Artikel
1
Vaststelling examenprogramma’s v.w.o en h.a.v.o.
De examenprogramma’s v.w.o. en h.a.v.o. worden vastgesteld zoals aangegeven in bijlage 1 bij deze regeling.
Besluit:
De examenprogramma’s v.w.o. en h.a.v.o. worden vastgesteld zoals aangegeven in bijlage 1 bij deze regeling.
Deze regeling berust op artikel 2.54 van de Wet voortgezet onderwijs 2020.
De examenprogramma’s v.m.b.o. worden vastgesteld zoals aangegeven in bijlage 2 bij deze regeling.
De volgende regelingen worden ingetrokken:
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o./h.a.v.o. Nederlands en moderne vreemde talen
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o./h.a.v.o. Fries
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o. klassieke talen en cultuur
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o./h.a.v.o. wiskunde
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o./h.a.v.o. natuurwetenschappelijke vakken
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o./h.a.v.o. maatschappelijke vakken
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o./h.a.v.o. economische vakken
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o./h.a.v.o. CKV 2,3
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o./h.a.v.o. filosofie
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o./h.a.v.o. informatica
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o./h.a.v.o. lichamelijke opvoeding 1
Regeling examenprogramma’s profielen v.w.o./h.a.v.o. lichamelijke opvoeding 2
Regeling aanpassing verlichtingsmaatregelen profielen havo/vwo
Regeling aanwijzing domeinen centraal examen aardrijkskunde vwo en havo 2001 tot en met 2005
Regeling verplichting CKV2,3 en examen CKV2 in 2001 en volgende jaren.
Regeling vrijstellingsregeling examen oud vwo/havo naar nieuw,
De volgende regelingen worden ingetrokken:
Regeling examenprogramma’s wiskunde en natuurwetenschappelijke vakken vmbo
Regeling examenprogramma’s economie en de maatschappelijke vakken vmbo
Regeling examenprogramma’s kunstvakken II vmbo
Regeling examenprogramma’s maatschappijleer en kunstvakken I vmbo
Regeling examenprogramma’s lichamelijke opvoeding vmbo
Regeling examenprogramma’s administratie vmbo
Regeling examenprogramma’s handel en verkoop vmbo
Regeling examenprogramma’s consumptief en consumptief-breed vmbo
Regeling examenprogramma’s mode en commercie vmbo
Regeling examenprogramma’s bouwtechniek en bouw-breed vmbo
Regeling examenprogramma’s metaaltechniek vmbo
Regeling examenprogramma’s elektrotechniek vmbo
Regeling examenprogramma’s voertuigentechniek vmbo
Regeling examenprogramma’s installatietechniek vmbo
Regeling examenprogramma’s grafische techniek vmbo
Regeling examenprogramma’s transport en logistiek vmbo
Regeling examenprogramma’s verzorging vmbo
Regeling examenprogramma’s uiterlijke verzorging vmbo
Regeling intrasectoraal programma handel en administratie vmbo
Regeling intrasectoraal programma zorg-en-welzijn-breed vmbo
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 2007 en is voor het eerst van toepassing op de leerlingen die in het schooljaar 2007–2008 beginnen met het vierde leerjaar vwo of havo en op de leerlingen die in het schooljaar 2007–2008 beginnen met het vierde leerjaar vmbo.
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Nederlandse taal en literatuur
moderne vreemde talen en literatuur (niet: elementair)
Latijnse/Griekse taal en cultuur
Chinese taal en cultuur vwo
Friese taal en cultuur/ Fryske taal en kultuer
maatschappijleer
algemene natuurwetenschappen
culturele en kunstzinnige vorming
lichamelijke opvoeding
wiskunde A
wiskunde B
wiskunde C
wiskunde D
natuurkunde
scheikunde
biologie
natuur, leven en technologie
informatica
aardrijkskunde
geschiedenis
economie
bedrijfseconomie
maatschappijwetenschappen
filosofie
kunst (algemeen)
kunst (beeldende vormgeving)
kunst (muziek)
kunst (drama)
kunst (dans)
muziek
tekenen
handvaardigheid
textiele vormgeving
moderne vreemde talen en literatuur (elementair)
Chinese taal en cultuur vwo (elementair)
bewegen, sport en maatschappij
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Leesvaardigheid
Domein B Mondelinge taalvaardigheid
Domein C Schrijfvaardigheid
Domein D Argumentatieve vaardigheden
Domein E Literatuur
Domein F Oriëntatie op studie en beroep.
