Besluit van 13 juli 2006, houdende regels voor akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt, melkrundveehouderijen, gemechaniseerde loonbedrijven, witloftrekkerijen, teeltbedrijven met eetbare paddestoelen, paardenhouderijen, kinderboerderijen, kleinschalige veehouderijen, spoelbassins en opslagen van vaste mest (Besluit landbouw milieubeheer)
Besluit landbouw milieubeheer
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 oktober 2005, nr. DJZ2005186687, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
De Raad van State gehoord (advies van 1 februari 2006, nr. W08.05.0478/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 juli 2006, nr. DJZ2006282748, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel
1
1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ADR: op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);
afgedragen gewas: gedeelte van het gewas dat resteert aan het einde van de teelt, nadat de voor consumptie bedoelde delen van het gewas zijn verwijderd;
akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het telen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond;
ammoniakemissie: emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram NH3 per jaar;
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;
bodembedreigende stof: stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB;
compost: een product dat geheel of grotendeels bestaat uit één of meer organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een zodanig stabiel eindprodukt dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt;
composteren: omzetten van plantaardig restmateriaal en hulpstoffen in compost;
dierenverblijf: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden;
dunne mest: mest die verpompbaar is en die bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren, al dan niet vermengd met mors-, spoel-, schrob-, reinigings- of regenwater;
gebruikt substraatmateriaal: materiaal van natuurlijke of kunstmatige oorsprong, nadat het is gebruikt voor het telen van gewassen los van de grond;
gemechaniseerd loonbedrijf: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak agrarisch gemechaniseerd loonwerk, zoals cultuurtechnische werken, mestdistributie en grondverzet, en soortgelijke dienstverlening verricht;
gevaarlijke stoffen: stoffen, preparaten en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan;
huisvestingssysteem: gedeelte van een dierenverblijf, waarin landbouwhuisdieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden;
kleinschalige veehouderij: inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van landbouwhuisdieren en waarin niet meer landbouwhuisdieren en geen andere categorieën landbouwhuisdieren worden gehouden dan genoemd in artikel 3, eerste lid;
een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel
b.
een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;
melkrundvee:
1°.
melkvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest of zijn drooggezet en worden afgemest;
2°.
vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren;
3°.
Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar dat bestemd is om te worden gehouden als melkvee bedoeld onder 1° dan wel als vrouwelijk vleesvee bedoeld onder 2°;
melkrundveehouderij: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van melkrundvee;
mestbassin: reservoir bestemd voor het bewaren van dunne mest, dat niet geheel of gedeeltelijk is gelegen onder een stal;
mestvarkeneenheid: rekeneenheid voor geuremissie, bedoeld in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, nr. DWL/96057153, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
object categorie I:
1°.
bebouwde kom met stedelijk karakter;
2°.
ziekenhuis, sanatorium en internaat, en
3°.
objecten voor verblijfsrecreatie,
object categorie II:
1°.
bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving;
2°.
objecten voor dagrecreatie;
object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;
object categorie IV:
1°.
woning behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn;
2°.
verspreid liggende niet-agrarische bebouwing;
object categorie V: woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn;
paardenhouderij: inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van paarden;
PGS 7: publicatie 7 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen», uitgave oktober 2007;
PGS 23: publicatie 23 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Propaan, vulstations van butaan- en propaanflessen», uitgave juli 2005;
spoelbassin: voorziening bestemd voor de verwijdering van tarra van in de grond geteelde gewassen waarbij gebruik wordt gemaakt van een spoelmachine en een bezinkbassin;
vaste mest: mest die geheel of gedeeltelijk bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren en die niet verpompbaar is, met uitzondering van compost;
vergunning: omgevingsvergunning voor een inrichting;
warmtekrachtinstallatie: stookinstallatie, bestemd voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht waarbij de warmte nuttig wordt aangewend;
Onder objecten als bedoeld in het eerste lid, onderdelen v tot en met z, worden niet verstaan van een agrarisch bedrijf deel uitmakende kleinschalige terreinen die ter beschikking worden gesteld voor het plaatsen van enkele kampeermiddelen, waarbij onder kampeermiddelen worden verstaan onderkomens of voertuigen die bestemd of geschikt zijn voor recreatief nachtverblijf en die geen bouwwerk zijn in de zin van de Woningwet.
Artikel
1a
Dit besluit strekt mede tot implementatie van de kaderrichtlijn afvalstoffen.
Artikel
2
1
Dit besluit is van toepassing op:
a.
een melkrundveehouderij;
b.
een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt;
witloftrek of teelt van eetbare paddestoelen of andere gewassen in een gebouw;
2°.
opslag van vaste mest, bloembollenafval, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal;
3°.
een spoelbassin.
2
Dit besluit is eveneens van toepassing op een inrichting waarin sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met g.
Artikel
3
1
Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:
a.
meer dan 50 mestvarkeneenheden, daarbij niet meegerekend ten hoogste 50 schapen die gedurende de aflamperiode in de inrichting worden gehouden.
b.
meer dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld;
c.
meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden, of het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkrundvee meer dan 340 stuks bedraagt;
d.
meer dan 50 geiten worden gehouden;
e.
meer dan 50 voedsters worden gehouden;
f.
pelsdieren bedrijfsmatig worden gehouden;
g.
meer dan 50 paarden worden gehouden;
h.
meer dan 50 landbouwhuisdieren, anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met g worden gehouden, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft;
i.
een permanente opstand van glas of van kunststof voor het telen van gewassen groter is dan 2.500 m2;
j.
afvalstoffen worden op- of overgeslagen, die niet binnen het eigen bedrijf zijn ontstaan, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit:
1°.
van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen, behoudens zand, grind en grond voor zover deze stoffen bedoeld en geschikt zijn voor nuttige toepassing;
2°.
voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, of
3°.
van meer dan 1.000 m3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen;
k.
een of meer werkplaatsen aanwezig zijn die in hoofdzaak worden gebruikt voor onderhoud, ondersteuning of reparatie van niet tot de inrichting behorende gebouwen, installaties, toestellen of voertuigen, van derden;
l.
bij de teelt van eetbare paddestoelen de teeltoppervlakte meer bedraagt dan 5.000 m2 of verse compost wordt gepasteuriseerd;
m.
apparatuur aanwezig is voor het verspuiten van gewasbeschermingsmiddelen of biociden met een vliegtuig;
n.
in de inrichting of een onderdeel daarvan voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het:
1°.
opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest;
2°.
opslaan van meer dan 500 m3 strooizout;
3°.
opslaan of bewerken en verwerken van meer dan in totaal 2.000 m3 zand, grind en grond;
4°.
opslaan of bewerken en verwerken van zand, grind en grond dat niet afkomstig is van eigen werkzaamheden of niet wordt aangewend voor eigen werkzaamheden;
5°.
afleveren van LPG of aardgas voor tractie;
6°.
opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde vaste kunstmeststoffen, in een opslagvoorziening met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kilogram;
7°.
opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in tanks, tenzij sprake is van:
a.
opslaan van vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 150 m3,
b.
opslaan van diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie of afgewerkte olie in bovengrondse tanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 150 m3,
c.
opslaan van diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie of afgewerkte olie in bovengrondse tanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 15 m3,
d.
opslaan van petroleum in een of meer bovengrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 1,5 m3, of
e.
opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in bovengrondse tanks;
opslaan van dunne mest in mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 750 m2, of een gezamenlijke inhoud van meer dan 2.500 m3;
10°.
beluchten, geforceerd vergisten of op andere wijze bewerken of verwerken, behoudens mengen of roeren, van dunne mest in mestbassins;
11°.
