Besluit van 1 juli 1998, houdende regels met betrekking tot het opslaan van vloeistoffen in ondergrondse tanks (Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998)
Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 13 november 1998, nr. MJZ97570261 Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gezien het advies van de Technische commissie bodembescherming (advies van 24 januari 1996);
De Raad van State gehoord (advies van 16 maart 1998, nr. W08.97.0731);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 1998, nr. MJZ 98059352, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Hoofdstuk
I
Algemeen
Artikel
1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ondergrondse tank: tank, daaronder niet begrepen een septic tank, van staal of van kunststof, die geheel of gedeeltelijk in de bodem is gelegen of is ingeterpt, met de daarbij behorende leidingen en appendages;
bestaande ondergrondse tank: ondergrondse tank die is geïnstalleerd voor 1 maart 1993;
opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank: bewaren van een vloeistof in een ondergrondse tank, vullen van een ondergrondse tank met vloeistof, uit een ondergrondse tank betrekken van vloeistof alsmede alle handelingen die met dat bewaren, vullen of betrekken in onmiddellijk verband staan, met dien verstande dat daaronder niet wordt begrepen de aflevering van motorbrandstoffen;
vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie, als bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns, met dien verstande dat daaronder niet wordt begrepen LPG;
procesvloeistof: vloeistof die gebruikt wordt in een fysisch of chemisch proces waarbij geen verbranding van de vloeistof plaatsvindt;
huishoudelijk afvalwater: vloeibare huishoudelijke afvalstoffen of vloeistoffen van daarmee vergelijkbare aard, waarvan het Biochemische Zuurstof Verbruik gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf dagen bij 20° C gemiddeld niet hoger is dan 1500 mg/liter;
verkennend onderzoek: onderzoek ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem op een wijze als aangegeven:
–
in het protocol nulsituatie-bodemonderzoek Besluit opslaan in ondergrondse tanks, uitgave SDU uitgeverij, Den Haag 1995, dan wel
–
in een door Onze Minister aangewezen ander protocol of normalisatienorm van het Nederlands Normalisatie-instituut met betrekking tot dat onderwerp.
bijlage: bij dit besluit behorende bijlage.
Artikel
2
1
Dit besluit is niet van toepassing op het opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank binnen een inrichting:
a.
indien voor dat opslaan in een ander besluit op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer voorschriften zijn gesteld, tenzij die inrichting uitsluitend dient voor het opslaan van vloeibare brandstof in een ondergrondse tank;
Dit besluit is niet van toepassing op het opslaan van een vloeibare brandstof in een ondergrondse tank binnen een inrichting, indien die tank onderdeel van een procesinstallatie is.
3
Dit besluit is niet van toepassing op het opslaan in een ondergrondse tank van oppervlaktewater, grondwater, hemelwater of drinkwater, waarin geen stoffen aanwezig zijn die de bodem kunnen verontreinigen.
Artikel
3
1
Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen zijn, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede lid, burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het opslaan geheel of in hoofdzaak heeft plaatsgevonden of plaatsvindt, het bevoegd gezag.
2
In het geval op grond van artikel 8.2 van de Wet milieubeheer een ander orgaan bevoegd is of, indien de vergunningplicht niet was opgeheven, bevoegd zou zijn een vergunning voor de inrichting te verlenen, is dat orgaan ook in het kader van dit besluit het bevoegd gezag.
Artikel
4
Indien ingevolge dit besluit een melding aan het bevoegd gezag dient te geschieden, worden op een formulier waarvan het model door Onze Minister wordt vastgesteld, de gegevens verstrekt, aangegeven in bijlage VII.
Hoofdstuk
II
Het opslaan van vloeistoffen in ondergrondse tanks
Paragraaf
1
Opslaan buiten inrichtingen
Artikel
5
Het is verboden buiten een inrichting in een ondergrondse tank een vloeistof op te slaan, met uitzondering van huishoudelijk afvalwater.
Artikel
6
Degene die buiten een inrichting huishoudelijk afvalwater opslaat in een ondergrondse tank, dient te voldoen aan de voorschriften, opgenomen in bijlage V.
Artikel
7
Degene die voornemens is buiten een inrichting huishoudelijk afvalwater op te slaan in een ondergrondse tank, meldt dit voornemen aan het bevoegd gezag:
a.
indien het een nog te installeren ondergrondse tank betreft, ten minste vier weken voor de tank zal worden geïnstalleerd;
b.
indien het een reeds geïnstalleerde ondergrondse tank betreft, ten minste vier weken voordat huishoudelijk afvalwater zal worden opgeslagen.
Artikel
8
1
Degene die het opslaan van huishoudelijk afvalwater buiten een inrichting heeft beëindigd, verwijdert de betrokken ondergrondse tank of, indien verwijdering ervan als gevolg van de ligging van de tank redelijkerwijs niet kan worden gevergd, maakt deze onklaar binnen acht weken na die beëindiging overeenkomstig bijlage VI. Zodra hij de tank heeft verwijderd of onklaar gemaakt, meldt hij dit aan het bevoegd gezag.
2
De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet indien degene die het opslaan heeft beëindigd:
a.
binnen acht weken na die beëindiging de desbetreffende ondergrondse tank weer in gebruik heeft genomen voor het opslaan van huishoudelijk afvalwater, vloeibare brandstof of afgewerkte olie, of
Degene die een vloeibare brandstof opslaat in een ondergrondse tank van staal, dient te voldoen aan de voorschriften, opgenomen in bijlage I, de hoofdstukken I en II, en aan de krachtens de voorschriften 2.8 en 2.25 van die bijlage door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
2
Degene die een vloeibare brandstof opslaat in een ondergrondse tank van kunststof, dient te voldoen aan de voorschriften, opgenomen in bijlage II, en aan de krachtens de voorschriften 2.6 en 2.20 van die bijlage door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
3
Indien krachtens het eerste of het tweede lid, nadere eisen worden gesteld, die mede de arbeidsomstandigheden raken, stelt het bevoegd gezag voorafgaand daaraan de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet, schriftelijk in de gelegenheid opmerkingen te maken.
Degene die afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse tank van staal, dient te voldoen aan de voorschriften, opgenomen in bijlage III, de hoofdstukken I en II.
2
Degene die afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse tank van kunststof, dient te voldoen aan de voorschriften, opgenomen in bijlage IV.
het opslaan van vloeibare brandstof in een ondergrondse tank,
b.
het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse tank, of
c.
het opslaan van huishoudelijk afvalwater in een ondergrondse tank, dient voor dat opslaan uitsluitend te voldoen aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
2
Degene die een andere dan de in het eerste lid bedoelde inrichting drijft, dient behalve aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden of zijn neergelegd in een andere terzake geldende algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer voorzover die voorschriften geen betrekking hebben op het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater, te voldoen aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels. Een voor een dergelijke inrichting verleende vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt ook voor het oprichten, in werking hebben of veranderen van de inrichting, dan wel het veranderen van de werking daarvan, voor zover dit oprichten, in werking hebben of veranderen, dan wel veranderen van de werking daarvan betrekking heeft op het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater in een ondergrondse tank.
