Besluit van 4 februari 1994, houdende regels voor akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondsteelt

Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 augustus 1992, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, nr. MJZ 10892036, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gezien het advies van de Centrale raad voor de milieuhygiëne van 20 december 1988;
De Raad van State gehoord (advies van 6 mei 1993, No. W08.92.0360);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 februari 1994, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, nr. MJZ 01294019, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel

1

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

Artikel

5

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel

6

Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. G. M. Alders
De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage

I

behorende bij het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer

Inhoud

I

Begrippen

II

Voorschriften:

1

De opslag van mest

2

De opslag van organische meststoffen niet zijnde dierlijke mest

3

De opslag van veevoeder

4

De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen

5

Bestrijdingsmiddelen

6

Onderhoudswerkplaats

7

Gebruik van gasflessen

8

Afvalstoffen

9

Bodembescherming

10

Geluidhinder

11

Centrale verwarmingsinstallaties voor ruimteverwarming of warmwatervoorziening

12

Noodstroomvoorzieningen

13

Gebruik vorkheftrucks

14

Bewaren van LPG-reservoirs voor de aandrijving vantransportmiddelen

15

Op aardgas gestookte toestellen en regelapparatuur

16

Bewaren van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in emballage

17

Gedragsvoorschriften

18

Brandbestrijding

19

Meet- en registratieverplichtingen

20

Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie, dieselolie en petroleum in bovengrondse tanks met een inhoud vanmeer dan 200 liter

21

Afleverpompen voor motorbrandstoffen

22

Opslag van afgewerkte olie

I

Begrippen

1

In deze bijlage en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

equivalent geluidsniveau (LAeq): het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig voorschrift 10.5;

foliebassin: een bassin, uitgevoerd als een met een afdichtingsfolie beklede grondput;

gasfles: een voor herhaald gebruik bestemde, cilindrische, metalen drukhouder, die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, als aangewezen bij de algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

geluidsniveau in dB(A): het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publikatie no. 651, uitgave 1979;

mestsilo: een bassin, niet zijnde een foliebassin;

gevaarlijke stof: stof zoals ingedeeld en gedefinieerd in het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen;

NEN: een door het NNI uitgegeven norm;

NEN-EN: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het NNI als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;

NEN-ISO: een door de International Organization for Standardization opgestelde en door het NNI als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;

NNI: het Nederlands Normalisatie Instituut;

onbrandbaar: het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064;

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a. en b. genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveauperiode;

  • a.

    het geluidsniveau, uitgedrukt in dB, dat, gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd, wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;

  • b.

    het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

VLG: het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen;

weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag: de tijd, uitgedrukt in minuten, gedurende welke geen uitbreiding van brand naar aangrenzende ruimten mag plaatsvinden, bepaald overeenkomstig NEN 6068.

2

Voor zover een DIN-, NEN-, NEN-EN- of NEN-ISO-norm, waarnaar in een voorschrift wordt verwezen, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum waarop dit besluit in het Staatsblad is geplaatst, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op die datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.

II

Voorschriften

1

De opslag van mest

1.1

Algemeen

1.1.1.Dunne mest en gier moeten worden opgeslagen in een hiertoe bestemde mestdichte opslagruimte. Indien de opslagruimte niet onder een stal is gelegen moet het transport naar de opslagruimte geschieden door middel van een gesloten en mestdicht riool of een daaraan gelijkwaardige voorziening.

1.1.2. Op het bewaren van dunne mest in een mestbassin dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, zijn de voorschriften onder 1.2 onderscheidenlijk 1.3 van toepassing.

1.1.3. Op een mestkelder voor de bewaring van dunne mest, welke geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en die tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit, zijn de desbetreffende bepalingen van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publikatie Richtlijnen Mestbassins 1994 van toepassing.

1.1.4. Bij het verwijderen van mest of gier mag de omgeving niet worden verontreinigd. Transport van dunne mest of gier moet geschieden in gesloten tankwagens. Vaste mest moet worden getransporteerd met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen, die op correcte wijze zijn beladen.

1.1.4a .Spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen worden niet in een openbaar riool gebracht.

1.1.4b. Voor een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt, dat is opgericht vóór 1 maart 1996, en van waaruit vóór die datum, spoel- en schrobwater van stallen of andere mestopslagen op een openbaar riool worden gebracht, is voorschrift 1.1.4a niet van toepassing, indien:

  • a.

    in de gemeente waarin het betrokken bedrijf is gelegen op 1 maart 1996 een gemeentelijke verordening ontbrak, die regels stelde voor het brengen van afvalwater in een openbaar riool, of

  • b.

    het op een openbaar riool brengen van spoel- en schrobwater van stallen of andere mestopslagen op 1 maart 1996 was toegestaan bij een vergunning krachtens een gemeentelijke verordening die regels stelde voor het brengen van afvalwater in een openbaar riool, dan wel bij of krachtens zodanige verordening gestelde voorschriften en beperkingen.

1.1.5. Indien spoel- en schrobwater uit stallen of mestopslagen niet op een openbare riolering of anderszins uit het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt kan of mag worden afgevoerd, moet dit water worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.

1.1.6. Voor een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt, dat is opgericht voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is voorschrift 1.1.5 van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, tenzij bij de inwerkingtreding van dit besluit in een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de inrichting de in voorschrift 1.1.5 bedoelde voorziening al werd verlangd.

1.1.7. De opslag van vaste dierlijke mest buiten de stal moet geschieden op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening; de stapeling van de mest moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien. Indien het uitzakkend vocht niet op een openbare riolering of anderszins uit het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt kan of mag worden afgevoerd, moet dit vocht worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.

1.1.8. Voor een opslag van vaste dierlijke mest, die is opgericht vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is voorschrift 1.1.7 van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, tenzij bij de inwerkingtreding van dit besluit in een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de inrichting de in voorschrift 1.1.7 bedoelde voorziening al werd verlangd.

1.1.9. Een opslag van vaste dierlijke mest moet zijn gelegen:

  • a.

    op ten minste 100 m van een bebouwde kom;

  • b.

    op ten minste 50 m van een woning van derden of een gevoelig object.

Voor de opslag van vaste dierlijke mest, die reeds aanwezig was voor de inwerkingtreding van dit besluit geldt het bovenstaande met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

1.1.10. Voorschrift 1.1.9 is niet van toepassing op een opslag van vaste dierlijke mest, die reeds aanwezig was voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op ten minste 25 m van een woning van derden of een gevoelig object, indien verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen omtrent de omvang van de opslag en de frequentie van de afvoer van de vaste dierlijke mest, die onder de gegeven oms tandigheden de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen, die de opslag van de mest voor het milieu kan veroorzaken.

1.2

Mestsilo's

1.2.1. De voorschriften 1.2.2 tot en met 1.2.19 zijn uitsluitend van toepassing op een mestsilo die tot stand is gebracht vóór 1 juni 1987. Het voorschrift 1.2.4 is van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

1.2.2. De constructie van een mestsilo moet in zijn geheel en in alle delen afzonderlijk zodanig zijn uitgevoerd dat geen verlies van mest door lekkages, scheuren of anderszins optreedt.

1.2.3. De mestsilo en de leidingen, afsluiters en andere appendages moeten voldoende bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van het mestmilieu, UV-licht en lage temperaturen.

1.2.4. Leidingen moeten tegen beschadiging door bevriezen zijn beschermd. In een vul-aftapleiding, die onder druk staat van de inhoud van de mestsilo, moeten ten minste twee afsluiters aanwezig zijn. De buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot geborgd kunnen worden. In leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht.

