Besluit van 22 juli 2000, houdende regels voor inrichtingen voor bouwbedrijven en houtbewerkingsbedrijven (Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer)

Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 januari 2000, nr. MJZ2000004072, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;
De Raad van State gehoord (advies van 10 maart 2000, nr. W08.00.0025/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 juli 2000, nr. MJZ2000082742, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel

1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    andere geluidsgevoelige gebouwen: andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

  • b.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;

  • c.

    vergunning: vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;

  • d.

    bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage;

  • e.

    brandbare vloeistof: stof in vloeibare toestand die een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55° C (K3-vloeistof);

  • f.

    gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

  • g.

    geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

  • h.

    langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;

  • i.

    woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:

    • 1°.

      behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of

    • 2°.

      die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare;

  • j.

    geluidsgevoelige terreinen: geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

  • k.

    piekniveau (LAmax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»;

  • l.

    stankgevoelig object: woning, school, ziekenhuis, bejaardencentrum, hotel, restaurant of recreatie-inrichting, voedings- en genotmiddelenindustrie, detailhandel in voedings- en genotmiddelen, kantoorgebouw met meer dan 50 werknemers, opslag van voedings- en genotmiddelen;

  • m.

    organisch oplosmiddel: een vluchtige organische verbinding die alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder chemische verandering te ondergaan, wordt gebruikt om grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen, dan wel wordt toegepast als schoonmaakmiddel, als verdunner, als dispergeermiddel, als middel om de viscositeit aan te passen, als weekmaker of als conserveermiddel;

  • n.

    CPR 11–5: Richtlijn 11–5 van de CPR, getiteld «Propaan, vulstations van butaan- en propaanflessen», eerste druk, uitgave 1994;

  • o.

    vuurwerk: vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit.

  • p.

    kunststofverwerking: toepassing van ten minste één van de volgende verwerkingstechnieken: blazen, extrusie, spuitgieten, thermovormen, schuimen, open maltechniek, gesloten maltechniek, vezelspuiten, agglomereren, expanderen, kalanderen, na-condenseren, pull trusion, rotatiegieten en vulkaniseren, en

  • q.

    kunststofbewerking: toepassing van de volgende bewerkingstechnieken: boren, frezen, verspanen, draaien, zagen, snijden, stansen, tappen, slijpen, polijsten, lassen, lijmen, kitten en snijden.

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

Artikel

5

Artikel

6

Artikel

7

Artikel

8

Artikel

9

Artikel

10

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 december 2000.

Artikel

11

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Tavarnelle
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. P. Pronk
De Minister van Justitie, A. H. Korthals

Bijlage

behorende bij het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer

A

Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

algemeen:

  • gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

  • NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

  • ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

  • elektrische en elektronische apparatuur: elektrische en elektronische apparatuur als bedoeld in artikel 1 van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur;

  • categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen;

met betrekking tot trillingen:

– trillingsterkte: de effectieve waarde van de gewogen trillinggrootheid, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meeten beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam (SBR);

met betrekking tot veiligheid:

  • WBDBO: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag;

  • CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

  • CPR 9–6: Richtlijn 9–6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 graden C in bovengrondse tanks», tweede druk 1999;

  • CPR 15–1: Richtlijn 15–1 van de CPR, getiteld «Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1990;

  • zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0 °C en een kookpunt van 35 °C of minder, alsmede gasvormige stof die, of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

  • licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

    • a.

      bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;

    • b.

      in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

    • c.

      in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof);

    • d.

      in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of

    • e.

      bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

  • ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21 °C en ten hoogste 55 °C;

  • veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 31 van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen;

met betrekking tot lozingen:

  • bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

met betrekking tot lucht:

  • KWS 2000: Bestrijdingsstrategie Koolwaterstoffen 2000 met als doelstelling de emissies van vluchtige organische stoffen naar de lucht terug te dringen;

  • vluchtige organische stof: een organische stof die bij een temperatuur van 293,15 °K een dampspanning heeft van 10 Pa (0,1 mbar) of meer, of die onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;

met betrekking tot de bescherming van de bodem:

  • NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen;

  • CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

  • CUR/PBV-aanbeveling 44: CUR/PBV-aanbeveling 44 «Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen» (vierde herziene uitgave), 2005, Stichting CUR, Gouda;

  • vloeistofdichte vloer: vloer direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen;

  • vloeistofdichte voorziening: fysieke voorziening in of direct op de bodem, niet zijnde een vloer, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen;

  • inspecteur: deskundig inspecteur als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44;

  • bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert;

  • bodembeschermende maatregel: handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of een proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren en

  • PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening: verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99–02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.

