Besluit van 18 oktober 2001, houdende regels voor voorzieningen en installaties (Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer)

Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 april 2001, nr. MJZ2001038858, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op richtlijn nr. 1991/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 1991/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135), artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer, de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, voorzover het betreft artikel 1, onder f en g, artikel 2, eerste lid, onder c, ten derde, artikel 3, eerste lid, en artikel 4, eerste lid, en op artikel 8.44 van de Wet milieubeheer, voorzover het betreft artikel 1, onder h, en artikel 4, tweede lid;
De Raad van State gehoord (advies van 27 juni 2001, nr. W08.01.0179/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 oktober 2001, nr. MJZ2001111.453, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel

1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;

  • b.

    vergunning: vergunning die is verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;

  • c.

    bijlage 1: de bij dit besluit behorende bijlage 1;

  • d.

    bijlage 2: de bij dit besluit behorende bijlage 2;

  • e.

    bijlage 3: de bij dit besluit behorende bijlage 3;

  • f.

    inrichting type A: inrichting als bedoeld in artikel 2, niet zijnde een inrichting type B of een inrichting type C;

  • g.

    inrichting type B: onderdeel van een inrichting als bedoeld in artikel 2, voor welke inrichting een andere algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer geldt;

  • h.

    inrichting type C: onderdeel van een inrichting als bedoeld in artikel 2, voor welke inrichting het in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verbod blijft gelden;

  • i.

    brandbare vloeistof: vloeistof of een verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55 °C of hoger (K3-vloeistof);

  • j.

    gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

  • k.

    propaan: product, hoofdzakelijk bestaande uit propaan en propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voorzover de dampspanning bij 343 K (70 °C) ten hoogste 3 100 kPa (31 bar) bedraagt;

  • l.

    vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie, als bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns;

  • m.

    afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen;

  • n.

    gasfles: cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

  • o.

    woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:

    • 1°.

      behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of

    • 2°.

      die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare;

  • p.

    geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

  • q.

    warmtekrachtinstallatie: installatie toegerust voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht waarbij de warmte nuttig wordt aangewend;

  • r.

    piekniveau (LAmax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand« F» of «fast».

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

Artikel

5

Artikel

6

Artikel

7

Een voor een inrichting waarvan een inrichting type C onderdeel uitmaakt, krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning, geldt ook voor het oprichten, in werking hebben of veranderen van de inrichting type C, dan wel het veranderen van de werking daarvan, voorzover dit oprichten, in werking hebben of veranderen van de inrichting type C, dan wel het veranderen van de werking betrekking heeft op het drijven van die inrichting type C.

Artikel

8

Artikel

9

Artikel

10

Wijzigt het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.

Artikel

11

Wijzigt het Besluit tankstations milieubeheer..

Artikel

12

Wijzigt het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer..

Artikel

13

Wijzigt het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer.

Artikel

14

Wijzigt het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.

Artikel

15

Wijzigt het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer.

Artikel

16

Wijzigt het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer.

Artikel

17

Wijzigt het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.

Artikel

18

Wijzigt het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.

Artikel

19

Wijzigt het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer.

Artikel

20

Wijzigt het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer.

Artikel

21

Het Besluit opslag propaan milieubeheer , het Besluit riool- of poldergemalen milieubeheer , het Besluit propaan in de bouw milieubeheer en het Besluit gasdrukregel- en meetstations milieubeheer worden ingetrokken.

Artikel

22

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 december 2001.

Artikel

23

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. P. Pronk
De Minister van Justitie, A. H. Korthals

BIJLAGE

1

BEHORENDE BIJ HET BESLUIT VOORZIENINGEN EN INSTALLATIES MILIEUBEHEER

A

BEGRIPSBEPALINGEN

In deze bijlage wordt verstaan onder:

algemeen:

  • NVN: een door het Nederlands Normalisatie instituut (NEN) uitgegeven Nederlandse voornorm;

  • NEN-norm: een door de NEN uitgegeven norm;

  • NEN-EN-norm: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door de NEN als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;

  • ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

  • IEC: International Electrotechnical Commission;

met betrekking tot veiligheid:

  • WBDBO: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag;

  • CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

  • CPR 11–1: Richtlijn 11–1 van de CPR, getiteld «Het gebruik van propaan op bouwterreinen», eerste druk, uitgave 1984;

  • CPR 11–2: Richtlijn 11–2 van de CPR, getiteld «De opslag van propaan en butaan in stationaire bovengrondse reservoirs met een inhoud groter dan 0,15 m3 en ten hoogste 5 m3», eerste druk, uitgave 1986;