Artikel
12
1
Degene die voornemens is een vloeibare brandstof of afgewerkte olie op te slaan in een ondergrondse tank, dient:
a.
een verkennend onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van de desbetreffende vloeibare brandstof onderscheidenlijk afgewerkte olie in de bodem op de plaats waar de ondergrondse tank zal worden geïnstalleerd, of indien het een al geïnstalleerde ondergrondse tank betreft, in de onmiddellijke nabijheid ervan, en
b.
van het voornemen om de tank te installeren, of indien het een reeds geïnstalleerde tank betreft, van het voornemen om op te slaan, alsmede van de resultaten van het verkennend onderzoek, kennis te geven aan het bevoegd gezag, ten minste vier weken voordat de tank zal worden geïnstalleerd, onderscheidenlijk de vloeistof daarin zal worden opgeslagen.
2
De analyse van de grond en grondwatermonsters op minerale oliecomponenten in het kader van het verkennend onderzoek, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert en dat gebaseerd is op de Europese Normalisatienorm NEN.EN 45 001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria).
Artikel
13
1
Degene die voornemens is het opslaan van een vloeibare brandstof of het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse tank te beëindigen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag.
2
Degene die het opslaan van een vloeibare brandstof of het opslaan van afgewerkte olie heeft beëindigd, verricht binnen acht weken na die beëindiging een verkennend onderzoek naar de aanwezigheid van de vloeibare brandstof onderscheidenlijk afgewerkte olie in de bodem op de plaats waar die tank was geïnstalleerd. Artikel 12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Indien ingevolge het vierde lid volstaan kan worden met het onklaar maken van de tank, wordt het onderzoek verricht in de onmiddellijke nabijheid van de desbetreffende tank.
3
Van de resultaten van een verkennend onderzoek als bedoeld in het tweede lid geeft degene die het opslaan heeft beëindigd, zo spoedig mogelijk kennis aan het bevoegd gezag.
4
Degene die het opslaan van een vloeibare brandstof of het opslaan van afgewerkte olie heeft beëindigd, verwijdert de betrokken ondergrondse tank of, indien verwijdering ervan als gevolg van de ligging van de tank redelijkerwijs niet kan worden gevergd, maakt die onklaar binnen acht weken na de beëindiging overeenkomstig bijlage VI, hoofdstuk II, de voorschriften 1 en 4, en de hoofdstukken III en IV.
5
De in het vierde lid bedoelde verplichting geldt niet indien degene die het opslaan van een vloeibare brandstof of van afgewerkte olie heeft beëindigd:
a.
binnen acht weken na die beëindiging de desbetreffende ondergrondse tank weer in gebruik heeft genomen voor het opslaan van huishoudelijk afvalwater, vloeibare brandstof of afgewerkte olie, of
Op het opslaan van huishoudelijk afvalwater in een ondergrondse tank binnen een inrichting, zijn de artikelen 6 tot en met 8 van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf
3
Algemene regels voor het opslaan in ondergrondse tanks
Artikel
15
1
Degene die een vloeibare brandstof of afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse tank, stelt door verzekering of anderszins financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit verontreiniging van de bodem als gevolg van dat opslaan. Deze verplichting geldt niet voor het Rijk.
2
De zekerheid bedraagt € 226 890,11 per ondergrondse tank. Bij meer dan tien ondergrondse tanks bedraagt de zekerheid in totaal € 2 268 901,08.
3
De zekerheid wordt in stand gehouden vanaf het tijdstip waarop het opslaan een aanvang neemt tot vier weken nadat een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 13, derde lid.
4
Indien bij een kennisgeving als bedoeld in artikel 13, derde lid, blijkt dat de bodem met vloeibare brandstof of met afgewerkte olie is verontreinigd, wordt, in afwijking van het bepaalde in het derde lid, de financiële zekerheid in stand gehouden tot het tijdstip waarop gedeputeerde staten aan degene die opslaat, schriftelijk hebben verklaard dat de sanering van de bodem voltooid is. Degene die opslaat, kan gedeputeerde staten schriftelijk verzoeken om een verklaring als bedoeld in de eerste volzin. Gedeputeerde staten beslist op het verzoek uiterlijk vier weken nadat het is verzonden.
5
Burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht, van gemeenten die zijn aangewezen krachtens artikel 88, negende lid, van de Wet bodembescherming, en een regionaal openbaar bestuur als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, treden voor de toepassing van dit artikel in de plaats van gedeputeerde staten. Een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de vorige volzin treedt slechts in de plaats van gedeputeerde staten, indien de in dit artikel bedoelde bevoegdheden bij algemene maatregel van bestuur zijn overgedragen.
6
Degene die een vloeibare brandstof of afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse tank legt binnen een termijn van 4 weken nadat hij met dit opslaan is aangevangen aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk over, waaruit blijkt dat voldaan wordt aan het eerste en tweede lid.
8
Degene die een vloeibare brandstof of afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse tank draagt er zorg voor dat de vorm van financiële zekerheid en de hoedanigheid van de garant niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat voldaan wordt aan het eerste en tweede lid.
Artikel
16
1
Op verzoek van degene die op of in een gedeelte van de bodem ten aanzien waarvan hem de nodige bevoegdheid ontbreekt, een onderzoek naar de aanwezigheid van verontreiniging van de bodem dient te verrichten ingevolge enig artikel van dit besluit, kan het bevoegd gezag de rechthebbenden ten aanzien van dat gedeelte van de bodem een verplichting opleggen als bedoeld in artikel 70 van de Wet bodembescherming.
2
Degene die een verzoek doet als bedoeld in het eerste lid, verstrekt bij het verzoek de volgende gegevens:
a.
de naam en het adres van de verzoeker en de rechthebbenden;
b.
de kadastrale gegevens van de plaats waar het onderzoek dient te worden verricht;
c.
een omschrijving van de aard en de omvang van het onderzoek;
d.
het tijdstip waarop het onderzoek dient te worden verricht;
e.
een omschrijving van de handelingen die de rechthebbenden in het belang van het onderzoek dienen na te laten.
Hoofdstuk
III
Overgangsbepalingen
Paragraaf
1
Algemeen
Artikel
17
1
Degene die op 1 maart 1993 een vloeistof opslaat in een bestaande ondergrondse tank, meldt dit uiterlijk 1 september 1993 aan het bevoegd gezag en, indien wordt opgeslagen in een ondergrondse tank binnen een inrichting, aan de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet.
2
De in het eerste lid bedoelde melding is niet vereist, indien de vloeistof wordt opgeslagen in een ondergrondse tank binnen een inrichting en voor die inrichting een vergunning is verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover de desbetreffende vergunning mede betrekking heeft op het opslaan van die vloeistof in een ondergrondse tank.
Artikel
18
1
Indien het opslaan van een vloeistof in een bestaande ondergrondse tank voor 1 maart 1993 is beëindigd en na die beëindiging in de desbetreffende tank niet een andere vloeistof werd opgeslagen, wordt dit door de eigenaar van die tank, uiterlijk 1 september 1993 gemeld aan het bevoegd gezag.
