Besluit van 2 maart 2004, houdende implementatie van richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332) (Besluit verbranden afvalstoffen)

Besluit verbranden afvalstoffen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 januari 2003, nr. MJZ2003001473, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op artikel 9, achtste lid, van richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257), richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332), de artikelen 8.5, 8.40, 8.44, 8.45, 12.1, tweede lid, en 21.8 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet inzake de luchtverontreiniging voorzover het betreft de artikelen 4 en 13;
De Raad van State gehoord (advies van 14 juli 2003, nr. W08.03.0036/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 februari 2004, nr. MJZ2004017 834, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§

1

Algemene bepalingen

Artikel

1

Artikel

2

Dit besluit is niet van toepassing op:

  • a.

    verbrandingsinstallaties waarin uitsluitend de volgende afvalstoffen thermisch worden behandeld of producten van thermische behandeling van uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verbrand:

    • 1º.

      plantaardige afvalstoffen die ontstaan zijn bij de uitoefening van land- of bosbouw;

    • 2º.

      plantaardige afvalstoffen die afkomstig zijn van de levensmiddelenindustrie indien de als gevolg van de thermische behandeling van zodanige afvalstoffen opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

    • 3º.

      vezelachtige afvalstoffen die ontstaan zijn bij de vervaardiging van ruwe pulp of de vervaardiging van papier uit pulp, indien zodanige afvalstoffen op de plaats waar zij zijn ontstaan, thermisch worden behandeld en de als gevolg daarvan opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

    • 4º.

      afvalstoffen bestaande uit hout dat niet als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of aanbrenging van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten;

    • 5º.

      afvalstoffen bestaande uit kurk;

    • 6º.

      kadavers als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273);

    • 7º.

      radioactieve afvalstoffen;

    • 8º.

      afvalstoffen die ontstaan zijn bij de exploratie en exploitatie van olie- en gasbronnen vanaf een installatie in zee en die aan boord van die installatie worden verbrand;

  • b.

    experimentele verbrandingsinstallaties, bestemd voor onderzoek, ontwikkeling en tests ter verbetering van het thermisch behandelingsproces waarin per kalenderjaar minder dan 50 000 kilogram afvalstoffen wordt verwerkt;

  • c.

    gasvormige afvalstoffen, met uitzondering van gasvormige afvalstoffen die het resultaat zijn van een thermische behandeling van afvalstoffen.

Artikel

3

Dit besluit is, voorzover het voorschriften betreft die uitsluitend betrekking hebben op gevaarlijke afvalstoffen, niet van toepassing op brandbare vloeibare afvalstoffen, waaronder afgewerkte olie, voorzover:

  • a.

    het vloeipunt minder dan 30°C bedraagt;

  • b.

    de gemiddelde netto calorische waarde meer dan 30 MJ/kg bedraagt;

  • c.

    de concentratie aan extraheerbare organische halogeenverbindingen en polychloorbifenylen de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit organisch halogeengehalte van brandstoffen genoemde gehalten niet overschrijdt;

  • d.

    deze uitsluitend op grond van het gehalte aan alifatische en naftenische koolwaterstoffen, polycyclische aromaten of (alk(en)yl)benzenen worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstof;

  • e.

    het zwavelgehalte gelijk is aan of minder is dan het zwavelgehalte dat op grond van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen is toegestaan voor gasolie, en

  • f.

    het asgehalte lager is dan 0,01 gewichtsprocent.

§

2

Algemene regels ten aanzien van inrichtingen

Artikel

4

Het is verboden buiten een inrichting een verbrandingsinstallatie in werking te hebben.

Artikel

5

Artikel

6

Het bevoegd gezag kan bij zijn beslissing omtrent een vergunning afwijken van de voorschriften die in de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen of in de vergunning nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage bij dit besluit opgenomen voorschriften, voorzover dit uitdrukkelijk in die bijlage is vermeld.

Artikel

7

Degene die een inrichting drijft waarbinnen zich een verbrandingsinstallatie bevindt, draagt er zorg voor dat:

  • a.

    de in de bijlage bij dit besluit opgenomen voorschriften worden nageleefd, voorzover van die voorschriften bij de beslissing omtrent de vergunning niet is afgeweken, en

  • b.

    de door het bevoegd gezag krachtens de bijlage bij dit besluit gestelde nadere eisen worden nageleefd.

§

3

Voorschriften met betrekking tot de vergunning

Artikel

8

Het bevoegd gezag geeft in de vergunning voor een inrichting waarbinnen zich een verbrandingsinstallatie bevindt aan:

  • a.

    welke afvalstoffen of voorzover mogelijk categorieën van afvalstoffen overeenkomstig de afvalstoffenlijst thermisch mogen worden behandeld;

  • b.

    de nominale capaciteit van de verbrandingsinstallatie;

  • c.

    de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden, bedoeld in voorschrift 2.5, onder b, van de bijlage bij dit besluit, tenzij het een inrichting betreft als bedoeld in artikel 17, en

  • d.

    de plaats in de inrichting waar de bemonsterings- en meetpunten moeten zijn gelegen.