  • CPR 11–3: Richtlijn 11–3 van de CPR, getiteld «Opslag van propaan en butaan in stationaire bovengrondse, ondergrondse en terpreservoirs met een inhoud groter dan 5 m3 en ten hoogste 150 m3», eerste druk, uitgave 1990;

  • zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0° C en een kookpunt van 35°C of minder, alsmede gasvormige stof die of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

  • licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

    • a.

      bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en tenslotte ontbranden;

    • b.

      in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

    • c.

      in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof);

    • d.

      in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of

    • e.

      bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

  • ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;

met betrekking tot lozingen:

  • bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

met betrekking tot gasdrukregel- en meetstations en de opslag van propaan:

  • objecten categorie I:

    • a.

      bejaardenoorden, verpleeginrichtingen, ziekenhuizen en sanatoria, zwakzinnigeninrichtingen en psychiatrische ziekenhuizen, gezinsvervangende tehuizen;

    • b.

      scholen;

    • c.

      complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijke vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt, en winkels met een totaal vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per object;

    • d.

      hotels, restaurants en kantoorgebouwen, bestemd voor meer dan 50 personen per object;

    • e.

      telecommunicatiegebouwen, gebouwen met vluchtleidingsapparatuur en andere kwetsbare objecten met een hoge infrastructurele waarde;

    • f.

      installaties en bovengrondse opslagtanks voor brandbare, explosieve of giftige stoffen en andere objecten die door secundaire effecten een verhoogd risico met zich meebrengen;

    • g.

      campings bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen, volkstuincomplexen waarop meer dan 25 tuinhuisjes, mede bestemd voor het verblijf van personen, aanwezig zijn en andere recreatieterreinen, bestemd voor het verblijf gedurende meerdere aaneengesloten dagen van het jaar van meer dan 50 personen;

  • objecten categorie II:

    • a.

      sporthallen en zwembaden;

    • b.

      winkels, voorzover zij niet onder categorie I vallen;

    • c.

      hotels, restaurants en kantoorgebouwen voorzover zij niet onder categorie I vallen;

    • d.

      bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder categorie I vallen, alsmede incidentele dienst- en bedrijfswoningen die op industrieterreinen voorkomen, met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogsteéé n per hectare;

    • e.

      speeltuinen, sportvelden, openluchtzwembaden en andere recreatieterreinen, voorzover deze recreatieterreinen niet onder categorie I vallen;

met betrekking tot bescherming van de bodem:

  • bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert;

  • bodembeschermende maatregel: handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren.

B

VOORSCHRIFTEN

HOOFDSTUK 1

GASDRUKREGEL- EN MEETSTATIONS

Paragraaf 1.1

Voorschriften met betrekking tot de installatie

1.1.1 De uitvoering en opstelling van het gasdrukregel- en meetstation dat op of na 1 mei 1994 is opgericht, voldoet aan NEN 1059 inclusief wijzigingsbladen. De uitvoering en opstelling van het gasdrukregel- en meetstation dat is opgericht vóór 1 mei 1994 voldoet aan voorschrift 7.1 en voorschriften 8.1 tot en met 8.4 van het Besluit gasdrukregel- en meetstations milieubeheer.

1.1.2 Met betrekking tot de opstelplaats van een gasdrukregel- en meetstation zijn ten opzichte van buiten de inrichting gelegen woningenen objecten categorie I en II, de in onderstaande tabel opgenomen afstanden in acht genomen:

Tabel I veiligheidsafstanden

B

Kast

4 m

4 m

2 m

(semi-)Ondergronds station

4 m

4 m

2 m

Kaststation

6 m

6 m

4 m

Open opstelling/vrijstaand gebouw

10 m

10 m

4 m

C

Alle stations t/m 40 000 m03/uur

15 m

15 m

4 m

Alle stations boven 40 000 m03/uur

25 m

25 m

4 m

1.1.3 Voor een gasdrukregel- en meetstation dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, gelden de in die vergunning bepaalde afstanden voorzover die afstanden afwijken van de afstanden bedoeld in voorschrift 1.1.2. De genoemde afstanden voor een (semi-)ondergronds station mogen worden gehalveerd indien het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt. Kasten mogen tegen gebouwen worden geplaatst mits wordt voldaan aan de bepalingen van NEN 1059.

1.1.4 Binnen het gasdrukregel- en meetstation en binnen een straal van 1 meter afstand van het gasdrukregel- en meetstation is roken en open vuur verboden en is het verboden brandbare materialen op te slaan. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

Paragraaf 1.2

Onderhoud en documentatie

1.2.1 Werkzaamheden aan de installatie en het toezicht daarop worden uitsluitend uitgevoerd door volgens een geautoriseerde Veiligheidsinstructie Aardgas (VIAG) aangewezen, verantwoordelijke en bevoegde personen.

