Besluit van 12 mei 1998 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 15, 18, 22, 29, 31 en 32 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Reïntegratie-instrumenten-besluit Wet REA)
Reïntegratie-instrumenten-besluit Wet REA
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 februari 1998, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/WV/98/931;
De Raad van State gehoord (advies van 16 maart 1998, nr. W12.98.0069);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 april 1998, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/WV/98/1985;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Hoofdstuk
I
Algemeen
Artikel
1
Algemene begrippen
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Uitgangspunten verstrekking subsidie en verstrekking voorzieningen
1
Een subsidie als bedoeld in artikel 16 van de Wet en een voorziening als bedoeld in artikel 22 en 31 van de Wet, wordt niet verstrekt indien kosten zijn gemaakt ten behoeve van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn of waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is.
2
In afwijking van het eerste lid kan een subsidie als bedoeld in artikel 16 van de Wet en een voorziening als bedoeld in artikel 22 en 31 van de Wet, wel verstrekt worden indien deze dient ter vergoeding van kosten of voorzieningen die niet algemeen gebruikelijk zijn en niet op grond van een andere wettelijke regeling worden vergoed of verstrekt en vrijwel uitsluitend zijn geïndiceerd voor de werksituatie, dan wel vrijwel uitsluitend kunnen worden gebruikt voor of in de werksituatie.
3
Bij de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt bij de beoordeling en berekening van de kosten en de verstrekking van een voorziening uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.
Onder meerkosten als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet wordt verstaan alle kosten die een werkgever meer heeft gemaakt dan de som van de premiekortingen, bedoeld in dat onderdeel.
2
Bij de beoordeling en de berekening van de meerkosten, bedoeld in het eerste lid, wordt de omzetbelasting buiten beschouwing gelaten, tenzij de werkgever aantoont dat deze door hem niet kan worden verrekend.
3
Indien het totaal van de kosten, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Wet, meer bedraagt dan € 22 689 wordt bij de bepaling van de hoogte van de subsidie als bedoeld in artikel 16 van de Wet rekening gehouden met het bedrijfseconomisch voordeel voor de werkgever van de te treffen voorziening.
4
De vaststelling van het bedrijfseconomisch voordeel, bedoeld in het derde lid, geschiedt met inachtneming van de in het maatschappelijk verkeer aanvaarde bedrijfseconomische normen.
Artikel
5
Wijze van vaststellen subsidie artikel 16 van de Wet
Indien de subsidie, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wet, wordt aangevraagd na ommekomst van de in het eerste lid bedoelde perioden, wordt uitgegaan van de som van de verleende premiekortingen, bedoeld in dat lid.
3
Indien een subsidie als bedoeld in artikel 15 of 16 van de Wet wordt aangevraagd voor een voorziening voor een werknemer waarvoor reeds een subsidie als bedoeld in artikel 16 van de Wet is verstrekt, wordt bij het vaststellen van de hoogte van de subsidie rekening gehouden met die eerder verstrekte subsidie.
Artikel
5a
Subsidie in verband met trainingen
In afwijking van artikel 16, tweede lid, van de Wet en onverminderd artikel 2, tweede lid, komen slechts medisch geïndiceerde reïntegratietrainingen die voldoen aan bij ministeriële regeling gestelde voorwaarden voor subsidie als bedoeld in artikel 16 van de Wet in aanmerking. In deze regeling kunnen tevens regels gesteld omtrent de gegevens die bij de aanvraag voor een dergelijke subsidie worden overgelegd en kan de hoogte van deze subsidie tot een in die regeling aangegeven maximum worden beperkt.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nadat de kosten, bedoeld in het eerste lid, zijn gemaakt, vaststelt dat bij de werkgever geen passende arbeid aanwezig is.
3
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld in verband met de uitvoering van dit artikel.