vullen van gasflessen met uitzondering van het vullen van gasflessen met propaan of butaan vanuit een gasfles van maximaal 150 liter van gasflessen met een inhoud kleiner dan 12 liter en met uitzondering van het vullen van persluchtflessen door middel van een compressor;
12°.
aflevering van andere motorbrandstoffen dan LPG of aardgas voor tractie, tenzij dit plaats vindt voor eigen gebruik;
13°.
verrichten in vast opgestelde voorzieningen en installaties van werkzaamheden met chemische gewasbeschermingsmiddelen voor derden;
14°.
verven van bloemen en planten; of
15°.
composteren van materiaal of het opslaan van afgedragen gewas of bloembollenafval met een totaal volume van meer dan 600 m3.
o.
kunstmeststoffen worden opgeslagen behorende tot groep 3 of groep 4 als bedoeld in PGS 7 of meer dan 50 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 2 wordt opgeslagen als bedoeld in PGS 7;
p.
een of meer stookinstallaties, met uitzondering van een smidse, aanwezig zijn, die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, gasolie of petroleum, tenzij sprake is van een open haard of houtkachel voor het verbranden van hout, die alleen is bedoeld voor sfeerverwarming;
q.
windenergie in elektrische energie wordt omgezet met een of meer windturbines;
r.
in de inrichting of een onderdeel daarvan:
1°.
een of meer stookinstallaties aanwezig zijn met een thermisch vermogen per installatie van 7.500 kilowatt of meer;
2°.
een warmtekrachtinstallatie aanwezig is met een gezamenlijk nominaal elektrisch vermogen van 10 megawatt of meer;
s.
koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 kilogram ammoniak of van meer dan 100 kilogram propaan, butaan of mengsels van propaan of butaan;
Dit besluit is eveneens niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, waarvoor krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport is vereist.
Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is opgericht:
a.
op of na 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied;
b.
voor 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, en waarvan het aantal gehouden landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën hoger is dan op 31 december 2001:
1°.
overeenkomstig een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, zoals die op die datum luidde, in de veehouderij aanwezig mocht zijn, of
Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2 waar landbouwhuisdieren worden gehouden:
a.
die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of
b.
die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V.
3
In afwijking van het tweede lid is dit besluit van toepassing op:
a.
een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien:
voor zover de afstand tot enig object categorie I of II, gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van de inrichting, of tot enig object categorie III, IV of V, gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van de inrichting, niet is afgenomen;
b.
een kinderboerderij die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V.
4
De afstanden bedoeld in het tweede en het derde lid, worden gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV of V tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.
5
Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting die is opgericht na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en:
a.
die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of
b.
die is gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V
6
In afwijking van het vijfde lid is dit besluit van toepassing op:
a.
een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V, die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en waarvan de afstand die moet worden aangehouden op grond van een vergunning of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Besluit bedekte teelt milieubeheer tot enig object categorie I of II, gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van de inrichting, of tot enig object categorie III, IV of V, gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van de inrichting, niet is afgenomen, en
b.
een kinderboerderij die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V.
7
De afstanden bedoeld in het vijfde en zesde lid, worden gemeten vanaf het onderdeel van het bedrijf dat het dichtst bij het genoemde object is gelegen, waarbij een waterbassin, een watersilo, een warmwateropslagtank, in plastic folie verpakte veevoederbalen als bedoeld in voorschrift 2.3.4 van de bijlage en het erf niet als een zodanig onderdeel worden beschouwd.
Artikel
5
1
De voorschriften, bedoeld in de hoofdstukken 1 tot en met 3 van de bijlage gelden voor degene die de inrichting drijft. Die draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
2
Indien een voorschrift als bedoeld in de hoofdstukken 1 tot en met 3 van de bijlage inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dat voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen zal toepassen aan het bevoegd gezag.
3
Bij de melding worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
4
Het bevoegd gezag beslist of door toepassing van het andere middel een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu zal worden bereikt.
Artikel
6
1
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit uitgezonderd verwarmings- en stookinstallaties, de veiligheid van de opslag van stoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop paragraaf 1.9 van de bijlage betrekking heeft, indien dat is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
2
Maatwerkvoorschriften gelden voor degene die de inrichting drijft. Die draagt er zorg voor dat de maatwerkvoorschriften wordt nageleefd.
3
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften wijzigen, aanvullen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
4
Van de beschikking waarbij maatwerkvoorschriften worden gesteld krachtens dit besluit wordt kennisgegeven in een of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen.
Artikel
7
1
Degene die voornemens is een inrichting op te richten, meldt dat ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
2
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Een melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door het veranderen geen afwijking ontstaat ten opzichte van de bij die melding verstrekte gegevens.
3
Bij de melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt vermeld:
a.
het adres van de inrichting;
b.
de naam en het adres van degene die de inrichting opricht, verandert of de werking daarvan verandert en van degene die de inrichting drijft of zal drijven;
c.
de aard en omvang van de activiteiten of processen binnen de inrichting;
d.
de indeling en de uitvoering van de inrichting;
e.
de aard, omvang en frequentie van de transportactiviteiten;
f.
de geluidsbronnen en per vast opgestelde voorziening of installatie de plaats waar deze wordt opgesteld, de gebruiksfrequentie en het bronvermogen;
g.
de plaats waar wordt geladen en gelost, en
h.
het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht of de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.
4
Indien aannemelijk is dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau of het piekniveau vanwege de geluidsbronnen hoger zal zijn dan de waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 van de bijlage, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de akoestische situatie moet worden overgelegd.
5
Het onderzoek richt zich met gebruikmaking van geluidmetingen of geluidberekeningen op de bestaande en te verwachten geluidniveaus en op maatregelen en voorzieningen die ertoe kunnen leiden dat de geluidniveaus de waarden bedoeld in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 van de bijlage niet zullen overschrijden.
6
Indien aannemelijk is dat de geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten een significante bijdrage leveren aan de totale geluidsbelasting, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de akoestische situatie moet worden overgelegd. Het onderzoek richt zich met gebruikmaking van geluidmetingen of geluidberekeningen op de bestaande en te verwachten geluidniveaus vanwege de werkzaamheden en activiteiten.
7
Indien een toekomstige bodemverontreiniging als gevolg van de bedrijfsactiviteiten aannemelijk is, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem moet worden overgelegd. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden of zullen plaatsvinden.
8
De gegevens, bedoeld in het derde lid, behoeven niet te worden verstrekt indien degene die de inrichting drijft die gegevens reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft en het bevoegd gezag over die gegevens beschikt. Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.
9
Indien binnen de inrichting een bassin voor de opslag van dunne mest aanwezig is waarop de voorschriften uit het Besluit mestbassins milieubeheer niet van toepassing zijn, worden bij de melding tevens de volgende gegevens verstrekt:
a.
gegevens waaruit kan worden afgeleid of omstandigheden als bedoeld in artikel 3, onder n, sub 9 en 10 zich voordoen en gegevens waaruit de noodzaak tot het stellen van maatwerkvoorschriften kan blijken;
b.
een door de installateur van het bassin verstrekte verklaring waaruit blijkt dat het bassin overeenkomstig de betreffende voorschriften van de bijlage is uitgevoerd en welke referentieperioden van toepassing zijn, en
c.
gegevens over de wijze van afdekken van het bassin.
Artikel
8
1
Voor een inrichting die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is opgericht en waarvoor voor dat tijdstip een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag en de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden als maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 6, behoudens wijziging of intrekking van die maatwerkvoorschriften, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdeel a.
2
De maatwerkvoorschriften die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens een vergunning, het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer voorzover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de witloftrek of de teelt van eetbare paddestoelen, blijven na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden als maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 6 van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdeel a.