1.2.5. Rondom een mestsilo moeten zodanige voorzieningen zijn aangebracht, dat de constructie op kwetsbare plaatsen niet door langsrijdende of bij de mestbehandeling in gebruik zijnde voertuigen kan worden aangereden.

1.2.6. Een bordes of brug voor het verrichten van werkzaamheden, geplaatst aan de rand van of boven een mestsilo, moet deugdelijk zijn uitgevoerd en bevestigd en moet ten minste 0,70 m ∗ 1,00 m groot zijn. Het bordes of de brug moet zijn voorzien van een leuning met regels op 1,10 m en 0,50 m hoogte en een voetstootlijst van ten minste 50 mm boven de vloer. De vloer van een aan de silowand gemonteerd bordes moet zich ten minste 1,10 m beneden de bovenrand van de silowand bevinden.

1.2.7. Vaste klimvoorzieningen aan de buitenzijde van de mestsilo mogen niet lager dan 2 m boven de begane grond aanvangen.

1.2.8. Op de rand van een mestsilo moet een afrastering zijn aangebracht, tenzij de rand zich meer dan 2,50 m boven de direct omliggende betreedbare grond bevindt of de mestsilo is voorzien van een afdekking die tot over de buitenrand doorloopt of op de buitenrand aansluit. De totale hoogte van silowand en afrastering moet ten minste 1,80 m zijn, gemeten vanaf de direct omliggende betreedbare grond. De afrastering moet bestaan uit ten minste drie (punt)draden.

De onderlinge afstand tussen de (punt)draden mag ten hoogste 250 mm bedragen. De onderste draad mag niet hoger dan 100 mm boven de silowand zijn geplaatst en mag zowel aan de buitenzijde als aan de binnenzijde van de wand niet meer dan 100 mm oversteken.

1.2.9. Aan de binnenzijde van een silowand moet een vaste ladder zijn aangebracht. Waar de in voorschrift 1.2.8 bedoelde afrastering demontabel is uitgevoerd moet de ladder ter plaatse zijn aangebracht.

1.2.10. De ruimte boven de mest in een mestsilo met een niet drijvende afdekking moet in open verbinding staan met de buitenlucht, zowel op een plaats boven de rand van de mestsilo als ook op het hoogste punt van de afdekking. De opening op het hoogste punt moet ten minste 10.000 mm2 groot zijn.

1.2.11. Een bassin uitgevoerd als kelder moet zodanig zijn uitgevoerd dat, rekening houdend met het wisselend mestniveau, er geen ruimten boven de mest kunnen ontstaan die van de buitenlucht zijn afgesloten.

1.2.12. Een mestsilo met een beloopbare vaste afdekking moet zijn voorzien van ten minste twee mangaten.

Een mangat moet ten minste 600 mm ∗ 600 mm groot zijn en zijn voorzien van een voldoende draagkrachtig en duurzaam deksel, die tegen verschuiven is geborgd. De mangaten dienen enerzijds zo dicht mogelijk te zijn aangebracht bij een plaats waar reparatiewerkzaamheden te verwachten zijn en anderzijds zo functioneel mogelijk te zijn gesitueerd, om ventilatie vóór betreding mogelijk te maken.

1.2.13. Indien aan een eerder verleende vergunning voorschriften zijn verbonden, waarin voorzieningen zijn verlangd die gelijkwaardig zijn aan de in de voorschriften 1.2.6 tot en met 1.2.12 gegeven voorzieningen blijven deze voorschriften van overeenkomstige toepassing en blijven de voorschriften 1.2.6 tot en met 1.2.12 buiten toepassing.

Indien de in de voorschriften 1.2.6 tot en met 1.2.12 gegeven voorzieningen niet conform deze voorschriften kunnen worden aangebracht kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen, inhoudende het voldoen aan andere, aan de omstandigheden aangepaste gelijkwaardige voorzieningen.

1.2.14. In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn aangebracht om ophoping van gas onder de afdekking te voorkomen.

1.2.15. Een mestsilo zonder afdekking mag uitsluitend op of nabij de bodem van het bassin worden gevuld.

1.2.16. Het gestelde in voorschrift 1.2.15 is niet van toepassing indien de mestsilo is gelegen:

  • a.

    op meer dan 100 m afstand van een woning van derden, die behoort tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen inrichting voor het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwprodukten of voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;

  • b.

    op meer dan 200 m afstand van een gevoelig object of een woning van derden, niet zijnde een woning als bedoeld onder a;

  • c.

    op meer dan 350 m afstand van de bebouwde kom.

1.2.17. Een mestsilo die niet is afgedekt mag niet verder gevuld zijn dan 0,20 m onder de rand.

1.2.18. Tenzij een beoordeling door of namens een door de Raad voor Certificatie voor dit werk erkend instituut, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige uitwijst dat er een volgend tijdsbestek van gebruik kan zijn, moet een mestsilo of delen ervan worden vervangen vóór het verstrijken van de geldende referentieperiode, die bedraagt:

  • a.

    20 jaar voor betonnen, houten, stalen of gemetselde constructies,

  • b.

    10 jaar voor doekconstructies,

  • c.

    10 jaar voor binnenafdichtingsfolies,

  • d.

    10 jaar voor overige constructies,

met dien verstande dat niet tot vervanging behoeft worden over te gaan binnen drie jaar na inwerkingtreding van dit besluit. Een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. In dit bewijs wordt voor de beoordeelde delen van de mestsilo een nieuwe referentieperiode aangegeven.

1.2.19. Indien een folie ten behoeve van binnenafdichting wordt vervangen, zijn op de nieuw aan te brengen folie de bepalingen 1.7.1 en 1.7.2 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publikatie 'Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990' van toepassing. Een door de installateur van de folie afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepalingen wordt voldaan en waarin de referentieperiode voor de folie is aangegeven, moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode voor een nieuw aan te brengen folie ten behoeve van binnenafdichting bedraagt 10 jaar.

1.3

Foliebassins

1.3.1. De voorschriften 1.3.2 tot en met 1.3.22 zijn uitsluitend van toepassing op een foliebassin dat is aangelegd vóór 1 juni 1987. Het voorschrift 1.3.5 is van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

1.3.2. De constructie van een foliebassin moet in zijn geheel en in alle delen afzonderlijk zodanig zijn uitgevoerd dat geen verlies van mest door lekkages, scheuren of anderszins optreedt.

1.3.3. Bij een UV-bestendige afdichtingsfolie hoeft geen kruinslab te worden toegepast.

1.3.4. De leidingen, afsluiters en andere appendages moeten voldoende bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van het mestmilieu, UV-licht en lage temperaturen. Leidingen moeten plaatsvast zijn gemonteerd.

1.3.5. Leidingen die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd moeten tegen bevriezen zijn beschermd. In een vul-aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van het foliebassin moeten ten minste twee afsluiters aanwezig zijn. De buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot geborgd kunnen worden. In leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht.

1.3.6. Beplanting rondom een foliebassin mag door wortelingroei geen beschadiging aan de folie veroorzaken.

1.3.7. Bij het mengen van de bassininhoud met een rondpompsysteem moeten de reactiekrachten, welke bij de uitstroming van de dunne mest vrijkomen, zodanig worden afgeleid, dat noch de folie, noch het binnentalud wordt beschadigd.

1.3.8. Indien de bassininhoud wordt gemengd met een mixer moet de folie ter plaatse van de mixeropstelling tegen beschadigd raken zijn beschermd.