Bij de uitvoering van het examenprogramma worden de referentieniveaus Nederlandse taal in acht genomen, bedoeld in artikel 2, onderdeel c en onderdeel d, van het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein A en domein D voor zover het analyseren en beoordelen betreft.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
vaststellen tot welke tekstsoort een tekst of tekstgedeelte behoort;
de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
relaties tussen delen van een tekst aangeven;
conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur;
standpunten en soorten argumenten herkennen en onderscheiden;
argumentatieschema’s herkennen.
De kandidaat kan een betogende tekst of betogend tekstgedeelte op aanvaardbaarheid beoordelen en in deze tekst drogredenen herkennen.
De kandidaat kan teksten en tekstgedeelten beknopt samenvatten.
De kandidaat kan ten behoeve van een voordracht, discussie of debat (ter keuze van de school):
relevante informatie verzamelen en verwerken;
deze informatie adequaat presenteren met het oog op doel, publiek en gespreksvorm;
adequaat reageren op bijdragen van luisteraars of gespreksdeelnemers.
De kandidaat kan ten behoeve van een gedocumenteerde uiteenzetting, beschouwing en betoog:
relevante informatie verzamelen en verwerken;
deze informatie adequaat presenteren met het oog op doel, publiek, tekstsoort en conventies voor geschreven taal;
concepten van de tekst reviseren op basis van geleverd commentaar.
De kandidaat kan een betoog:
analyseren;
beoordelen;
zelf opzetten en presenteren, schriftelijk en mondeling.
De kandidaat kan beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn leeservaringen met een aantal door hem geselecteerde literaire werken.
Minimumaantal: havo 8; vwo 12 waarvan minimaal 3 voor 1880.
De werken zijn oorspronkelijk geschreven in de Nederlandse taal.
De kandidaat kan literaire tekstsoorten herkennen en onderscheiden, en literaire begrippen hanteren in de interpretatie van literaire teksten.
De kandidaat kan een overzicht geven van de hoofdlijnen van de literatuurgeschiedenis, en de gelezen literaire werken plaatsen in dit historisch perspectief.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Leesvaardigheid |
Domein B |
Kijk-en luistervaardigheid |
Domein C |
Gespreksvaardigheid |
Domein D |
Schrijfvaardigheid |
Domein E |
Literatuur |
Domein F |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
relaties tussen delen van een tekst aangeven;
conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.
De kandidaat kan:
aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
de hoofdgedachte van een tekst aangeven;
de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de spreker(s);
anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek;
aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.
De kandidaat kan:
adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;
informatie vragen en verstrekken;
uitdrukking geven aan gevoelens;
zaken of personen beschrijven en standpunten en argumenten verwoorden;
strategieën toepassen om een gesprek voortgang te doen vinden.
De kandidaat kan verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en standpunten en argumenten verwoorden.
De kandidaat kan:
adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;
informatie vragen en verstrekken;
verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens en standpunten verwoorden;
een verslag schrijven. Voor havo: geldt alleen voor Engelse en Turkse taal en literatuur. Voor vwo: geldt niet voor Russische taal en literatuur.
De kandidaat kan met behulp van:
een tekstverwerkingsprogramma een tekst schrijven;
(elektronisch) naslagmateriaal teksten opstellen.
De kandidaat kan beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn leeservaringen met ten minste drie literaire werken.
De kandidaat kan literaire tekstsoorten herkennen en onderscheiden, en literaire begrippen hanteren in de interpretatie van literaire teksten.
De kandidaat kan een overzicht geven van de hoofdlijnen van de literatuurgeschiedenis en de gelezen literaire werken plaatsen in dit historisch perspectief.
Ingangsdatum: augustus 2014
Eerste examenjaar: 2017
Griekse taal en cultuur (GTC) vwo
Latijnse taal en cultuur (LTC) vwo
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Reflectie op klassieke teksten (subdomein 1) en antieke cultuur (subdomein 2)
Domein B Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur
Domein C Zelfstandige oordeelsvorming
Domein D Oriëntatie op studie en beroep
Domein E Informatievaardigheden.
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A (subdomein 1: reflectie op klassieke teksten), B1Voor zover dat mogelijk is, gelet op het karakter van het centraal examen. (B.3) en C (C.5).
Het centraal examen heeft betrekking op authentieke en vertaalde teksten van een of meer auteurs, behorend tot eenzelfde genre.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B, C, D en E.
Deze domeinen komen aan de orde aan de hand van:
een selectie van circa 30 pagina’s (Oxford Classical Text) Griekse teksten. Deze selectie bevat teksten van tenminste twee genres uit de Griekse literatuur (zodanig dat samen met de auteur van het centraal examen proza én poëzie aan bod komen). Deze selectie bevat geen teksten van de auteur(s) die voor het centraal examen zijn vastgesteld, tenzij deze teksten behoren tot een ander genre en thema.
