Besluit van 7 oktober 1998, houdende regels voor inrichtingen voor de uitoefening van detailhandel of een ambachtsbedrijf (Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer)

Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 november 1997, nr. MJZ97574661, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) en richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135);
De Raad van State gehoord (advies van 11 februari 1998, nr. W08.97 0755);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 oktober 1998, nr. MJZ98093751, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel

1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;

  • b.

    particulier: degene die een goed koopt of huurt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf;

  • c.

    vergunning: vergunning die is verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;

  • d.

    bijlage 1: bij dit besluit behorende bijlage 1;

  • e.

    bijlage 2: bij dit besluit behorende bijlage 2;

  • f.

    ambachtsbedrijf: inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak op ambachtelijke wijze bedrijfsmatige activiteiten worden verricht als omschreven in bijlage 1;

  • g.

    brandbare vloeistof: vloeistof of verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55°C of hoger (K3-vloeistof);

  • h.

    gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

  • i.

    geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

  • j.

    equivalent geluidniveau: gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13–01», uitgave 1981;

  • k.

    woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een zodanig gebouw of gedeelte van een gebouw dat deel uitmaakt van een inrichting en van een dienst- of bedrijfswoning;

  • l.

    geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

  • m.

    piekniveau Lmax: maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»;

  • n.

    vuurwerk: vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit.

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

Artikel

5

Artikel

6

Artikel

7

Artikel

8

Artikel

9

Artikel

10

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 december 1998.

Artikel

11

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. P. Pronk
De Minister van Justitie, A. H. Korthals

Bijlage

1

behorende bij artikel 1, onder f, van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer

1.

  • a.

    vervaardigen of bakken van brood, banket, chocoladeproducten, beschuit, koek of biscuit, voorzover het gezamenlijk bakoppervlak van de ovens niet groter is dan 20 m2;

  • b.

    bewerken of verwerken van vlees of het vervaardigen, bewerken of verwerken van vleeswaren, voorzover niet meer dan twee rookkasten of vier kookketels aanwezig zijn;

  • c.

    bewerken of verwerken van vis, weekdieren of schaaldieren of het vervaardigen, bewerken of verwerken van producten daarvan, voorzover niet meer dan twee rookkasten of vier kookketels aanwezig zijn;

  • d.

    vervaardigen, bewerken of verwerken van melkproducten;

  • e.

    vervaardigen van consumptie-ijs.

2. vervaardigen, bewerken, verwerken, onderhouden of herstellen van:

  • a.

    juwelen, geplatineerde, vergulde of verzilverde voorwerpen of van sieraden van edelmetaal, kunststof of edelstenen;

  • b.

    blaas-, snaar-, elektronische of mechanische muziekinstrumenten;

  • c.

    rijwielen, bromfietsen met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van niet meer dan 50 cc of andere toestellen met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van niet meer dan 150 cc;

  • d.

    uurwerken, sloten of sleutels;

  • e.

    huishoudelijke machines of apparatuur;

  • f.

    orthopedische instrumenten.

3. vervaardigen, bewerken, verwerken, onderhouden of herstellen van installaties of voorzieningen voor gas, licht of water.

4. vervaardigen, bewerken, verwerken of onderhouden van textiel, bont, leer, kunstleer, kunststof, vlas of producten hiervan, voorzover het betreft:

  • a.

    het vervaardigen of herstellen van maatschoenen of orthopedische schoenen, of het herstellen van schoenen;

  • b.

    het vervaardigen, herstellen of verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan zadels;

  • c.

    het vervaardigen of veranderen van hoeden;

  • d.

    het vervaardigen van appendages voor textielgoederen;

  • e.

    het anders dan met behulp van automatische weef- of knoopgetouwen vervaardigen of herstellen van textiel, kleden of lopers;

  • f.

    het vervaardigen van textielgoederen met handbreimachines;

  • g.

    het vervaardigen naar maat of herstellen van textielgoederen of steuntextiel;

  • h.

    het bewerken van textielgoederen of het met de hand bedrukken van textielstoffen, anders dan door middel van zeefdruktechnieken;

  • i.

    het vervaardigen of herstellen van persoonlijke draag- of beschermingsartikelen.