1.3.9. Onverminderd het gestelde in voorschrift 1.3.8 moet een mixer zijn voorzien van een beschermkooi.

1.3.10. Rondom een foliebassin moet een hek aanwezig zijn, waarvan de hoogte ten minste 1,80 m bedraagt, gemeten vanaf de buiten het hek direct omliggende betreedbare grond. Het hek moet met een deugdelijk slot zijn afgesloten gedurende de tijd dat geen onmiddellijk toezicht wordt uitgeoefend door een verantwoordelijk persoon.

1.3.11. Op onderlinge afstand van ten hoogste 6 m moeten op het talud klimvoorzieningen voor personen zijn aangebracht.

1.3.12. De oprit voor een trekker voor de aandrijving van een mixer moet langs de bassinrand eindigen met een hekwerk voorzien van twee leuningen met een hoogte van 1.10 m en 0,50 m. Voor het aandrijven van de mixer mag het hekwerk onderbroken zijn. Tevens moet op 1 m van de bassinrand een stootrand van 0,30 m hoog zijn aangebracht.

1.3.13. De ruimte boven de mest in een bassin met een niet drijvende afdekking moet in open verbinding staan met de buitenlucht, zowel op een plaats boven de rand van het bassin als ook op het hoogste punt van de afdekking. De opening op het hoogste punt moet ten minste 10.000 mm2 groot zijn.

1.3.14. In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn aangebracht om ophoping van gas onder de afdekking te voorkomen.

1.3.15. Indien aan een eerder verleende vergunning voorschriften zijn verbonden, waarin voorzieningen zijn verlangd die gelijkwaardig zijn aan de in de voorschriften 1.3.10 tot en met 1.3.14 gegeven voorzieningen blijven deze voorschriften van overeenkomstige toepassing en blijven de voorschriften 1.3.10 tot en met 1.3.14 buiten toepassing.

Indien de in de voorschriften 1.3.10 tot en met 1.3.14 gegeven voorzieningen niet conform deze voorschriften kunnen worden aangebracht kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen, inhoudende het voldoen aan andere, aan de omstandigheden aangepaste, gelijkwaardige voorzieningen.

1.3.16. Het vullen van een foliebassin mag uitsluitend plaatsvinden met een vaste vulleiding, tenzij de folie ter plaatse van de uitmonding van de vulleiding tegen beschadigd raken is beschermd.

1.3.17. Een foliebassin zonder afdekking mag uitsluitend op of nabij de bodem van het bassin worden gevuld.

1.3.18. Het gestelde in voorschrift 1.3.17 is niet van toepassing indien een foliebassin is gelegen:

  • a.

    op meer dan 100 m afstand van een woning van derden, die behoort tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen inrichting voor het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwprodukten of voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;

  • b.

    op meer dan 200 m afstand van een gevoelig object of een woning van derden, niet zijnde een woning als bedoeld onder a;

  • c.

    op meer dan 350 m afstand van de bebouwde kom.

1.3.19. Een foliebassin dat niet is afgedekt, mag niet verder zijn gevuld dan 0,20 m onder de rand.

1.3.20. Controle op mestdichtheid van de afdichtingsfolie moet plaatsvinden binnen vijf jaar nadat de folie is aangebracht, of, indien deze termijn bij het van toepassing worden van de voorschriften van dit besluit reeds is verstreken, binnen één jaar na het tijdstip waarop de voorschriften van dit besluit van toepassing worden. Uiterlijk binnen vijf jaar na de laatste controle moet de controle op mestdichtheid zijn herhaald. Bovendien moet een controle worden uitgevoerd zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven en in ieder geval bij een redelijk vermoeden dat de afdichtingsfolie is beschadigd. De controle dient te worden uitgevoerd door of namens een door de Raad voor Certificatie voor dit werk erkend instituut, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige. Een bewijs van de beoordeling op mestdichtheid, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd.

1.3.21. Indien een afdichtingsfolie wordt vervangen zijn op de nieuw aan te brengen afdichtingsfolie de bepalingen 2.1.1 tot en met 2.1.8 en 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publikatie 'Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990' van toepassing. Een door de installateur van de folie afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepalingen wordt voldaan, moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode bedraagt voor een nieuw aan te brengen afdichtingsfolie tien jaar.

1.3.22. Indien een kruinslab wordt vervangen is op de nieuw aan te brengen kruinslab de bepaling 2.3.5 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publikatie 'Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990' van toepassing. Een door de installateur van de kruinslab afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepaling wordt voldaan en waarin de referentieperiode voor de kruinslab is aangegeven, moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode moet voor een nieuw aan te brengen kruinslab ten minste vijf jaar bedragen.

2

De opslag van organische meststoffen niet zijnde dierlijke mest

2.1. Een opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, moet zijn gelegen op ten minste 5 m van de erfafscheiding of de insteek van oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

2.2. Een opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, moet zijn gelegen:

  • a.

    op ten minste 100 m van een bebouwde kom;

  • b.

    op ten minste 50 m van een woning van derden of een gevoelig object.

Voor een opslag van organische meststoffen, die reeds aanwezig was voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, geldt het bovenstaande met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

2.3. Voorschrift 2.2 is niet van toepassing op een opslag van organische meststoffen, die reeds aanwezig was voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op ten minste 25 m van een woning van derden of een gevoelig object indien verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen omtrent de omvang van de opslag, het afdekken van de meststoffen en de frequentie van de afvoer van de meststoffen, die onder de gegeven omstandigheden de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen die de opslag van de meststoffen voor het milieu kan veroorzaken.

2.4. De opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, moet geschieden op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening; de stapeling van de mest moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien. Uitzakkend vocht wordt niet in een openbaar riool gebracht. Indien het uitzakkend vocht niet anderszins uit het akker- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt kan of mag worden afgevoerd, wordt het afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.

2.5. Voor een opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, die is opgericht vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is voorschrift 2.4 van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, tenzij bij de inwerkingtreding van dit besluit in een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de inrichting de in voorschrift 2.4 bedoelde voorziening al werd verlangd.

3

De opslag van veevoeder

3.1. De voorschriften 3.2 tot en met 3.6 zijn van toepassing op een opslag van veevoeder-produkten anders dan in een torensilo.

3.2. Een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs moet zijn gelegen op ten minste 25 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object. Voor een kuilvoeropslag die reeds aanwezig was vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit geldt dit met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

3.3. Voorschrift 3.2 is niet van toepassing op een kuilvoeropslag die is gelegen op ten minste 10 m van een woning van derden of een gevoelig object en die reeds aanwezig was voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, indien verplaatsing van de kuilvoeropslag rederlijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot het afgedekt houden van de kuilvoeropslag, die onder de gegeven omstandigheden de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen die de kuilvoeropslag voor het milieu kan veroorzaken.

3.4. Indien een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs of een opslag van voederprodukten met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, op minder dan 50 m afstand is gelegen van een woning van derden of een gevoelig object, moet deze blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behoudens tijdens het uithalen van het produkt. Bij een kuilvoeropslag mag de afdekking aan de zijde waar zelfvoedering plaatsvindt, ontbreken. Eventuele beschadigingen aan het afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden gerepareerd.