Daarnaast komen deze domeinen aan de orde aan de hand van:
een selectie van tenminste 45 pagina’s klassieke, vertaalde teksten;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van het vertalen van één of meer ongeziene passages;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van de (creatieve) verwerking van een of meer cultuurdomeinen;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: stof van het centraal examen naast de hierboven vermelde stof voor het schoolexamen;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die eventueel per kandidaat kunnen verschillen.
Het bevoegd gezag kiest tenminste drie van de volgende cultuurdomeinen waarop de eindtermen betrekking hebben: verhalengoed, drama, beeldende kunst, architectuur, filosofie.
Het bevoegd gezag kan, naast bovengenoemde domeinen, ook eigen cultuurdomeinen toevoegen.
Domein A: Reflectie op klassieke teksten en antieke cultuur
subdomein 1: Reflectie op klassieke teksten
De kandidaat kan zijn begrip van Griekse en klassieke, vertaalde teksten demonstreren door:
een ongeziene passage te vertalen;
een passage te analyseren en interpreteren vanuit taalkundig, letterkundig en cultuurhistorisch perspectief;
een passage vanuit taalkundig, letterkundig en cultuurhistorisch perspectief te vergelijken met andere cultuuruitingen uit de oudheid of latere perioden.
subdomein 2 : (alleen van toepassing op het schoolexamen) Reflectie op antieke cultuur
De kandidaat kan:
antieke cultuuruitingen van verschillende cultuurdomeinen plaatsen in hun historische en culturele context en met elkaar in verband brengen;
antieke cultuuruitingen onderzoeken en zijn bevindingen formuleren.
Domein B: Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur
De kandidaat kan door de bestudering van de Griekse en klassieke, vertaalde teksten tegen de achtergrond van de antieke cultuur:
onderwerpen actualiseren die voortvloeien uit een confrontatie tussen deze teksten en eigentijdse ontwikkelingen;
de eigentijdse cultuur plaatsen in het perspectief van de klassieke traditie waarin Europa staat.
(Alleen van toepassing op het schoolexamen):
De kandidaat kan
voorbeelden uit de receptiegeschiedenis herkennen, deze plaatsen in de context van de betreffende periode in de Europese cultuur en de van toepassing zijnde werkingsmechanismen noemen;
cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen.
Domein C: Zelfstandige oordeelsvorming
De kandidaat kan een beargumenteerde reactie formuleren op de inhoud van voorgelegde teksten en andere cultuuruitingen (uit de Oudheid en latere tijden).
(Alleen van toepassing op het schoolexamen)
De kandidaat kan cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen en daarover een beargumenteerd oordeel geven.
Domein D: Oriëntatie op studie en beroep
Domein E: Informatievaardigheden
De kandidaat kan:
doelgericht informatie en bronnenmateriaal zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken, o.a. met behulp van het woordenboek;
(verworven) informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
gebruik maken van verschillende ICT-toepassingen bij GTC;
adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied;
bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Reflectie op klassieke teksten (subdomein 1) en antieke cultuur (subdomein 2)
Domein B Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur
Domein C Zelfstandige oordeelsvorming
Domein D Oriëntatie op studie en beroep
Domein E Informatievaardigheden
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A (subdomein 1: reflectie op klassieke teksten), B2Voor zover dat mogelijk is, gelet op het karakter van het centraal examen (B.3) en C (C.5)
Het centraal examen heeft betrekking op authentieke en vertaalde teksten van een of meer auteurs, behorend tot eenzelfde genre.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen A, B, C, D en E. Deze domeinen komen aan de orde aan de hand van een selectie van tenminste 30 pagina’s (Oxford Classical Text) Latijnse teksten. Deze selectie bevat teksten van tenminste twee genres uit de Latijnse literatuur (zodanig dat samen met de auteur van het centraal examen proza én poëzie aan bod komen).
Deze bevat geen teksten van de auteur(s) die voor het centraal examen zijn vastgesteld, tenzij deze teksten behoren tot een ander genre en thema.
Daarnaast komen deze domeinen aan de orde aan de hand van:
een selectie van tenminste 45 pagina’s klassieke, vertaalde teksten;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van het vertalen van één of meer ongeziene passages;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van de (creatieve) verwerking van een of meer cultuurdomeinen;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: stof van het centraal examen naast de hierboven vermelde stof voor het schoolexamen;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die eventueel per kandidaat kunnen verschillen.
Het bevoegd gezag kiest tenminste drie van de volgende cultuurdomeinen waarop de eindtermen betrekking hebben: verhalengoed, drama, beeldende kunst, architectuur, filosofie.