Artikel
9
1
Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een inrichting reeds was opgericht en voor die inrichting voor dat tijdstip geen vergunning in werking of onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer voorzover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de witloftrek of de teelt van eetbare paddestoelen, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
2
De melding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt ten hoogste twaalf weken na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Artikel 7, derde tot en met het negende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van de inrichting door het bevoegd gezag in behandeling is genomen. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding als bedoeld in artikel 7.
Artikel
10
1
Met voorzieningen, toestellen en installaties genoemd in dit besluit of de bijlage worden gelijkgesteld voorzieningen, toestellen en installaties die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
2
Met een verklaring, keuring of erkenning als bedoeld in dit besluit of de bijlage wordt gelijkgesteld een verklaring van goedkeuring, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.
3
Met de beroepseisen ter zake van controle, beoordeling, inspectie, onderhoud of afstelling als bedoeld in dit besluit of de bijlage worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
Artikel
11
Indien op grond van een vergunning die in werking of onherroepelijk was, het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer voorzover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de witloftrek of de teelt van eetbare paddestoelen, een keuringstermijn niet is verstreken, is de termijn als bedoeld in dit besluit van toepassing vanaf het tijdstip na afloop van die keuringstermijn.
De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel
19
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit landbouw milieubeheer.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage
Beatrix
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer , P. L. B. A. vanGeel
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit , C. P.Veerman
De Minister van Justitie , J. P. H.Donner
Bijlage
behorende bij het Besluit landbouw milieubeheer
INHOUD
Voorschriften:
1
Algemene voorschriften
1.1
Geluid en trilling
1.2
Energie
1.3
Afvalstoffen en afvalwater
1.4
Lucht
1.5
Assimilatiebelichting en verlichting
1.6
Veiligheid
1.7
Waterbesparing
1.8
Bodembescherming
1.9
Overige voorschriften
2
Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht
2.1
Opslaan van dunne mest; technische uitvoering
2.2
Opslaan van bedrijfsstoffen; bodembescherming
2.3
Opslaan van bedrijfsstoffen; beperken van geurhinder
2.4
Opslaan van bedrijfsstoffen; overige voorschriften
2.5
Opslaan en verwerken van kunstmeststoffen
2.6
Opslaan of overslaan, bewerken en verwerken van gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden
2.7
Aanmaken en gebruiken gewasbeschermingsmiddelen of biociden
2.8
Ammoniakemissie uit huisvestingssystemen
2.9
Spoelbassins voor bloembollen
2.10
Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik
2.11
Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden
2.12
Schoonspuiten van werktuigen of transportmiddelen
2.13
Ontsmetten van gebouwen, stallen of installaties
2.14
Substraatteelt met onderbemaling
2.15
Toepassen ammoniak als koudemiddel
3
Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting
3.1
Onderhoud en schoonmaak
3.2
Controle van installaties, vloeren en voorzieningen
3.3
Bewaren van documenten
4
Nadere eisen
4.1
Geluid en trilling
4.2
Afvalstoffen en afvalwater
4.3
Lucht
4.4
Assimilatiebelichting en verlichting
4.5
Veiligheid
4.6
Bodembescherming
4.7
Opslaan van bedrijfsstoffen
4.8
Gebruik gewasbeschermingsmiddelen of biociden
4.9
Ammoniakemissie uit dierenverblijven
A. BEGRIPPEN
In deze bijlage wordt verstaan onder:
algemeen:
–
NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;
–
ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het onderwerp, bedoeld in het voorschrift, heeft afgesloten;
–
woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd.
met betrekking tot geluid:
–
geluidgevoelige bestemmingen: woningen, met uitzondering van de dienst- of bedrijfswoning behorende bij de inrichting, alsmede andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
–
geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;
–
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid (LAR,LT), gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;
–
piekniveau: maximaal geluidniveau (LAmax) gemeten in de meterstand «F» of «fast»;
–
referentieniveau: de hoogste waarde van de niveaus, genoemd in de onderdelen a en b:
a.
het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf, en
b.
het optredende equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 22.00 tot 06.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;
–
etmaalwaarde: de hoogste van de volgende drie waarden:
–
de waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) over de periode 06.00–19.00 uur (dag);
–
de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) over de periode 19.00–22.00 uur (avond);
–
de met 10 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) over de periode 22.00–06.00 uur (nacht);
assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op enig moment meer bedraagt dan 20 W/m2;
met betrekking tot veiligheid:
brandbare vloeistof: stof als bedoeld in klasse 3 van het ADR;
gasfles: een verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van niet meer dan 150 liter;
–
PGS 13: Publicatie 13 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Ammoniak: toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen», uitgave juli 2005;
–
PGS 15: Publicatie 15 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen», uitgave juli 2005;
–
PGS 30: Publicatie 30 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties», uitgave juli 2005;
met betrekking tot lozingen:
–
bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van afvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
–
openbaar riool: voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;
–
riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
met betrekking tot bescherming van de bodem:
–
BRL: beoordelingsrichtlijn, zijnde een door een college van deskundigen of een beheercommissie die één of meer beoordelingsrichtlijnen onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd en beslissingsbevoegdheid hebben, bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
–
CUR/PBV: stichting Civieltechnisch centrum Uitvoering, Research en regelgeving/Plan Bodembeschermende Voorzieningen;
–
CUR/PBV-aanbeveling 44: aanbeveling van CUR/PBV getiteld «Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen» (vierde herziene uitgave), 2005, Stichting CUR, Gouda;
–
vloeistofdichte vloer: vloer direct op de bodem, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen;
–
vloeistofdichte voorziening: fysieke voorziening in of direct op de bodem, niet zijnde een vloer, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen;
–
vloeistofkerende vloer: een vloer die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang te keren dat die kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden;
–
mestdichte vloer: een vloer met een mestdichtheid overeenkomstig de handleiding bij de bouwtechnische richtlijnen mestbassins (HBRM 1991), IMAG-DLO/CUR, 1991.
B. VOORSCHRIFTEN
Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
Paragraaf 1.1 Geluid en trilling
1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen:
a. bedragen de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel I, niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel I
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming
45 dB(A)
40 dB(A)
35 dB(A)
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau binnen in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
b. gelden de aangegeven waarden niet binnen een in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming indien de gebruiker van die geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
Bij het bepalen van de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.
1.1.2 De waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming zijn niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor bij of krachtens een gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.
In een dergelijk gebied bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer dan de waarden die zijn opgenomen in die gemeentelijke verordening. De waarden bedragen ten hoogste 5 dB(A) meer of minder dan de in tabel I opgenomen waarden.
Bij vaststelling van de waarden wordt ten minste rekening gehouden met het in het gebied heersende referentieniveau.
1.1.3 Voor het piekniveau vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen, alsmede door de verrichte werkzaamheden en activiteiten:
a. bedragen de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel II, niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel II
Piekniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming
70 dB(A)
65 dB(A)
60 dB(A)
Piekniveau binnen in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
b. zijn de in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid;
c. zijn de in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de afvoer van tuinbouwprodukten door middel van groepsvervoer, voorzover dat ten hoogste een keer in de genoemde periode plaatsvindt;
d. gelden de aangegeven waarden binnen een in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming niet indien de gebruiker van die geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
1.1.4 Geluidhinder door grondstomen met een installatie van derden, wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft, treft met het oog daarop maatregelen of voorzieningen die betrekking hebben op:
a.
de periode waarin het grondstomen plaatsvindt;
b.
de locatie waar de installatie wordt opgesteld, en
c.
het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen binnen de inrichting.
1.1.5 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de aan de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B, «Hinder voor personen in gebouwen», uitgave 2002 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet voorzover de gebruiker van een woning of geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingsmetingen.