2
De in het eerste lid bedoelde melding is niet vereist, indien werd opgeslagen in een ondergrondse tank binnen een inrichting en voor de inrichting een vergunning is verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover de desbetreffende vergunning mede betrekking heeft op het opslaan in die tank van vloeibare brandstof of afgewerkte olie.
3
In een geval als bedoeld in het eerste lid verwijdert de eigenaar van de desbetreffende tank de tank of maakt die onklaar uiterlijk 31 december 1998. Het verwijderen of onklaar maken geschiedt overeenkomstig de voorschriften, opgenomen in bijlage VI.
4
Indien de tank op 1 januari 1999 nog niet is verwijderd of onklaar is gemaakt wordt deze zo spoedig mogelijk doch in ieder geval binnen acht weken nadat de eigenaar met de aanwezigheid van de tank bekend is, verwijderd tenzij verwijdering als gevolg van de ligging van de tank redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval moet de tank onklaar gemaakt worden. Het verwijderen of onklaar maken geschiedt overeenkomstig de voorschriften, opgenomen in bijlage VI.
5
De in het derde en vierde lid, eerste volzin, bedoelde verplichtingen gelden niet, indien werd opgeslagen in een ondergrondse tank binnen een inrichting en de eigenaar van de betrokken tank op grond van een vergunning, verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevoegd is in die tank een andere vloeistof op te slaan.
6
De in het derde lid bedoelde verplichting om de tank te verwijderen geldt ook niet, indien uit de desbetreffende tank de vloeistof is verwijderd en de tank onklaar is gemaakt voor 1 maart 1993; in dat geval kan het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van de bodem aanvullende maatregelen verlangen overeenkomstig bijlage VI.
7
In afwijking van artikel 13, vierde lid, mag tot en met 31 december 1998 een tank, waarvan het beëindigen van het gebruik overeenkomstig artikel 13, eerste lid, is gemeld, onklaar worden gemaakt, onafhankelijk van de ligging van die tank.
Artikel
19
1
Indien een bestaande ondergrondse tank is gelegen in in erfpacht uitgegeven grond, het opslaan in die tank is beëindigd voor 1 maart 1993, en op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is nog niet de in artikel 18, eerste lid, bedoelde melding gedaan, doet de erfpachter deze melding alsnog uiterlijk vóór 1 oktober 1998. Artikel 18, tweede lid, is van toepassing.
Opslaan in bestaande ondergrondse tanks buiten inrichtingen
Artikel
20
Indien op 1 maart 1993 een vloeistof is opgeslagen in een bestaande ondergrondse tank buiten een inrichting, zijn de artikelen 5 en 6 niet van toepassing tot en met 1 maart 1996. Artikel 8 is bij beëindiging van de opslag van andere vloeistoffen dan huishoudelijk afvalwater van overeenkomstige toepassing tot en met 1 maart 1996.
Paragraaf
3
Opslaan in bestaande ondergrondse tanks binnen inrichtingen
Artikel
21
1
Op het opslaan van gasolie in een bestaande ondergrondse tank binnen een inrichting waarvoor voor 1 maart 1993 geen vergunningplicht op grond van de Hinderwet gold, is hoofdstuk II, de paragrafen 2 en 3, met uitzondering van de artikelen 11, eerste lid, en 16, niet van toepassing tot en met 1 maart 1996.
2
Op het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een bestaande ondergrondse tank binnen een inrichting, waarvoor voor 1 maart 1993 een vergunningplicht op grond van de Hinderwet gold, is hoofdstuk II, de paragrafen 2 en 3, met uitzondering van de artikelen 13 en 16, niet van toepassing tot en met 1 maart 1995.
3
Na afloop van de in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde periodes zijn ten aanzien van bestaande ondergrondse tanks:
Degene die na 1 maart 1993 vloeibare brandstof of afgewerkte olie opslaat in een bestaande ondergrondse tank, voert, indien het een tank betreft als bedoeld in artikel 21, eerste lid, uiterlijk 1 maart 1996, of, indien het een tank als bedoeld in artikel 21, tweede lid, betreft, uiterlijk 1 maart 1995, een verkennend onderzoek uit naar de aanwezigheid van de opgeslagen vloeibare brandstof of afgewerkte olie in de bodem in de onmiddellijke nabijheid van de desbetreffende tank. Artikel 12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Binnen vier weken nadat het onderzoek is verricht, wordt van de resultaten daarvan kennis gegeven aan het bevoegd gezag.
Artikel
23
1
Degene die op 1 maart 1993 gasolie opslaat in een ondergrondse tank als bedoeld in artikel 21, eerste lid, maakt, indien hij het opslaan uiterlijk op 1 maart 1996 beëindigt, binnen acht weken na die beëindiging de tank onklaar of verwijdert deze overeenkomstig bijlage VI.
2
De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet, indien degene die het opslaan van gasolie heeft beëindigd:
a.
binnen acht weken na die beëindiging de desbetreffende ondergrondse tank weer in gebruik heeft genomen voor het opslaan van huishoudelijk afvalwater, vloeibare brandstof of afgewerkte olie, of
Indien op 1 maart 1993 een ondergrondse tank is geïnstalleerd, doch nog niet in gebruik is genomen, is voor het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in die ondergrondse tank hoofdstuk II, paragraaf 2, in afwijking van artikel 21 onmiddellijk van toepassing, met dien verstande dat:
Het opslaan van vloeibare brandstof in ondergrondse stalen tanks
Hoofdstuk I
Begrippen
In deze bijlage wordt verstaan onder:
CPR 9-1: Richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden», vijfde druk 1993, dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp betrekking heeft
Kiwa: Kiwa n.v. Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
Certificaat: document dat een verklaring van Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut inhoudt dat de in dat document vermelde en door de producent vervaardigde produkten dan wel het uitgevoerde proces geacht kan worden te voldoen aan de daarvoor geldende eisen, zoals vastgelegd in de desbetreffende Kiwa-beoordelingsrichtlijn of gelijkwaardige beoordelingsrichtlijn van het vergelijkbaar buitenlands instituut
Kiwa-Garantie-merkverklaring: oude benaming van door Kiwa uitgegeven certificaat
Installatie-certificaat: door of namens Kiwa afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de ondergrondse tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3 of een gelijkwaardig certificaat afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Keurverklaring: door of namens Kiwa afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in paragraaf 5.1 van CPR 9-1 waarin is vermeld dat de tank volgens de daarop van toepassing zijnde voorschriften is geconstrueerd of een gelijkwaardig certificaat of rapport afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem.
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling;
BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08: accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
Hoofdstuk II
Technische voorschriften voor het opslaan van vloeibare brandstof in een ondergrondse stalen tank (nieuwe tanks)
Paragraaf 1
Constructie en installatie
2.0 Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, leidingen en afleverinstallaties worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit wordt nagestreefd.
2.0a Een tank wordt niet zodanig onder een bouwwerk geïnstalleerd dat na beëindiging van het opslaan in die tank, verwijdering van de tank onmogelijk is.