1.2.2 Er is een veiligheidsregister aanwezig dat in het station wordt bewaard dan wel in een centraal veiligheidsregister dat op het kantoor van de beheerder van het station wordt bewaard. In het veiligheidsregister zijn de volgende zaken opgenomen:

  • a.

    een schema van de gasdrukregel- en meetinstallatie;

  • b.

    een schema van de in- en uitgaande leidingen met hun afsluiters;

  • c.

    essentiële gegevens omtrent de installatie, zoals maximale incidentele werkdruk, drukreductie en ontwerpcapaciteit.

HOOFDSTUK 2

WARMTEKRACHTINSTALLATIES

Paragraaf 2.1

Voorschriften met betrekking tot de installatie

2.1.1 Een warmtekrachtinstallatie is zodanig opgesteld dat geen gevaar voor brand is te duchten. Een warmtekrachtinstallatie is tegen mechanische beschadiging en ongewenste handelingen van onbevoegden beschermd. Indien de warmtekrachtinstallatie in een ruimte is opgesteld dan is die ruimte tijdens het in werking zijn van de installatie:

  • a.

    voorzien van een doelmatige ventilatie, zodanig dat de interne warmte-ontwikkeling geen aanleiding geeft tot onveilig functioneren van de opgestelde warmtekrachtinstallatie,

  • b.

    niet als opslag- of bergruimte in gebruik, en

  • c.

    geen tijdelijke bewaarplaats van stoffen of voorwerpen die brand of explosie kunnen veroorzaken.

2.1.2 Een met aardgas te stoken warmtekrachtinstallatie moet voldoen aan de «Veiligheidsvoorschriften voor aardgasmotoren» van de Commissie Veiligheid Installaties voor het stoken van Aardgas (VISA, deel C), uitgave 1994, indien het een motor betreft, of aan de Veiligheidsvoorschriften voor gasturbines «Voorschriften voor het gebruik van aardgas in gasturbines» (Gasunie), uitgave 1997, 2e druk, indien het een turbine betreft.

2.1.3 Verbrandingsgassen worden naar de buitenlucht afgevoerd door middel van een gasdichte afvoerleiding. De uitmonding van de uitlaat bevindt zich op een zodanige plaats dat hinder voor de omgeving wordt voorkomen.

2.1.4 Een warmtekrachtinstallatie haalt een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule: de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht plus tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte (ηe + 2/3•ηth).

2.1.5 De warmtekrachtinstallatie wordt zodanig in bedrijf gehouden dat de hoeveelheid warmte die nuttig gebruikt wordt zo hoog mogelijk is en de hoeveelheid warmte die ongebruikt aan de omgeving wordt afgegeven zo klein mogelijk is. Onder ongebruikte warmte wordt mede verstaan de warmte die door de noodkoeler wordt afgegeven.

Paragraaf 2.2

Onderhoud en controle van de installatie

2.2.1 Een warmtekrachtinstallatie wordt minimaal eenmaal per kalenderjaar vakkundig onderhouden en afgesteld en ten minste eenmaal per kalenderjaar gereinigd, zonder dat roet of ander vuil zich daarbij buiten de inrichting kan verspreiden.

2.2.2 Een warmtekrachtinstallatie die is opgericht na het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, wordt voor de ingebruikneming en vervolgens eenmaal per twee kalenderjaren op goed functioneren gecontroleerd aan de hand van de «Veiligheidsvoorschriften voor aardgasmotoren» van de Commissie Veiligheid Installaties voor het stoken van Aardgas (VISA, deel C), uitgave 1994, of aan de hand van de Veiligheidsvoorschriften voor gasturbines «Voorschriften voor het gebruik van aardgas in gasturbines» (Gasunie), uitgave 1997, 2e druk.

Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

  • a.

    een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke persoon of rechtspersoon, of

  • b.

    een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

2.2.3 Voorschrift 2.2.2 is van overeenkomstige toepassing op een warmtekrachtinstallatie die is opgericht voor 1 december 2001, met dien verstande dat de eerste controle dient plaats te vinden binnen twee kalenderjaren na dat tijdstip.

2.2.4 Het gehele uitlaatsysteem van een warmtekrachtinstallatie, bestaande uit rookgasleidingen, primaire en secundaire geluiddemper, wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar geïnspecteerd en zonodig inwendig gereinigd zonder dat roet of ander vuil zich daarbij buiten de inrichting kan verspreiden.

2.2.5 Ten minste jaarlijks wordt het brandstofverbruik, de geproduceerde en nuttig toegepaste warmte in GJ en de geproduceerde elektriciteit in kWh geregistreerd.