1.1.6 Vervallen.
1.1.7 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
1.1.8 Bij het bepalen van de piekniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.3, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
a.
het komen en gaan van bezoekers;
b.
het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan;
c.
bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
d.
bezoekers op het open terrein van een sportinrichting of recreatie-inrichting.
Paragraaf 1.2 Energie
1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50.000 kWh elektriciteit, 25.000 m3 aardgasequivalenten aan aardgas en andere brandstoffen, treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die ertoe leiden dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is. Degene die de inrichting drijft, geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
1.2.2 Binnen een inrichting worden ten minste die energiebesparingsmaatregelen of energiebesparingsvoorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater
1.3.1 Degene die de inrichting drijft:
a.
treft maatregelen of voorzieningen die het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater binnen de inrichting voorkomen of zoveel mogelijk beperken, en
b.
geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in elk geval voor:
a.
papier- en kartonafval;
b.
glasafval;
c.
kunststofafval;
d.
land- en tuinbouwfolie;
e.
groenafval;
f.
houtafval;
g.
metaalafval, en
h.
substraatmateriaal.
1.3.2a Partijen zand, grond en grind van onbekende kwaliteit of van verschillende kwaliteit worden gescheiden van elkaar opgeslagen.
1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4 Afvalstoffen worden niet verbrand. Afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover de nadelige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, worden die maatregelen getroffen waarmee de grootst mogelijke bescherming tegen die gevolgen wordt geboden en waarbij gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.3.5 Afvalwater dat:
a.
bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen;
b.
bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het afvalwater terecht komen;
c.
een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat die in de riolering terecht komt, of
d.
stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.6 Afvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen of meststoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.7 Afvalwater afkomstig van een wasplaats voor het wassen van spuitapparatuur of van voertuigen die gebruikt zijn voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.8 Afvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht;
a.
belemmert niet de doelmatige werking:
1°.
van dat riool;
2°.
van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
3°.
van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;
b.
belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
c.
heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op afvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
1.3.10 Afvalwater afkomstig van een wasplaats, met uitzondering van een wasplaats als bedoeld in voorschrift 1.3.7, of van een vulplaats van motorbrandstoffen voor motorvoertuigen, machines of apparatuur, dat:
a.
meer dan 20 mg/l aan minerale oliën in enig steekmonster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2 uitgave december 2000 of
b.
snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0.75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990,
wordt niet in het openbaar riool gebracht.
1.3.11 In afwijking van voorschrift 1.3.10 kan afvalwater, na behandeling in een slibvangput en olie-afscheider in een openbaar riool worden gebracht, indien de concentratie aan minerale oliën na de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2 uitgave december 2000.
1.3.12 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:
a.
afvalwater afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met afvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of
b.
de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het afvalwater afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met afvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2, uitgave december 2000.
1.3.13
a.
Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.11, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003.
b.
Ten aanzien van de toepassing van NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003, bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
c.
Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003 en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.
d.
Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onder a, voldoen aan en worden toegepast volgens NEN-EN 1825-1, uitgave september 2004 en november 2006, en NEN-EN 1825-2, uitgave maart 2002.
e.
Ten aanzien van de toepassing van NEN-EN 1825-1, uitgave september 2004 en november 2006, en NEN-EN 1825-2, uitgave maart 2002 als bedoeld onder d kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
f.
Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN-EN 1825-1, uitgave september 2004 en november 2006, en NEN-EN 1825-2, uitgave maart 2002 en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder e bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.
1.3.14 Afvalwater afkomstig uit een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10 en afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onderdeel a, dat niet is geleid door een slibvangput en een olie- of vetafscheider als bedoeld in dat onderdeel, worden, alvorens vermenging met afvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
1.3.15 In de vloer van een ruimte waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering, tenzij tussen schrobput en riolering een olie-afscheider aanwezig is, die voldoet aan voorschrift 1.3.13.
Paragraaf 1.4 Lucht
1.4.1 Vervallen.
1.4.2 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin anders dan voor personen die wonen of werken in de inrichting voedingsmiddelen worden bereid, worden zodanig afgezogen dat zij zich niet binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.
1.4.3 De afgezogen dampen, bedoeld in voorschrift 1.4.2:
a.
worden ten minste een meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of
b.
passeren een doelmatige ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.
1.4.4 De dampen die worden afgezogen bij het bakken in olie of vet, frituren of het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, worden, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
1.4.5 Voorschrift 1.4.3, onderdeel a, is niet van toepassing indien van de uittredende lucht van een ventilatiesysteem of luchtbehandelinginstallatie van een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden.
1.4.6 De voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet meer dan 25 liter.
1.4.7 Onverpakt zand of grond en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten ruimte is opgeslagen, wordt op een zodanige wijze opgeslagen, dat zand- of stofverspreiding wordt voorkomen. Bij het tegengaan van zand- of stofverspreiding wordt gehandeld dan wel worden maatregelen getroffen in overeenstemming met paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht.
Paragraaf 1.5 Assimilatiebelichting en verlichting
1.5.1 De gevel van een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatie-belichting wordt toegepast, is afgeschermd op een zodanige wijze dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel, met ten minste 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.
1.5.2 Gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is voorschrift 1.5.1 niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof, waarin reeds voor dat tijdstip assimilatiebelichting werd toegepast en waar een afscherming als bedoeld in voorschrift 1.5.1 niet is aangebracht.
1.5.3 Voorschrift 1.5.2 is niet van toepassing, indien een voorziening of maatregel als bedoeld in voorschrift 1.5.1 was voorgeschreven in maatwerkvoorschriften of in de vergunning.
1.5.4 De voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 gelden vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang.
1.5.5 Van 1 september tot 1 mei vindt van 20.00 tot 24.00 uur geen lichtemissie als gevolg van toepassing van assimilatiebelichting plaats, tenzij de bovenzijde van de permanente opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang op een zodanige wijze wordt afgeschermd dat de lichtuitstraling met tenminste 85% en ten hoogste 95% wordt gereduceerd.
1.5.6 De overige verlichting van gebouwen en open terreinen van de inrichting of verlichting ten behoeve van reclamedoeleinden, wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
1.5.7 De verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de open lucht is uitgeschakeld indien er geen sport wordt beoefend en in ieder geval tussen 23.00 en 07.00 uur.
Paragraaf 1.6 Veiligheid
1.6.1 In ruimten waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In die ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.
1.6.2 Gasflessen voldoen, voor zover het in gebruik zijnde gasflessen ten behoeve van gastoestellen voor voedselbereiding, warmwatervoorziening en verwarming betreft, aan bijlage K van NEN 2920, uitgave 1997.
1.6.3 In de hoofdaanvoerleiding van (aard)gas is een afsluiter geplaatst. De plaats van de afsluiter is duidelijk aangegeven en goed bereikbaar. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven. Indien de afsluiter wordt afgesloten met een speciale sleutel, wordt die binnen de inrichting op een vaste, goed bereikbare plaats bewaard. Dit voorschrift is niet van toepassing op apparatuur vallend onder het Besluit drukapparatuur.
1.6.4 Acculaders, accu’s, noodstroomaggregaten en andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn tijdens het laden respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In die ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering.
1.6.5 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.
1.6.6 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt in de buitenlucht.
1.6.7 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200° C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor elke frituurbak een passend metalen deksel aanwezig waarmee de frituurbakken in geval van brand worden afgedekt.
1.6.8 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.
1.6.9 In de inrichting worden uitsluitend gasflessen gevuld:
a.
met een waterinhoud van ten hoogste 12 liter, en
b.
met het gas butaan of propaan.
Het vulstation is ingericht en in gebruik overeenkomstig de voorschriften opgenomen in paragraaf 8.2.1, 8.2.2 en 8.2.6, 11.1, 12.1 en bijlage III van PGS 23.