5. assembleren, bewerken, verwerken of herstellen van glas, glazen voorwerpen dan wel het behandelen van de oppervlakte van glas of glazen voorwerpen.

6. handmatig vervaardigen of bewerken van:

  • a.

    fijn keramiek;

  • b.

    kaarsen.

7. vervaardigen of herstellen van voorwerpen van beeldende kunst van textiel, hout, steen, metaal of kunststoffen.

8.

  • a.

    maken of bedrukken van papier door middel van handdrukpersen, print-, kopieer- of offsetapparatuur, of het leveren van ondersteunende diensten of producten in de grafische sector, voorzover het totale elektromotorisch en verbrandingsmotorische vermogen voor het vervaardigen van producten niet meer bedraagt dan 40 kW;

  • b.

    binden of herstellen van boeken.

9. het uitoefenen van het bedrijf van vakfotograaf.

10. aanmeten, aanpassen, assembleren of herstellen van gehoorapparaten of visuele hulpmiddelen, met inbegrip van het onderzoeken of doen van metingen van de ogen of het gehoor.

11. het uitoefenen van het kappersbedrijf of het bedrijf voor gelaats- of lichaamsverzorging.

Bijlage

2

behorende bij het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer

A

Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • NEN: door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

  • ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

  • wit- en bruingoed: producten als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit verwijdering wit- en bruingoed;

  • categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen.

met betrekking tot geluid en trilling:

  • referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a en b genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveauperiode:

    • a.

      het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat, gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf, of

    • b.

      het optredende equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

  • bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13–01», zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode;

  • trillingsterkte: waarde van de trillinggrootheid gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.

met betrekking tot veiligheid:

  • brandwerendheid: aantal minuten dat een constructie haar functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 6069, eerste druk, oktober 1991, inclusief correctieblad, maart 1992;

  • CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

  • CPR 9–6: Richtlijn 9–6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Buitenopslag van K3-produkten in bovengronds stalen tanks (tot 150 m3)», eerste druk, uitgave 1994;

  • CPR 15–1: Richtlijn 15–1 van de CPR, getiteld «Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 ton tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1990;

  • zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0° C en een kookpunt van 35° C of minder, alsmede gasvormige stof die of gasvormig preparaat dat bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

  • licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

    • a.

      bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;

    • b.

      in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

    • c.

      in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof);

    • d.

      in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of

    • e.

      bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

  • ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;

  • veiligheidsinformatieblad: veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.

met betrekking tot lozingen:

  • bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

met betrekking tot de kwaliteit van de bodem:

  • vloeistofdicht: bestand tegen en lekdicht voor de te gebruiken vloeistoffen;

  • NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen, uitgave 1997.

B

Voorschriften

Hoofdstuk 1

Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1

Geluid en trilling

1.1.1. Voor het equivalente geluidniveau (LAeq) en het piekniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

  • a.

    de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

    Tabel I

    LAeq, op de gevel van woningen

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    LAeq, in in- of aanpandige woning

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Piekniveau op de gevel van woningen

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

    Piekniveau in in- of aanpandige woning

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • b.

    in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur zijn de in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen;

    gedurende zes jaar na inwerkingtreding van dit besluit zijn in de periode tussen 19.00 uur en 21.00 uur de in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen in de onmiddellijke nabijheid van en ten behoeve van een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a of b van dit besluit;

  • c.

    de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden, voorzover de gebruiker van een woning geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen en

  • d.

    de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.

1.1.2. Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1:

  • a.

    blijft het stemgeluid van bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein dat onderdeel is van de inrichting, buiten beschouwing, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

  • b.

    wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.