Het bevoegd gezag kan, naast bovengenoemde domeinen, ook eigen cultuurdomeinen toevoegen.
Domein A: Reflectie op klassieke teksten en antieke cultuur
subdomein 1: Reflectie op klassieke teksten
De kandidaat kan zijn begrip van Latijnse en klassieke, vertaalde teksten demonstreren door:
een ongeziene passage te vertalen;
een passage te analyseren en interpreteren vanuit taalkundig, letterkundig en/of cultuurhistorisch perspectief;
een passage vanuit taalkundig, letterkundig en cultuurhistorisch perspectief te vergelijken met andere cultuuruitingen uit de oudheid of latere perioden.
subdomein 2: (alleen van toepassing op het schoolexamen) Reflectie op antieke cultuur
De kandidaat kan:
antieke cultuuruitingen van verschillende cultuurdomeinen plaatsen in hun historische en culturele context en met elkaar in verband brengen;
antieke cultuuruitingen onderzoeken en zijn bevindingen formuleren.
Domein B: Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur
De kandidaat kan door de bestudering van de Latijnse en klassieke, vertaalde teksten tegen de achtergrond van de antieke cultuur:
onderwerpen actualiseren die voortvloeien uit een confrontatie tussen deze teksten en eigentijdse ontwikkelingen;
de eigentijdse cultuur plaatsen in het perspectief van de klassieke traditie waarin Europa staat.
(Alleen van toepassing op het schoolexamen):
De kandidaat kan:
voorbeelden uit de receptiegeschiedenis herkennen, deze plaatsen in de context van de betreffende periode in de Europese cultuur en de van toepassing zijnde werkingsmechanismen noemen;
cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen
Domein C: Zelfstandige oordeelsvorming
De kandidaat kan een beargumenteerde reactie formuleren op de inhoud van voorgelegde teksten en andere cultuuruitingen (uit de Oudheid en latere tijden).
(Alleen van toepassing op het schoolexamen)
De kandidaat kan cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen en daarover een beargumenteerd oordeel geven
Domein D: Oriëntatie op studie en beroep
Domein E: Informatievaardigheden
De kandidaat kan:
doelgericht informatie en bronnenmateriaal zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken, o.a. met behulp van het woordenboek
(verworven) informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
gebruik maken van verschillende ICT-toepassingen bij LTC;
adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het eindexamenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Leesvaardigheid
Domein B Kijk- en luistervaardigheid
Domein C Gespreksvaardigheid
Domein D Schrijfvaardigheid
Domein E Chinese cultuur
Domein F Oriëntatie op studie en beroep
Het schoolexamen heeft betrekking op:
ten minste alle domeinen van het eindexamen;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
relaties tussen delen van een tekst aangeven;
conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.
De kandidaat kan:
aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
de hoofdgedachte van een tekst aangeven;
de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de spreker(s);
anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek;
aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.
De kandidaat kan:
adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;
informatie vragen en verstrekken;
uitdrukking geven aan gevoelens;
zaken of personen beschrijven en standpunten en argumenten verwoorden;
strategieën toepassen om een gesprek voortgang te doen vinden.
De kandidaat kan verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en standpunten en argumenten verwoorden.
De kandidaat kan met gebruik van handmatig geschreven karakters:
adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;
informatie vragen en verstrekken;
verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens en standpunten verwoorden.
De kandidaat kan met behulp van een Chinese elektronische tekstverwerker en (elektronisch) naslagmateriaal:
adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;
informatie vragen en verstrekken;
verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens en standpunten verwoorden.
De kandidaat kan beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn leeservaringen met ten minste drie literaire werken.
De kandidaat kan:
(door middel van voorbeelden) een overzicht geven van uiteenlopende Chinese cultuuruitingen;
beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn ervaringen met enkele Chinese cultuuruitingen.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Leesvaardigheid |
Domein B |
Mondelinge taalvaardigheid |
Domein C |
Schrijfvaardigheid |
Domein D |
Literatuur |
Domein E |
Friese taal en cultuur |
Domein F |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen E (behalve het gecursiveerde deel) en F, en ten minste twee domeinen uit de domeinen B, C, D en E (het gecursiveerde deel);
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: het domein A, waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan van in het Fries geschreven artikelen en verslagen:
de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
relaties tussen delen van een tekst aangeven;
conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur;
standpunten en argumenten herkennen en onderscheiden.
De kandidaat kan van een in het Fries gesproken betoog of uiteenzetting:
de hoofdgedachte van de tekst of tekstgedeelten verwoorden;
opvattingen en gevoelens van de spreker benoemen;
standpunten en argumenten herkennen en onderscheiden;
het beoogde publiek en het spreekdoel benoemen.