Paragraaf 1.7 Waterbesparing
1.7.1 Indien het leidingwaterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5.000 m3 per jaar, treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die ertoe leiden dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is. Degene die de inrichting drijft, geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
1.7.2 Binnen een inrichting worden ten minste die waterbesparingsmaatregelen of waterbesparingsvoorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.8 Bodembescherming
1.8.1 Indien in enig voorschrift in dit besluit is bepaald dat een vloer vloeistofkerend is uitgevoerd of dat een vloeistofdichte lekbak wordt toegepast, wordt de vloer of de lekbak periodiek visueel geïnspecteerd. Voorkomen wordt dat vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen. Daartoe zijn voldoende hulpmiddelen in de inrichting aanwezig.
1.8.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking te stellen, meldt dit voornemen voor het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormden. Binnen vier weken na het tijdstip van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan wordt het bevoegd gezag schriftelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek.
Paragraaf 1.9 Overige voorschriften
1.9 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht
Paragraaf 2.1 Opslaan van dunne mest; technische uitvoering
2.1.1a Een mestkelder voor de bewaring van dunne mest, welke geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en die tot stand is gebracht na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen Mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Een mestkelder die tot stand is gebracht na 1 augustus 1991 en waarop het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer van toepassing was, is uitgevoerd overeenkomstig de Bouwtechnische Richtlijnen 1990, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Een mestkelder die tot stand is gebracht na 1 april 1994 en waarop het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer van toepassing was, is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen Mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Een mestkelder waarop geen van de eerder genoemde richtlijnen van toepassing is, is ten minste mestdicht uitgevoerd.
2.1.1b Voor zover onder stalvloer geen mestkelder is gelegen, is de stalvloer ten minste mestdicht uitgevoerd.
2.1.3 De opslag van dunne mest in een mestbassin dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4, 1.1.6, 1.8.2, 1.9.2, 1.9.3, 1.9.5, 1.9.6, 1.9.7, 2.1.2, 2.1.3, 2.1.5, 2.2.10, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.7, 2.4.2, 2.4.3, 2.5.2, 2.5.3, 2.5.4, 3.7 en 3.9 van de Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1987, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij vervanging worden nieuw geplaatste onderdelen van een mestbassin dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
2.1.4 Bij het vullen of ledigen van een bassin of anderszins vindt geen verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater plaats.
2.1.5 Bij het aan- en afvoeren van dunne mest wordt de omgeving niet verontreinigd. Transport geschiedt in gesloten tankwagens of door een gesloten, mestdichte leiding.
2.1.6 Een mestbassin voor de opslag van dunne mest dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987 en waarbij geen afdekking is aangebracht, wordt:
a.
uitsluitend op of nabij de bodem van het mestbassin gevuld, en
b.
doelmatig, doch niet verder gevuld dan 0,20 meter onder de rand.
Paragraaf 2.2 Opslaan van bedrijfsstoffen; bodembescherming
2.2.1 Indien vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval gedurende een half jaar of langer wordt opgeslagen, vindt die opslag plaats op een mestdichte vloer met opstaande randen of een ten minste gelijkwaardige voorziening. Uitzakkend vocht kan niet in contact treden met de bodem en het oppervlaktewater en wordt bewaard in een vloeistofdichte opslagruimte of vloeistofdichte voorziening.
2.2.2 Indien vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval langer dan twee weken, maar korter dan een half jaar op een locatie wordt opgeslagen, vindt de opslag in elk geval plaats:
a.
boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en
b.
zodanig dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Indien de opgeslagen vaste mest, het gebruikt substraatmateriaal, het afgedragen gewas of het bloembollenafval wordt verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.
Paragraaf 2.3 Opslaan van bedrijfsstoffen; beperken van geurhinder
2.3.1 De opslag van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval of de locatie waar plantaardig restmateriaal wordt gecomposteerd, vindt plaats:
a.
op ten minste 100 meter van een object categorie I of II, en
b.
op ten minste 50 meter van een object categorie III, IV of V.
In afwijking van het eerste lid geldt voor de opslag van vaste mest op kinderboerderijen een afstand van 50 meter. Indien bij een kinderboerderij niet aan de laatstgenoemde afstand kan worden voldaan wordt de vaste mest opgeslagen in een dichte container of gelijkwaardige voorziening en wordt de mest ten minste een keer per twee weken afgevoerd.
2.3.1a Voorschrift 2.3.1 is niet van toepassing indien de opslag van vaste mest is gelegen binnen de afstand als bedoeld in dat voorschrift, de opslag reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik was en verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Degene die de inrichting drijft:
a.
treft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of zo veel mogelijk beperken, en
b.
geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
2.3.2 De opslag van veevoeder in de open lucht, vindt plaats op ten minste 25 meter afstand van een object categorie I, II, III, IV of V.
2.3.3 Indien de opslag van veevoeder in de open lucht, van gras, snijmaïs of de opslag van voederproducten met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol of wortelgewassen of fruit, op minder dan 50 meter afstand plaatsvindt van een gevoelig object van categorie I, II, III, IV of V, is de veevoederopslag afgedekt, behoudens de periode dat veevoeder aan de veevoederopslag wordt toegevoegd of onttrokken.
2.3.4 De voorschriften 2.3.2 en 2.3.3 zijn niet van toepassing op in plastic folie verpakte veevoederbalen.
2.3.5 Na verwijdering van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, veevoeder, opgeslagen afgedragen gewas of bloembollenafval of gecomposteerd plantaardig restmateriaal, worden restanten direct opgeslagen of van het terrein van de inrichting afgevoerd.
2.3.6 De opslag van dunne mest vindt plaats op een afstand van ten minste 50 meter van een object categorie IV of V en ten minste 100 meter van een object categorie I, II of III. Indien de gezamenlijke oppervlakte van de in de inrichting aanwezige mestbassins minder bedraagt dan 350 m2, bedragen de afstanden, bedoeld in de eerste volzin, 25 respectievelijk 50 meter.
2.3.7 Voorschrift 2.3.6 is niet van toepassing indien de opslag van dunne mest is gelegen binnen de afstand als bedoeld in dat voorschrift en de opslag reeds in gebruik was voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
Degene die de inrichting drijft:
a.
treft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken, en
b.
geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
2.3.8 De afstanden, genoemd in paragraaf 2.3 worden gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV of V tot het dichtstbijzijnde punt van de opslag respectievelijk de composteringsplaats.
Paragraaf 2.4 Opslaan van bedrijfsstoffen; overige voorschriften
2.4.1 De opslag van vaste mest, veevoeder in de open lucht, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas en bloembollenafval op onverhard oppervlak vindt plaats op ten minste 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater.
2.4.2 Plantaardig restmateriaal wordt gecomposteerd overeenkomstig de «Handreiking composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt 2005», uitgegeven door het Landelijk Milieuoverleg Bloembollenteelt.