1.1.3. Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat bij of krachtens een gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen. In een dergelijk gebied mag het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:

  • a.

    het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden, en

  • b.

    binnen een woning op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden.

    Tabel II

    LAeq

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Piekniveau

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

1.1.4. Trillingen veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan een trillingsterkte van 0,1. De waarde geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

1.1.5. In gevallen waarin op de inrichting de voorschriften 3.2, 7.2, 11.2 of 7.2 van bijlage 1 van het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer onderscheidenlijk het Besluit slagerijen milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van de equivalente geluidniveaus ter plaatse van woningen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die gold op de datum van inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in de eerste volzin. In dat geval gelden die lagere waarden.

1.1.6. In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 3.6 van bijlage 1 van het Besluit detailhandel milieubeheer van toepassing was, zijn de piekniveaus, genoemd in tabel I van voorschrift 1.1.1, niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 6.00 uur en 19.00 uur. De eerste volzin is niet van toepassing indien een andere periode was vastgelegd in de milieuvergunning die gold op 1 december 1989.

Paragraaf 1.2

Energie

1.2.1. Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas, geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.2.2. Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3

Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1. Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:

  • a.

    treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

  • b.

    geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2. Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:

  • a.

    papier- en kartonafval;

  • b.

    kunststofafval;

  • c.

    wit- en bruingoed;

  • d.

    glasafval;

  • e.

    groente-, fruit- en tuinafval;

  • f.

    groenafval;

  • g.

    houtafval en

  • h.

    metaalafval.

1.3.3. Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4. De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5. Bedrijfsafvalwater dat:

  • a.

    bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,

  • b.

    een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

  • c.

    stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

    wordt niet in een riolering gebracht.

1.3.6. Bedrijfsafvalwater dat bevat:

  • a.

    chroom- of zinkhoudende correctiemiddelen, afkomstig van het bijwerken van offset-platen,

  • b.

    meer dan 30 mg/liter aan onopgeloste bestanddelen afkomstig van het slijpen van glazen in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988, met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, of

  • c.

    meer dan 1 mg/liter zilver, bepaald volgens NEN 6462, uitgave 1995, afkomstig van een fotografisch proces,

    wordt niet in een riolering gebracht.

1.3.7. Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.8. Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is:

  • a.

    van een opslagplaats van zand of van een parkeergarage en zand bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310–1, uitgave juli 1990, of

  • b.

    van het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van offsetpersen, waarvan de concentratie aan minerale olie hoger is dan 200 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,

    wordt niet in een openbaar riool gebracht, of

  • c.

    van een ruimte waar grafische processen plaatsvinden, en dat vrijkomt bij het reinigen van vochtrollen,

    wordt slechts in een openbaar riool gebracht nadat het door een filter is geleid dat deeltjes groter dan 75 micron daaruit verwijdert.

1.3.9. Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:

  • a.

    belemmert niet de doelmatige werking:

    • 1°.

      van dat riool;

    • 2°.

      van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

    • 3°.

      van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;

  • b.

    belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

  • c.

    heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.10. Voorschrift 1.3.9 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

1.3.11. Aan voorschrift 1.3.9 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

  • a.

    het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

  • b.

    de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

1.3.12.

  • a.

    Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.11, onder a:

    • 1°.

      voldoen aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en

    • 2°.

      worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

  • b.

    Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

  • c.

    Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

  • d.

    In afwijking van onderdeel a, onder 1°, en de voorschriften, bedoeld onder b, kunnen slibvangputten en vetafscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en vetafscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in onderdeel a, onder 1°, en onder b bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

  • e.

    Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan regels als bedoeld onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en vetafscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.

1.3.13. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:

  • a.

    een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.11, onder a, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift,

  • b.

    een ruimte waar grafische processen plaatsvinden,

  • c.

    een opslagplaats voor zand, of

  • d.

    een parkeergarage,

    wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.14. In afwijking van voorschrift 1.3.13 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.13 niet mogelijk is.