2.2.6 Onderstaande documenten of een kopie daarvan zijn gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening binnen de inrichting aanwezig, of, binnen een termijn die wordt gesteld door degene die toeziet op de naleving van dit besluit voor deze beschikbaar:

  • a.

    onderhoudscontract(en) van de installatie;

  • b.

    certificaten of bewijzen van periodiek onderhoud of keuring van de installatie;

  • c.

    de in voorschrift 2.2.5 bedoelde registratie van het brandstofverbruik, de geproduceerde en nuttig toegepaste warmte in GJ en de geproduceerde elektriciteit in kWh.

HOOFDSTUK 3

STOOKINSTALLATIES VOOR VERWARMINGSDOELEINDEN

Paragraaf 3.1

Voorschriften met betrekking tot de installatie

3.1.1 Verwarmings- en stooktoestellen zijn zodanig afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig verstookt of verbrand.

3.1.2 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee kalenderjaren een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 3.1.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

  • a.

    een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke persoon of rechtspersoon, of

  • b.

    een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.1.3 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kW op bovenwaarde, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

3.1.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

  • a.

    direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;

  • b.

    aan het einde van elk aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en

  • c.

    in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

3.1.5 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven, worden de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan gedurende vijf jaar na dagtekening bewaard:

  • a.

    onderhoudscontracten van de installatie;

  • b.

    certificaten of bewijzen van periodiek onderhoud of keuring.

HOOFDSTUK 4

TELECOMMUNICATIEGEBOUWEN

Paragraaf 4.1

Voorschriften met betrekking tot de installatie

4.1.1 De ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld wordt tijdens gebruik van een aggregaat voldoende geventileerd. Openingen voor de toe- en afvoer van lucht mogen zijn gesloten als het noodstroomaggregaat niet in werking is.

4.1.2 De ruimte waarin acculaders of accumulatorbatterijen zijn opgesteld wordt voldoende geventileerd. Accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn opgesteld boven een bodembeschermende voorziening of maatregel. Voorzover een accumulatorbatterij of een noodstroomaggregaat in de buitenlucht is opgesteld, is de bodembeschermende voorziening of maatregel tegen regen of andere vormen van neerslag beschermd.

4.1.3 In een ruimte waar sprake is van gasontploffingsgevaar is:

  • a.

    de verlichting en andere apparatuur explosieveilig uitgevoerd, en

  • b.

    roken en open vuur verboden.

Het verbod bedoeld onder b, is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

HOOFDSTUK 5

WINDTURBINES

Paragraaf 5.1

Voorschriften met betrekking tot de installatie

5.1.1 Een windturbine voldoet aan de veiligheidseisen opgenomen in:

  • a.

    IEC 61400–2 «Safety requirements of small wind turbines», uitgave 1996, indien het beslagen rotoroppervlak kleiner is dan 40 m2;

  • b.

    NVN 11400–0 «Windturbines – Deel 0: Voorschriften voor typecertificatie – Technische eisen», uitgave 1999, indien het beslagen rotoroppervlak 40 m2 of groter is,

tenzij de windturbine op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en daarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was.

Een windturbine voldoet in elk geval aan de norm bedoeld onder a of b, indien voor deze voorziening een certificaat is afgegeven door een certificerende instantie waaruit blijkt dat de voorziening voldoet aan deze regels. De certificerende instantie is geaccrediteerd voor het afgeven van certificaten, volgens de normen bedoeld onder a en b, bij de Raad voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die erkend is door een andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification. Voor een windturbine die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, gelden de in die vergunning opgenomen voorschriften met betrekking tot de veiligheid van de installatie.

5.1.2 Metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine worden uitgevoerd volgens IEC 61400–11 «Wind turbine generator systems -Part 11: Acoustic noise measurements techniques», uitgave 1996, of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode. Metingen worden uitgevoerd bij een gemiddelde windsnelheid van 7 m/s waarbij een maximale afwijking is toegestaan van plus of min 2 m/s. De bronsterktespectra worden bepaald in octaafbanden.

5.1.3 Metingen ten behoeve van de bepaling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op de gevel van een woning of andere geluidgevoelige bestemming en de beoordeling daarvan, worden uitgevoerd met inachtneming van de Windnormcurve in bijlage 3. Een meting als bedoeld in de eerste volzin kan indien nodig op een afwijkend meetpunt worden uitgevoerd onder voorwaarde dat het bevoegd gezag daarmee instemt. Tijdens het uitvoeren van de metingen overeenkomstig de eerste volzin wordt gelijktijdig de ter plaatse heersende windsnelheid gemeten op een hoogte van ten minste 10 m boven het maaiveld. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag een meethoogte van 10 m redelijkerwijs niet kan worden gerealiseerd, kan het bevoegd gezag een andere meethoogte aanwijzen.