Paragraaf 2.5 Opslaan en verwerken van kunstmeststoffen
2.5.1 Een tank voor de opslag van vloeibare (kunst)meststoffen is:
a.
van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen;
b.
vloeistofdicht;
c.
voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige fundering op plaatsen waar kans op verzakking bestaat;
d.
voorzover het de opslag van zure kunstmeststoffen betreft: voorzien van een ontluchtingsleiding waarvan de uitmonding zich in de buitenlucht bevindt. De ontluchtingsleiding verzekert een open verbinding van de tank met de buitenlucht. Een ontluchtingsleiding van een tank voor de opslag van zure kunstmeststoffen staat niet in verbinding met een ontluchtingsleiding van een tank voor de opslag van basische kunstmeststoffen;
e.
voorzover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank onmogelijk is;
f.
in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter. De afsluiter is zodanig uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of die geopend of gesloten is;
g.
voorzien van een overstortleiding met een diameter van 50 millimeter, die uitmondt op 5 centimeter boven de bodem van de vloer of voorziening, bedoeld in onderdeel h;
h.
geplaatst boven een ten minste vloeistofkerende vloer of een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is voldoende sterk om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en is bestand tegen de in de tanks opgeslagen stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien een tank in die voorziening is opgesteld. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks, voorzover twee of meerdere tanks in die voorziening zijn opgesteld. Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld in een andere opvangvoorziening of lekbak dan een tank voor bewaring van een basische stof;
i.
ten hoogste voor 95% gevuld;
j.
evenals de vulleiding nabij de vulopening, voorzien van duidelijk leesbare opschriften met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen, de concentratie van dat product en de bijbehorende gevarensymbolen;
k.
voorzien van maatregelen en voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;
l.
voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank. Indien dat om technische redenen niet mogelijk is, wordt na het vullen de vulleiding doorgeblazen. Vulleidingen zijn met een goed sluitende dop of afsluiter afgesloten, behoudens tijdens het vullen van tanks. Het vullen of aftappen uit een tank gebeurt zonder morsen. Vulopeningen zijn tegen mechanische beschadigingen beschermd, en
m.
voorzien van leidingen die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot gelegd zijn.
2.5.2 Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.
2.5.3 Emballage gevuld met:
a.
vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven ten minste een vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is voldoende sterk om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en is bestand tegen de in de emballage opgeslagen stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de overige emballage, en
b.
een zuur is in een andere opvangvoorziening of lekbak geplaatst dan emballage gevuld met een basische stof.
2.5.4 De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen vindt plaats op een afstand van ten minste 5 meter van een opslag met brandbare vloeistoffen. Deze afstanden gelden niet indien de opslagvoorzieningen van elkaar worden gescheiden door een doelmatige brandwerende constructie met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 60 minuten.
2.5.5 Indien in een inrichting meer dan 250 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 1.1, 1.2 of 1.3 als bedoeld in PGS 7 wordt opgeslagen, is de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van deze kunstmeststoffen uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften genoemd in hoofdstuk 4.2 met uitzondering van de voorschriften 4.2.13 en 4.2.17, hoofdstuk 5.2, hoofdstuk 6.1, paragraaf 7.2.2 met uitzondering van 7.2.9, hoofdstuk 8.1 en de hoofdstukken 9.1 tot en met 9.3. De opslagvoorziening bestemd voor de opslag van kunstmeststoffen behorende tot groep 1.2 of groep 1.3 voldoet tevens aan de voorschriften genoemd in hoofdstuk 4.3 en hoofdstuk 8.2 van PGS 7.
2.5.6 Nitraathoudende kunstmeststoffen zijn bij afwezigheid van toezicht in een afsluitbare ruimte opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of sleutel of op een vergelijkbare wijze afgesloten.
2.5.7 Bij diefstal van nitraathoudende kunstmeststoffen doet de drijver van de inrichting zo spoedig mogelijk aangifte bij de politie.
Paragraaf 2.6 Opslaan of overslaan, bewerken en verwerken van gevaarlijke stoffen of andere bodembedreigende stoffen
2.6.1 Vervallen.
2.6.2 Opslag van gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen vindt plaats boven een ten minste vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Werkzaamheden met gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen vinden plaats boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak.
De vloeistofkerende vloer, de vloeistofdichte vloer of de vloeistofdichte lekbak is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen inwerking van de in gebruik zijnde stoffen. De vloeistofkerende vloer, vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte lekbak is permanent tegen inregenen beschermd. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.
Indien in de opvangvoorziening of lekbak brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de opvangvoorziening of de lekbak 100% van die vloeistoffen kunnen opvangen.
Indien boven de opvangvoorziening of lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de opvangvoorziening of lekbak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de andere opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen.
2.6.3 De verpakking van gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen is zodanig, dat de verpakking tegen de normale behandeling bestand is en dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.
2.6.4 Gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften uit de paragrafen 3.1 en 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en de voorschriften uit paragraaf 3.23 van PGS 15. De vorige volzin is niet van toepassing op dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C en op niet giftige en niet bijtende viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23°C en hoger en op accu’s.
De eerste volzin is tevens niet van toepassing op de werkvoorraad verpakte gevaarlijke stoffen en op de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking in hoeveelheden kleiner dan de in tabel III weergegeven ondergrenzen.
Tabel III
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt < 23°C
25 kg of liter
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 23 en 61°C
50 kg of liter
Totaal overige gevaarlijke stoffen met uitzondering van gewasbeschermingsmiddelen en biociden
250 kg of liter
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden
400 kg of liter
2.6.5
In afwijking van voorschrift 2.6.4 worden gasflessen behorende tot het ADR klasse 2 opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van paragraaf 3.1 met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5, en de voorschriften uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.7, 3.11, 3.12, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, paragraaf 3.23 en de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.16 van PGS 15.
De eerste volzin van dit voorschrift is niet van toepassing op de werkvoorraad gasflessen, de via een leiding op een installatie aangesloten gasflessen en indien de totale waterinhoud van de aanwezige gasflessen niet meer bedraagt dan 125 liter.
Gasflessen als bedoeld in de tweede volzin voldoen aan de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en 6.2.13 van PGS 15.
2.6.5a In afwijking van voorschrift 2.6.4 worden spuitbussen (UN 1950) en gaspatronen behorende tot het ADR klasse 2 opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd conform de voorschriften van paragraaf 3.1 met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5, de voorschriften uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7, de voorschriften van de paragrafen 3.11 tot en met 3.13 en de voorschriften uit de paragrafen 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, 3.23 en de voorschriften van de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.6 van PGS 15.
2.6.6 Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen, niet zijnde gasflessen behorende tot het ADR klasse 2, aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter. Indien de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt deze afstand ten minste 8 meter. Dit voorschrift is niet van toepassing indien in de opslagvoorziening geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
2.6.6a Indien in een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening meer dan 1.000 liter brandbare gassen in gasflessen gemeten naar de totale waterinhoud aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 15 meter. Deze afstand bedraagt ten minste 7,5 meter indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is.
2.6.7 De opslag van accu's vindt plaats boven een ten minste vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak, die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is permanent tegen inregenen beschermd.
2.6.8 De opslag in een bovengrondse tank van huisbrandolie, gasolie en lichte stookolie, voldoet aan richtlijn PGS 30, waarvan de voorschriften 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 juni 1996.
Een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 juni 1996 waarvan:
a.
de eerste ingebruiksdatum onbekend is, en
b.
de tank niet is voorzien van een mangat, of een inspectieopening van ten minste 0,3 meter,
wordt, in afwijking van de voorschriften 4.5.2 en 4.5.12 van richtlijn PGS 30, uiterlijk 1 juni 2011 buiten gebruik gesteld.
2.6.9 De opslag van petroleum en afgewerkte olie in een bovengrondse tank vindt plaats overeenkomstig voorschrift 2.6.8.
2.6.10 Vervallen.
2.6.11 Binnen de inrichting wordt geen strooizout opgeslagen anders dan onder een overkapping en boven een vloeistofkerende vloer. Het formaat van de overkapping is zodanig dat de vloeistofkerende vloer, permanent tegen inregenen is beschermd.
Paragraaf 2.7 Aanmaken en gebruiken gewasbeschermingsmiddelen of biociden
2.7.1
a.
Leidingen die bestemd zijn voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen of biociden of een oplossing daarvan, zijn bovengronds gelegd.
b.
Pompen, vaatwerk en leidingen bestemd voor het aanmaken en doseren van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.
c.
Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, wordt uitsluitend door middel van een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.
d.
Mengsels of oplossingen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden aangemaakt in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk en het aanmaken vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte lekbak.
e.
Tijdens het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gemorste droge gewasbeschermingsmiddelen of biociden terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare gewasbeschermingsmiddelen of biociden terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Daartoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig.
2.7.2 Een dompelbad waarin gewerkt wordt met gewasbeschermingsmiddelen of biociden is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Gedompelde producten en de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak bewaard. Een buitenopslag voor gedompelde producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage, is tegen inregenen beschermd.
Paragraaf 2.8 Ammoniakemissie uit dierenverblijven
2.8.1 Indien in een inrichting landbouwhuisdieren worden gehuisvest van een categorie waarvoor in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij een maximale emissiewaarde is aangegeven, worden voor die landbouwhuisdieren huisvestingssystemen toegepast die aan dat besluit voldoen.
2.8.2 Degene die de inrichting drijft, treft de maatregelen en voorzieningen die de doelmatige werking van het huisvestingssysteem waarborgen, waaronder in elk geval de maatregelen en voorzieningen die zijn genoemd in de bij het huisvestingssysteem behorende stalomschrijving.
Paragraaf 2.9 Spoelbassins
2.9.1 Een spoelbassin voor de opvang van spoelwater dat vrijkomt bij het wassen van in de grond geteelde gewassen met een spoelmachine, is ontworpen en wordt aangelegd en onderhouden overeenkomstig de richtlijnen in de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
2.9.2 Voor de ingebruikname van een spoelbassin wordt door een onafhankelijke deskundige een oplevercontrole uitgevoerd overeenkomstig de handreiking, genoemd in voorschrift 2.9.1. Eenmaal per vijf jaar, waarbij de perioden tussen de inspecties van een vergelijkbare tijdsduur zijn, wordt een inspectie op de deugdelijkheid van het spoelbassin uitgevoerd. Resultaten van een controle of inspectie worden binnen drie maanden na uitvoering van de controle of inspectie aan het bevoegd gezag overgelegd.
2.9.3 Bij een spoelbassin met een hydrologische isolatie, vormt het deel van de bodem dat zich bevindt tussen het spoelbassin en de drainagebuizen onderdeel van het spoelbassin.
2.9.4 Een spoelbassin dat is aangelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt binnen drie jaar na dat tijdstip in overeenstemming gebracht met de voorschriften 2.9.1 en 2.9.2. Van een dergelijk spoelbassin wordt voor de ingebruikname als bedoeld in voorschrift 2.9.2 een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem aan het bevoegd gezag overgelegd.
Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik
2.10.1 Een pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:
a.
zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter afstand van een ondergrondse tank, en
b.
zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.
Een pomp voor het afleveren van benzine of petroleum is in de buitenlucht opgesteld.
2.10.2 De elektrische installatie van een pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.
2.10.3 De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing in de pompkast waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.
2.10.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:
a.
de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd, in werking is, en
b.
daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.
2.10.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Die tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte voorziening, die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dat vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen of landbouwwerktuigen kunnen opstellen. In afwijking van het voorgaande kan met een vloeistofkerende vloer worden volstaan indien aflevering uitsluitend plaatsvindt aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.
Paragraaf 2.11 Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden
2.11.1 Motorvoertuigen of landbouwtractoren of onderdelen van motorvoertuigen of landbouwtractoren worden indien bodembedreigende vloeistoffen vrij kunnen komen, onderhouden of gerepareerd boven een vloeistofdichte vloer, een vloeistofdichte lekbak of een vloeistofkerende vloer. Apparaten of machines waar met bodembedreigende vloeistoffen wordt gewerkt, zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak.
De vloeistofdichte vloer, vloeistofdichte lekbak of vloeistofkerende vloer is zodanig in omvang gedimensioneerd dat de bovengenoemde werkzaamheden boven de vloer kunnen plaatsvinden.
2.11.2 Bij het proefdraaien, testen of keuren van verbrandingsmotoren anders dan in de open lucht, worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.
2.11.3 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding van stof en eventuele asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.
2.11.4 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig die brandstof bevatten. In de werkplaats en in enig ander gebouw van de inrichting worden geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen of landbouwwerktuigen bijgevuld. De brandstofreservoirs zijn, behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten.
2.11.5 Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging.
2.11.6 Een brandstoftank van een hogedrukreiniger heeft onder normale bedrijfsomstandigheden geen hogere temperatuur dan 40° C.
2.11.7 Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, voldoende worden afgevoerd.
Paragraaf 2.12 Reinigen van werktuigen of transportmiddelen
2.12 Het reinigen van werktuigen of transportmiddelen waarbij afvalwater ontstaat, vindt plaats op een daartoe bestemde wasplaats die ten minste is uitgevoerd als een vloeistofkerende vloer. Indien met werktuigen of transportmiddelen gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn vervoerd of verspreid is de wasplaats voorzien van een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte voorziening en wordt het afvalwater afgevoerd naar een vloeistofdichte opvangvoorziening.
Paragraaf 2.13 Ontsmetten van gebouwen, stallen of installaties
2.13 De verontreinigde waterstroom die ontstaat bij het ontsmetten met gewasbeschermingsmiddelen of biociden van gebouwen, huisvestingssystemen of installaties, wordt direct of door een gesloten leiding of een gesloten bedrijfsriolering naar een vloeistofdichte opvangvoorziening afgevoerd.
Paragraaf 2.14 Substraatteelt met onderbemaling
2.14.1 Bij substraatteelt wordt overtollig gietwater of drainwater niet door middel van een systeem van onderbemaling gerecirculeerd.
2.14.2 Voorschrift 2.14.1 is niet van toepassing indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bij substraatteelt door middel van een systeem van onderbemaling werd gerecirculeerd. In een dergelijk geval:
a.
vindt recirculatie plaats door middel van een drainagestelsel met verzamelput en afvoer naar een centrale opvang waarin het drainwater wordt verwerkt;
b.
is een drainagekoker gelegen op een diepte van niet meer dan 0,25 meter boven de gemiddelde grondwaterstand en niet meer dan 1,25 meter onder het maaiveld en
c.
sijpelt ten hoogste 10% van de totale hoeveelheid drainwater door naar de bodem.
Binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige beoordeeld of aan de criteria, genoemd in de onderdelen a tot en met c, wordt voldaan. Een bewijs van de beoordeling afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, wordt binnen de inrichting bewaard.
Paragraaf 2.15 Toepassing ammoniak als koudemiddel
2.15 Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp, waarbij ammoniak als koudemiddel wordt toegepast, alsmede de ruimte waarin deze zich bevindt, dienen te voldoen aan de minimale veiligheidsvoorzieningen in relatie tot de hoeveelheid ammoniak van PGS 13, paragraaf 2.5 en de hieraan gerelateerde functionele en uitvoeringseisen uit hoofdstuk 4, paragrafen 3.2, 3.3, 3.4.1 tot en met 3.4.5, paragrafen 6.2, 6.3, 7.2 tot en met 7.5 en 8.1 tot en met 8.4 van PGS 13. Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp met als koudemiddel propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan dient te voldoen aan de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7600, toepassing van natuurlijke koudemiddelen in koelinstallaties en waterpompen, uitgave maart 2001.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting
Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak
3.1.1 De inrichting is ordelijk, wordt regelmatig schoongemaakt en verkeert in goede staat van onderhoud. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden regelmatig en ten minste zo vaak als nodig is, bestreden en verwijderd. Vaste mest in een buitenrijbak wordt zo vaak als nodig is verwijderd.
3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen, (diesel)olie of afgewerkte olie worden direct opgeruimd en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd.