1.3.15. Voorzover jaarlijks meer dan 700 liter gebruiksklare fixeer wordt gebruikt, wordt in-line zilverterugwinning toegepast. Alle binnen de inrichting aanwezige ontwikkelmachines zijn op de in-line zilverterugwininstallatie aangesloten.

1.3.16. In de vloer van een werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering.

1.3.17. Voor bedrijfsafvalwater afkomstig van een ontwikkelmachine of een ander fotografisch proces, is een zodanige voorziening aanwezig dat op eenvoudige wijze steekmonsters kunnen worden genomen.

Paragraaf 1.4

Lucht

1.4.1. Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie verstookt of verbrand, met uitzondering van hout in een open haard, dat uitsluitend is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming.

1.4.2. De uit een meelsilo of een houtmotopslagruimte ontwijkende of de bij machinaal bewerken van hout mechanisch afgezogen lucht, passeert een stofafscheidingsinstallatie. De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/m3.

1.4.3. De bij de bereiding van brood, banket of andere voedingsmiddelen vrijkomende wasem, bakdampen en rook worden, zonder zich binnen de inrichting te kunnen verspreiden, afgezogen. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.

1.4.4. De afgezogen dampen als bedoeld in voorschrift 1.4.3:

  • a.

    worden ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

  • b.

    passeren voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd, een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

1.4.5. Voorschrift 1.4.4, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de vrijkomende wasem, bakdampen en rook of uittredende lucht van een ventilatie-systeem van een ruimte waarin brood of banket wordt gefabriceerd of bewaard of voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder wordt ondervonden dan wel indien de afvoerleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.

1.4.6. De voorschriften 1.4.3 en 1.4.4 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet meer dan 25 liter.

1.4.7. Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen, die deel uitmaakt van de inrichting:

  • a.

    zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:

    • 1°.

      in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau, en

    • 2°.

      buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen;

  • b.

    wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, indien binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 m boven het straatniveau is gelegen, ten minste boven de hoogste daklijn van dat gebouw en

  • c.

    bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s.

Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.

Paragraaf 1.5

Verlichting

1.5.1. De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden, wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.

Paragraaf 1.6

Veiligheid

1.6.1. In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, of zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

1.6.2. Gasflessen zijn:

  • a.

    goedgekeurd door het Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;

  • b.

    zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;

  • c.

    voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met een oxiderende stof door middel van een ten minste 60 minuten brandwerende scheidingswand, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter tussen de verschillende gasflessen en flessen met oxiderende stoffen;

  • d.

    zodanig zijn opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden en

  • e.

    voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gassen is niet voor onbevoegden toegankelijk.

1.6.3. Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

  • a.

    direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;

  • b.

    aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel en

  • c.

    in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

1.6.4. Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden en het in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere installaties waarin explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.6.5. Buiten een stookruimte waarin verwarmingsinstallaties zijn opgesteld met een individueel vermogen van meer dan 130 kW, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.6. Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt uitsluitend in de buitenlucht.

1.6.7. Houtmot- of meelsilo's en meelbevattende installaties, alsmede ruimten of apparatuur die met de silo of installatie in directe verbinding staan, zijn tijdens las-, slijp- en soldeerwerkzaamheden voldoende vrij van stof om stofontploffing te voorkomen. Bij de verwijdering van stof wordt het ontstaan van explosiegevaarlijke stof-luchtmengels voorkomen en worden geen ontstekingsbronnen toegepast.

1.6.8. Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken in geval van brand worden afgedekt.

1.6.9. Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.

Paragraaf 1.7

Overig algemeen

1.7.1. Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

Hoofdstuk 2

Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

Paragraaf 2.1

Opslag en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen

2.1.1. De opslag, overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen en gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.2. Werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen vinden plaats boven een vloeistofdichte lekbak of een als zodanig uitgevoerde vloeistofdichte vloer. De lekbak respectievelijk vloeistofdichte vloer is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen. Indien boven de lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de lekbak 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de bak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige gevaarlijke vloeistoffen. Er is een voorziening aanwezig waardoor de lekbak permanent tegen inregenen is beschermd.