2.1 De tank wordt uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
2.2 Een tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied is voorzien van twee peilopeningen.
2.3 Voor het installeren van de tank wordt een bodemweerstandsmeting uitgevoerd volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf.
2.4 Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
2.5 Een kathodische bescherming wordt binnen twaalf weken na het aanbrengen daarvan volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien uit deze controle blijkt, dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, wordt deze hersteld. Voorschrift 2.4 is van overeenkomstige toepassing.
2.6Vervallen.
2.7 Tot op 7,5 m van de tank is geen beplanting aanwezig, waarvan de wortels in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
2.8 Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien van de plaats van de ontluchting nadere eisen stellen.
Paragraaf 2
Gebruik en controle
2.9 Alle in dit hoofdstuk vermelde certificaten, bewijzen, verklaringen, meetrapporten en schriftelijke uitslagen van keuringen van ondergrondse tankinstallaties moeten op verzoek van het bevoegd gezag kunnen worden getoond.
2.10 In de inrichting is een plattegrond aanwezig waarop de ligging van de ondergrondse tank is aangegeven; wijzigingen worden terstond op de tekening bijgewerkt en gedateerd.
2.11 Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in slechte toestand verkeert, wordt deze terstond op dichtheid gecontroleerd volgens KC 104/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Op een lekke tank is voorschrift 2.22 van toepassing. Leidingen waarvan is geconstateerd dat ze in slechte toestand verkeren, worden direct vervangen.
2.12 Een tank is voorzien van een overvulbeveiliging volgens voorschrift 5.4.1.8 van CPR 9-1. De overvulbeveiliging is van een door het keuringsinstituut goedgekeurd type. Deze overvulbeveiliging wordt bij het opvullen niet aangesproken. Een tank is voor ten hoogste 98 % met vloeistof gevuld. Een tank, die na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt geïnstalleerd of na een inwendige inspectie volgens KC 105/02 wordt goedgekeurd, moet zijn voorzien van een gecertificeerde overvulbeveiliging volgens BRL-K636/02, gecertificeerd door een certificatie-instelling.
2.13 Alvorens met het vullen wordt begonnen, wordt nauwkeurig vastgesteld tot hoever de tank is gevuld. Het vaststellen van de vloeistofinhoud moet kunnen geschieden in de peilbuis, tenzij de tank is voorzien van een elektronische inhoudsmeter. Een peilbuis is, behoudens tijdens het peilen, gesloten.
Peilstokken zijn voorzien van een elastisch uiteinde om te voorkomen dat de tankwand wordt beschadigd door het peilen en zijn niet vervaardigd van een metaal dat edeler is dan staal. Nadat is vastgesteld tot hoever de tank is gevuld, wordt de in de tank te brengen hoeveelheid vloeistof ingesteld op een debietmeter, die het vullen automatisch stopt indien de ingestelde hoeveelheid in de tank is gebracht. Indien meerdere tanks aan elkaar zijn gekoppeld, is de te vullen tank tijdens het vullen gesepareerd van de andere tanks.
2.14 Het vullen van een tank uit een tankwagen geschiedt door een zowel aan de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. De tankwagen is tijdens het lossen in de open lucht opgesteld; de motor van de tankwagen is gedurende het aan- en afkoppelen van de losslang(en) niet in werking. Het vullen van een tank geschiedt zonder lekken of morsen. Tijdens het vullen is de peilbuis van de tank niet geopend.
2.15 Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang is losgekoppeld, wordt de vulleiding met een goed afsluitende dop gesloten.
2.16 Het vervangen en repareren van gedeelten van een tankinstallatie geschiedt volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
2.17 Buiten de in voorschrift 2.20 vermelde controle wordt bij het vullen de tank telkens gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Indien water wordt aangetroffen, dient dit binnen drie dagen te zijn verwijderd.
Paragraaf 3
Periodieke keuringen
2.18 Een kathodische bescherming wordt jaarlijks volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
2.19 Indien een tank niet behoeft te zijn voorzien van kathodische bescherming, wordt ten minste één maal per 15 jaar een bodemweerstandsmeting uitgevoerd volgens BRL-K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf. Ten minste eenmaal per jaar wordt de bekleding van een tankinstallatie die niet is voorzien van een kathodische bescherming, beoordeeld volgens KC 103/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer bedraagt dan 100 Ohm.m en beschadiging van de tankinstallatie door zwerfstromen niet te verwachten is.
2.20 Een tank wordt ten minste één maal per jaar gecontroleerd op de aanwezigheid van water en bezinksel volgens KC 102/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Aanwezig water of bezinksel wordt onmiddellijk verwijderd.
2.21 Van ingevolge voorschrift 2.20 uit een tank verwijderd water moeten de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad worden beoordeeld volgens KC 102/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien op grond van de beoordeling volgens KC 102/02 een inwendige beoordeling van de tank noodzakelijk is, wordt deze beoordeling uitgevoerd volgens KC 105/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. De noodzaak van het uitvoeren van een inwendige beoordeling van de tank wordt terstond aan het bevoegd gezag meegedeeld.
2.22 Indien een tank, na een beoordeling op inwendige corrosie, lekdichtheid of uitwendige beschadiging, uitgevoerd volgens respectievelijk KC 105/02, KC 104/02 of KC 103/02, is afgekeurd, wordt:
a.
dit terstond door degene die opslaat gemeld aan het bevoegd gezag;
b.
de in de tank aanwezige vloeistof onmiddellijk verwijderd;
c.
nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien de tank niet wordt gerepareerd of niet kan worden gerepareerd, wordt de lege tank uiterlijk binnen vier maanden verwijderd.
Indien de tank lek is en tot reparatie wordt overgegaan, wordt een bodemonderzoek als omschreven in artikel 13, tweede lid, uitgevoerd. Van de resultaten van dat onderzoek wordt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.
Reparatie van de tank vindt plaats binnen vier maanden.
2.23 Een tank wordt vervangen ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd, tenzij de tank wordt goedgekeurd op grond van KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien de tank niet wordt vervangen, wordt voornoemde beoordeling na ten hoogste 15 jaar herhaald.
Paragraaf 4
Overige voorschriften
2.24 Tussen een tank en de muur van een gebouw wordt een afstand van ten minste 0,75 m in acht genomen. Bij de plaatsing van meer dan één tank bedragen de onderlinge afstanden tussen de tanks ten minste 1/3 van de diameter van de grootste tank met een minimum van 0,50 m.
Bij het bepalen van de plaats van een tank nabij muren wordt rekening gehouden met versnijdingen van de fundering.
2.25 Het vulpunt van de tank is zodanig gelegen dat geen gevaar voor aanrijding noch anderszins gevaar of schade in de omgeving kan ontstaan. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede met betrekking tot het opstelpunt van de tankauto.
2.26 Het vullen van een tank met lichte olie of halfzware olie, als bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns, door middel van een pomp is verboden. Het is verboden een tank te vullen met lichte olie of halfzware olie indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig is of de motor van het voertuig, waarmee de vloeistof wordt aangevoerd, in werking is.