3.5. Onverminderd voorschrift 3.4 moeten bij kuilvoeropslagen van gras, die zijn gelegen op minder dan 50 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object, de volgende maatregelen in acht worden genomen:

  • 1°.

    het uitgehaalde kuilvoer moet direct in de stal, dan wel in een afgesloten ruimte worden geplaatst, of op zodanige wijze worden afgedekt dat geen stankoverlast kan plaatsvinden;

  • 2°.

    direct na het uithalen van het kuilvoer moet de kuil door middel van kunststoffolie, vastgelegd met zandslurven of een hieraan gelijkwaardige voorziening, toegedekt worden;

  • 3°.

    eventuele restanten van het kuilvoer moeten direct van het terrein van de inrichting afgevoerd worden, dan wel op zodanige wijze worden opgeslagen dat geen stankoverlast kan plaatsvinden.

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen, inhoudende het voldoen aan andere, aan de omstandigheden aangepaste maatregelen, die uit het oogpunt van het voorkomen en beperken van stankhinder gelijkwaardig zijn aan de onder 1° tot en met 3° bedoelde maatregelen.

3.6. Voor een kuilvoeropslag van gras als bedoeld in voorschrift 3.5 behoeven de maatregelen, genoemd onder 1° tot en met 3° van voorschrift 3.5, niet in acht te worden genomen indien:

  • 1°.

    de kuilvoeropslag is gelegen op ten minste 25 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object;

  • 2°.

    een analyserapport van de betreffende kuil overgelegd kan worden waaruit blijkt dat de opslag een droge stofgehalte hoger dan 30% en een boterzuurgehalte in de droge stof lager dan 2,5% bezit, dan wel een droge stofgehalte hoger dan 30% en een ammoniakfractie lager dan 25 bezit.

De monstername en analyses (droge stofgehalte en boterzuurgehalte of ammoniakfractie) moeten ten minste 4 weken na het inkuilen zijn verricht door de Stichting Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek of de Stichting Bedrijfslaboratorium voor Gewasonderzoek te Leeuwarden.

4

De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen

4.1. Binnen een afstand van 10m van nitraathoudende kunstmeststoffen mogen zich geen K1- of K2-vloeistoffen bevinden en binnen 5 m geen K3-vloeistoffen.

5

Bestrijdingsmiddelen

5.1

Dompelbaden met bestrijdingsmiddelen

5.1.1. Dompelbaden waarin wordt gewerkt met bestrijdingsmiddelen moeten zijn opgesteld op een vloeistofdichte vloer, die zodanig is uitgevoerd dat bij morsen of lekkage van het bad geen bestrijdingsmiddelen in de bodem of in het oppervlaktewater kunnen raken.

5.1.2. Gedompelde produkten waar nog bestrijdingsmiddelen uit kunnen lekken, moeten boven het dompelbad of boven een vloer als omschreven in voorschrift 5.1.1 worden bewaard.

5.2

De opslag van bestrijdingsmiddelen

5.2.1. Het bewaren van bestrijdingsmiddelen moet voldoen aan de artikelen 8 tot en met 12 van het Bestrijdingsmiddelenbesluit. Op een opslagruimte voor bestrijdingsmiddelen zijn bovendien de voorschriften 5.2.2 tot en met 5.2.8 van toepassing, indien in de opslagruimte meer dan 400 kg bestrijdingsmiddelen aanwezig zijn of plegen te zijn.

5.2.2. In de opslagruimte moeten op de waterleiding aangesloten vaste slanghaspels zijn geïnstalleerd. Aantal en plaatsing van de slanghaspels moeten zodanig zijn dat de gehele vloeroppervlakte kan worden bestreken. Bij voorkeur moeten de slanghaspels in de nabijheid van toegangsdeuren worden geplaatst. De watervoorziening moet doeltreffend tegen vorst zijn beschermd.

5.2.3. De vloer van de opslagruimte moet naadloos zijn uitgevoerd. In de vloer mag geen schrobputje aanwezig zijn.

5.2.4. In de opslagruimte is roken en de aanwezigheid van open vuur of apparatuur met een oppervlaktetemperatuur van meer dan 300°C verboden. Op de buitenzijde van elke toegangsdeur van een opslagruimte moeten de volgende signalen en opschriften zijn aangebracht: een waarschuwingssignaal betreffende giftige stoffen met daaronder het duidelijk leesbare opschrift: 'Bestrijdingsmiddelen'; een verbodssignaal betreffende vuur, open vlam en roken; en het duidelijk leesbare opschrift: 'Verboden toegang voor onbevoegden'. Genoemde signalen moeten zijn uitgevoerd volgens het Arbeidsomstandighedenbesluit.

5.2.5. Een opslagruimte en ruimten die daarmee in directe verbinding staan mogen slechts worden verwarmd door verwarmingstoestellen waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met voornoemde ruimten of met een verwarmingstoestel als bedoeld in het publikatieblad P-163, uitgave 1985, van het Directoraat-Generaal van de Arbeid.

5.2.6. De vloer, de wanden en eventueel aanwezige drempels van een opslagruimte moeten een vloeistofdichte bak vormen, welke de gehele in de opslagruimte aanwezige voorraad vloeibare bestrijdingsmiddelen bij lekraken van de verpakking kan bevatten.

5.2.7. In de opslagruimte moeten, nabij de vloer boven de drempelhoogte en nabij het plafond, toe- en afvoeropeningen zijn aangebracht die hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen, verbinding geven met de buitenlucht en die zodanig ten opzichte van elkaar zijn aangebracht, dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd. De uitlaatopening van een ventilatiekanaal mag zich niet in de nabijheid van ramen, deuren of andere ventilatieopeningen bevinden. Het luchtdoorlatend oppervlak van elk van de openingen of kanalen moet ten minste 1 dm² bedragen. Het gezamenlijk luchtdoorlatend oppervlak van bedoelde openingen of kanalen moet ten minste 1/250 van het vloeroppervlak van de opslagruimte bedragen.

5.2.8. Gemorste niet-vloeibare bestrijdingsmiddelen moeten direct droog worden opgenomen. Gemorste vloeibare bestrijdingsmiddelen moeten direct worden geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat worden gebracht.

Hiertoe moeten voldoende materialen, absorberende en neutraliserende middelen, voor onmiddellijk gebruik gereed, aanwezig zijn.

6

Onderhoudswerkplaats

6.1. Oliën, vetten of hiermee verontreinigd water mogen niet van de vloer van een onderhoudswerkplaats naar buiten worden geveegd of geschrobd.

6.2. In een onderhoudswerkplaats aangebrachte schrobputten moeten zijn aangesloten op de bedrijfsriolering.

6.3. Indien werkzaamheden worden verricht, waarbij brandbare vloeistoffen worden gebezigd, mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Op de toegangen tot genoemde ruimten moet met duidelijk leesbare letters het opschrift 'Roken en open vuur verboden' zijn aangebracht.

6.4. Onder het tot aftappen van vloeistoffen, anders dan water, gereedstaand vaatwerk moeten doelmatige lekbakken zijn geplaatst.

6.5. Gemorste of gelekte vloeistof moet zo spoedig mogelijk worden opgeruimd.

6.6. Vaatwerk ten behoeve van de bewaring van afgewerkte olie moet zijn geplaatst in een vloeistofdichte bak. De vloeistofdichte bak moet tegen inregenen zijn beschermd.

6.7. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een onderhoudswerkplaats wordt, voordat het in een openbaar riool wordt gebracht op een zodanige manier behandeld dat:

  • a.

    de concentratie aan minerale oliën niet hoger is dan 20 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675,

  • b.

    het geen grove bedrijfsafvalstoffen bevat, en

  • c.

    het geen snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990.