Artikel
5d
Voortzetting subsidie na het bereiken 65-jarige leeftijd
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan een werkgever ten behoeve van een persoon die niet meer als arbeidsgehandicapte werknemer kan worden beschouwd omdat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, subsidie verstrekken als bedoeld in artikel 16, van de Wet, ten behoeve van de voortzetting van een voorziening waarvoor kosten zijn gemaakt waarvoor reeds een subsidie is verleend, indien die persoon de inkomensvormende arbeid ten behoeve waarvan de kosten laatstelijk zijn gesubsidieerd nog in ongeveer gelijke mate verricht.
Hoofdstuk
III
Voorzieningen arbeidsgehandicapten
Artikel
6
Op het individu gerichte voorzieningen
Een voorziening als bedoeld in artikel 22 en 31 van de Wet wordt slechts toegekend indien deze in overwegende mate op het individu is gericht.
Vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 22, eerste, tweede, derde en vijfde lid, en 31 van de Wet, worden niet toegekend of worden beëindigd, indien het inkomen van de persoon die de voorziening aanvraagt of aan wie de voorziening is toegekend, in het kalenderjaar waarin de voorziening is aangevraagd of voortzetting van een toegekende voorziening wordt overwogen, meer bedraagt dan 261 maal 70% van het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, en 9a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
2
Indien het inkomen van de persoon, bedoeld in het eerste lid, in betekenende mate aan fluctuaties onderhevig is, wordt voor de toepassing van het eerste lid de som van het inkomen over het in het eerste lid genoemde kalenderjaar en het inkomen over de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren gedeeld door drie.
3
Onder vervoersvoorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval verstaan een bruikleenauto, een taxikostenvergoeding en een kilometervergoeding voor het gebruik van een eigen auto of van een bruikleenauto.
4
Bij ministeriële regeling:
a.
worden regels gesteld over de wijze van vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, waarbij kan worden bepaald, dat bij de vaststelling van het inkomen mede in aanmerking wordt genomen het inkomen van de echtgenoot, de partner of van een ander gezinslid van de in het eerste lid bedoelde persoon;
b.
kan het in het eerste lid bedoelde percentage voor categorieën van personen worden verhoogd; en
c.
kan worden bepaald dat het eerste lid geen toepassing vindt bij de toekenning van nader te bepalen vervoersvoorzieningen.
5
Beëindiging van de vervoersvoorziening wegens overschrijding van de inkomensgrens, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats met ingang van de datum gelegen zes maanden nadat de persoon aan wie de voorziening is toegekend van de voorgenomen beëindiging in kennis is gesteld.
voorzieningen op het gebied van onderwijs die behoren tot de verstrekkingen waarvoor een regeling is getroffen onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;
b.
personele onderwijsfaciliteiten, waaronder in ieder geval worden verstaan activiteiten als remedial teaching, ambulante begeleiding of het geven van begeleidingslessen.
Artikel
10
Leefvervoersvoorziening
1
Een leefvervoersvoorziening als bedoeld in artikel 22, vijfde lid, en 31, derde lid, van de Wet, wordt slechts verleend indien daarmee de uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen worden opgeheven of verminderd.
Na beëindiging van een vervoersvoorziening, toegekend op grond van artikel 22, eerste, derde of vierde lid, of op grond van artikel 31, tweede lid, van de Wet, om andere redenen dan die genoemd in het derde lid, wordt de leefvervoersvoorziening voortgezet gedurende de termijn die is voorzien in de beschikking van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen waarbij de voorziening is toegekend, doch ten hoogste voor de duur van twaalf maanden.
Artikel
11
Persoonlijke ondersteuning
1
Een voorziening in de vorm van persoonlijke ondersteuning kan uitsluitend worden toegekend op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel b, van de Wet. De toekenning, bedoeld in de eerste zin, kan bestaan uit het beschikbaar stellen van persoonlijke ondersteuning of uit vergoeding voor de kosten van persoonlijke ondersteuning.
2
De voorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts toegekend indien:
a.
de persoonlijke ondersteuning bestaat uit een individueel trainings- of inwerkprogramma op de werkplek en een systematische begeleiding van de arbeidsgehandicapte werknemer gericht op het behouden van de arbeidsplaats;
b.
de arbeidsgehandicapte werknemer zonder een systematische begeleiding niet in staat zou zijn de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten;
c.
de persoonlijke ondersteuning wordt gegeven door een persoon die verbonden is aan een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen erkende rechtspersoon die tot doel heeft diensten te verlenen die kunnen worden aangemerkt als persoonlijke ondersteuning als bedoeld onder a.