2.27 Om bodemverontreiniging door vloeibare brandstof te kunnen signaleren zijn grondwaterpeilbuizen genstalleerd. De grondwaterpeilbuizen worden zodanig afgewerkt dat de plaatselijke grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter reikt tot ten minste 0,5 m boven en beneden de gemiddeld hoogste resp. laagste grondwaterstand ter plaatse.
Indien er sprake is van meerdere tanks wordt per groep van drie tanks en per separate tank ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd. Onder een separate tank wordt een tank verstaan die meer dan 10 meter van andere tanks verwijderd ligt.
Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor tanks waar de gemiddelde laagste grondwaterstand zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt.
2.28 De grondwaterpeilbuis of -peilbuizen worden zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste éénmaal per jaar bemonsterd door een ter zake kundige volgens NEN 5744.
De grondwatermonsters worden op de aanwezigheid van minerale-oliecomponenten volgens NEN 6675 en vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN 6407 onderzocht.
2.29 In afwijking van het gestelde in voorschrift 2.27 kan ook worden volstaan met een elektronisch of ander signaleringssysteem dat voor wat betreft de signalering van bodemverontreiniging ten minste gelijkwaardig is aan de in voorschrift 2.28 genoemde verplichting. Voordat een dergelijk systeem wordt geïnstalleerd wordt aan het bevoegd gezag een technisch rapport overgelegd waaruit blijkt dat het systeem inderdaad ten minste gelijkwaardig is.
Hoofdstuk III
Technische installatie- en keuringsvoorschriften voor het opslaan van vloeibare brandstof in een bestaande ondergrondse stalen tank
3.1 De tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.2 en 5.3.
3.2 Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 50 Ohm.m, wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming volgens voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
In verband met de jaarlijkse controle genoemd in voorschrift 5.4.2.4 van CPR 9-1 verdient het aanbeveling om bij een specifieke electrische bodemweerstand tussen 50 en 100 Ohm.m toch een volledige kathodische bescherming aan te brengen.
3.4 Tot op 7,5 m van de tank is geen beplanting aanwezig, waarvan de wortels in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
3.5 Degene die opslaat, is in het bezit van:
a.
een keurverklaring dan wel een Kiwa-garantiemerkverklaring,
b.
een installatiecertificaat, en
c.
door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijzen betreffende de jaarlijkse controle op de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij op grond van een bodemweerstandrapport kan worden aangetoond dat een kathodische bescherming niet nodig is, dan wel een bewijs van goedkeuring van de tank, dat door of namens het keuringsinstituut is afgegeven na een beoordeling van de tank overeenkomstig CPR 9-1, voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4.
3.6 In plaats van de in voorschrift 3.5 genoemde bescheiden volstaat ook een bewijs van beoordeling van de tank volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Het opslaan van vloeibare brandstof in ondergrondse kunststof tanks
Hoofdstuk I
Begrippen
In deze bijlage wordt verstaan onder:
CPR 9-5: Richtlijn 9-5 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag van vloeibare producten in kunststof tanks», eerste druk 1993, dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp betrekking heeft
CPR 9-1: Richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden», vijfde druk 1993, dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp betrekking heeft
Kiwa: Kiwa n.v. Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
Installatie-certificaat: door of namens Kiwa afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de ondergrondse tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3 of een gelijkwaardig certificaat afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Keurverklaring: door of namens Kiwa afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in paragraaf 5.1 van CPR 9-1 waarin is vermeld dat de tank volgens de daarop van toepassing zijnde voorschriften is geconstrueerd of een gelijkwaardig certificaat of rapport afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister gelijkwaardig buitenlands instituut
bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem.
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling;
BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08:accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
Hoofdstuk II
Technische voorschriften voor het opslaan van vloeibare brandstof in een ondergrondse kunststof tank
Paragraaf 1
Constructie en installatie
2.0. Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, leidingen en afleverinstallaties worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit wordt nagestreefd.
2.0a. Een tank wordt niet zodanig onder een bouwwerk geïnstalleerd dat na beëindiging van het opslaan in die tank, verwijdering van de tank onmogelijk is.
2.1. De tank wordt uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
2.2. Indien stalen leidingen worden toegepast, moet voor het installeren van de tank een bodemweerstandsmeting zijn uitgevoerd volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m moeten ondergrondse stalen leidingen tegen corrosie worden beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL K903/06.
2.3Vervallen.
2.4 Vervallen.
2.5 Vervallen.
2.6 Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien van de plaats van de ontluchting nadere eisen stellen.
Paragraaf 2
Gebruik en controle
2.7 Alle in dit hoofdstuk vermelde certificaten, bewijzen, verklaringen, meetrapporten en schriftelijke uitslagen van keuringen van ondergrondse tankinstallaties dienen op verzoek van het bevoegd gezag te kunnen worden getoond.
2.8 In de inrichting is een plattegrond aanwezig waarop de ligging van de ondergrondse tank is aangegeven; wijzigingen worden terstond op de tekening bijgewerkt en gedateerd.
2.9. Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in slechte toestand verkeert, wordt deze terstond volgens KC 104/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling, op dichtheid onderzocht. Een lekke tank wordt direct geledigd en onbruikbaar gemaakt en wordt niet meer gevuld. Leidingen waarvan geconstateerd is dat ze in slechte toestand verkeren, worden direct vervangen. Van het afkeuren en buiten gebruik stellen van een tank of leidingen wordt het bevoegd gezag op de hoogte gesteld.
2.10 Een tank is voorzien van een overvulbeveiliging volgens voorschrift 5.4.1.8 van CPR 9-5. De overvulbeveiliging is van een door het keuringsinstituut goedgekeurd type. Deze overvulbeveiliging wordt bij het opvullen niet aangesproken. Een tank is voor ten hoogste 98 % met vloeistof gevuld. Een tank, die na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt geïnstalleerd of na een inwendige inspectie volgens KC 105/02 wordt goedgekeurd, moet zijn voorzien van een gecertificeerde overvulbeveiliging volgens BRL-K636/02, gecertificeerd door een certificatie-instelling.
2.11 Alvorens met het vullen wordt begonnen, wordt nauwkeurig vastgesteld tot hoever de tank is gevuld. Het vaststellen van de vloeistofinhoud dient te kunnen geschieden in de peilbuis, tenzij de tank voorzien is van een elektronische inhoudsmeter. Een peilbuis is, behoudens tijdens het peilen, gesloten.
Peilstokken zijn voorzien van een elastisch uiteinde om te voorkomen dat de tankwand wordt beschadigd door het peilen. Nadat is vastgesteld tot hoever de tank is gevuld, wordt de in de tank te brengen hoeveelheid vloeistof ingesteld op een debietmeter, die het vullen automatisch stopt indien de ingestelde hoeveelheid in de tank is gebracht. Indien meerdere tanks aan elkaar zijn gekoppeld, is de te vullen tank tijdens het vullen gesepareerd van de andere tanks.