De kandidaat kan verworven informatie adequaat in het Fries presenteren met het oog op doel en publiek en daarbij standpunten en argumenten verwoorden.
De kandidaat kan in een gesprek in het Fries adequaat:
informatie vragen of verstrekken met het oog op doel, publiek en gespreksvorm;
reageren op bijdragen van luisteraars of gespreksdeelnemers.
De kandidaat kan adequaat in het Fries:
schriftelijk informatie vragen en verstrekken;
verworven informatie schriftelijk presenteren, rekening houdend met doel en publiek en daarbij standpunten en argumenten verwoorden of uitdrukking geven aan gevoelens;
een verslag schrijven.
De kandidaat kan beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn leeservaringen met een aantal door hem geselecteerde literaire werken. De werken zijn oorspronkelijk geschreven in de Friese taal.
Minimumaantal: havo 6; vwo 9 waarvan minimaal 3 voor 1945.
De kandidaat kan literaire tekstsoorten herkennen en onderscheiden, en literaire begrippen hanteren bij de interpretatie van literaire teksten.
De kandidaat kan een overzicht geven van de hoofdlijnen van de Friese literatuurgeschiedenis en de gelezen literaire werken plaatsen in historisch perspectief.
De kandidaat kan:
hoofdlijnen aangeven van de historische ontwikkeling van de Friese taal;
voorbeelden geven van taalverandering en interferenties;
de hedendaagse positie van de Friese taal als minderheidstaal binnen de regionale, de Nederlandse en de Europese samenleving verwoorden;
de rol en de maatschappelijke betekenis van de Friese taal in het openbare leven beschrijven;
beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn studie naar of ervaringen met een taalkundig verschijnsel in Friesland.
De kandidaat kan:
(door middel van voorbeelden) een overzicht geven van uiteenlopende Friese cultuuruitingen;
beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn ervaringen met enkele Friese cultuuruitingen.
It eineksamen bestiet út it sintraal eksamen en in skoaleksamen.
It eksamenprogramma bestiet út de neikommende domeinen:
Domein A |
Lêsfeardigens |
Domein B |
Mûnlinge taalfeardigens |
Domein C |
Skriuwfeardigens |
Domein D |
Literatuer |
Domein E |
Fryske taal en kultuer |
Domein F |
Oriïntaasje op stúdzje en berop. |
It sintraal eksamen slacht op domein A.
It skoaleksamen slacht op:
de domeinen E (útsein it kursivearre diel) en F, en op syn minst twa domeinen út de domeinen B, C, D en E (it kursivearre diel);
as it foechhawwend gesach dêrfoar kiest: it domein A, dêr't it sintraal eksamen op slacht;
as it foechhawwend gesach dêrfoar kiest: oare fakûnderdielen, dy't per kandidaat ferskille kinne.
De kandidaat kin fan Frysk skreaune artikels en ferslaggen:
de haadgedachte fan in tekst(gedielte) oanjaan;
relaasjes tusken dielen fan in tekst oanjaan;
konklúzjes lûke oangeande yntinsjes, opfettings en gefoelens fan de auteur;
stânpunten en arguminten werkenne en ûnderskiede.
De kandidaat kin fan in betooch of fan in útiensetting yn it Frysk:
de haadgedachte fan de tekst of tekstgedielten ûnder wurden bringe;
opfettings en gefoelens fan de sprekker beneame;
stânpunten en arguminten werkenne en ûnderskiede;
it publyk dat de sprekker foar eagen hat en it sprekdoel beneame.
De kandidaat kin bemachtige ynformaasje adekwaat yn it Frysk presintearje mei it each op doel en publyk en dêrby stânpunten en arguminten ûnder wurden bringe.
De kandidaat kin yn in petear yn it Frysk adekwaat:
ynformaasje freegje of jaan mei it each op doel, publyk en petearfoarm;
reagearje op bydragen fan harkers of peteardielnimmers.
De kandidaat kin adekwaat yn it Frysk:
skriftlike ynformaasje freegje en jaan;
bemachtige ynformaasje skriftlik presintearje, hâldt rekken mei it doel en publyk en kin dêrby stânpunten en arguminten ûnder wurden bringe of utering jaan oan gefoelens;
in ferslach skriuwe.
De kandidaat kin beärgumintearre ferslach útbringe fan de lêsûnderfinings mei in oantal troch himsels selektearre literêre wurken. De wurken binne oarspronklik skreaun yn it Frysk.
Minimumoantal: hafû 6; twû 9 dêr't minimaal 3 fan foar 1945 binne.