B

Voorschriften

Hoofdstuk 1

Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1

Geluid en trilling

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

  • a.

    de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

    Tabel I

    LAr,LT op de gevel van woningen

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    LAr,LT in in- of aanpandige woning

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    LAmax op de gevel van woningen

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

    LAmax in in- of aanpandige woning

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • b.

    de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen;

  • c.

    de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen en

  • d.

    de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen.

1.1.2 Trillingen veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen», uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarde geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 9.2 van bijlage 1 van het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van de geluidniveaus op de gevel van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB(A) verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die in werking en onherroepelijk was op 1 mei 1994. In dat geval gelden die lagere waarden.

1.1.4 Indien binnen een afstand van 50 meter van een inrichting die is gelegen op een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder geen woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen zijn gelegen, geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door die inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat het niveau op de in tabel II genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarde.

Tabel II

LAr,LT op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

LAmax op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

Paragraaf 1.2

Energie

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3

Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zo veel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:

  • a.

    treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

  • b.

    geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:

  • a.

    houtafval;

  • b.

    textielafval;

  • c.

    kunststofafval;

  • d.

    metaalafval;

  • e.

    papier en kartonafval;

  • f.

    elektrische en elektronische apparatuur;

  • g.

    glasafval en

  • h.

    afval dat ontstaat bij bouw-, onderhoud-, herstel- of installatiewerkzaamheden.

1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht indien dat water:

  • a.

    bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen;

  • b.

    een gevaarlijke afvalstof is of bevat, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

  • c.

    stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een opslagplaats van zand of grond en zand bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 33101, uitgave juli 1990, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:

  • a.

    belemmert niet de doelmatige werking:

    • 1°.

      van dat riool;

    • 2°.

      van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

    • 3°.

      van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;

  • b.

    belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

  • c.

    heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

1.3.10 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

  • a.

    het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

  • b.

    de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig monster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

1.3.11 In de vloer van een werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt of opgeslagen, is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering.

1.3.12

  • a.

    Het wassen van motorvoertuigen en machines of apparatuur vindt plaats op een daartoe bestemde wasplaats.

  • b.

    De wasplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening.

  • c.

    Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats of vulplaats van motorbrandstoffen voor motorvoertuigen wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten door een slibvangput en een olie-afscheider geleid; de concentratie aan minerale olie na de afscheider mag niet meer bedragen dan 200 mg/l.

1.3.13

  • a.

    Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

  • b.

    Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onder c, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.

  • c.

    Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 en NEN 7089 als bedoeld onder a en onder b kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

  • d.

    Een slibvangput, vet- respectievelijk olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087 of NEN 7089 en de onder c bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder c bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

  • e.

    In afwijking van onderdeel a en onderdeel b, en de voorschriften bedoeld onder c, kunnen slibvangputten en vet- en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie- en vetafscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee ten minste een met onderdeel a en b en de onder c bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

  • f.

    Een slibvangput en een vet- en olie-afscheider voldoen in elk geval aan de regels, bedoeld onder e, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en vet- en olieafscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.

  • g.

    Indien voor een slibvangput en een vet- en olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld onder d of onder f, is afgegeven, toont degene die de inrichting drijft ten genoege van het bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de vet- en olie-afscheider voldoen aan NEN 7087en NEN 7089.

1.3.14 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:

  • a.

    een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder b, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift;

  • b.

    een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onder c, dat niet is geleid door een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in dat voorschrift;

  • c.

    een ruimte waarin een schrobput aanwezig is, of

  • d.

    een opslagplaats voor zand of grond,

    wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.15 In afwijking van voorschrift 1.3.14 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.14 niet mogelijk is.

Paragraaf 1.4

Lucht

1.4.1 Verwarmings- en stooktoestellen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie verstookt of verbrand.

1.4.2 De uit een houtmotopslagvoorziening ontwijkende of de bij machinaal bewerken van hout, houten of houtachtige producten mechanisch afgezogen lucht passeert een stofafscheidingsinstallatie. De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/m3.