2.12 Het vullen van een tank uit een tankwagen geschiedt door een zowel aan de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. De tankwagen is tijdens het lossen in de open lucht opgesteld; de motor van de tankwagen is gedurende het aan- en afkoppelen van de losslang(en) niet in werking. Het vullen van een tank geschiedt zonder lekken of morsen. Tijdens het vullen is de peilgelegenheid niet geopend.
2.13 Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang is losgekoppeld, wordt de vulleiding met een goed afsluitende dop gesloten.
2.14. Het vervangen en repareren van gedeelten van een tankinstallatie geschiedt volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
Paragraaf 3
Periodieke keuringen
2.15. Een kathodische bescherming ten behoeve van stalen leidingen wordt jaarlijks volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
2.16. Indien stalen leidingen niet behoeven te zijn voorzien van kathodische bescherming, wordt ten minste éénmaal per 15 jaar de specifieke elektrische weerstand van de bodem gemeten volgens BRL-K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf.
2.17 Indien een tank na een beoordeling op lekdichtheid volgens KC 104/02 is afgekeurd, wordt:
a.
dit terstond door degene die opslaat gemeld aan het bevoegd gezag;
b.
de in de tank aanwezige vloeistof onmiddellijk verwijderd;
c.
nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien de tank niet wordt gerepareerd of niet kan worden gerepareerd, wordt de lege tank uiterlijk binnen vier maanden verwijderd.
Indien de tank lek is en tot reparatie wordt overgegaan, wordt een bodemonderzoek als omschreven in artikel 13, tweede lid, uitgevoerd. Van de resultaten van dat onderzoek wordt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.
Reparatie van de tank vindt plaats binnen vier maanden.
2.18. Een tank wordt ten hoogste 10 jaar nadat deze is geïnstalleerd vervangen, tenzij de tank wordt goedgekeurd volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Indien de tank niet wordt vervangen, wordt voornoemde beoordeling na ten hoogste 10 jaar herhaald.
Paragraaf 4
Overige voorschriften
2.19 Tussen een tank en de muur van een gebouw wordt een afstand van ten minste 0,75 m in acht genomen. Bij de plaatsing van meer dan één tank bedragen de onderlinge afstanden tussen de tanks ten minste 1/3 van de diameter van de grootste tank met een minimum van 0,75 m.
Bij het bepalen van de plaats van een tank nabij muren wordt rekening gehouden met versnijdingen van de fundering.
2.20 Het vulpunt van de tank is zodanig gelegen dat geen gevaar voor aanrijding noch anderszins gevaar of schade in de omgeving kan ontstaan. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede met betrekking tot het opstelpunt van de tankauto.
Bij het vulpunt dienen maatregelen te worden getroffen voor het afvoeren van statische elektriciteit volgens BRL K903/06.
2.21 Het vullen van een tank met lichte olie of halfzware olie, als bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns, door middel van een pomp is verboden. Het is verboden een tank te vullen met lichte olie of halfzware olie indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig is of de motor van het voertuig, waarmee de vloeistof wordt aangevoerd, in werking is.
2.22 Om bodemverontreiniging door vloeibare brandstof te kunnen signaleren zijn grondwaterpeilbuizen genstalleerd. De grondwaterpeilbuizen worden zodanig afgewerkt dat de plaatselijke grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter reikt tot ten minste 0,5 m boven en beneden de gemiddeld hoogste resp. laagste grondwaterstand ter plaatse.
Indien er sprake is van meerdere tanks, wordt per groep van drie tanks en per separate tank ten minste één grondwaterpeilbuis genstalleerd. Onder een separate tank wordt een tank verstaan die meer dan 10 meter van andere tanks verwijderd ligt.
Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor tanks waar de gemiddelde laagste grondwaterstand zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt.
2.23 De grondwaterpeilbuis of -peilbuizen worden zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste éénmaal per jaar bemonsterd door een ter zake kundige volgens NEN 5744.
De grondwatermonsters worden op de aanwezigheid van minerale-oliecomponenten volgens NEN 6675 en vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN 6407 onderzocht.
2.24 In afwijking van het gestelde in voorschrift 2.22 kan ook worden volstaan met een elektronisch of ander signaleringssysteem dat voor wat betreft de signalering van bodemverontreiniging ten minste gelijkwaardig is aan de in voorschrift 2.23 genoemde verplichting. Voordat een dergelijk systeem wordt geïnstalleerd wordt aan het bevoegd gezag een technisch rapport overgelegd waaruit blijkt dat het systeem inderdaad ten minste gelijkwaardig is.
Het opslaan van afgewerkte olie in ondergrondse stalen tanks
Hoofdstuk I
Begrippen
In deze bijlage wordt verstaan onder:
CPR 9-1: Richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden»; vijfde druk 1993, dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp betrekking heeft
Kiwa: Kiwa n.v. Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
Certificaat: document dat een verklaring van Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut inhoudt dat de in dat document vermelde en door de producent vervaardigde produkten dan wel het uitgevoerde proces geacht kan worden te voldoen aan de daarvoor geldende eisen, zoals vastgelegd in de desbetreffende Kiwa-beoordelingsrichtlijn of gelijkwaardige beoordelingsrichtlijn van het vergelijkbaar buitenlands instituut
Kiwa-Garantiemerkverklaring: oude benaming van door Kiwa uitgegeven certificaat
Installatie-certificaat: door of namens Kiwa afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de ondergrondse tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3 of een gelijkwaardig certificaat afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Keurverklaring: door of namens Kiwa afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in paragraaf 5.1 van CPR 9-1 waarin is vermeld dat de tank volgens de daarop van toepassing zijnde voorschriften is geconstrueerd of een gelijkwaardig certificaat of rapport afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister gelijkwaardig buitenlands instituut
bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem;
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling;
BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08: accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
Hoofdstuk II
Technische voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse stalen tank (nieuwe tanks)
Paragraaf 1
Constructie en installatie
2.0. Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, leidingen en afleverinstallaties worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit wordt nagestreefd.
2.0a. Een tank wordt niet zodanig onder een bouwwerk geïnstalleerd dat na beëindiging van het opslaan in de tank verwijdering van de tank onmogelijk is.
2.1. De tank wordt uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf. Voor het installeren van de tank wordt een bodemweerstandsmeting uitgevoerd volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL K903/06.
Paragraaf 2
Gebruik en controle
2.2 Op een tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften van bijlage I, hoofdstuk II, paragraaf 2, van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de voorschriften 2.12 tot en met 2.15 en 2.17.
2.3 Het vullen en leegzuigen van een tank voor afgewerkte olie geschiedt zonder morsen. Zowel het vulpunt als de aansluiting voor het leegzuigen zijn elk opgesteld boven een vloeistofdichte bak met een oppervlak van ten minste 0,25 m2, die bestand is tegen afgewerkte olie. De vloeistofdichte bak is zodanig geplaatst of afgedekt dat zich hierin geen (regen)water kan verzamelen. Indien het vulpunt in een gebouw is gelegen, is de vloer van de ruimte waarin het vulpunt is gelegen, vloeistofdicht.