6.8. In afwijking van voorschrift 6.7 kan worden volstaan met behandeling in een slibvangput en olie-afscheider, indien de concentratie aan minerale oliën na de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675.

7

Gebruik van gasflessen

7.1. Gasflessen waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen, een door de Dienst geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525/EEG, 84/526/EEG en 84/527/EEG aangewezen instantie niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven in het VLG.

7.2. Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht. Het voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die zijn gevuld met autogas, is verboden, evenals het voorhanden hebben en het gebruik van vloeibaar gas in autogastanks anders dan voor de tractie van motorvoertuigen.

7.3. Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van andere brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld.

7.4. In de inrichting mogen niet meer gasflessen aanwezig zijn dan voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.

7.5. Niet aan een vaste plaats gebonden gasflessen moeten buiten werktijd op een vaste, in overeenstemming met de plaatselijke brandweer nader te bepalen plaats zijn ondergebracht. Aan een vaste plaats gebonden gasflessen moeten bij de plaatselijke brandweer bekend zijn.

8

Afvalstoffen

8.1. Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand, behoudens voor zover ingevolge een gemeentelijke verordening verbranden van uit de inrichting afkomstige afvalstoffen is toegestaan.

8.2. Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen, mogen niet in de bodem terecht kunnen komen of in de bodem worden gebracht. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging kan optreden.

8.3. Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen, moeten op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.

8.4. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.

8.5. Een riolering voor de afvoer van afvalwater moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd.

8.6. Het bewaren of composteren van afgedragen gewas en andere plantaardige afvalstoffen dient plaats te vinden op ten minste 5 m van de erfafscheiding, op ten minste 5 m van de insteek van een sloot, op ten minste 100 m van de bebouwde kom en op ten minste 50 m van een woning van derden of een gevoelig object. Voor het bewaren of composteren, dat reeds plaatsvond voor de inwerkingtreding van dit besluit geldt het bovenstaande met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

8.7. Voorschrift 8.7 is niet van toepassing op het bewaren of composteren van afgedragen gewas of andere plantaardige afvalstoffen, dat reeds plaatsvond voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit en dat plaatsvindt op ten minste 25 m van een woning van derden of gevoelig object, indien verplaatsing van het bewaren of composteren redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen, omtrent de omvang van de hoeveelheid te bewaren of composteren materiaal, de duur van het bewaren of composteren of het afdekken van het materiaal, die onder de gegeven omstandigheden de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen, die het bewaren of composteren van afgedragen gewas of andere plantaardige afvalstoffen voor het milieu kan veroorzaken.

8.8. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur, die zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen, dat niet fysisch-chemisch is gereinigd, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

8.9. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur, die niet zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen:

  • a.

    waarvan de concentratie aan minerale olie voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675,

  • b.

    dat grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of

  • c.

    dat snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990.

wordt niet in een openbaar riool gebracht.

8.10. Bedrijfsafvalwater dat:

  • a.

    afkomstig is van composteringshopen,

  • b.

    bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

  • c.

    een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

  • d.

    stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

8.11.

  • 1.

    Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

    • a.

      de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

    • b.

      de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

    • c.

      de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

  • 3.

    Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

8.12.

  • 1.

    Een slibvangput en een olie-afscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

    • a.

      werken doelmatig,

    • b.

      voldoen aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen,

    • c.

      worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en

    • d.

      zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.

    Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de olie-afscheider wordt een logboek bijgehouden.

  • 2.

    Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in het eerste lid, onder b en c, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

  • 3.

    Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorziening een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorziening ten minste voldoet aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en is voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid, onder b, en de voorschriften op grond van het tweede lid, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in het eerste lid, onder b, en het tweede lid bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

  • 5.

    Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan regels als bedoeld in het vierde lid, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lid-staat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.

8.13. Voor voorzieningen als bedoeld in voorschrift 8.12, die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, is hetgeen in dat voorschrift in het eerste lid, onder b en c is gesteld, niet van toepassing.

8.14. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een onderhoudswerkplaats of uit ruimten voor het wassen van voertuigen of spuitapparatuur, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

8.15. In afwijking van voorschrift 8.14 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 8.14 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.

9

Bodembescherming

9.1. Het bewaren en composteren van afgedragen gewas en andere plantaardige afvalstoffen dient te geschieden op een vloeistofdichte ondergrond met opstaande randen of gelijkwaardige voorziening; de stapeling moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de vloeistofdichte ondergrond kan vloeien.

Indien dit vocht niet op de openbare riolering of anderszins uit de inrichting kan of mag worden afgevoerd moet het vocht worden afgevoerd naar een vloeistofdichte opslagruimte.

9.2. Het gestelde in voorschrift 9.1 is van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, indien het bewaren en composteren reeds plaatsvond voor deze datum, tenzij bij inwerkingtreding van dit besluit in een vergunning krachtens 8.1 van de Wet milieubeheer of een verordening als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Hinderwet voor de inrichting de in voorschrift 9.1 bedoelde voorziening al werd verlangd.

10

Geluidhinder

10.1. Het equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, mag ter plaatse van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen en - voor zover binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen van derden of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn - op enig punt 50 m van de inrichting, niet meer bedragen dan het referentieniveau ter plaatse, met dien verstande dat:

  • a.

    het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer mag bedragen dan:

    50 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;

    45 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;

    40 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur;

  • b.

    het equivalente geluidsniveau niet minder behoeft te bedragen dan:

    40 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;

    35 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;

    30 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.

10.2. In afwijking van voorschrift 10.1 mag voor inrichtingen die reeds zijn opgericht vóór de datum waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt, het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer bedragen dan:

55 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;

50 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;

45 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur;

met dien verstande dat, indien ten behoeve van die inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, het equivalente geluidsniveau niet hoger mag zijn dan de waarde die is vastgelegd in de voor die inrichting verleende vergunning of die met de in die vergunning verlangde akoestische voorzieningen en in acht te nemen gedragsregels wordt bereikt; dit geldt niet voor zover dat equivalente niveau hoger is dan de waarde, vermeld in de aanhef van dit voorschrift, of lager is dan de waarde, vastgelegd in voorschrift 10.1, onder b.

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de toelaatbare equivalente geluidsniveaus betreffende de inrichting; dit niveau mag echter niet hoger zijn dan het equivalente geluidsniveau, vermeld in de aanhef van dit voorschrift, en niet lager dan het niveau, vastgelegd in voorschrift 10.1, onder b; deze nadere eisen moeten onder de gegeven omstandigheden de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen die de equivalente geluidsniveaus kunnen veroorzaken en moeten redelijkerwijs gevergd kunnen worden.

10.3. Onverminderd de voorschriften 10.1 en 10.2 mogen de piekwaarden (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de daarin verrichte werkzaamheden, niet meer bedragen dan:

70 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;

65 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;

60 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.

10.4. Het voorschrift 10.3 is niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt, voor zover dit plaatsvindt tussen 06.00 en 19.00 uur.

10.5. Controle op of berekening van de in de voorschriften 10.1, 10.2 en 10.3 vastgelegde geluidsniveaus, moet geschieden overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01' van maart 1981, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.

10.6. Indien metingen ter plaatse van de in voorschrift 10.1 bedoelde woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen dan wel op de in dat voorschrift bedoelde afstand niet mogelijk zijn vanwege stoorgeluidsniveaus, kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen, inhoudende de vaststelling van referentiepunten waar metingen wel mogelijk zijn en moeten worden verricht. Daarbij kan het bevoegd gezag geluidsniveaus vaststellen, die niet mogen worden overschreden en die zijn afgeleid van de in de voorschriften 10.1, 10.2 en 10.3 genoemde niveaus.