1.4.3 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.

1.4.4 De afgezogen dampen, bedoeld in voorschrift 1.4.3:

  • a.

    worden ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

  • b.

    passeren een ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.

De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

1.4.5 Voorschrift 1.4.4, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de uittredende lucht van een ventilatiesysteem of luchtbehandelingsinstallatie van een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden dan wel indien de afvoerleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.

1.4.6 De voorschriften 1.4.3 en 1.4.4 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet meer dan 25 liter.

1.4.7 Dampen of verbrandingsgassen uit een werkruimte voor het herstellen van motorvoertuigen worden zodanig afgevoerd dat buiten de inrichting geen overlast wordt veroorzaakt.

Paragraaf 1.5

Verlichting

1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden veroorzaken buiten de inrichting geen hinder.

Paragraaf 1.6

Veiligheid

1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, of zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

1.6.2 Gasflessen zijn:

  • a.

    goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;

  • b.

    zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;

  • c.

    voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met oxiderende gassen door middel van een zodanige scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimtes wordt bereikt, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter;

  • d.

    zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden, en

  • e.

    voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden gasflessen dan wel anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15–1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15–1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gassen is niet voor onbevoegden toegankelijk.

1.6.3 Indien in totaal meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15 m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5 m.

1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

  • a.

    direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;

  • b.

    aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en

  • c.

    in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

1.6.5 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In deze ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.6.6 Een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan, is voldoende geventileerd. De verwarming in deze ruimten is indirect.

1.6.7 Een werkkuil is mechanisch geventileerd. De verlichting en apparatuur in de werkkuil:

  • a.

    zijn zodanig uitgevoerd dat geen gevaar voor explosie bestaat en

  • b.

    kunnen slechts in werking worden gesteld indien de ventilatie in werking is.

1.6.8 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.9 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt uitsluitend in de buitenlucht.

1.6.10 Silo's, houtmotopslag en andere opslagvoorzieningen die fijnkorrelige stoffen bevatten, alsmede ruimten of apparatuur die met de silo, houtmotopslag of andere opslagvoorzieningen in directe verbinding staan, zijn tijdens las-, slijp- en soldeerwerkzaamheden voldoende vrij van stof om stofontploffing te voorkomen. Bij de verwijdering van stof wordt het ontstaan van explosiegevaarlijke stofluchtmengsels voorkomen en worden geen ontstekingsbronnen toegepast.

1.6.11 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken in geval van brand worden afgedekt.

1.6.12 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig. In het deel van de inrichting dat is bestemd voor de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, is voor elke 200 m2 vloeroppervlakte een mobiel brandblusapparaat aanwezig met een blusequivalent van 6 kg poeder. De loopafstand tot het dichtstbijzijnde brandblusapparaat is niet meer dan 20 m. Een brandblusapparaat is duidelijk zichtbaar geplaatst of opgehangen en is te allen tijde bereikbaar voor gebruik.

1.6.13 Een brand in een inrichting veroorzaakt op de erfgrens geen grotere stralingsbelasting dan 15 kW per m2. Op verzoek van het bevoegd gezag toont degene die de inrichting drijft aan, dat zodanige brandpreventieve voorzieningen zijn getroffen dat aan de eerste volzin wordt voldaan. Bij opslag op een open terrein bedraagt de vrije ruimte tussen opslag en erfgrens ten minste 7,5 m.

1.6.14 In de inrichting worden uitsluitend gasflessen gevuld:

  • a.

    met een waterinhoud van ten hoogste 12 liter;

  • b.

    met het gas butaan of propaan.

Het vulstation is ingericht en in gebruik overeenkomstig de voorschriften opgenomen in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 12 van de richtlijn CPR 11–5.

Paragraaf 1.7

Bodembescherming

1.7.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.

1.7.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen 1 maand na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.

Paragraaf 1.8

Overig algemeen

1.8.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zo veel mogelijk beperkt.

Hoofdstuk 2

Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

Paragraaf 2.1

Opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen

2.1.1 De opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening of maatregel. De bodembeschermende voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen. Indien boven de bodembeschermende voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de bodembeschermende voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van deze voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen. De bodembeschermende voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.3 Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. Als behalve de werkvoorraden in een ruimte meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, vindt de opslag plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1. Logen en zuren dienen gescheiden bewaard te worden. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen opgeslagen en ten hoogste 400 kg gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Indien in een opslagruimte meer dan 2500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning ten minste 20 meter.