5.1.4 De windturbine is voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, voorzover de afstand tussen de windturbine en woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden.

5.1.5 Lichtschittering wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van lichtabsorberende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats volgens ISO 2813,« Paints and varnishes measurement of specular gloss of non metallic paint films at 20°, 60° and 85°», uitgave 1978 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.

Paragraaf 5.2

Voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de installatie

5.2.1 Een windturbine wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige met vakbekwaamheid op het gebied van windturbines.

5.2.2 Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle defecte onderdelen zijn gerepareerd of zijn vervangen.

5.2.3 Indien een windturbine als gevolg van het in werking treden van een beveiliging buiten bedrijf is gesteld, wordt deze pas weer in werking gesteld nadat de oorzaak van het buiten werking stellen is opgeheven.

5.2.4 Een windturbine wordt niet in werking gesteld als zich een zodanige ijslaag op de rotorbladen heeft afgezet, dat door loslatend ijs de veiligheid voor de omgeving in het geding is.

Paragraaf 5.3

Nadere eisen

5.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a.

    het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door slagschaduw of lichtschittering voorzover zich binnen een afstand van 12 maal de rotordiameter van de windturbine één of meerdere woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen bevinden;

  • b.

    de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door slagschaduw of lichtschittering te treffen maatregelen.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal per vijf kalenderjaren worden voorgeschreven.

HOOFDSTUK 6

INSTALLATIES VOOR WATERWINNING, -BEHEER EN -TRANSPORT

Paragraaf 6.1

Voorschriften met betrekking tot de installatie

6.1.1 Het doorvoeren en bufferen van rioolwater via of respectievelijk in bassins of kelders veroorzaakt geen geurhinder nabij woningen of stankgevoelige objecten. Indien de in het bassin of de kelder aanwezige gassen worden afgezogen is de uitmonding van de afvoerleiding op een zodanige hoogte aangebracht dat verspreiding van de afgezogen gassen is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen nabij woningen of stankgevoelige objecten.

6.1.2 In een ruimte waar sprake is van gasontploffingsgevaar is:

  • a.

    de verlichting en andere apparatuur explosieveilig uitgevoerd, en

  • b.

    roken en open vuur verboden.

Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

6.1.3 De installatie verkeert in goede staat van onderhoud. Bij onderhoudswerkzaamheden worden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder nabij woningen of stankgevoelige objecten zoveel mogelijk wordt voorkomen.

6.1.4 De ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld wordt tijdens gebruik van een aggregaat voldoende geventileerd. Openingen voor de toe- en afvoer van lucht mogen zijn gesloten als het noodstroomaggregaat niet in werking is.

6.1.5 De ruimte waarin acculaders of accumulatorbatterijen zijn opgesteld wordt voldoende geventileerd. Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn opgesteld boven een bodembeschermende voorziening of bodembeschermende maatregel. Voorzover een accumulatorbatterij of een noodstroomaggregaat in de buitenlucht is opgesteld, is de bodembeschermende voorziening of bodembeschermende maatregel tegen regen of andere vormen van neerslag beschermd.

Paragraaf 6.2

Nadere eisen

6.2.1 Het bevoegd gezag kan ten aanzien van installaties voor het doorvoeren of bufferen van rioolwater, als bedoeld in voorschrift 6.1.1, een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a.

    het afgedekt zijn of afgezogen worden van een bassin of kelder,

  • b.

    de situering van de uitmonding van de afvoerleiding, of

  • c.

    de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhouden van een ontgeuringsinstallatie.

6.2.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het zuurstofgehalte, de ijzerconcentratie en de pH van het te lozen spoelwater.

HOOFDSTUK 7

GROND- EN GRONDWATERREINIGINGSINSTALLATIES

Paragraaf 7.1

Voorschriften met betrekking tot de installatie

7.1.1 Emissies van gasvormige of dampvormige componenten die vrijkomen bij het reinigen van verontreinigde grond voldoen aan de normen gesteld in paragraaf 3.3 F5 van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht, uitgave 2000.

7.1.2 De bij het reinigen van grond eventueel vrijkomende restfractie wordt zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen, dan wel, voorzover zij niet kunnen worden voorkomen, zo veel mogelijk worden beperkt.