Artikel

9

Onverminderd artikel 8 geeft het bevoegd gezag in de vergunning voor een inrichting waarbinnen zich een verbrandingsinstallatie bevindt waarin gevaarlijke afvalstoffen thermisch worden behandeld aan:

  • a.

    de hoeveelheid van de gevaarlijke afvalstoffen en voorzover mogelijk van de categorieën van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig de afvalstoffenlijst, die thermisch mag worden behandeld;

  • b.

    de laagste en de hoogste gemiddelde netto calorische waarde van de gevaarlijke afvalstoffen die thermisch mogen worden behandeld, en

  • c.

    de maximale concentratiewaarde van verontreinigende stoffen in de gevaarlijke afvalstoffen die thermisch mogen worden behandeld.

Artikel

10

§

4

Wijziging algemene maatregelen van bestuur

Artikel

11

Wijzigt het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Artikel

12

Wijzigt het Besluit milieuverslaglegging.

Artikel

13

Wijzigt het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A.

Artikel

14

Wijzigt het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B.

§

5

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

15

Onze Minister draagt er zorg voor dat zo spoedig mogelijk na de datum van inwerkingtreding van dit besluit in de Staatscourant een overzicht wordt geplaatst van de in artikel 12, tweede lid, derde volzin, van de afvalverbrandingsrichtlijn bedoelde verbrandingsinstallaties en meeverbrandingsinstallaties.

Artikel

16

Artikel

18

In afwijking van artikel 17 blijven het Besluit luchtemissies afvalverbranding, het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B en de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen, zoals ze luidden voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, tot 28 december 2005 van kracht voor inrichtingen waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit een vergunning is verleend voor het in werking hebben van:

  • a.

    een afvalverbrandingsinstallatie die voor 29 december 2003 in werking is gebracht, of

  • b.

    een meeverbrandingsinstallatie die voor 29 december 2004 in werking is of zal worden gebracht.

Artikel

19

Dit besluit wordt eerst van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 18 met ingang van 28 december 2005.

Artikel

20

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sedert de dag van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel

21

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit verbranden afvalstoffen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage
Beatrix
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P. L. B. A. van Geel
De Minister van Justitie , J. P. H. Donner

Bijlage

behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10

§

1

Emissie-eisen

1.1

  • 1.

    Het rookgas van:

    • a.

      afvalverbrandingsinstallaties;

    • b.

      meeverbrandingsinstallaties voor de thermische behandeling van onbehandelde en ongesorteerde huishoudelijke afvalstoffen of van bedrijfsafvalstoffen die naar aard en samenstelling met zodanige afvalstoffen overeenkomen, en

    • c.

      meeverbrandingsinstallaties waarbij meer dan 40% van de opgewekte warmte afkomstig is van gevaarlijke afvalstoffen,

      voldoet aan de in de A-tabellen van deze paragraaf gestelde emissie-eisen, met dien verstande dat van de in die tabellen opgenomen emissiegrenswaarden de 100%-grenswaarde van de halfuurgemiddelden dan wel de 97%-grenswaarde van de halfuurgemiddelden niet mag worden overschreden.

  • 2.

    In het rookgas van stookinstallaties die zijn aan te merken als een andere meeverbrandingsinstallatie dan bedoeld in het eerste lid, mogen de in de B-tabellen van deze paragraaf opgenomen emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

  • 3.

    In het rookgas van cementovens die zijn aan te merken als een andere meeverbrandingsinstallatie dan bedoeld in het eerste lid, mogen de in de C-tabellen van deze paragraaf opgenomen emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

  • 4.

    In het rookgas van andere meeverbrandingsinstallaties dan bedoeld in het eerste, tweede en derde lid mogen de in de D-tabellen van deze paragraaf opgenomen emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

1.2

Indien in de B- of D-tabellen van deze paragraaf in plaats van een concrete emissie-eis het woord «mengregel» staat, wordt voor de bepaling van de emissie-eis de volgende formule gebruikt:

(Vafval x Cafval + Vproces x Cproces)/(Vafval + Vproces) = C

Vafval: Het volume van het rookgas ten gevolge van uitsluitend de verbranding van afvalstoffen, bepaald op basis van de in de vergunning gespecificeerde afvalstof of categorie van afvalstoffen met de laagste gemiddelde netto calorische waarde en herleid tot de emissieconcentratie bij een genormaliseerd zuurstofgehalte overeenkomstig de in voorschrift 2.10 bepaalde formule en tot de in voorschrift 2.11 genoemde temperatuur en druk alsmede tot het in voorschrift 2.11 vermelde droog gas. Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10% bedraagt van de totale in de verbrandingsinstallatie vrijkomende warmte, wordt Vafval berekend op basis van een hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij de totale hoeveelheid vrijkomende warmte, 10% van de vrijkomende warmte zou opleveren.

Cafval: Het in de A-tabellen van deze paragraaf aangegeven daggemiddelde van de emissiegrenswaarde voor de desbetreffende stof, met uitzondering van de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium bij meeverbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, vierde lid. Voor de som van deze componenten geldt de in kolom I van de A-tabellen opgenomen emissiegrenswaarde. De Cafval-emissiegrenswaarde wordt omgerekend naar het zuurstofgehalte van de meeverbrandingsinstallatie.