3
De voorziening, bedoeld in het eerste lid, kan in het eerste, tweede, derde en de daarop volgende jaren, worden toegekend voor een aantal uren dat correspondeert met respectievelijk 15%, 7.5% en 6% van het aantal door de arbeidsgehandicapte werknemer te werken uren per kalenderjaar.
4
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan van de in het derde lid bedoelde percentages afwijken voorzover toepassing daarvan gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel
12
Communicatievoorzieningen voor doven
1
Onder een communicatievoorziening voor doven als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de Wet, wordt uitsluitend verstaan een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker die is erkend door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De toekenning van een voorziening als bedoeld in de eerste zin, kan bestaan uit het beschikbaar stellen van een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker of uit een vergoeding van de kosten voor het gebruik van een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker.
2
De voorziening, bedoeld in het eerste lid, kan ten hoogste worden toegekend voor het aantal uren dat overeenkomt met 15% van het aantal door de arbeidsgehandicapte werknemer te werken uren per kalenderjaar.
3
Het eerste, tweede en vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing bij de toekenning van een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker op grond van artikel 22, derde lid, van de Wet.
4
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij de toekenning van een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker op grond van artikel 22, eerste of vierde lid, van de Wet.
5
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan van het in het tweede lid bedoelde percentage afwijken voorzover toepassing daarvan gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel
13
Voortzetting voorzieningen na bereiken 65-jarige leeftijd
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan de toekenning van een voorziening als bedoeld in artikel 22 of 31 van de Wet, aan een persoon die vanwege het bereiken van de leeftijd van 65 jaar niet meer als arbeidsgehandicapte kan worden beschouwd voortzetten, indien hij de inkomensvormende arbeid waarvoor de voorziening laatstelijk werd toegekend nog in ongeveer gelijke mate verricht.
Artikel
14
Overname van voorzieningen
1
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan indien een of meer feiten op grond waarvan een voorziening als bedoeld in artikel 22 of 31, tweede lid onderdeel a, of derde lid, van de Wet, is toegekend, zodanig wijzigen dat de toekenning van de voorziening niet langer is aangewezen, of indien een met betrekking tot een voorziening afgesloten bruikleencontract afloopt, een belanghebbende de niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleende voorziening doen behouden of doen kopen, voor een prijs die de op dat moment in het maatschappelijke verkeer geldende waarde van een dergelijke voorziening niet te boven gaat.
2
Indien de voorziening, bedoeld in het eerste lid, een vervoermiddel betreft, wordt bij het bepalen van de prijs, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van de voorziening zonder specifieke aanpassingen.
Hoofdstuk
IV
Inkomenssuppletie
Artikel
15
Toekenning van inkomenssuppletie
1
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan een arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten op aanvraag inkomenssuppletie toekennen, indien zijn inkomen uit het bedrijf of beroep lager is dan zijn theoretische verdiencapaciteit.
2
De inkomenssuppletie wordt verstrekt over perioden waarin het bedrijf of beroep wordt uitgeoefend, doch ten hoogste over een periode van vier jaar te rekenen vanaf de datum met ingang waarvan de inkomenssuppletie voor het eerst is toegekend.
3
De inkomenssuppletie wordt voor de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake premieheffing en inhouding aangemerkt als een uitkering op grond van de WAZ.
Artikel
16
Hoogte van de inkomenssuppletie
1
De hoogte van de inkomenssuppletie bedraagt:
a.
gedurende het eerste jaar 100%,
b.
gedurende het tweede jaar 75%,
c.
gedurende het derde jaar 50% en
d.
gedurende het vierde jaar 25%,
van het verschil tussen het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die zou worden verkregen indien de theoretische verdiencapaciteit per uur bezien zou worden verlaagd tot het feitelijk door betrokkene per uur verdiende inkomen en het bedrag van de feitelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of, indien geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat, het bedrag van de theoretische verdiencapaciteit, met dien verstande dat de inkomenssuppletie niet meer bedraagt dan 20% van zijn theoretische verdiencapaciteit.