2.1.4 De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt is gelegen tussen 55 en 100 °C voldoet aan de richtlijn CPR 9–6, van welke richtljn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.

2.1.5 Binnen de inrichting:

  • a.

    worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.4;

  • b.

    worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is, en

  • c.

    wordt geen vuurwerk opgeslagen, tenzij met inachtneming van artikel 2.2.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit ten hoogste 1000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen.

Paragraaf 2.2

Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen

2.2.1 Een voorziening of installatie voor de opslag van fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagvoorziening is voorzien van een overvulsignalering, voorzover een directe verbinding naar de buitenlucht aanwezig is. Het vullen van een container, bulktransportwagen, of een ander transportmiddel, vanuit een opslagvoorziening als bedoeld in de eerste volzin, geschiedt uitsluitend pneumatisch. Leidingwerk voor transport van houtmot en verbindingen tussen de opslagvoorziening en de container, bulktransportwagen of een ander transportmiddel, zijn stofdicht. Een container, bulktransportwagen of een ander transportmiddel die met houtmot wordt gevuld is voorzien van een zodanig filter dat stofverspreiding wordt voorkomen. De WBDBO tussen de houtmotopslagvoorziening, een container, bulktransportwagen of een ander transportmiddel en de dichtstbijzijnde woning bedraagt ten minste 60 minuten.

2.2.2 Alle metalen onderdelen van een voorziening of installatie voor de opslag van fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagvoorziening, alsmede van het met deze opslagvoorziening in verbinding staande leidingwerk, zijn geaard en tegen blikseminslag beschermd.

2.2.3 Onverpakt zand en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten ruimte is opgeslagen, wordt vochtig gehouden, afgedekt of op een zodanige andere wijze opgeslagen dat zand- of stofverspreiding wordt voorkomen.

Paragraaf 2.3

Opslag van hout en houtachtige stoffen of producten

2.3.1 De opslag van hout vindt zodanig plaats dat:

  • a.

    de warmtestraling op de erfgrens van de inrichting niet hoger is dan 15 kW per m2;

  • b.

    de afstand van de houtstapel tot de erfgrens ten minste 7,5 m bedraagt en

  • c.

    de bereikbaarheid met het oog op brandbestrijding, vanaf twee tegenoverliggende zijden is gewaarborgd, waarbij in een derde zijde ook een toegangsmogelijkheid aanwezig is indien die zijde langer is dan 40 m.

Er is een toevoercapaciteit aanwezig voor bluswater van ten minste 90 m3 per uur. De bluswatervoorziening wordt in overleg met de brandweer bepaald. Op verzoek van het bevoegd gezag toont degene die de inrichting drijft aan, dat zodanige brandpreventieve voorzieningen zijn getroffen dat aan de eerste volzin wordt voldaan.

2.3.2 Hout dat buiten de inrichting is verduurzaamd, dat niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is zodanig opgeslagen dat het permanent tegen regen of andere vormen van neerslag is beschermd.

2.3.3 Hout dat binnen de inrichting is verduurzaamd en dat:

  • a.

    is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of voorziening;

  • b.

    niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of voorziening en is tegen regen of andere vormen van neerslag beschermd.

Paragraaf 2.4

Verf- en lijmverwerking, droog- en dompelwerkzaamheden

2.4.1 Het verwerken van lakken, verdunners, lijmen en andere stoffen, waarbij dampen vermengd met lucht een brandbaar of ontplofbaar mengsel kunnen vormen vindt plaats in een uitsluitend hiertoe bestemde verwerkingsruimte. De in de eerste volzin bedoelde ruimte:

  • a.

    staat niet in directe verbinding met een kelder of verdieping;

  • b.

    heeft een vloeistofdichte vloer, en

  • c.

    heeft geen schrobput die in verbinding staat met een riolering.

2.4.2 Oppervlaktebehandelingen waarbij ontvlambare, licht ontvlambare of zeer licht ontvlambare vloeistoffen met een nevelspuit worden opgebracht vinden plaats in een speciaal hiervoor bestemde spuitkast of spuitruimte. Verlichting en andere apparatuur in een spuitkast of spuitruimte is explosievrij uitgevoerd en kan pas in werking worden gesteld als de ventilatie van de spuitkast of spuitruimte in werking is.