2.4 Bij het vulpunt van een tank voor afgewerkte olie worden voorzorgen genomen om verstoppen van de leiding te voorkomen. Het vulpunt is afgesloten wanneer het niet in gebruik is.
2.5 Bij de uitmonding van de zuigleiding van een tank bestemd voor afgewerkte olie, is een bordje geplaatst met daarop «zuigpunt afgewerkte olie».
2.6 Een tankwagen is tijdens het leegzuigen van de tank in de open lucht opgesteld; de motor van een tankwagen is gedurende het aan- en afkoppelen van de zuigslang niet in werking.
2.7 Bij de uitmonding van de zuigleiding is een aansluitmogelijkheid aanwezig voor het afvoeren van statische electriciteit. Bij het leegzuigen van de tank worden afdoende maatregelen ter afvoering van statische electriciteit getroffen; de electrische verbinding tussen tankwagen en tank is tot stand gebracht alvorens de zuigslang wordt aangesloten; deze wordt slechts verbroken nadat de slang is afgekoppeld.
2.8 In een tank voor afgewerkte olie wordt alleen afgewerkte olie opgeslagen.
Indien de tank wordt bestemd voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte olie, vindt vóór de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling van de tank plaats volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Paragraaf 3
Periodieke keuringen
2.9 Op een tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften van bijlage I, hoofdstuk II, paragraaf 3, van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de voorschriften 2.20 en 2.21.
2.10. Een tank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste eenmaal per jaar geheel geleegd. De tank wordt ten minste eenmaal per vijf jaar beoordeeld volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Paragraaf 4
Overige voorschriften
2.11 Om bodemverontreiniging door afgewerkte olie te kunnen signaleren zijn grondwaterpeilbuizen genstalleerd. De grondwaterpeilbuizen worden zodanig afgewerkt dat de plaatselijke grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter reikt tot ten minste 0,5m boven en beneden de gemiddeld hoogste resp. laagste grondwaterstand ter plaatse.
Indien er sprake is van meerdere tanks, wordt per groep van drie tanks en per separate tank ten minste één grondwaterpeilbuis genstalleerd. Onder een separate tank wordt een tank verstaan die meer dan 10m van andere tanks verwijderd ligt.
Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor tanks waar de gemiddelde laagste grondwaterstand zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt.
2.12 De grondwaterpeilbuis of -peilbuizen worden zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste éénmaal per jaar bemonsterd door een ter zake kundige volgens NEN 5744.
De grondwatermonsters worden op de aanwezigheid van minerale-oliecomponenten volgens NEN 6675 en vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN 6407 onderzocht.
Hoofdstuk III
Technische installatie- en keuringsvoorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een bestaande ondergrondse stalen tank
3.1 De tank voor het opslaan van afgewerkte olie is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragraaf 5.5, voorschrift 5.5.1 met betrekking tot bestaande tanks.
3.2 Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 50 Ohm.m, wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming volgens voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
In verband met de jaarlijkse controle genoemd in voorschrift 5.4.2.4 van CPR 9-1 verdient het aanbeveling om bij een specifieke electrische bodemweerstand tussen 50 en 100 Ohm.m toch een volledige kathodische bescherming aan te brengen.
3.3 Tot op 7,5 m van de tank is geen beplanting aanwezig, waarvan de wortels in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
3.4 Degene die opslaat, is in het bezit van:
a.
een keurverklaring dan wel een garantiemerkverklaring,
b.
een installatiecertificaat, en
c.
door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijzen betreffende de jaarlijkse controle op de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij op grond van een bodemweerstandrapport van het keuringsinstituut kan worden aangetoond dat een kathodische bescherming niet nodig is, dan wel een bewijs van goedkeuring van de tank, dat door of namens het keuringsinstituut is afgegeven na een beoordeling van de tank overeenkomstig CPR 9-1, voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4.
3.5. In plaats van de in voorschrift 3.4 genoemde bescheiden volstaat ook een bewijs van beoordeling van de tank volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Het opslaan van afgewerkte olie in ondergrondse kunststof tanks
Hoofdstuk I
Begrippen
In deze bijlage wordt verstaan onder:
CPR 9-5: Richtlijn 9-5 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag van vloeibare producten in kunststof tanks», eerste druk 1993, dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp betrekking heeft
Kiwa: Kiwa n.v. Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
Installatiecertificaat: door of namens Kiwa afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de ondergrondse tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3 of een gelijkwaardig certificaat afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Keurverklaring: door of namens Kiwa afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in paragraaf 5.1 van CPR 9-1 waarin is vermeld dat de tank volgens de daarop van toepassing zijnde voorschriften is geconstrueerd of een gelijkwaardig certificaat of rapport afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister gelijkwaardig buitenlands instituut.
bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem;
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling;
BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08:accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
Hoofdstuk II
Technische voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse kunststof tank
Paragraaf 1
Constructie en installatie
2.0. Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, en leidingen en afleverinstallaties worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit wordt nagestreefd
2.0a. Een kunststof tank wordt niet zodanig onder een bouwwerk geïnstalleerd dat na beëindiging van het opslaan in de tank verwijdering van de tank onmogelijk is.
2.1. Een kunststof tank voor het opslaan van afgewerkte olie wordt uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
Paragraaf 2
Gebruik en controle
2.2 Op een kunststof tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften van bijlage II, hoofdstuk II, paragraaf 2, van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de voorschriften 2.10 tot en met 2.13.
2.3 Het vullen en leegzuigen van een tank voor afgewerkte olie geschiedt zonder morsen. Zowel het vulpunt als de aansluiting voor het leegzuigen zijn elk opgesteld boven een vloeistofdichte bak met een opppervlak van ten minste 0,25 m2, die bestand is tegen afgewerkte olie. De vloeistofdichte bak is zodanig geplaatst of afgedekt dat zich hierin geen (regen)water kan verzamelen. Indien het vulpunt in een gebouw is gelegen, is de vloer van de ruimte waarin het vulpunt is gelegen vloeistofdicht.
2.4 Bij het vulpunt van een tank voor afgewerkte olie worden voorzorgen genomen om verstoppen van de leiding te voorkomen. Het vulpunt is afgesloten wanneer het niet in gebruik is.
2.5 Bij de uitmonding van de zuigleiding van een tank bestemd voor afgewerkte olie, is een bordje geplaatst met daarop «zuigpunt afgewerkte olie».
2.6 Een tankwagen is tijdens het leegzuigen van de tank in de open lucht opgesteld; de motor van een tankwagen is gedurende het aan- en afkoppelen van de zuigslang niet in werking.
2.7 Bij de uitmonding van de zuigleiding is een aansluitmogelijkheid aanwezig voor het afvoeren van statische electriciteit. Bij het leegzuigen van de tank worden afdoende maatregelen ter afvoering van statische electriciteit getroffen; de electrische verbinding tussen tankwagen en tank is tot stand gebracht alvorens de zuigslang wordt aangesloten; deze wordt slechts verbroken nadat de slang is afgekoppeld.