Vproces: Het volume van het rookgas ten gevolge van het in de verbrandingsinstallatie plaatshebbende proces van de verbranding van niet als afvalstoffen aan te merken brandstoffen, bepaald bij een zuurstofgehalte overeenkomstig voorschrift 2.12. Indien geen voorschriften gelden met betrekking tot het volume van het rookgas van de verbrandingsinstallatie, wordt het werkelijke zuurstofgehalte in het rookgas zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht gebruikt.

Cproces: De emissie-eis die voor de desbetreffende stof zou gelden op grond van de voor het desbetreffende type verbrandingsinstallatie toepasselijke regelgeving wanneer daarin andere brandstoffen dan afvalstoffen zouden worden gestookt. Bij het ontbreken van zodanige regelgeving wordt de in de vergunning vermelde emissie-eis gebruikt. Indien in de vergunning geen emissie-eis is gesteld, wordt de werkelijke massaconcentratie gebruikt.

C: De totale emissiegrenswaarde die geldt, indien in de B- of D-tabellen van deze paragraaf in plaats van een concrete emissie-eis het woord «mengregel» staat, bepaald bij een zuurstofgehalte overeenkomstig voorschrift 2.12.

1.3

  • 1.

    Onder de in deze paragraaf genoemde chemische elementen worden mede begrepen verbindingen waarin die elementen voorkomen. Deze verbindingen worden voor de bepaling of aan een emissie-eis is voldaan, uitgedrukt in gewichtshoeveelheden van de desbetreffende elementen.

  • 2.

    Stikstofmonoxide en stikstofdioxide worden voor de bepaling of aan de in de tabellen van deze paragraaf gestelde emissie-eis voor de desbetreffende stof is voldaan, uitgedrukt als stikstofdioxide.

1.4

Met betrekking tot verbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, eerste lid, waarin de wervelbedtechnologie wordt gebruikt, kan het bevoegd gezag, in afwijking van dat voorschrift, in de vergunning een van de A-tabellen van deze paragraaf afwijkende emissiegrenswaarde voor koolmonoxide opnemen van ten hoogste een uurgemiddelde van 100 mg/m3.

1.5

  • 1.

    Met betrekking tot stookinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, tweede lid, waarin afvalstoffen met vaste brandstoffen worden verbrand, kan het bevoegd gezag in de vergunning een lagere emissiegrenswaarde voor kwik opnemen dan de in de B-tabellen van deze paragraaf voor die component opgenomen emissiegrenswaarde doch niet lager dan een die overeenkomt met de emissie van kwik in de lucht bij verbranding van uitsluitend vaste brandstoffen. Van de in de eerste volzin opgenomen bevoegdheid kan slechts gebruik worden gemaakt indien daarbij rekening wordt gehouden met de hoeveelheid kooldioxide die in de lucht wordt geëmitteerd als gevolg van verbranding van fossiele brandstoffen in de desbetreffende stookinstallatie.

  • 2.

    Met betrekking tot stookinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1., tweede lid, waarin afvalstoffen met biomassa worden verbrand, kan het bevoegd gezag in de vergunning een lagere emissiegrenswaarde voor kwik opnemen dan de in de B-tabellen van deze paragraaf voor die component opgenomen emissiegrenswaarde doch niet lager dan een die overeenkomt met de emissie van kwik in de lucht bij verbranding van uitsluitend biomasssa. Van de in de eerste volzin opgenomen bevoegdheid kan slechts gebruik worden gemaakt indien daarbij rekening wordt gehouden met de hoeveelheid kooldioxide die in de lucht wordt geëmitteerd als gevolg van verbranding van fossiele brandstoffen in de desbetreffende stookinstallatie.

1.6

Met betrekking tot cementovens als bedoeld in voorschrift 1.1, derde lid, kan het bevoegd gezag in afwijking van voorschrift 1.1, derde lid, in de vergunning bepalen dat de in de C-tabellen van deze paragraaf opgenomen emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide en vluchtige organische stoffen niet van toepassing is indien de emissie van zodanige stoffen in de lucht niet het gevolg is van de thermische behandeling van afvalstoffen.

1.7

  • 1.

    Een verbrandingsinstallatie mag de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen slechts overschrijden indien deze het gevolg zijn van technisch onvermijdelijke storingen of stilleggingen van de reinigingsapparatuur of meetapparatuur of defecten aan de reinigingsapparatuur of meetapparatuur.

  • 2.

    Een verbrandingsinstallatie mag ingeval er sprake is van overschrijding van de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen in geen geval langer dan vier uur ononderbroken met de thermische behandeling van afvalstoffen voortgaan. De totale duur dat verbrandingstraten van een verbrandingsinstallatie welke verbonden zijn met dezelfde rookgasreinigingsinstallatie in werking mogen zijn, bedraagt ingeval er sprake is van overschrijding van de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen en:

    • a.

      er sprake is van thermische behandeling van afvalstoffen: minder dan 60 uur per kalenderjaar;

    • b.

      er geen sprake is van thermische behandeling van afvalstoffen: ten hoogste 120 uur per kalenderjaar verminderd met het aantal uren in het betreffende jaar dat de verbrandingstraten onder de in de aanhef en onder a bedoelde omstandigheid in werking zijn.

  • 3.

    De voorschriften 1.1 tot en met 1.6 en 2.1 tot en met 2.15 zijn gedurende de duur dat een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid zich voordoet, niet van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      het totale stofgehalte in de rookgassen een halfuurgemiddelde van 150 mg/m3 niet mag overschrijden;

    • b.

      de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen voor koolmonoxide en gasvormige en vluchtige organische stoffen niet mogen worden overschreden.