10.7. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten worden genomen ten einde aan de voorschriften 10.1 tot en met 10.4 te voldoen.

11

Centrale verwarmingsinstallaties voor ruimteverwarming of warmwatervoorziening

11.1

Toepassingsgebied

11.1.1. De voorschriften 11.2 tot en met 11.5 zijn van toepassing op centrale verwarmingsinstallaties met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kW op bovenwaarde.

11.1.2. Oliegestookte installaties met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW of minder op bovenwaarde moeten voldoen aan de voorschriften 11.2.2 tot en met 1.2.6.

11.2

Constructie, installatie en gebruik

11.2.1. Met aardgas te stoken stooktoestellen moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig de Model Aansluitvoorwaarden Gas 1994 van EnergieNed, uitgave 1994.

11.2.2. Met olie te stoken stooktoestellen moeten zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat over het gehele regelbereik een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen, waarbij het roetgehalte van de verbrandingsgassen, behoudens onmiddellijk na het starten of aansteken van een brander, het roetcijfer 3, bepaald volgens de filterpapiermethode van Bacharach, niet overschrijdt. De verbrandingsgassen mogen geen roetdeeltjes bevatten groter dan 0,5 mm.

11.2.3. De beveiliging van een met olie te stoken stooktoestel moet tenminste voldoen aan NEN 2494.

11.2.4. Bij vlamwegval tijdens bedrijf mag een verdampingsbrander van een handbediend, met olie te stoken stooktoestel niet eerder opnieuw worden aangestoken of de ontstekingsinrichting niet eerder opnieuw in werking worden gesteld, dan nadat de verdampingsbrander tot omgevingstemperatuur is afgekoeld, het eventueel in de vergassingsbrander aanwezige teveel aan olie zorgvuldig is verwijderd en het stooktoestel voldoende is geventileerd.

11.2.5. Olieleidingen, met uitzondering van flexibele verbindingsstukken, moeten zijn vervaardigd van metaal van een voldoende mechanische sterkte. De verbindingen moeten onder alle omstandigheden even sterk zijn als de rest van de leiding. De leidingen en appendages moeten blijvend oliedicht zijn.

11.2.6. Stooktoestellen moeten regelmatig en vakkundig worden onderhouden, afgesteld en zo vaak als nodig is, doch ten minste éénmaal per jaar, worden gereinigd zonder dat roet of ander vuil zich daarbij buiten de inrichting kan verspreiden.

11.3

(periodieke) Keuringen

11.3.1. Met aardgas te stoken stooktoestellen, die zijn opgericht na het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing wordt en die een nominale belasting hebben van ten hoogste 660 kW op bovenwaarde, moeten voor de ingebruikneming en vervolgens telkens na 4 jaar aan de hand van voorschrift 11.2.1 op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door het aardgasleverend bedrijf of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige.

11.3.2. Met aardgas te stoken stooktoestellen, die zijn opgericht na het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing wordt en die een nominale belasting hebben van meer dan 660 kW op bovenwaarde, moeten voor de ingebruikneming en vervolgens telkens na 2 jaar aan de hand van voorschrift 11.2.1 op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door het aardgasleverend bedrijf of een deskundige in het bezit van het diploma VISA-Technicus.

11.3.3. Met olie te stoken stooktoestellen, die zijn opgericht na het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, moeten voor de ingebruikneming en vervolgens telkens na 2 jaar aan de hand van de voorschriften 11.2.2 tot en met 11.2.5 op de goede werking worden gecontroleerd en zonodig afgesteld door een door het gevoegd gezag geaccepteerde deskundige.

11.3.4. De in de voorschriften 11.3.1 tot en met 11.3.3 bedoelde controle op stooktoestellen die reeds waren opgericht voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit dient plaats te vinden binnen twee jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit en vervolgens telkens na vier jaar voor de de datum van in voorschrift 11.3.1 bedoelde stooktoestellen en vervolgens telkens na twee jaar voor de in voorschrift 11.3.2, onderscheidenlijk 11.3.3, bedoelde stooktoestellen.

11.4 Opstelling stooktoestellen

11.4.1. Stooktoestellen moeten zijn opgesteld overeenkomstig NEN 3028.

11.4.2. Nabij de stookruimte moet op duidelijke wijze zijn aangegeven waar zich de afsluiter van de gasvoorziening bevindt. Bij de afsluiter moeten duidelijk het doel en de wijze van sluiten zijn aangegeven.

11.5. Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zo vaak als nodig is, doch in elk geval éénmaal per jaar inwendig worden gereinigd, zonder dat roet en andere verbrandingsresten buiten de inrichting worden verspreid.

12

Noodstroomvoorzieningen

12.1

Noodstroomaggregaat

12.1.1. Een noodstroomaggregaat met uitlaatdempersysteem moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand is te duchten. Een noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd.

12.1.2. Bij gebruik van vloeibare brandstof moeten doelmatige voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat vloeistof op of in de bodem kan geraken of zich kan verspreiden.

12.1.3. In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, moeten niet-afsluitbare openingen voor de toevoer van verbrandingslucht en ventilatielucht en voor de afvoer van ventilatielucht zijn aangebracht, welke hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen, verbinding geven met de buitenlucht. Deze openingen moeten:

  • a.

    zodanig zijn aangebracht dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd;

  • b.

    zodanig zijn aangebracht dat onder alle omstandigheden een vrije luchtdoorlaat is gewaarborgd;

  • c.

    zodanige afmetingen hebben dat te allen tijde voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die vrijkomen bij brandstoflekkage, af te voeren.

12.1.4. Een noodstroomaggregaat waarvoor aardgas als brandstof wordt toegepast, moet voldoen aan de 'Richtlijn voor het gebruik van aardgas in gasmotoren' van de Commissie Veiligheid Industriële Stookinstallaties aardgas (VISA), uitgave 1976.

12.1.5. Een noodstroomaggregaat moet zodanig zijn afgesteld en worden onderhouden dat de concentratie van koolmonoxide in de uitgeworpen gassen, gemeten bij een warme motor, niet meer bedraagt dan 1,5 volumeprocenten.

12.1.6. In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld mag ten hoogste 200 liter gasolie of ten hoogste 20 liter benzine aanwezig zijn.

12.1.7. Nabij een noodstroomaggregaat moet een draagbare poederblusser aanwezig zijn met een inhoud van tenminste 6 kilo, of een ander geschikt blusmiddel met een zelfde bluscapaciteit.

12.2

Stationaire opstelling van noodstroomaccumulatoren

12.2.1. Accumulatoren ten behoeve van noodstroomvoorziening, alsmede de ruimte waarin deze zijn opgesteld, moeten voldoen aan NEN 1010. De ruimte waarin een accumulator is opgesteld moet voldoen aan NEN 1010, voorzover daarin niet reeds in de bij of krachtens het Bouwbesluit 2003 gestelde voorschriften is voorzien.

12.2.2. In afwijking van voorschrift 12.2.1 moeten ruimten waarin accumulatoren ten behoeve van noodstroomvoorziening zijn geplaatst met een gezamenlijke energie kleiner dan 10.000 VAh en welke vóór 1 juli 1984 zijn opgesteld, zodanig zijn uitgevoerd en geventileerd dat zich geen ontplofbaar mengsel van waterstof en lucht kan vormen.