7.1.3 In een voorziening voor inzameling en transport van afvalwater wordt geen gereinigd grondwater gebracht dat:

  • a.

    meer dan 10 mg/l bevat aan minerale olie,

  • b.

    meer dan 300 mg/l bevat aan sulfaat,

  • c.

    meer dan 500 µg/l bevat aan chroom, koper, lood, nikkel, zink en tin individueel,

  • d.

    meer dan 100 µg/l bevat aan monocyclische aromatische koolwaterstoffen som,

  • e.

    meer dan 40 µg/l bevat aan naftaleen,

  • f.

    meer dan 30 mg/l bevat aan onopgeloste bestanddelen,

  • g.

    meer dan 10 µg/l bevat aan perchloorethyleen,

  • h.

    meer dan 50 µg/l bevat aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK 10),

  • i.

    meer dan 10 µg/l bevat aan trichloorethyleen, of

  • j.

    een pH heeft lager dan 6,5 of hoger dan 8,5 bij een etmaalmonster, respectievelijk 10 bij een zogenoemd steekmonster (piekwaarde).

7.1.4 Degene die loost legt de gegevens die ingevolge artikel 14 van het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering aan de waterkwaliteitsbeheerder moeten worden overgelegd, tevens over aan het bevoegd gezag.

7.1.5 Het gereinigde grondwater wordt, voordat het in een voorziening voor inzameling en transport van afvalwater wordt gebracht, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

7.1.6 Indien de grondwater- en grondreinigingsinstallatie definitief buiten gebruik wordt gesteld, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag. Alle installaties, leidingen en appendages zijn binnen drie maanden nadat melding is gedaan aan het bevoegd gezag verwijderd.

7.1.7 Verontreiniging van de bodem wordt voorkomen. Een aggregaat is daartoe zodanig opgesteld of uitgevoerd dat de inhoud van het smeeroliesysteem en de voorraad aan vloeibare brandstof wordt opgevangen in een bodembeschermende voorziening met 100% opvangcapaciteit. Deze bodembeschermende voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.

7.1.8 Een grondwater- of grondreinigingsinstallatie is tegen mechanische beschadiging en ongewenste handelingen van onbevoegden beschermd.

Paragraaf 7.2

Nadere eisen

7.2.1 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot het uitvoeren van metingen indien onvoldoende vaststaat of een van toepassing zijnde norm met betrekking tot emissies naar de lucht of de riolering niet wordt overschreden.

7.2.2 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

  • a.

    de doelmatigheid en de plaats van een controlevoorziening, of

  • b.

    het aanbrengen van andere voorzieningen.

HOOFDSTUK 8

OPSLAG VAN PROPAAN IN BOVENGRONDSE RESERVOIRS

Paragraaf 8.1

Voorschriften met betrekking tot de installatie

8.1.1 Een reservoir dat op een bouwplaats is opgesteld en in gebruik is ten behoeve van bouwactiviteiten voldoet aan CPR 11–1. Een reservoir dat anders dan op een bouwplaats is opgesteld of anders dan ten behoeve van bouwactiviteiten in gebruik is voldoet aan CPR 11–2 of CPR 11–3.

8.1.2 Een in voorschrift 8.1.1 bedoeld reservoir met toebehoren, leidingen en andere installatie-onderdelen wordt gekeurd en herkeurd overeenkomstig NEN-EN 12 817. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

  • a.

    een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen natuurlijke persoon of rechtspersoon, of

  • b.

    een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

8.1.3 Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen als bedoeld in voorschrift 8.1.2 zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie is samengevat in een installatielogboek.

8.1.4 Met betrekking tot de opstelplaats van een reservoir, het vulpunt van het reservoir en de opstelplaats van de tankwagen zijn ten opzichte van buiten de inrichting gelegen woningen en objecten categorie I en II, de in onderstaande tabel opgenomen afstanden in acht genomen:

Tabel II veiligheidsafstanden

Opstelplaats tankwagen/vulpunt,

reservoir t/m 13 m3

20 m

20 m

20 m

reservoir 0,15 t/m 1 m3

25 m

25 m

20 m

reservoir 1 t/m 2 m3

30 m

30 m

20 m

reservoir 2 t/m 3 m3

35 m

35 m

20 m

reservoir 3 t/m 5 m3

40 m

40 m

20 m

reservoir 5 t/m 8 m3

50 m

50 m

20 m

reservoir 8 t/m 13 m3

60 m

60 m

20 m

8.1.5 Een reservoir is gelegen op een afstand van ten minste 15 m van binnen de inrichting gelegen reservoirs voor de opslag van andere brandbare vloeistoffen, indien deze reservoirs bovengronds zijn gelegen en op een afstand van ten minste 1,5 m van de horizontale projectie van het reservoir, indien deze reservoirs ondergronds of ingeterpt zijn gelegen. Een reservoir is gelegen op een afstand van ten minste 5 m van een ander tot de inrichting behorend reservoir.