De kandidaat kin literêre tekstsoarten werkenne en ûnderskiede, en literêre begripen hantearje by de ynterpretaasje fan literêre teksten.
De kandidaat kin in oersicht jaan fan de haadlinen fan de Fryske literatuerskiednis en de lêzen literêre wurken pleatse yn histoarysk perspektyf.
De kandidaat kin:
haadlinen oanjaan fan de histoaryske ûntwikkeling fan de Fryske taal;
foarbylden jaan fan taalferoarings en ynterferinsjes;
de hjoeddeiske posysje fan de Fryske taal as minderheidstaal yn de regionale, de Nederlânske en Europeeske maatskippij ûnder wurden bringe;
de rol en de maatskiplike betsjutting fan de Fryske taal yn it iepenbiere libben beskriuwe;
beärgumintearre ferslach útbringe fan de stúdzje nei of ûnderfinings mei in taalkundich ferskynsel yn Fryslân.
De kandidaat kin:
(oan de hân fan foarbylden) in oersicht jaan fan ûnderskate Fryske kultueruterings;
beärgumintearre ferslach útbringe fan de ûnderfinings mei in oantal Fryske kultueruterings.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Rechtsstaat |
Domein C |
Parlementaire democratie |
Domein D |
Verzorgingsstaat |
Domein E |
Pluriforme samenleving. |
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A tot en met E, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en er gegevens uit selecteren;
(verworven) informatie verwerken o.a. met behulp van ICT en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
een stelling, zowel mondeling als schriftelijk, nuanceren, verdedigen en bestrijden en daarbij gebruikmaken van argumentatievaardigheden.
De kandidaat kan concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen analyseren en daarbij:
aannemelijk maken wat de relatie is tussen het vraagstuk/probleem en de rechtsstaat, parlementaire democratie, verzorgingsstaat en pluriforme samenleving;
beargumenteren of door het vraagstuk/probleem belangrijke waarden van de rechtsstaat, parlementaire democratie, verzorgingsstaat en pluriforme samenleving in het geding zijn;
beschrijven wat de relatie is tussen het maatschappelijke vraagstuk/probleem en sociale ongelijkheid in de samenleving.
De kandidaat kan:
voorbeelden van vrijheidsrechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;
de waarden noemen die aan die grondbeginselen ten grondslag liggen;
uitleggen wat de beginselen van de rechtsstaat zijn.
De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden de spanning weergeven tussen de beginselen van de rechtsstaat enerzijds en de praktijk zoals die door groepen burgers ervaren wordt anderzijds.
De kandidaat kan:
de waarden en praktijk van de rechtsstaat in Nederland vergelijken met die van enkele andere westerse landen;
voorbeelden geven van internationale invloed op het Nederlandse beleid en de Nederlandse regelgeving ten aanzien van de praktijk van de rechtsstaat.
De kandidaat kan:
voorbeelden van politieke rechten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot artikelen in de Grondwet;
de waarden noemen die aan democratie ten grondslag liggen;
de structuur van de representatieve democratie in Nederland uitleggen op gemeentelijk, provinciaal, landelijk niveau;
de structuur van de vertegenwoordiging op EU-niveau uitleggen.
De kandidaat kan:
de fasen in het proces van politieke besluitvorming op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau beschrijven;
het verschil beschrijven tussen een parlementair stelsel en een presidentieel stelsel; alsmede tussen een meerderheidsstelsel en een stelsel van evenredige vertegenwoordiging;
de rol van massamedia bij politieke besluitvorming beschrijven;
aangeven welke factoren de politieke participatie van burgers beïnvloeden en waarom niet een ieder van zijn of haar politieke rechten gebruik maakt;
uitleggen dat er spanning bestaat tussen representatie en representativiteit;
dilemma’s herkennen, die samenhangen met de uitgangspunten van de democratie en de hoofdlijnen van de politieke discussie hierover weergeven.
De kandidaat kan aangeven welke gevolgen de vorming van de Europese Unie heeft voor de politieke rechten van de Europese burger.
De kandidaat kan uitleggen onder invloed van welke factoren de verzorgingsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld na de tweede wereldoorlog en welke actoren erbij betrokken zijn.
De kandidaat kan:
voorbeelden van sociale rechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;
de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de verzorgingsstaat;
kenmerken van de Nederlandse verzorgingsstaat beschrijven.
De kandidaat kan:
hoofdlijnen aangeven van politieke discussies over de praktijk van de verzorgingsstaat en de opvattingen van politieke partijen hierover;
het proces beschrijven van een mogelijk terugtredende rol van de verzorgingsstaat en de wisselwerking die zich daarbij voordoet tussen politiek en samenleving;
de relatie tussen de verzorgingsstaat en sociale ongelijkheid uitleggen.