2.1.3. Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten die afgescheiden zijn van een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan richtlijn CPR 15-1. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen opgeslagen en ten hoogste 400 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen.

2.1.4. In afwijking van voorschrift 2.1.3 kunnen gevaarlijke stoffen in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte worden opgeslagen, mits de gezamenlijke hoeveelheid van de in de verkoopruimte opgeslagen:

  • a.

    gevaarlijke stoffen, niet zijnde verfproducten in metalen blikken of waterverdunbare verven, de hoeveelheid van 1 m3 niet overschrijdt;

  • b.

    zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen, de hoeveelheid van 0,3 m3 niet overschrijdt en

  • c.

    verfproducten in metalen blikken, de hoeveelheid van 8000 liter niet overschrijdt.

De onder a genoemde hoeveelheid mag worden verhoogd tot 1,5 m3 en die onder b tot 0,8 m3, indien elke winkelstelling waar brandbare vloeistoffen zijn opgeslagen, is voorzien van een afzonderlijke lekbakconstructie met 100% opvangcapaciteit. Dit geldt niet indien boven de verkoopruimte een woning aanwezig is. In dat geval worden de onder a en b toegestane waarden gehalveerd.

2.1.5. De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen voldoet aan CPR 9-6, waarvan de artikelen 5.1.2, 5.1.5, 5.2.6, 5.2.10 en 5.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

2.1.6. Binnen de inrichting:

  • a.

    worden geen gevaarlijke vloeibare stoffen of gevaarlijke vloeibare afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.5;

  • b.

    worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is en

  • c.

    wordt geen vuurwerk opgeslagen, tenzij met inachtneming van artikel 2.2.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit ten hoogste 1000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen.

Paragraaf 2.2

Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen

2.2.1. Een silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen is voorzien van een overvulsignalering. Het vullen van een silo vanuit een transportmiddel geschiedt alleen pneumatisch. Verbindingen tussen de silo en het aanvoerende transportmiddel zijn stofdicht.

2.2.2. De metalen onderdelen van een installatie of silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen, alsmede van het met de installatie of silo in verbinding staande leidingwerk, zijn geaard. Een buitensilo is tegen blikseminslag beschermd.

2.2.3. Onverpakt zand en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten ruimte is opgeslagen, wordt vochtig gehouden, afgedekt of op een zodanige andere wijze opgeslagen dat zand- of stofverspreiding wordt voorkomen.

Paragraaf 2.3

Opslag, overslag, bewerking of verwerking van hout en houtachtige stoffen

2.3.1. Verduurzaamd hout, bestemd voor de verkoop, bewerking of verwerking, dat niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is zodanig opgeslagen dat het permanent tegen regen of andere vormen van neerslag is beschermd.

Paragraaf 2.4

Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen

2.4.1. Beenderen en andere dierlijke afvalstoffen worden opgeslagen in een afgesloten ruimte. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 0°C en minder is dan of gelijk is aan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste wekelijks afgevoerd. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste dagelijks afgevoerd.

2.4.2. Voorschrift 2.4.1 is niet van toepassing indien de hoeveelheid aan beenderen en andere dierlijke afvalstoffen niet meer bedraagt dan 5 kg.

Hoofdstuk 3

Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

Paragraaf 3.1

Onderhoud en schoonmaak

3.1.1. De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden. Meelstof wordt regelmatig zodanig verwijderd dat voetstappen niet zichtbaar zijn. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

3.1.2. Gemorste gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.

Paragraaf 3.2

Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1. Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een stook- of verwarmingsinstallatie met een nominale belasting van 120 kW op onderwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

  • a.

    een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon, of

  • b.

    een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.2.2. Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen, of een ten minste gelijkwaardige instantie.

