11.4

§

11.2

Metrologische eisen gesteld aan uitlaatgastesters

Artikel

3.11.5

0,01% vol

0,1% vol

0,02% vol voor meetwaarden ≤ 4% vol

1 ppm vol

0,1% vol voor meetwaarden > 4% vol

Ten behoeve van controles moet het instrument zijn uitgevoerd met een mogelijkheid om negatieve waarden tot ten minste 1% en ten hoogste 5% van het meetbereik weer te geven.

Artikel

3.11.6

De meetbereiken voor elk der componenten moeten ten minste de volgende waarden hebben:

(0 - 5)% vol

(0 - 16)% vol

(0 - 21)% vol

(0 - 2000) ppm vol

Artikel

3.11.7

De maximale fout in de aanwijzing van de uitlaatgastester bij typekeuring, onder referentie-omstandigheden, en bij eerste keuring en herkeuring, onder gebruiksomstandigheden, bedraagt:

onder referentie-omstandigheden

absolute afwijking (volume)

0,06%

0,4%

0,1%

12 ppm

relatieve afwijking

3%

4%

3%

5%

onder gebruiksomstandigheden

absolute afwijking (volume)

0,06%

0,5%

0,1%

12 ppm

relatieve afwijking

5%

5%

5%

5%

Artikel

3.11.8

[…]

= concentratie in % vol

K₁

= conversiefactor voor FID (Flame Ionisation Detector) meting naar NDIR (Non Dispersive Infra Red) meting.

Deze moet door de fabrikant van het meetinstrument worden verstrekt.

Hcv

= atoom-verhouding waterstof – koolstof, deze bedraagt voor benzine 1,850 en voor LPG 2,525

Ocv

= atoom-verhouding zuurstof – koolstof, deze bedraagt voor benzine 0,0175 en voor LPG 0.

§

11.3

Technische eisen

§

11.3.1

Constructie

Artikel

3.11.9

Artikel

3.11.10

Uitlaatgastesters mogen zijn voorzien van een geïntegreerde toerenteller mits deze voldoet aan de eisen gesteld in paragraaf 2 van dit hoofdstuk.

§

11.3.2

Beveiligingen

Artikel

3.11.11

§

11.4

Justeringen

Artikel

3.11.12

§

11.5

Gecertificeerd kalibratiegas

Artikel

3.11.13

Mengsel 1

CO

3,5% vol

CO-2

14% vol

C-3 H-8

2000 ppm vol

Mengsel 2

CO

0,5% vol

CO₂

4% vol

C-3 H-8

200 ppm vol

De nominale waarde mag ten hoogste 15% afwijken van de genoemde concentraties. De maximale relatieve fout in de opgegeven concentraties bedraagt 2% voor de concentratie van C₃H₈ in mengsel 2 en 1% voor de overige concentraties.

§

11.6

Overgangsbepalingen

Artikel

3.11.14

Uitlaatgastesters in gebruik genomen vóór 1 januari 1998:

  • a.

    die voldoen aan de eisen voor eerste keuring ingevolge paragraaf 9 van dit hoofdstuk, en

  • b.

    die de berekening van de lambda-waarde kunnen uitvoeren overeenkomstig artikel 3.11.8, achtste lid, en

  • c.

    die volgens opgave van de fabrikant of leverancier voldoet aan de OIML R99, nauwkeurigheidsklasse 1,

doch waarvan niet door middel van een aanvullend onderzoek is vastgesteld dat het desbetreffende type voldoet aan de in deze paragraaf gestelde eisen, mogen na 30 juni 1998 nog slechts worden gebruikt voor voertuigen welke niet zijn voorzien van een katalysator en lambdasonde. Deze uitlaatgastesters moeten blijven voldoen aan de in paragraaf 9 van dit hoofdstuk gestelde eisen.

Hoofdstuk

4

Slotbepalingen

Artikel

4.1

De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 september 1996, nr. HW/RV 225467, Hoofddirectie van de Waterstaat, houdende voorschriften gesteld aan meetmiddelen gebruikt ten behoeve van de controle van de in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement gestelde eisen (Voorschriften meetmiddelen 1996) (Stcrt. 200), wordt ingetrokken.

Artikel

4.2

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij worden geplaatst.

Deze regeling zal in een bijlage bij de Staatscourant worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

De Minister van Verkeer en Waterstaat, A.Jorritsma-Lebbink

Bijlage

A

behorende bij artikel 3.9.33

Model gecertificeerd kalibratiegas

Gecertificeerd door . . . . . erkend op grond van de Voorschriften meetmiddelen 1997, onder nummer:

3Naam van de inrichting dan wel fabriekslogo:

Certificaatnummer:

Certificate number

Cilinder nummer:

Cylinder number

CO:

% vol

Samenstelling:

Components

N₂:

rest

balance

Plaats en datum van certificering:

Place and date of certification:

Handtekening:

Signature

Dit certificaat wordt vereist op grond van artikel 3.9.33 van de Voorschriften meetmiddelen 1997

3 Koolmonoxide (CO) is een giftig reukloos gas. Bij gebruik moet voldoende geventileerd worden.

3 Dit certificaat moet op de werkplek aanwezig zijn.