  • 4.

    In geval van een defect van de rookgasreinigingsinstallatie vermindert degene die de inrichting drijft de activiteit van de verbrandingsinstallatie zo spoedig mogelijk of legt hij de verbrandingsinstallatie stil totdat normale werking opnieuw mogelijk is.

1.8

Indien uit metingen blijkt dat de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen worden overschreden, stelt degene die de inrichting drijft het bevoegd gezag hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte.

A-tabellen

afvalverbrandingsinstallaties, meeverbrandingsinstallaties voor de thermische behandeling van onbehandelde en ongesorteerde huishoudelijke afvalstoffen of van bedrijfsafvalstoffen die naar aard en samenstelling met zodanige afvalstoffen overeenkomen, en meeverbrandingsinstallaties waarbij meer dan 40% van de opgewekte warmte afkomstig is van gevaarlijke afvalstoffen/resultaten van de metingen herleid tot een zuurstofgehalte van 11%, behalve bij herleiding van de meetresultaten van rookgas afkomstig van de verbranding van afgewerkte olie, hierbij geldt een zuurstofpercentage van 3%

gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

10 mg/m3

20 mg/m3

10 mg/m3

Zoutzuur

10 mg/m3

60 mg/m3

10 mg/m3

Waterstoffluoride

1 mg/m3

4 mg/m3

2 mg/m3

Zwaveldioxide

50 mg/m3

200 mg/m3

50 mg/m3

Het totaal aan stofdeeltjes

5 mg/m3

15 mg/m3

5 mg/m3

Kwik

bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur

0,05 mg/m3

0,05 mg/m3

de som van cadmium en thallium

bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur

0,05 mg/m3

0,1 mg/m3

de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium

bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur

0,5 mg/m3

1 mg/m3

kolom II: tot 1 januari 2007 de emissiegrenswaarden voor verbrandingsinstallaties die zich bevinden in een inrichting waarvoor vóór 31 december 1996 een vergunning is verleend voor het in werking hebben van de desbetreffende installatie en waarin uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand

kolom I: emissiegrenswaarden in de overige gevallen

Daggemiddelde: 50 mg/m3

alle halfuurgemiddelden in een willekeurige periode van 24 uur: 100 mg/m3 of

95% van alle 10-minutengemiddelden in een willekeurige periode van 24 uur: 150 mg/m3

de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend over een bemonsteringsperiode van ten minste zes uur en ten hoogste acht uur

0,1 ng/m3

100% van de daggemiddelden

100% van de maandgemid-delden

100% van de halfuurgemid-delden

97% van de halfuurgemid-delden in een kalenderjaar

verbrandingsinstallaties met een vermogen ≥ 20 MWth*ingeval in de verbrandingsinstallatie uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand, gelden de emissiegrenswaarden vanaf 1 januari 2007 met uitzondering van de maandgemiddelde waarde

200 mg/m3

70 mg/m3

400 mg/m3

200 mg/m3

verbrandingsinstallaties met een vermogen < 20 MWth en een energetisch rendement ≥ 40%*ingeval in de verbrandingsinstallatie uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand, gelden de emissiegrenswaarden vanaf 1 januari 2007 met uitzondering van de maandgemiddelde waarde

400 mg/m3

130 mg/m3

600 mg/m3

400 mg/m3

verbrandingsinstallaties met een vermogen < 20 MWth en een energetisch rendement < 40%*ingeval in de verbrandingsinstallatie uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand, gelden de emissiegrenswaarden vanaf 1 januari 2007 met uitzondering van de maandgemiddelde waarde

200 mg/m3

200 mg/m3**de emissiegrenswaarde voor de verbrandingsinstallaties die zich bevinden in een inrichting waarbinnen zich meerdere verbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, eerste lid, bevinden waarvan het totaal opgesteld vermogen ten minste 20 MWth bedraagt

70 mg/m3***de emissiegrenswaarde voor de overige verbrandingsinstallaties

400 mg/m3

200 mg/m3

B-tabellen

stookinstallaties die zijn aan te merken als een meeverbrandingsinstallatie en waarop de A-tabellen niet van toepassing zijn/resultaten van de metingen herleid tot een zuurstofpercentage van 6%, behalve bij de herleiding van de meetresultaten van de emissie van zwaveldioxiden, stikstofoxiden en stofdeeltjes in de lucht veroorzaakt door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen, hierbij geldt een zuurstofpercentage van 3%

zwaveldioxide/vaste brandstoffen, anders dan biomassa

mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:

– vermogen < 100 MWth: 700 mg/m3

– vermogen ≥ 100 MWth: 200 mg/m3

zwaveldioxide/vloeibare brandstoffen, anders dan biomassa

mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:

– vermogen < 100 MWth: 850 mg/m3

– vermogen 100 tot 300 MWth: 400 tot 200 mg/m3 (lineaire afname in bereik 100 tot 300 MWth)

– vermogen ≥ 300 MWth: 200 mg/m3

zwaveldioxide/biomassa

mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde 200 mg/m3 geldt

zwaveldioxide/gasvormige brandstoffen

mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:

– gassen met een lage calorische waarde uit cokesovens: 400 mg/m3

– gassen met een lage calorische waarde uit hoogovens: 150 mg/m3

– vloeibaar gemaakt gas: 5 mg/m3

– overige gasvormige brandstoffen: 35 mg/m3

stikstofoxiden/vaste brandstoffen en biomassa

mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:

– vermogen < 300 MWth: 100 mg/m3

– vermogen ≥ 300 MWth: 200 mg/m3

stikstofoxiden/vloeibare brandstoffen anders dan biomassa

mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 120 mg/m3

stikstofoxiden/gasvormige brandstoffen

mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 70 mg/m3

het totaal aan stofdeeltjes/vaste brandstoffen en biomassa

mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:

– voor verbrandingsinstallaties die onderdeel uitmaken van een inrichting waarvoor vóór 15 september 1992 een vergunning is verleend voor het in werking hebben van de desbetreffende installatie: 30 mg/m3;

– voor de overige verbrandingsinstallaties: 20 mg/m3

het totaal aan stofdeeltjes/vloeibare brandstoffen, anders dan biomassa

mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:

– vermogen < 100 MWth: 50 mg/m3

– vermogen ≥ 100 MWth: 30 mg/m3

– het totaal aan stofdeeltjes/gasvormige brandstoffen

– cokesovengas en oxygas: 20 mg/m3

– hoogovengas: 10 mg/m3

– overige gasvormige brandstoffen: 5 mg/m3

gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

Mengregel

Zoutzuur

Mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 30 mg/m3

Waterstoffluoride

Mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 10 mg/ m3

Koolmonoxide

Mengregel

kwik/vaste brandstoffen en biomassa

Er geldt voor de jaarlijkse gemiddelde inzet van afvalstoffen een inputeis op jaarbasis:

– bij het meeverbranden van 10 massaprocent of minder afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen: 0,4 mg kwik per kg afvalstof (droge stof).

– bij het meeverbranden van meer dan 10 massaprocent afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen: (3,5/massaprocent + 0,05) mg kwik per kg afvalstof (droge stof)

kwik/vloeibare brandstoffen anders dan biomassa.

bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur

0,02 mg/m3

kwik/gasvormige brandstoffen

bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur

0,02 mg/m3

de som van cadmium en thallium

bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur

0,015 mg/m3

de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium

bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur

0,15 mg/m3

de totale concentratie van dioxinen en furanen

bemonsteringsperiode van ten minste zes uur en ten hoogste acht uur

0,1 ng/m3

C-tabellen

cementovens die zijn aan te merken als een meeverbrandingsinstallatie en waarop de a- of B-tabellen niet van toepassing zijn/resultaten van de metingen herleid tot een zuurstofpercentage van 10%

Het totaal aan stofdeeltjes

15 mg/m3

Zoutzuur

10 mg/m3

gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

10 mg/m3

Waterstoffluoride

1 mg/m3

stikstofoxiden, uitgestoten door een cementoven die onderdeel uitmaakt van een inrichting waarvoor vóór 1 januari 2003 een vergunning is verleend voor het in werking hebben van die installatie

800 mg/m3

stikstofoxiden, uitgestoten door een cementoven die onderdeel uitmaakt van een inrichting waarvoor op of na 1 januari 2003 een vergunning is verleend voor het in werking hebben van die installatie

500 mg/m3

Zwaveldioxide

50 mg/m3

kwik

bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur

0,05 mg/m3

de som van cadmium en thallium

bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur

0,05 mg/m3

de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium

bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur

0,5 mg/m3

de som van dioxinen en furanen

bemonsteringsperiode van ten minste 6 uur en ten hoogste 8 uur

0,1 ng/m3

D-tabellen

overige meeverbrandingsinstallaties/resultaten van de metingen herleid tot een zuurstofpercentage dat optreedt in de meeverbrandingsinstallatie

gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

mengregel

Zoutzuur

mengregel

Waterstoffluoride

mengregel

Zwaveldioxide

mengregel

Stikstofoxiden

mengregel

Het totaal aan stofdeeltjes

mengregel

Koolmonoxide

mengregel

de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium

mengregel

Kwik

bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur

0,05 mg/m3

de som van cadmium en thallium

bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur

0,05 mg/m3

de som van dioxinen en furanen

bemonsteringsperiode van ten minste 6 uur en ten hoogste 8 uur

0,1 ng/m3

§

2

Meetvoorschriften

2.1

  • 1.

    Meetapparatuur wordt geïnstalleerd en technieken worden gebruikt ter bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties, die relevant zijn voor het verbrandingsproces van een verbrandingsinstallatie. Bij regeling van Onze Minister kunnen met betrekking tot de in de eerste volzin bedoelde meetapparatuur en technieken nadere regels worden gesteld.

  • 2.

    De ter controle van een emissie-eis geïnstalleerde automatische apparatuur voor de bewaking van de emissies in de lucht functioneert goed, tenzij er sprake is van technisch onvermijdelijke storingen of stilleggingen van die apparatuur of technisch onvermijdelijke defecten aan die apparatuur. Er wordt jaarlijks een verificatietest op die apparatuur uitgevoerd door middel van parallelmetingen. Om de drie jaar wordt die apparatuur door middel van parallelmetingen gekalibreerd.