3.2.3. Een vetafscheider en slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

  • a.

    werkt doelmatig,

  • b.

    is te allen tijde voor controle bereikbaar, en

  • c.

    wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.4. Van het ledigen en reinigen van de vetafscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid wordt een logboek bijgehouden.

3.2.5. Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4 wordt:

  • a.

    een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt en

  • b.

    een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.

Van een stofafscheidingsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt het doekfilter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt.

3.2.6. Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage voor de genoemde stoffen en de vloer worden gecontroleerd op lekkages en vloeistofdichtheid.

3.2.7. Indien bij de werkzaamheden binnen een ambachtsbedrijf bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt ten minste aangegeven wanneer en op welke wijze controle van de desbetreffende installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt.

3.2.8. Gedragsvoorschriften als bedoeld in de voorschriften 3.2.6 en 3.2.7 zijn binnen een inrichting zodanig zichtbaar aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

Paragraaf 3.3

Bewaren van documenten

3.3.1. Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, zijn de onderstaande documenten, of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening binnen de inrichting aanwezig, of, binnen een termijn die wordt gesteld door degene die toeziet op de naleving van dit besluit voor deze beschikbaar:

  • a.

    de resultaten van het op basis van de voorschriften 4.3.1 en 4.5.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen respectievelijk hinder van licht;

  • b.

    onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;

  • c.

    certificaten of bewijzen van:

    • 1°.

      de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen en

    • 2°.

      onderhoud of keuringen ten behoeve van de inrichting aanwezige installaties;

  • d.

    jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;

  • e.

    de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

  • f.

    afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en

  • g.

    een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

Hoofdstuk 4

Nadere eisen

Paragraaf 4.1

Geluid en trilling

4.1.1. In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 en 1.1.5 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag:

  • a.

    voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 en 1.1.5 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A) en

  • b.

    voor een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a of b, van dit besluit gedurende drie jaar na inwerkingtreding van dit besluit, nadere eisen stellen aan piekniveaus als gevolg van laden en lossen in de onmiddellijke nabijheid en ten behoeve die inrichting in de periode tussen 19.00 uur en 21.00 uur.

4.1.2. Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3. Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3, 1.1.5 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht, en gedragsregels die in acht moeten worden genomen teneinde aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4, 1.1.5, 4.1.1 en 4.1.3 te voldoen.

4.1.5. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.4, een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2

Energie

4.2.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan geen verplichting inhouden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten, en meer dan drie jaar voor processen.

4.2.3. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3

Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis regels stellen met betrekking tot:

  • a.

    het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of

  • b.

    de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis regels stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in de voorschriften 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.

4.3.4. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.9, of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.10, wordt gebracht.

4.3.5. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.14.

Paragraaf 4.4

Lucht

4.4.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a.

    de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4, en

  • b.

    de situering van de aanzuigopening en uitmonding van een afvoerleiding voor dampen of van een mechanische ventilatie, indien aan voorschrift 1.4.4, onder a, of voorschrift 1.4.7 niet kan worden voldaan.

4.4.2. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis maatregelen voorschrijven ter beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting.

Paragraaf 4.5

Verlichting

4.5.1. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis regels stellen met betrekking tot:

  • a.

    het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting, voorzover door afscherming en afstelling van de verlichtingsarmaturen hinder niet wordt voorkomen of beperkt, of

  • b.

    de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting te treffen maatregelen of voorzieningen.

Het onder a bedoelde onderzoek kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit noodzakelijk is.

Paragraaf 4.6

Bodemonderzoek

4.6.1. Het bevoegd gezag kan, indien, beoordeeld volgens de NRB, sprake is van bodembedreigende activiteiten, een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a.

    het doen van een onderzoek onderzoek vóór de inrichting in werking is (nulsituatie-onderzoek), of het doen van een onderzoek, binnen acht weken na de beëindiging van de activiteiten in de inrichting (eindsituatie-onderzoek), naar de stoffen die door de werkzaamheden van de inrichting ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen en

  • b.

    het rapporteren van de resultaten van de onder a genoemde onderzoeken.