De kandidaat kan:
een vergelijking maken tussen de Nederlandse verzorgingsstaat en die in een ander westers land;
aangeven welke gevolgen de vorming van de Europese Unie heeft voor de sociale rechten van de Europese burger.
De kandidaat kan uitleggen onder invloed van welke factoren de huidige pluriforme samenleving in Nederland is ontstaan en welke actoren erbij betrokken zijn.
De kandidaat kan:
voorbeelden van grondrechten die horen bij de pluriforme samenleving, herleiden tot artikelen in de Grondwet;
de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de grondrechten;
uitleggen wat het verschil is tussen morele verplichtingen en plichten;
kenmerken van een pluriforme samenleving beschrijven.
De kandidaat kan:
op basis van bronnen de verschillen in leefomstandigheden, gewoonten en gebruiken van (afstammelingen van) migranten enerzijds en de autochtone meerderheid van de bevolking anderzijds verklaren;
uitleggen welke verschijnselen verband houden met toenemende of afnemende sociale cohesie;
het beleid van de politiek ten aanzien van etnische minderheden en vreemdelingen/asielzoekers terugvoeren op (inter)nationale documenten;
de standpunten van politieke partijen met betrekking tot vluchtelingen en migranten vergelijken en becommentariëren;
verschillende visies weergeven met het oog op de mogelijkheid om waarden te formuleren als basis voor verklaringen waarin aan alle mensen bepaalde rechten worden toegekend.
De kandidaat kan:
aangeven welke gevolgen de Europese integratie heeft voor de Nederlandse cultuur en identiteit;
een vergelijking maken tussen de Nederlandse maatschappij en een ander West-Europees land naar posities en kansen van migranten.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Rechtsstaat |
Domein C |
Parlementaire democratie |
Domein D |
Verzorgingsstaat |
Domein E |
Pluriforme samenleving. |
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A tot en met E, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en er gegevens uit selecteren;
(verworven) informatie verwerken o.a. met behulp van ICT en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
een stelling, zowel mondeling als schriftelijk, nuanceren, verdedigen en bestrijden en daarbij gebruikmaken van argumentatievaardigheden.
De kandidaat kan concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen analyseren en daarbij:
aannemelijk maken wat de relatie is tussen het vraagstuk/probleem en de rechtsstaat, parlementaire democratie, verzorgingsstaat en pluriforme samenleving;
beargumenteren of door het vraagstuk/probleem belangrijke waarden van de rechtsstaat, parlementaire democratie, verzorgingsstaat en pluriforme samenleving in het geding zijn;
beschrijven wat de relatie is tussen het maatschappelijke vraagstuk/probleem en sociale ongelijkheid in de samenleving.
De kandidaat kan:
voorbeelden van vrijheidsrechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;
de waarden noemen die aan die grondbeginselen ten grondslag liggen;
uitleggen wat de beginselen van de rechtsstaat zijn.
De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden de spanning weergeven tussen de beginselen van de rechtsstaat enerzijds en de praktijk zoals die door groepen burgers ervaren wordt anderzijds.
De kandidaat kan de waarden en praktijk van de rechtsstaat in Nederland vergelijken met die van enkele andere westerse landen.
De kandidaat kan:
voorbeelden van politieke rechten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot artikelen in de Grondwet;
de waarden noemen die aan democratie ten grondslag liggen;
de structuur van de representatieve democratie in Nederland uitleggen op gemeentelijk, provinciaal en landelijk niveau;
de structuur van de vertegenwoordiging op EU-niveau uitleggen.
De kandidaat kan:
de fasen in het proces van politieke besluitvorming op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau beschrijven;
de rol van massamedia bij politieke besluitvorming beschrijven;
dilemma’s herkennen die samenhangen met de uitgangspunten van de democratie en de hoofdlijnen van de politieke discussie hierover weergeven.
De kandidaat kan aangeven welke gevolgen de vorming van de Europese Unie heeft voor de politieke rechten van de Europese burger.
De kandidaat kan uitleggen onder invloed van welke factoren de verzorgingsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld na de tweede wereldoorlog en welke actoren erbij betrokken zijn.
De kandidaat kan:
voorbeelden van sociale rechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;
de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de verzorgingsstaat;
kenmerken van de Nederlandse verzorgingsstaat beschrijven.
De kandidaat kan:
hoofdlijnen aangeven van politieke discussies over de praktijk van de verzorgingsstaat;
de relatie tussen de verzorgingsstaat en sociale ongelijkheid uitleggen.