2.2

  • 1.

    In de rookgassen van de verbrandingsinstallatie worden de volgende componenten continu gemeten:

    • a.

      zwaveldioxide, gasvormige en vluchtige organische stoffen, zoutzuur en het totaal aan stofdeeltjes;

    • b.

      koolmonoxide en stikstofoxiden, mits eisen gelden voor de emissies in de lucht van die stoffen;

    • c.

      waterstoffluoride, tenzij voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de in voorschrift 1.1. voor zoutzuur opgenomen emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

  • 2.

    In het geval voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd die voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, onder c, wordt periodiek gemeten.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdelen a en c, kan het bevoegd gezag in de vergunning toestaan dat voor zoutzuur, waterstoffluoride of zwaveldioxide periodieke metingen worden verricht, indien degene die de desbetreffende inrichting drijft, kan aantonen dat de emissie van de desbetreffende stof in de lucht nooit hoger kan zijn dan de daarvoor in dit besluit opgenomen emissiegrenswaarde.

2.3

In de rookgassen van de verbrandingsinstallatie worden de volgende stoffen periodiek gemeten: antimoon, arseen, cadmium, chroom, kobalt, koper, kwik, lood, mangaan, nikkel, thallium, vanadium, dioxinen en furanen.

2.4

  • 1.

    De volgende procesparameters worden continu gemeten:

    • a.

      de temperatuur van de verbrandingskamer;

    • b.

      de zuurstofconcentratie;

    • c.

      de druk;

    • d.

      de temperatuur van het rookgas;

    • e.

      het waterdampgehalte van het rookgas, tenzij de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd alvorens de emissies in de lucht worden geanalyseerd.

      De temperatuur van de verbrandingskamer wordt dicht bij de binnenwand gemeten. De overige parameters worden gemeten nabij de plaats waar de emissiemetingen worden verricht.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag in de vergunning toestaan dat de temperatuur van de verbrandingskamer wordt gemeten op een ander door het bevoegd gezag daarin bepaald representatief punt.

2.5

De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen worden op passende wijze gecontroleerd:

  • a.

    binnen één maand nadat de verbrandingsinstallatie in werking is gesteld, en

  • b.

    binnen zes maanden nadat de verbrandingsinstallatie in werking is gesteld onder de krachtens artikel 8, onder c, in de vergunning aangegeven slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden.

2.6

  • 1.

    Halfuurgemiddelden en 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de verbrandingsinstallatie in werking is, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging van de verbrandingsinstallatie benodigde tijd indien gedurende die tijd geen afvalstoffen waarop dit besluit van toepassing is, worden verbrand.

  • 2.

    Maandgemiddelden en daggemiddelden worden bepaald op basis van halfuurgemiddelden en 10-minutengemiddelden.

  • 3.

    Bij de bepaling van het daggemiddelde worden ten hoogste vijf halfuurgemiddelden wegens defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten. Per kalenderjaar worden ten hoogste tien daggemiddelden wegens defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.

  • 4.

    Bij toetsing aan de emissiegrenswaarde worden van gemiddelden als bedoeld in het eerste en tweede lid de waarden van het betrouwbaarheidsinterval, bedoeld in voorschrift 2.9, afgetrokken.

2.7

  • 1.

    Periodieke metingen als bedoeld in de voorschriften 2.2, tweede lid, en 2.3 worden gedurende de eerste twaalf maanden dat een verbrandingsinstallatie in werking is ten minste één maal in de drie maanden verricht en vervolgens ten minste twee maal per kalenderjaar verricht.

  • 2.

    Een periodieke meting als bedoeld in het eerste lid bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag toestaan dat periodieke metingen van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium eenmaal in de twee jaar plaatsvinden en periodieke metingen van dioxinen en furanen eenmaal per jaar plaatsvinden indien:

    • a.

      de emissies in de lucht minder dan 50% bedragen van de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden, en

    • b.

      de criteria, bedoeld in artikel 11, zevende lid, eerste alinea, van de afvalverbrandingsrichtlijn in werking zijn getreden en door degene die de desbetreffende inrichting drijft worden nageleefd.

  • 4.

    Bij de toetsing aan de emissiegrenswaarde worden van de meetwaarde, bepaald door metingen als bedoeld in het eerste lid, de waarden van het door een rechtspersoon als bedoeld in voorschrift 2.8, derde lid, aangetoond 95%-betrouwbaarheidsinterval afgetrokken.

2.8

  • 1.

    Ter bepaling van de concentratie van stoffen in de rookgassen waarvoor bij of krachtens dit besluit emissie-eisen zijn gesteld, worden representatieve metingen verricht, tenzij het een concentratie van waterstoffluoride betreft waarvoor geen verplichting als bedoeld in voorschrift 2.2, eerste lid, geldt. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de representativiteit van metingen.

  • 2.

    De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn voor de bepaling van de concentraties, bedoeld in het eerste lid, alsmede de andere metingen en berekeningen die in dit besluit verplicht zijn gesteld, worden uitgevoerd volgens CEN-normen, dan wel, bij het ontbreken daarvan, volgens andere normen die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. Bij regeling van Onze Minister kunnen normen worden aangewezen die in ieder geval worden aangemerkt als normen die voldoen aan het bepaalde in de eerste volzin. De eerste volzin vindt geen toepassing voorzover zodanige normen in strijd zijn met andere bepalingen van dit besluit.