2.4.3 Bij het verwerken en drogen van verf, lak, beits of lijm wordt de vrijkomende spuitnevel of damp, indien geen recycling plaatsvindt, afgezogen en naar de buitenlucht afgevoerd op een hoogte van ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen. De bij het spuiten vrijkomende spuitnevel of dampen passeren alvorens deze naar de buitenlucht worden afgevoerd, een doelmatig filter, zodat zich geen verfdeeltjes in de omgeving kunnen verspreiden. Hinder door de afvoer van spuitnevel of dampen van een spuitkast, een spuitruimte, een verwerkingsruimte, dompelruimte of droogruimte wordt voorkomen. Indien bij de verwerking van verf, lak, beits of lijm anders dan door spuiten gebruik wordt gemaakt van producten zonder vluchtige organische oplosmiddelen, kan afzuiging van dampen achterwege blijven.

2.4.4 De verwarmingsapparatuur voor gecombineerde spuitdroogcabines is voorzien van een maximum temperatuurbeveiliging die bij een temperatuur van 85 °C automatisch de energietoevoer van de warmteopwekker afsluit.

2.4.5 Voor loog- en verfdompelwerkzaamheden geldt dat:

  • a.

    ze plaatsvinden in een dubbelwandig uitgevoerde dompelbak en boven een vloeistofdichte vloer of voorziening zonder schrobputjes;

  • b.

    gedompeld materiaal of product afdruipt boven de dompelbak of een andere bodembeschermende voorziening en pas naar de opslagplaats wordt gebracht als er geen verf of loogmiddel meer afdruipt en

  • c.

    gemorste vloeistoffen direct worden opgeruimd.

Paragraaf 2.5

Afleverpompen voor motorbrandstoffen

2.5.1 Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:

  • a.

    zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter afstand van een ondergrondse tank, en

  • b.

    zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.

2.5.2 De elektrische installatie van de pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.

2.5.3 De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand worden geborgen, is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.

2.5.4 Aflevering van brandstof vindt niet plaats indien:

  • a.

    de motor van het voertuig waaraan de brandstof wordt afgeleverd in werking is, of

  • b.

    daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.

2.5.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.

Hoofdstuk 3

Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

Paragraaf 3.1

Onderhoud en schoonmaak

3.1.1 De inrichting wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden. Houtstof wordt regelmatig zodanig verwijderd dat voetstappen niet zichtbaar zijn. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd, en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.

Paragraaf 3.2

Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

  • a.

    een voor die activiteit of activiteiten ingevolge de Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties gecertificeerde rechtspersoon, of

  • b.

    een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.2.2 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instelling.

3.2.3 Een olie- of vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

  • a.

    werkt doelmatig,

  • b.

    is te allen tijde voor controle bereikbaar, en

  • c.

    wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.4 Voorschrift 3.2.3 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid.

3.2.5 Van het ledigen en reinigen van olie- of vetafscheiders en slibvangputten waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.6 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4 wordt:

  • a.

    een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt, en

  • b.

    een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.

Van een stofafscheidingsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt het filter zo vaak als voor de goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt.

3.2.7 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 2.4.3 wordt het filter onderhouden overeenkomstig de specificaties van de leveranciers.

3.2.8

  • a.

    Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd vóór 1 januari 1994, wordt vóór 1 oktober 2005 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • b.

    Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd tussen 1 januari 1994 en 1 maart 2005, wordt vóór 1 december 2006 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • c.

    Van een vloeistofdichte vloer die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2005, wordt binnen twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • d.

    Bij goedkeuring geeft de inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar waarbinnen de vloeistofdichte vloer opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.

  • e.

    Van een vloeistofdichte vloer wordt binnen de in onderdeel d bedoelde termijn de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • f.

    Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer. Deze controle vindt plaats conform bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • g.

    Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven door een inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd, is geldig tot zes jaar na de keuring.

  • h.

    Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de controle, bedoeld in onderdeel f, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.

  • i.

    De rechtspersoon waarbij de inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.

3.2.9 Indien binnen de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer of voorziening en de bodembeschermende voorziening of maatregel, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.

3.2.10 Indien bij de werkzaamheden binnen een inrichting specifiek bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater.

3.2.11 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.8 en 3.2.9, zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen. Degene die de inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden nageleefd.