12.2.3. De vloer van een ruimte waarin open accumulatoren zijn opgesteld, moet vloeistofdicht zijn en bestand zijn tegen het te bezigen electrolyt, of op een gelijkwaardige wijze daartegen zijn beschermd.

12.2.4. In een ruimte waarin accumulatoren ten behoeve van noodstroomvoorziening zijn opgesteld, mag niet worden gerookt. In deze ruimte mag bovendien geen open vuur aanwezig zijn. Op of nabij de toegang tot die ruimte moet met betrekking tot dit verbod een veiligheidsteken overeenkomstig het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn aangebracht.

13

Gebruik van vorkheftrucks

13.1. Een verbrandingsmotor van een vorkheftruck moet zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. De verbrandingsmotor moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat.

13.2. De ruimte waarin accumulatorenbatterijen van elektrische vorkheftrucks worden geladen, moet op de buitenlucht zijn geventileerd.

13.3. Tijdens het laden van een accumulatorenbatterij mag binnen 2 m van de opstelplaats van de accumulatorenbatterij niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Dit moet met het pictogram 'Vuur, open vlam en roken verboden' zijn aangegeven. Dit gevarensymbool moet zijn uitgevoerd overeenkomstig het Besluit Veiligheids- en gezondheidssignalering.

13.4. Een oplaadinstallatie moet zodanig ten opzichte van de accumulatorenbatterij zijn geplaatst dat zich in de oplaadinstallatie geen waterstofgas kan verzamelen. Tevens moet de oplaadinstallatie zijn geaard.

13.5. Een oplaadinstallatie en een accumulatorenbatterij moeten overzichtelijk zijn opgesteld en te allen tijde goed bereikbaar zijn.

13.6. Het bijvullen van een brandstofreservoir van een heftruck met benzine mag uitsluitend in de buitenlucht plaatsvinden.

13.7. Het verwisselen van het brandstofreservoir van een vorkheftruck met een LGP-gestookte verbrandingsmotor mag alleen in de buitenlucht geschieden. Het is verboden een LPG-reservoir in de inrichting te vullen.

13.8. Indien het LPG-brandstofreservoir verwisselbaar is, moet deze deugdelijk aan de heftruck zijn bevestigd; er moeten voldoende (ten minste 2) passende klemmen of beugels permanent aan de heftruck zijn bevestigd.

13.9. De klemmen en beugels waarmee het LPG-brandstofreservoir is bevestigd moeten evenals de delen van de heftruck, die als ondersteuning dienen van het LPG-brandstofreservoir zodanig met vilt, leer of kunststof zijn bekleed, dat het LPG-brandstofreservoir de heftruck niet metallisch raakt; de juiste stand van het LPG-brandstofreservoir moet op het LPG-brandstofreservoir door middel van een onuitwisbaar merkteken zijn aangegeven.

13.10. Het LPG-brandstofreservoir en de daarop bevestigde appendages en leidingen moeten zodanig zijn aangebracht, dat deze zo goed mogelijk tegen aanrijding zijn beschermd en niet door het laden of het verschuiven van de lading kunnen worden beschadigd.

13.11. De appendages op het LPG-brandstofreservoir moeten onder alle omstandigheden gemakkelijk bereikbaar zijn, eventueel na het openen van het deksel van een appendagekast of na het wegnemen van een beschermkap.

13.12. Het LPG-brandstofreservoir moet zijn goedgekeurd door de Dienst voor het Stoomwezen of door een namens die dienst erkende deskundige;

ten bewijs daarvan moet het LPG-brandstofreservoir zijn voorzien van een stempelplaat, waarin de volgende gegevens duidelijk leesbaar zijn ingeslagen:

  • a.

    het nummer van het LPG-brandstofreservoir;

  • b.

    de waterinhoud in liters;

  • c.

    de werk- en persdruk;

  • d.

    de vullingsgraad en de keuringsdatum met het bijbehorende stempel.

13.13. Een LPG-brandstofreservoir waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen of een door die dienst erkende deskundige niet of blijkens de ingeponste datum meer dan 10 jaar geleden heeft plaatsgevonden, mag niet in de inrichting aanwezig zijn.

13.14. Het LPG-brandstofreservoir mag voor ten hoogste 80% met vloeistof zijn gevuld.

13.15. Een beschadigd en/of lek LPG-brandstofreservoir moet onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord 'DEFECT', onderscheidenlijk 'LEK'; de nodige maatregelen moeten worden getroffen om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen; van een en ander moet de plaatselijke brandweer terstond in kennis worden gesteld; het personeel moet hieromtrent zijn geïnstrueerd; een beschadigd en/of lek LPG-brandstofreservoir moet ten spoedigste aan de leverancier worden teruggezonden.

13.16. De appendages zoals de vulklep, het maximum-niveau-kraantje, de inhoudsmeter, de veiligheidsklep en de vloeistofafnamekraan moeten gekeurd zijn door de Dienst van het Stoomwezen, waarbij de verdamper/drukregelaar, onderscheidenlijk de drukregelaar van de volgende aanduidingen zijn voorzien:

  • a.

    het keur- of inschrijvingsmerk van de Dienst voor het Stoomwezen;

  • b.

    de hoogst toegestane druk in kPa;

  • c.

    de naam van de fabrikant of fabrieksmerk.

13.17. De verdamper/drukregelaar, onderscheidenlijk drukregelaar moet deugdelijk op een veilige plaats en zoveel mogelijk trillingsvrij zijn bevestigd.

14

Bewaren van LPG-wisselreservoris voor de aandrijving van transportmiddelen

14.1. LPG-wisselreservoirs waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen, een door de Dienst erkende deskundige of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76-167-EEG aangewezen instantie niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG.

14.2. Indien op het open terrein van de inrichting, dan wel per verdieping of deel van een gebouw, dat is gescheiden van de rest van het gebouw door wanden, vloeren of plafonds met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 60 minuten, meer dan 2 LPG-wisselreservoirs aanwezig zijn, moeten de LPG-wisselreservoirs worden bewaard of zijn opgesteld in een kast, een kluis, een opslaggebouw of een open opslag- of opstelplaats, overeenkomstige bepalingen van de concept-publicatie CP 16-3 (laboratoria, samengeperste, opgeloste of tot vloeistof verdichte gassen), uitgave 1989, van het Directoraat-Generaal van de Arbeid. Hiervan zijn uitgezonderd LPG-wisselreservoirs die als brandstofreservoirs op een voorheftruck of motorvoertuig zijn gemonteerd.

14.3. De uitvoering van de in voorschrift 14.2 bedoelde opslag- of opstelplaatsen, alsmede het bewaren van de in deze opslag- of opstelplaatsen aanwezige LPG-wisselreservoirs, moeten geschieden overeenkomstig de bepalingen van de concept-publicatie CP 16-3 (laboratoria, samengeperste, opgeloste of tot vloeistof verdichte gassen), uitgave 1989, van het Directoraat-Generaal van de Arbeid.

15

Op aardgas gestookte toestellen en regelapparatuur

15.1. Een op aardgas gestookt toestel en de bij dat toestel behorende appendages moeten voldoen aan de Model-aansluitvoorwaarden Gas 1994 van EnergieNed, uitgave 1994.

16

Bewaren van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in emballage

16.1. De verpakking van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en van andere chemicaliën moet dicht zijn, geschikt voor de desbetreffende stof en voldoende sterk. Bewaring van voornoemde stoffen is niet toegestaan in trappehuizen van gebouwen en op plaatsen die kunnen dienen als vluchtweg in geval van brand of anderszins.