  • 3.

    Het uitvoeren van de periodieke metingen en de parallelmetingen geschiedt door een rechtspersoon die:

    • a.

      voor deze verrichtingen geaccrediteerd is door een algemeen aanvaarde nationale accreditatie-instelling of een vergelijkbare buitenlandse instelling die erkend is door een staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification, of

    • b.

      voor deze verrichtingen de CEN-normen inzake de onafhankelijkheid en de competentie van laboratoria aantoonbaar tot uitvoering brengt.

  • 4.

    Een in het tweede of derde lid bedoelde CEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van uitgifte.

  • 5.

    Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het tweede en derde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen met betrekking tot zodanige normen zo spoedig mogelijk na de uitgifte daarvan mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

2.9

De waarden van de 95%-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen, bepaald bij de grenswaarden voor de dagelijkse emissie, mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:

  • a.

    koolmonoxide: 10%;

  • b.

    zwaveldioxide: 20%;

  • c.

    stikstofdioxide: 20%;

  • d.

    het totaal aan stofdeeltjes: 30%;

  • e.

    totaal organische koolstof: 30%;

  • f.

    zoutzuur: 40%;

  • g.

    waterstoffluoride: 40%.

2.10

De resultaten van de overeenkomstig dit besluit verrichte metingen worden herleid tot een emissieconcentratie bij een genormaliseerd zuurstofgehalte overeenkomstig de volgende formule:

Es = (21-Os)/(21-Om) x Em

Es = berekende emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte

Em = gemeten emissieconcentratie

Os = genormaliseerd zuurstofgehalte overeenkomstig voorschrift 2.12

Om = gemeten zuurstofgehalte

2.11

De resultaten van de overeenkomstig dit besluit verrichte metingen worden herleid tot een temperatuur van 273 k, een druk van 101,3 kpa en droog gas.

2.12

  • 1.

    De resultaten van de overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze paragraaf verrichte metingen worden herleid tot:

    • a.

      ingeval het verbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, eerste lid, betreft:

      • 1º.

        een zuurstofgehalte van 3% ingeval het betreft de uitworp van rookgas, afkomstig van de thermische behandeling van afgewerkte olie;

      • 2º.

        een zuurstofgehalte van 11% in de overige gevallen;

    • b.

      ingeval het verbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, tweede lid, betreft:

      • 1º.

        een zuurstofgehalte van 3% ingeval het de emissie van stikstofoxiden, zwaveldioxide en het totaal aan stofdeeltjes bij het stoken van vloeibare en gasvormige brandstoffen betreft, en

      • 2º.

        een zuurstofgehalte van 6% in de overige gevallen;

    • c.

      ingeval het verbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, derde lid, betreft: een zuurstofgehalte van 10%, en

    • d.

      ingeval het verbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, vierde lid, betreft: het feitelijke zuurstofgehalte.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag ingeval afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand in de vergunning toestaan dat meetresultaten herleid worden tot een door het bevoegd gezag in de vergunning vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval weerspiegelt.

2.13

Indien de emissies in de lucht van stoffen waarvoor bij of krachtens dit besluit emissie-eisen zijn gesteld, worden verminderd door behandeling van het rookgas in een verbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, dan geschiedt herleiding naar de in voorschrift 2.12 vermelde zuurstofgehaltes alleen indien het in de desbetreffende periode gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het zuurstofgehalte waarnaar herleid dient te worden.

2.14

  • 1.

    De resultaten van de overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze paragraaf verrichte metingen en de gegevens die zijn verzameld ten behoeve van de toepassing van de in voorschrift 1.2 bedoelde mengregel worden uitgewerkt en geregistreerd alsmede gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

  • 2.

    Bij regeling van Onze Minister kunnen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde uitwerking, registratie en rapportage nadere regels worden gesteld.

2.15

Bij de bepaling van de totale concentratie van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties van de in de hieronderstaande tabel genoemde dioxinen en dibenzofuranen vóór het optellen met de in de tabel genoemde toxische equivalentiefactoren (teq) vermenigvuldigd.

2,3,7,8 -tetrachloordibenzodioxine (tcdd)

1

1,2,3,7,8 -pentachloordibenzodioxine (pecdd)

0,5

1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)

0,1

1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)

0,1

1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)

0,1

1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzodioxine (hpcdd)

0,01

octachloordibenzodioxine (ocdd)

0,001

2,3,7,8 -tetrachloordibenzofuraan (tcdf)

0,1

2,3,4,7,8 -pentachloordibenzofuraan (pecdf)

0,5

1,2,3,7,8 – pentachloordibenzofuraan (pecdf)

0,05

1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

0,1

1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

0,1

1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

0,1

2,3,4,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

0,1

1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf)

0,01

1,2,3,4,7,8,9 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf)

0,01

octachloordibenzofuraan (ocdf)

0,001

2.16

De voorschriften 2.1 en 2.4 zijn niet van toepassing op verbrandingsinstallaties waarvan de exploitatie geen emissies van stoffen in de lucht met zich brengt.