8.1.6 Een reservoir is gelegen op een afstand van ten minste 15 m van woningen en objecten categorie I of II, die zelf beschikken over een reservoir voor de opslag van propaan.

8.1.7 Voor een reservoir dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, gelden de in die vergunning bepaalde afstanden voorzover die afstanden afwijken van de afstanden, bedoeld in de voorschriften 8.1.4, 8.1.5 en 8.1.6.

BIJLAGE

2

BEHORENDE BIJ HET BESLUIT VOORZIENINGEN EN INSTALLATIES MILIEUBEHEER

A

BEGRIPSBEPALINGEN

In deze bijlage wordt verstaan onder:

algemeen:

met betrekking tot geluid:

  • geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

  • langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;

met betrekking tot trilling:

– trillingsterkte: de effectieve waarde van de gewogen trillinggrootheid, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam (SBR);

met betrekking tot veiligheid:

  • CPR 9–6: Richtlijn 9–6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten, Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 graden C in bovengrondse tanks», tweede druk 1999;

  • CPR 15–1: Richtlijn 15–1 van de CPR, getiteld «Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 ton tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1994;

  • veiligheidsinformatieblad: veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen;

met betrekking tot de bescherming van de bodem:

– NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen, uitgave 1997.

B

VOORSCHRIFTEN

HOOFDSTUK 1

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1

Geluid en trilling

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

  • a.

    de niveaus in op de in de tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

    Tabel I

    LAr, LT op de gevel van woningen

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    LAr, LT in in- en aanpandige woning

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    LAmax op de gevel van woningen

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

    LAmax in in- en aanpandige woning

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • b.

    de in de periode tussen 07:00 uur en 19:00 uur ingevolge tabel I opgenomen piekniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op het laden en lossen;

  • c.

    de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden voorzover de gebruiker van een woning geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen, en

  • d.

    de in de tabel aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.

1.1.2 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen», uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet voorzover de gebruiker van een woning of geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 6.2 van bijlage 1 van het Besluit riool- en poldergemalen milieubeheer, onderscheidenlijk voorschrift 4.2 van bijlage 1 van het Besluit gasdrukregel- en meetstations milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van de geluidniveaus ter plaatse van woningen in de tabel van voorschrift 1.1.1 met 5 dB(A) verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgesteld in de vergunning die in werking en onherroepelijk was op de datum van inwerkingtreding van een besluit genoemd in de eerste volzin. In dat geval gelden die lagere waarden.

1.1.4 Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op inrichtingen type A die zijn gelegen in een buitengebied dat bij of krachtens een gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen. In een dergelijk gebied mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:

  • a.

    het in dat gebied heersende geluidniveau niet overschrijden, en

  • b.

    binnen een woning op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden.

    Tabel II

    LAr, LT

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    LAmax

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

Paragraaf 1.2

Energie

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas, geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3

Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:

  • a.

    treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

  • b.

    geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:

  • a.

    papier- en kartonafval;

  • b.

    kunststofafval;

  • c.

    wit- en bruingoed en

  • d.

    glasafval.

1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht, indien dat water:

  • a.

    bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,

  • b.

    bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terechtkomen,

  • c.

    een gevaarlijke afvalstof is of bevat waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terechtkomt, of

  • d.

    stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht:

  • a.

    belemmert niet de doelmatige werking:

    • 1°.

      van dat riool;

    • 2°.

      van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, noch

    • 3°.

      van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;

  • b.

    belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheer zuiveringstechnisch werk en

  • c.

    heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.8 Voorschrift 1.3.7 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

Paragraaf 1.4

Verlichting

1.4.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden als lassen en snijden veroorzaken buiten de inrichting geen hinder.

Paragraaf 1.5

Veiligheid

1.5.1 In ruimten waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In deze ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.

1.5.2 Gasflessen zijn:

  • a.

    goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een dergelijke instelling erkende deskundige welke goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;

  • b.

    zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;

  • c.

    voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met brandbevorderende dan wel oxiderende stoffen welke afscheiding geschiedt door middel van een zodanige scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beiden ruimten wordt bereikt, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste 3 m tussen de verschillende gasflessen en flessen met brandbevorderende dan wel oxiderende gassen;

  • d.

    zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verzamelen, en

  • e.

    voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden gasflessen dan wel anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter waterinhoud aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15–1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15–1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gassen is niet voor onbevoegden toegankelijk.

1.5.3 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

  • a.

    direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw,

  • b.

    aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel,

  • c.

    in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas, en

  • d.

    zodanig dat zij onder alle omstandigheden te bedienen zijn.