3.2.12 Degene die de inrichting drijft, registreert het gebruik van vluchtige organische stoffen (VOS) in de inrichting. De registratie bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    het totaal aan inkoop van VOS-houdende producten zoals verven, lakken, lijmen, reinigers en verdunningsmiddelen, over elk kalenderjaar;

  • b.

    de hoeveelheid VOS-houdende producten die aan de leverancier zijn geretourneerd;

  • c.

    de hoeveelheid vluchtige organische stoffen per product;

  • d.

    de voorraad aan VOS-houdende producten en afvalstoffen op 1 januari van elk jaar;

  • e.

    de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen aanwezig in afvalstoffen, die per kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd en

  • f.

    het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar, te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde hoeveelheden en het voorraadverschil.

De berekening van het totale verbruik van vluchtige organische stoffen wordt uiterlijk 2 maanden na afloop van het kalenderjaar in de registratie opgenomen. De registratie wordt in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden. De registratie wordt ten minste 5 jaar bewaard.

3.2.13 Indien het gehalte aan vluchtige organische stoffen van één of meerdere in de inrichting gebruikte producten meer bedraagt dan 100 gram per liter gebruiksklaar product wordt onderzocht hoe de emissie aan vluchtige organische stoffen kan worden teruggedrongen door toepassing van producten met een lager gehalte aan vluchtige organische stoffen. De resultaten van dit onderzoek worden jaarlijks weergegeven in een plan van aanpak. Dit plan van aanpak bevat ten minste de volgende elementen:

  • a.

    een inventarisatie van mogelijke oplosmiddelarme producten;

  • b.

    een gemotiveerde opgave op welke termijn op oplosmiddelarme producten wordt overgeschakeld;

  • c.

    welke efficiëntere applicatiemethoden kunnen worden toegepast, en

  • d.

    welke maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering worden ingevoerd.

Paragraaf 3.3

Bewaren van documenten

3.3.1 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven, worden de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan gedurende vijf jaar na dagtekening bewaard:

  • a.

    de resultaten van geluidmetingen of berekeningen en het op basis van voorschrift 4.3.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;

  • b.

    onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;

  • c.

    certificaten of bewijzen van:

    • 1°.

      de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;

    • 2°.

      onderhoud of keuringen van ten behoeve van de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties;

  • d.

    jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;

  • e.

    de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

  • f.

    afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen;

  • g.

    de in voorschrift 3.2.12 bedoelde registratie en

  • h.

    een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

3.3.2 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.8, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende zes jaar na dagtekening bewaard.

Hoofdstuk 4

Nadere eisen

Paragraaf 4.1

Geluid en trilling

4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 en 1.1.4 opgenomen waarden voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en piekniveaus (LAmax) naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).

4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en aan de voorschriften 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.2 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2

Energie

4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan niet de verplichting inhouden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten en processen.

4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3

Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a.

    het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of

  • b.

    de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan een maal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.

4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.8, of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.

4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.14 en 1.3.15.

Paragraaf 4.4

Lucht

4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a.

    de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4, en

  • b.

    de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van een mechanische ventilatie indien niet aan voorschrift 1.4.4, onder a, kan worden voldaan.

4.4.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a.

    de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van de afvoer van dampen en verbrandingsgassen als bedoeld in voorschrift 1.4.7 en van dampen als bedoeld in voorschrift 2.4.3, en

  • b.

    de uitvoering van een spuitkast of spuitruimte als bedoeld in voorschrift 2.4.2.

4.4.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de inhoud en de uitvoering van een plan van aanpak als bedoeld in voorschrift 3.2.13.

Paragraaf 4.5

Verlichting

4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting of door werkzaamheden zoals snijden en lassen, te treffen maatregelen of voorzieningen.

Paragraaf 4.6

Veiligheid

4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en de wijze van opslag van gassen, bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder b, c en e.

Paragraaf 4.7

Houtopslag

4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze en hoogte van houtopslag en de bereikbaarheid met het oog op brandbestrijding als bedoeld in voorschrift 2.3.1.

Paragraaf 4.8

Bodembescherming

4.8.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de inrichting te treffen voorzieningen en maatregelen, bedoeld in de voorschriften 1.3.12, onder b, 2.1.2, 2.3.3, 2.4.5 en 2.5.5, en het in acht nemen van gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.