16.2. In de inrichting mogen niet meer K1-, K2- en K3-vloeistoffen en andere chemicaliën in emballage aanwezig zijn dan voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.

16.3. Voor de bewaring van gevaarlijke stoffen in emballage van meer dan 25 kg of 25 liter is de richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld 'Opslag gevaarlijke stoffen in emballage' van toepassing.

17

Gedragsvoorschriften

17.1. Het gebruik als brandstof van afgewerkte olie als bedoeld in het Besluit inzamelen afvalstoffen is niet toegestaan.

17.2. De inrichting moet schoon worden gehouden en moet in goede staat van onderhoud verkeren.

17.3. Het aantrekken van insekten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insekten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.

17.4. Tijdens het pneumatisch vullen van voedersilo’s moeten maatregelen zijn getroffen om verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen.

17.5. Degene die de inrichting drijft, is overigens gehouden de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken.

18

Brandbestrijding

18.1. Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden, moeten brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties aanwezig zijn.

Het bevoegd gezag kan ten aanzien van de aard, de capaciteit, het aantal en de plaats van brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties nadere eisen stellen.

18.2. Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt.

Draagbare blustoestellen, slanghaspels en andere brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties moeten jaarlijks door een deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 geschieden.

18.3. Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.

19

Meet- en registratieverplichtingen

19.1. Indien in deze bijlage is voorgeschreven dat degene die de inrichting drijft, verplicht is metingen, keuringen en controles aan installaties of installatie-onderdelen te verrichten of te doen verrichten, moeten de resultaten daarvan ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle in de inrichting worden bewaard en ter inzage worden gehouden voor het bevoegd gezag, tenzij in deze bijlage anders is bepaald.

20

Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie, dieselolie en petroleum in bovengrondse tanks met een inhoud van meer dan 200 liter.

20.1. Voor het in bovengrondse tanks opslaan van gasolie, lichte stookolie en dieselolie is de richtlijn CPR 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR), getiteld 'Vloeibare aardolieprodukten; buitenopslag van K 3-produkten in bovengrondsetanks (0,2 tot 150 m3)', dan wel de door de Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dit onderwerp betrekking heeft, van toepassing.

20.2. Voor het in bovengrondse tanks opslaan van petroleum is de in voorschrift 20.1 genoemde richtlijn van overeenkomstige toepassing.

20.3. De ontluchtingsleiding van een bovengrondse tank voor het opslaan van petroleum moet zijn voorzien van een vlamkerend rooster.

20.4. De artikelen 5.1.2, 5.1.5, 5.2.6, 5.2.10 en 5.3.1 van de in voorschrift 20.1 genoemde CPR-richtlijn gelden niet voor een bovengrondse tank, die reeds was opgericht voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

20.5. Het opslaan in een bovengrondse tank die in een gebouw is geplaatst, mag niet meer bedragen dan 5000 liter en is slechts toegestaan voor K3-vloeistoffen. De ontluchtingsleiding van de tank dient in de buitenlucht uit te monden.

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen betreffende de plaatsing van de tank.

21

Afleverpompen voor motorbrandstoffen

21.1. Een elektrische pomp ten behoeve van motorbrandstoffen moet in de buitenlucht zijn opgesteld.

21.2. Een pomp moet zodanig zijn geplaatst en de afleverslang moet zodanig zijn bemeten dat de aflevering aan een voertuig nimmer kan plaatsvinden binnen 1 m afstand van een ondergrondse tank.

21.3. Een pomp moet zodanig zijn ingericht dat hetzij slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof uit de pomp kan stromen, hetzij de aflevering van vloeistof automatisch stopt als het reservoir, waaraan wordt afgeleverd vrijwel is gevuld. In het laatste geval moeten aan de vulafsluiter voorzieningen zijn getroffen, waardoor deze sluit bij een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge van vallen.

21.4. Indien geen toezicht wordt gehouden, moet een pomp zijn afgesloten zodat onbevoegden deze niet in werking kunnen stellen.

21.5. Bij het plotseling sluiten van de vulafsluiter moet een eventueel optredende drukstoot kunnen worden opgevangen.

21.6. De elektrische installatie in en aan de pomp moet voldoen aan de voorschriften voor elektrische installaties in ruimten met gasontploffingsgevaar van NEN 3410. Deze voorschriften zijn niet van toepassing voor het bovenste deel van de pompkast waarin het telwerk is aangebracht, mits zich in dit deel geen leidingen of onderdelen met vloeistof bevinden die bij lekkage gevaar kunnen opleveren.

Voor de elektrische installatie in het in het voorgaande bedoelde bovenste deel van de pompkast geldt dat het elektrisch materiaal bij normaal bedrijf geen vonkende delen mag bezitten, noch delen met een temperatuur die gevaar voor ontploffing opleveren.

21.7. Ieder aflevertoestel moet zijn voorzien van een schakelaar waarmee de elektrische installatie in en aan de omkasting van de afleverinstallatie kan worden uitgeschakeld. Bij de schakelaar moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven. De schakelaar mag tevens dienen als werkschakelaar.

21.8. Behalve de in voorschrift 21.7 genoemde schakelaar moet voor het in- en uitschakelen van de elektromotor van een pomp bovendien in of aan de pompkast een schakelaar zijn aangebracht.

21.9. Aan de pompkast van een elektrische pomp mogen geen wandcontactdozen zijn aangebracht, terwijl aan de vulafsluiter of aan de afleverslang geen elektrische schakelaar aanwezig mag zijn.

21.10. De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd en de uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn afgesloten.

21.11. Het afleveren van vloeistof is verboden, indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open kunstlicht aanwezig is, of de motor van het voertuig, waaraan de vloeistof wordt afgeleverd, in werking is.

21.12. Op of bij een pomp moet met duidelijk leesbare letters het opschrift zijn aangebracht: 'VOERTUIGMOTOR AFZETTEN, ROKEN EN VUUR VERBODEN'.

21.13. Nabij een pomp moet een draagbare poederblusser aanwezig zijn met een inhoud van ten minste 6 kg of een ander geschikt blusmiddel met eenzelfde bluscapaciteit.

21.14. De afleverinstallatie, de pomp en de leidingen dienen goed te worden onderhouden. Het afleveren van motorbrandstoffen en het ophangen van de afleverslang dient zodanig te geschieden, dat geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt.

22

Opslag van afgewerkte olie

Het vaatwerk voor de bewaring van afgewerkte olie dient te zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak, die een capaciteit heeft van ten minste de inhoud van het grootste vat, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige vaten; er moeten voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat regenwater in de lekbak kan geraken.

Bijlage

II

behorende bij het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer

Bij een melding als bedoeld in de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 4, tweede lid, moeten de volgende gegevens worden verstrekt:

  • a.

    naam en adres van degene die het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt drijft,

  • b.

    een opgave van het adres waar het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt is of zal worden gevestigd,

  • c.

    het voorgenomen tijdstip waarop het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de werking daarvan wordt verwezenlijkt,

  • d.

    de gegevens waaruit kan worden afgeleid of omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, tweede, derde, vijfde of zesde lid zich voordoen en gegevens waaruit de noodzaak tot het stellen van nadere eisen kan blijken en

  • e.

    een plattegrond van het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt;

  • f.

    een opgave van:

    • 1°.

      de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,

    • 2°.

      de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.

Bijlage

III

behorende bij het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer

Vervallen.

Bijlage

IV

behorende bij het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer

Vervallen.