2.8 In een tank voor afgewerkte olie wordt alleen afgewerkte olie opgeslagen.
Indien de tank wordt bestemd voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte olie, vindt vóór de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling van de tank plaats overeenkomstig KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Paragraaf 3
Periodieke keuringen
2.9 Op een tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften van bijlage II, hoofdstuk II, paragraaf 3, van overeenkomstige toepassing.
2.10. Een tank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste éénmaal per jaar geheel geleegd. De tank wordt ten minste éénmaal per tien jaar goedgekeurd op grond van KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Paragraaf 4
Overige voorschriften
2.11 Om bodemverontreiniging door afgewerkte olie te kunnen signaleren zijn grondwaterpeilbuizen genstalleerd. De grondwaterpeilbuizen worden zodanig afgewerkt dat de plaatselijke grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter reikt tot ten minste 0,5m boven en beneden de gemiddeld hoogste resp. laagste grondwaterstand ter plaatse.
Indien er sprake is van meerdere tanks, wordt per groep van drie tanks en per separate tank ten minste één grondwaterpeilbuis genstalleerd. Onder een separate tank wordt een tank verstaan die meer dan 10m van andere tanks verwijderd ligt.
Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor tanks waar de gemiddelde laagste grondwaterstand zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt.
2.12 De grondwaterpeilbuis of -peilbuizen worden zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste éénmaal per jaar bemonsterd door een ter zake kundige volgens NEN 5744.
De grondwatermonsters worden op de aanwezigheid van minerale-oliecomponenten volgens NEN 6675 en vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN 6407 onderzocht.
Kiwa: Kiwa n.v., Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
keuringsinstituut: een voor dit onderwerp door de Raad voor Accreditatie erkend keuringsinstituut.
Hoofdstuk II
Technische voorschriften voor het opslaan van huishoudelijk afvalwater in ondergrondse tanks
1. De tank is vloeistofdicht en inwendig bestand tegen huishoudelijk afvalwater.
De vulopening is bij voorkeur aan de bovenzijde van de tank aangebracht.
De vulleiding heeft een inwendige middellijn van ten hoogste 150 mm.
2. De tank is voor ten hoogste 95 % met huishoudelijk afvalwater gevuld.
3. Zodra deze voor 95 % is gevuld, doch ten minste twee keer per jaar, wordt de tank geheel geleegd.
4. De tank wordt vervangen ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd, tenzij de tank op dichtheid is beproefd en hierbij is goedgekeurd. Indien de tank niet wordt vervangen, wordt voornoemde beproeving op dichtheid na ten hoogste 15 jaar herhaald.
De beproeving op dichtheid vindt plaats op de met vloeistof gevulde tank met een onderdruk van 30 kPa en vervolgens met een overdruk van 200 kPa; bij de beproeving zijn de tank en de leidingen volledig gevuld.
Bij de dichtheidsbeproeving wordt na stabilisatie van de druk de onderdruk respectievelijk de overdruk gedurende ten minste 30 minuten gehandhaafd. Is dit niet het geval dan is de installatie afgekeurd en wordt deze buiten bedrijf gesteld.
Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van de beproeving, alsmede de resultaten hiervan, worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
Technische voorschriften voor het verwijderen en onklaar maken van ondergrondse tanks
Hoofdstuk I
Begrippen
In deze bijlage wordt verstaan onder:
Kiwa: Kiwa n.v., Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk .
bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de weerstand van de bodem.
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd door een certificatie-instelling;
BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08: accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
Hoofdstuk II
Algemeen
1. Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse tank moet geschieden volgens BRL K902/03 (hbo) dan wel BRL K904/02 (benzine en diesel) door een gecertificeerd bedrijf. Het plaatsvinden van de tanksaneringswerkzaamheden wordt ten minste 10 dagen voor de aanvang schriftelijk aan het bevoegd gezag gemeld.
2. Alvorens met het verwijderen of onklaar maken van een tank wordt begonnen, wordt vastgesteld of zich bodemverontreiniging door vloeistof uit de tank heeft voorgedaan, tenzij in de tank huishoudelijk afvalwater was opgeslagen dan wel het in verband met de bijzondere situering van de tank niet mogelijk is een onderzoek naar de aanwezigheid van bodemverontreiniging te verrichten.
Het bodemonderzoek wordt uitgevoerd volgens BRL K902/03 (hbo) dan wel BRL K904/02 (benzine en diesel) door een gecertificeerd bedrijf.
3. Het bevoegd gezag kan, indien bij het onderzoek, bedoeld in voorschrift 2, verontreiniging wordt aangetroffen, nadere eisen stellen ter zake van het onklaar maken van de tank.
4. Na het verwijderen dan wel onklaar maken van de tank overeenkomstig de voorschriften van deze bijlage wordt een door het tanksaneringsbedrijf opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken aan het bevoegd gezag overgelegd. In deze rapportage wordt tenminste vermeld:
–
het adres waar de tank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;
–
de vloeistoffen die in de tank opgeslagen zijn geweest;
–
de resultaten van het bodemonderzoek indien dit is uitgevoerd;
–
indien de tank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa.
Hoofdstuk III
Schoonmaken van een tank
5. De inwendige reiniging van de tank geschiedt volgens BRL K905/01 door een gecertificeerd bedrijf.
Wanneer de tank geledigd is, wordt dit aan het bevoegde gezag gemeld.
6. De bij het inwendig reinigen van de ondergrondse tank vrij gekomen vloeistofresten, het bezinksel, de olieabsorberende schoonmaakmiddelen en de verontreinigde spoelmiddelen worden naar daartoe ingerichte verwerkingsbedrijven afgevoerd.
Hoofdstuk IV
Onklaar maken van een tank
7. Voorafgaande aan het onklaar maken wordt de tank overeenkomstig hoofdstuk III gereinigd.
8. Na het inwendig reinigen van de ondergrondse tank wordt de tank gevuld met een inerte vulmassa volgens BRL-K902/03.
9. Na het vullen van de tank met de vulmassa, bedoeld in voorschrift 8, wordt het vulpunt verwijderd, dan wel worden andere maatregelen getroffen, die verder gebruik van het vulpunt voorkomen.
Bij een melding als bedoeld in artikel 4 te verstrekken gegevens
Bij een melding aan het bevoegd gezag, als bedoeld in artikel 4, worden, voor zover daarnaar op het formulier, bedoeld in dat artikel, wordt gevraagd, de volgende gegevens verstrekt:
a.
naam en adres van degene die de tank houdt;
b.
naam en adres van de eigenaar van de tank;
c.
een opgave van de plaats waar de tank is of wordt geïnstalleerd;
d.
gegevens met betrekking tot de datum van ingebruikname van de tank, de tankinhoud, de opgeslagen vloeistof en, indien van toepassing, de vloeistof die voordien in de tank opgeslagen is geweest en de datum van beëindiging van het opslaan;
e.
resultaten van bodemonderzoek;
f.
een plattegrondtekening van de inrichting waar de tank is of wordt geïnstalleerd.