1.5.4 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.5.5 Een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan dan wel brandbare of brandbevorderende gassen worden opgeslagen of gebruikt, is voldoende geventileerd. De verwarming in deze ruimten is indirect.

1.5.6 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.5.7 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.

1.5.8 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.

Paragraaf 1.6

Bodembescherming

1.6.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.

Paragraaf 1.7

Overig algemeen

1.7.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

HOOFDSTUK 2

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING PLAATSVINDEN

Paragraaf 2.1

Opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen

2.1.1 De opslag, overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.2 Werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening of maatregel. De bodembeschermende voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen. Indien boven de bodembeschermende voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de bodembeschermende voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen of brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van deze voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige gevaarlijke vloeistoffen of brandbare vloeistoffen. De bodembeschermende voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.3 Gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten die afgescheiden zijn van een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen opgeslagen en ten hoogste 400 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen.

2.1.4 De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 55 en 100° C, voldoet aan CPR 9–6, waarvan de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.

2.1.5 Zwavelzuur, natronloog, chloorbleekloog en ijzerchloride wordt opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde ruimte die is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15–1.

2.1.6 Binnen de inrichting:

  • a.

    worden geen gevaarlijke vloeibare stoffen of gevaarlijke vloeibare afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is of opslag plaatsvindt overeenkomstig voorschrift 2.1.4 of 2.1.5;

  • b.

    worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt waarop hoofdstuk 8 van bijlage 1 van toepassing is.

HOOFDSTUK 3

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING

Paragraaf 3.1

Onderhoud en schoonmaak

3.1.1 De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is verwijderd en bestreden. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.

Paragraaf 3.2

Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen, of door een ten minste gelijkwaardige instelling.

3.2.2 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage voor de genoemde stoffen en de vloer worden gecontroleerd op lekkages en vloeistofdichtheid. Gedragsvoorschriften zijn binnen een inrichting zodanig zichtbaar aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

Paragraaf 3.3

Bewaren van documenten

3.3.1 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven, worden de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan, gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening bewaard:

  • a.

    de resultaten van geluidmetingen en eventuele andere emissiemetingen en het op basis van voorschrift 4.3.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;

  • b.

    periodieke inspecties van vloeistofdichte vloeren of voorzieningen;

  • c.

    onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;

  • d.

    certificaten of bewijzen van:

    • 1°.

      de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;

    • 2°.

      onderhoud of keuringen van de in de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties;

  • e.

    jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;

  • f.

    de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

  • g.

    afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen;

  • h.

    een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

HOOFDSTUK 4

NADERE EISEN

Paragraaf 4.1

Geluid en trilling

4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 opgenomen waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en piekniveaus (LAmax), bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3, naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de opgenomen waarden, bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3.

4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1, indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen, teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en de voorschriften 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.2 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2

Energie

4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan niet de verplichting inhouden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten en processen.

4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3

Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a.

    het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of

  • b.

    de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in de voorschriften 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.

4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.7 of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.8 wordt gebracht.

Paragraaf 4.4

Verlichting

4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door de in voorschrift 1.4.1 bedoelde verlichting.

Paragraaf 4.5

Bodembescherming

4.5.1 Het bevoegd gezag kan, indien, beoordeeld volgens de NRB, sprake is van een bodembedreigende activiteit, een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a.

    het doen van een onderzoek vóór de inrichting in werking is (nulsituatie-onderzoek), of het doen van een onderzoek, binnen acht weken na de beëindiging van de activiteiten in de inrichting (eindsituatie-onderzoek), naar de stoffen die door de werkzaamheden van de inrichting ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen, en

  • b.

    het rapporteren van de resultaten van de onder a genoemde onderzoeken.

Bijlage

3

behorende bij het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer

Windnormcurve (WNC)

Ter verduidelijking van de relatie windkracht en windsnelheden het volgende overzicht.

0 – geen wind

0 – 0,2

0 – 0,7

1 – zeer zwakke wind

0,3 – 1,5

1 – 5,4

2 – zwakke wind

1,6 – 3,3

5,8 – 12

3 – matige wind

3,4 – 5,4

12 – 19,5

4 – matige wind

5,5 – 7,9

19,5 – 29

5 – vrij krachtige wind

8,0 – 10,7

29 – 38,5

6 – krachtige wind

10,8 – 13,8

38,5 – 49,7

7 – harde wind

13,9 – 17,1

50 – 61,6

8 – stormachtige wind

17,2 – 20,7

62 – 74

9 – storm

20,8 – 24,2

75 – 87,4

10 – zware storm

24,3 – 28,4

88 – 102