§

3

Overige voorschriften

3.1

Afvalverbrandingsinstallaties worden op een zodanige wijze geëxploiteerd dat een niveau van thermische behandeling wordt bereikt waarbij:

  • a.

    de hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3% van het droge gewicht van het materiaal, of

  • b.

    het gloeiverlies van de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 5% van het droge gewicht van het materiaal.

3.2

  • 1.

    Afvalverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat het bij het proces ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850° C, gemeten dichtbij de binnenwand of op een door het bevoegd gezag in de vergunning toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt de temperatuur gedurende twee seconden tot ten minste 1100° C opgevoerd, indien gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische verbindingen, uitgedrukt in chloor, thermisch worden behandeld.

3.3

  • 1.

    Elke verbrandingsstraat van een afvalverbrandingsinstallatie wordt uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander wordt automatisch ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder de op grond van voorschrift 3.2 vereiste temperatuur zakt. Deze hulpbrander wordt ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de verbrandingsinstallatie gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de op grond van voorschrift 3.2 vereiste temperatuur gedurende deze inwerkingtreding en stillegging steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden.

  • 2.

    Naar de hulpbrander worden onder de in het eerste lid bedoelde omstandigheden geen brandstoffen toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie als omschreven in artikel 1, derde lid, onder d, van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen, vloeibaar gas of aardgas het geval is.

3.4

  • 1.

    Meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat het door de meeverbranding van afvalstoffen ontstane gas altijd gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850°C.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt de temperatuur gedurende twee seconden tot ten minste 1100° C opgevoerd, indien gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, worden meeverbrand.

3.5

Bij de exploitatie van verbrandingsinstallaties wordt gebruik gemaakt van een automatisch systeem dat de toevoer van afvalstoffen zo spoedig mogelijk stopt:

  • a.

    indien bij het in werking stellen van de verbrandingsinstallatie de op grond van dit besluit vereiste temperatuur nog niet is bereikt;

  • b.

    indien de op grond van dit besluit vereiste temperatuur niet gehandhaafd blijft;

  • c.

    indien de bij dit besluit voorgeschreven continue metingen uitwijzen dat een bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eis wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten in de reinigingsapparatuur.

3.6

Het bevoegd gezag kan in de vergunning bepalen dat met betrekking tot bepaalde categorieën van afvalstoffen of bepaalde thermische processen mag worden afgeweken van het bepaalde in de voorschriften 3.1, onderdeel b, 3.2, 3.3, 3.4 en, wat de temperatuur betreft, 3.5, onderdeel a, indien degene die de inrichting drijft kan aantonen dat aan de overige voorschriften van dit besluit zal worden voldaan, en:

  • a.

    ingeval het afvalverbrandingsinstallaties betreft: indien door het afwijken van de desbetreffende voorschriften niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan organische verontreinigende stoffen zullen worden geproduceerd dan is te verwachten indien de voorschriften waarvan wordt afgeweken van toepassing zouden zijn;

  • b.

    ingeval het meeverbrandingsinstallaties betreft: indien voor gasvormige en vluchtige organische stoffen en voor koolmonoxide aan de in de A-tabellen opgenomen emissiegrenswaarden zal worden voldaan.

3.7

Verbrandingsinstallaties worden op een zodanige wijze ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat wordt voorkomen dat de emissies in de lucht:

  • a.

    tot overschrijding van de krachtens dit besluit geldende emissiegrenswaarden leiden, en

  • b.

    tot overschrijding van de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer geldende luchtkwaliteitseisen leiden.

3.8

De warmte die door het proces van thermische behandeling in een verbrandingsinstallatie wordt opgewekt wordt teruggewonnen, voorzover dit technisch en economisch haalbaar is.

3.9

Specifiek ziekenhuisafval wordt rechtstreeks en in hermetisch gesloten verpakking in de oven van een verbrandingsinstallatie geplaatst, zonder eerst met andere categorieën van afvalstoffen overeenkomstig de afvalstoffenlijst, te worden vermengd.

3.10

Het beheer van een verbrandingsinstallatie is in handen van een natuurlijke persoon die competent is om de verbrandingsinstallatie te beheren.

3.11

  • 1.

    Het ontstaan van residuen bij de exploitatie van een verbrandingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt.

  • 2.

    Vervoer en tussentijdse opslag van residuen uit verbrandingsinstallaties geschieden op een zodanige wijze dat voorkomen wordt dat deze in het milieu terechtkomen.

  • 3.

    Voordat de methoden van verwijdering of hergebruik als materiaal van residuen uit verbrandingsinstallaties worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan wat de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de verschillende residuen zijn. Deze analyse heeft betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.

3.12

  • 1.

    Een verbrandingsinstallatie is voorzien van een vloeistofdicht bassin met voldoende capaciteit voor de opvang van:

    • a.

      wegvloeiend verontreinigd regenwater van het terrein van de verbrandingsinstallatie;

    • b.

      verontreinigd water dat ontstaan is als gevolg van overlopen;

    • c.

      verontreinigd water dat ontstaan is bij de brandbestrijding.

  • 3.

    De capaciteit van een bassin als bedoeld eerste lid is zodanig dat het water, alvorens het wordt geloosd, getest en zo nodig gezuiverd kan worden.

3.13

De voorschriften 3.2 en 3.3 zijn niet van toepassing op afvalverbrandingsinstallaties waarin geen verbranding door oxidatie van afvalstoffen plaatsvindt.