2
Indien betrokkene in het bedrijf of beroep minder uren werkt dan waartoe hij bij de theoretische vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in staat wordt geacht, wordt het bedrag van de inkomenssuppletie vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller wordt gevormd door het aantal uren waarin in het bedrijf of beroep arbeid wordt verricht en de noemer door het aantal uren waarop de resterende theoretische verdiencapaciteit is gebaseerd.
3
De inkomenssuppletie bedraagt tezamen met het inkomen uit het bedrijf of beroep en, indien van toepassing,
een uitkering op grond van de Ziektewet of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende uitkering, of
e.
een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende uitkering,
niet meer dan het voor betrokkene vastgestelde maatmaninkomen, bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong.
Hoofdstuk
V
Loonsuppletie
Artikel
17
Toekenning van loonsuppletie
1
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan een arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet, die arbeid in dienstbetrekking aanvaardt op aanvraag loonsuppletie toekennen, indien het loon lager is dan zijn theoretische verdiencapaciteit.
2
De loonsuppletie wordt verstrekt over perioden waarin loon uit dienstbetrekking wordt ontvangen, doch ten hoogste over een periode van vier jaar te rekenen vanaf de datum met ingang waarvan voor de eerste maal loonsuppletie is toegekend.
3
Als perioden waarin loon uit dienstbetrekking wordt ontvangen als bedoeld in het tweede lid worden eveneens aangemerkt, perioden waarin een uitkering op grond van de Ziektewet wordt ontvangen, tenzij de dienstbetrekking is geëindigd.
4
De loonsuppletie wordt voor de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake premieheffing en inhouding aangemerkt als een uitkering op grond van de WAO.
Artikel
18
Hoogte van de loonsuppletie
1
De hoogte van de loonsuppletie bedraagt:
a.
gedurende het eerste jaar 100%,
b.
gedurende het tweede jaar 75%,
c.
gedurende het derde jaar 50% en
d.
gedurende het vierde jaar 25%
van het verschil tussen het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die zou worden verkregen indien de theoretische verdiencapaciteit per uur bezien zou worden verlaagd tot het feitelijk door betrokkene per uur verdiende loon en het bedrag van de feitelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of, indien geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat, het bedrag van de theoretische verdiencapaciteit, met dien verstande dat de loonsuppletie niet meer bedraagt dan 20% van zijn theoretische verdiencapaciteit.
2
Indien betrokkene in de dienstbetrekking waarvoor loonsuppletie wordt verstrekt minder uren werkt dan waartoe hij bij de theoretische vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in staat wordt geacht, wordt het bedrag van de loonsuppletie vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller wordt gevormd door het aantal uren waarin in deze dienstbetrekking arbeid wordt verricht en de noemer door het aantal uren waarop de resterende theoretische verdiencapaciteit is gebaseerd.
3
De loonsuppletie bedraagt tezamen met het loon en, indien van toepassing,
a.
het inkomen uit bedrijf of beroep,
b.
de inkomenssuppletie, bedoeld in artikel 15,
c.
een arbeidsongeschiktheidsuitkering,
d.
een uitkering op grond van de Ziektewet of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende uitkering, of
e.
een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende uitkering,
niet meer dan het voor betrokkene vastgestelde maatmaninkomen, bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong.
Indien het bij koninklijke boodschap van 1 september 1997 ingediende voorstel van wet tot vaststelling van nieuwe regels met betrekking tot de (re)integratie van arbeidsgehandicapten (Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten) (25 478) tot wet wordt verheven, treedt dit besluit in werking op het tijdstip waarop artikel 15 van die wet in werking treedt.
Artikel
21
Citeertitel
Dit besluit wordt aangehaald als: Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA.
Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage
Beatrix
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, F. H. G. de Grave