De aard en de hoeveelheid van de absorptie- of neutralisatiemiddelen zijn afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en op de omvang van de werkzaamheden.
3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt die lekkage onmiddellijk verholpen. Bij lekkage wordt voorkomen dat:
a.
vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem of het oppervlaktewater terechtkomen,
b.
giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en
c.
geurhinder buiten de inrichting ontstaat.
3.1.4 Binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.
Paragraaf 3.2 Controle van installaties, vloeren en voorzieningen
3.2.1 Vervallen.
3.2.2 Vervallen.
3.2.3 Een olie- of vetafscheider en een slibvangput waardoor afvalwater wordt geleid:
a.
werken doelmatig,
b.
zijn te allen tijde voor controle bereikbaar, en
c.
worden zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.4 Van het ledigen en reinigen van een olie- of vetafscheider en een slibvangput waardoor afvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.5 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt:
a.
een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt, en
b.
een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.
3.2.6
1.
Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.
3.
De eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4.
Een vloeistofdichte vloer wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid.
5.
Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:
a.
reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem overeenkomstig onderdeel A 4 van de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, en
b.
een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.
6.
Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
3.2.6a
1.
Voorschrift 3.2.6 is tot en met 30 september 2009 niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren die zijn aangelegd vóór 1 januari 1992.
2.
Voorschrift 3.2.6 is tot en met 31 maart 2012 niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren die zijn aangelegd tussen 1 januari 1992 en 1 maart 2006.
3.
Voorschrift 3.2.6 is tot en met twee jaar na de aanleg van de desbetreffende vloeren niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren die zijn aangelegd tussen 1 maart 2006 en een dag na de dag waarop dit artikel in werking treedt.
3.2.7 Indien gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, voorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer, de vloeistofdichte lekbak of de vloeistofkerende vloer, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.
3.2.8 Indien bij werkzaamheden afvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft, voorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het afvalwater. Daarbij wordt in elk geval aangegeven hoe het afvalwater kan worden bemonsterd.
3.2.9 De voorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.7 en 3.2.8, zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen.
3.2.10 Een foliebassin wordt op mestdichtheid gecontroleerd door een door de Raad voor Accreditatie voor die controle geaccrediteerde instelling, het bevoegd gezag of een onafhankelijke deskundige binnen vijf jaar nadat de folie is aangebracht en binnen vijf jaar na de laatste controle.
3.2.11 Delen van de bouwconstructie alsmede de afdekking van een bassin en kruinslab worden voor het verstrijken van de referentieperiode als bedoeld in de van toepassing zijnde richtlijnen mestbassins vervangen, tenzij een beoordeling door een door de Raad voor Accreditatie voor die beoordeling geaccrediteerde instelling, het bevoegd gezag of een onafhankelijke deskundige uitwijst dat de referentieperiode kan worden verlengd. In het bewijs van de beoordeling is de verlengde referentieperiode voor de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie, afdekking of kruinslab opgenomen.
3.2.12 Met een geaccrediteerde instelling als bedoeld in de voorschriften 3.2.10 en 3.2.11 wordt gelijkgesteld een instelling die is geaccrediteerd in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de nationale onderzoekingen of documenten wordt nagestreefd.
3.3.1 Voorzover documenten voor de inrichting zijn afgegeven of documenten op grond van dit besluit moeten worden bijgehouden, worden in elk geval de volgende documenten of een kopie daarvan, gedurende ten minste vijf jaar na dagtekening van die documenten in de inrichting bewaard:
a.
resultaten van geluidsmetingen;
b.
het op basis van voorschrift 4.2.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;
c.
onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties en voertuigen;
d.
bewijzen van de beoordeling, als bedoeld in voorschrift 2.14.2;
e.
logboek, bedoeld in voorschrift 3.2.4;
f.
certificaten of bewijzen van:
1°.
de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;
2°.
het periodiek onderhoud of keuring van in de inrichting aanwezige installaties of voorzieningen;
3°.
de niet-periodieke keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties, en
4°.
de beoordelingsbewijzen of verklaringen, als bedoeld in de voorschriften 3.2.10 en 3.2.11;
g.
jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, elektriciteit en water;
h.
veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;
i.
afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen, en
j.
vervallen;
k.
een rapport van een onderzoek, als bedoeld in artikel 7.
3.3.2. Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.6, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende zes jaar na dagtekening bewaard.
Hoofdstuk 4. Maatwerkvoorschriften
Paragraaf 4.1 Geluid en trilling
4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 opgenomen waarden naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschriften waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan die waarden.
4.1.2 Het bevoegd gezag stelt slechts hogere waarden als bedoeld in voorschrift 4.1.1, mits binnen geluidgevoelige bestemmingen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van ten hoogste 35 dB(A) is gewaarborgd. De etmaalwaarde, bedoeld in de eerste volzin, geldt niet indien de gebruiker van die geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschriften vaststellen op welke afstand van de inrichting de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 bedoelde waarden gelden.
4.1.4 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot voorzieningen die binnen de inrichting worden aangebracht en gedragsregels die in acht worden genomen teneinde aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3, 4.1.1 en 4.1.3 te voldoen.
4.1.5 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.1.4.
4.1.6 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten.
Paragraaf 4.2 Afvalstoffen en afvalwater
4.2.1 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a.
het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, en
b.
de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld in onderdeel a wordt niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting zodanig zijn gewijzigd dat dat ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.
4.2.2 Maatwerkvoorschriften als bedoeld in voorschrift 4.2.1, onder b, betreffen niet de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen, die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
4.2.3 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in de voorschrift 1.3.2 en 1.3.4 en gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.3.
4.2.4 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van afvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.8 of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.
4.2.5 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de regelmatige afvoer van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.4 en de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.14.
Paragraaf 4.3 Lucht
4.3. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a.
de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van een mechanische ventilatie indien niet aan voorschrift 1.4.3, onderdeel a, kan worden voldaan, en
b.
de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.3, onderdeel b.
Paragraaf 4.4 Assimilatiebelichting en verlichting
4.4 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de wijze van afscherming, als bedoeld in voorschrift 1.5.1 of 1.5.5.
Paragraaf 4.5 Veiligheid
4.5. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de plaats en de wijze van de opslag van gasflessen als bedoeld in voorschrift 1.6.2.
Paragraaf 4.6 Bodembescherming
4.6 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot te treffen voorzieningen en maatregelen, als bedoeld in de voorschriften 1.8.1, 2.5.1, 2.5.3, 2.6.2, 2.7.1, 2.7.2, 2.11.1, 2.12, en met betrekking tot in acht te nemen gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, InfoMil, uitgave juli 2003;
Paragraaf 4.7 Opslaan van bedrijfsstoffen
4.7.1 Het bevoegd gezag kan wat betreft de omvang, het afdekken en de uitvoering van een opslag, en de frequentie van afvoer maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het:
–
opslaan van vaste mest, afgedragen gewas of bloembollenafval als bedoeld in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2;
–
composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval als bedoeld in voorschrift 2.4.2;
–
opslaan van veevoeder als bedoeld in de voorschriften 2.3.2 of 2.3.3, en
–
opslaan van dunne mest als bedoeld in voorschrift 2.1.3.
4.7.2 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de maatregelen en voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.3.1a.
Paragraaf 4.8 Gebruiken gewasbeschermingsmiddelen of biociden
4.8 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de locatie van de opstelling van het dompelbad, de gedompelde producten en de emballage als bedoeld in voorschrift 2.7.2.
Paragraaf 4.9 Ammoniakemissie uit dierenverblijven
4.9 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die de doelmatige werking van het huisvestingssysteem waarborgen in verband met de beperking van de ammoniakemissie, als bedoeld in paragraaf 2.8.