De kandidaat kan aangeven welke gevolgen de vorming van de Europese Unie heeft voor de sociale rechten van de Europese burger.
De kandidaat kan uitleggen onder invloed van welke factoren de huidige pluriforme samenleving in Nederland is ontstaan en welke actoren erbij betrokken zijn.
De kandidaat kan:
voorbeelden van grondrechten die horen bij de pluriforme samenleving, herleiden tot artikelen in de Grondwet;
de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de grondrechten;
uitleggen wat het verschil is tussen morele verplichtingen en plichten;
kenmerken van een pluriforme samenleving beschrijven.
De kandidaat kan:
op basis van bronnen de verschillen in leefomstandigheden, gewoonten en gebruiken van (afstammelingen van) migranten enerzijds en de autochtone meerderheid van de bevolking anderzijds verklaren;
het beleid van de politiek ten aanzien van etnische minderheden en vreemdelingen/asielzoekers terugvoeren op (inter)nationale documenten;
de standpunten van politieke partijen met betrekking tot vluchtelingen en migranten vergelijken en becommentariëren.
De kandidaat kan aangeven welke gevolgen de Europese integratie heeft voor de Nederlandse cultuur en identiteit.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Analyse van en reflectie op natuurwetenschap en techniek |
Domein C |
Leven |
Domein D |
Biosfeer |
Domein E |
Materie |
Domein F |
Zonnestelsel en heelal. |
Dit examenprogramma is ook van toepassing op het havo, waar de school voor havo ervoor kiest om algemene natuurwetenschappen als afzonderlijk vak in het eindexamen op te nemen, met dien verstande dat voor het havo een selectie kan worden gemaakt uit de examenstof. De domeinen A en B behoren altijd tot de examenstof.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen A en B;
uit ten minste drie van de vier overige domeinen tenminste één subdomein;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan adequaat schriftelijk en mondeling communiceren over natuurwetenschappelijke onderwerpen.
De kandidaat kan een aantal voor het vak relevante reken-/wiskundige vaardigheden toepassen om natuurwetenschappelijke problemen op te lossen.
De kandidaat kan, mede met behulp van ICT, informatie selecteren, verwerken, beoordelen en presenteren.
De kandidaat kan op een verantwoorde manier omgaan met voor het vak relevante organismen en stoffen, instrumenten, apparaten en ICT-toepassingen.
De kandidaat kan een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren.
De kandidaat kan een natuurwetenschappelijk onderzoek voorbereiden, uitvoeren, de verzamelde onderzoeksresultaten verwerken en hieruit een conclusie trekken.
De kandidaat kan toepassingen en effecten van natuurwetenschappen en techniek in verschillende maatschappelijke situaties herkennen en benoemen.
De kandidaat kan weergeven hoe natuurwetenschappelijke kennis ontstaat, welke vragen natuurwetenschappelijke onderzoekers kunnen stellen en hoe ze aan betrouwbare antwoorden komen.
De kandidaat kan analyseren hoe natuurwetenschappelijke en technische kennis wordt toegepast en kan reflecteren op de wisselwerking tussen natuurwetenschap, techniek en samenleving.
De kandidaat kan oordelen over de betrouwbaarheid van toegepaste natuurwetenschappelijke kennis en een eigen mening over maatschappelijk-natuurwetenschappelijke vraagstukken vormen.
De kandidaat kan aan leken uitleggen dat levende wezens eigenschappen bezitten om zichzelf en de soort in stand te houden en aangeven op welke manier ze zich kunnen aanpassen aan veranderingen in hun omgeving.
De kandidaat kent de ontwikkeling van opvattingen, technieken en producten in de gezondheidszorg en kan positieve en negatieve effecten daarvan bespreken.
De kandidaat kan de ontwikkeling van het denken over de oorsprong van het leven beschrijven en in verband brengen met kennistheoretische, levensbeschouwelijke en sociologische opvattingen.
De kandidaat kan aan leken uitleggen welke randvoorwaarden met het leven op aarde samenhangen en op welke wijze deze kunnen veranderen.
De kandidaat kan uitleggen wat duurzame ontwikkeling inhoudt, het effect van ingrepen in de biosfeer kritisch bespreken en daarbij onderscheid maken tussen economische, ecologische, sociaal-culturele en mondiale aspecten.
De kandidaat weet dat stoffen in de levende en niet levende natuur uit elementen zijn opgebouwd en hoe stoffen met elkaar kunnen reageren.
De kandidaat heeft kennis van de ontwikkeling en betekenis van stoffen en materialen in de loop van de tijd en kan kenmerken van moderne productiemethoden noemen.
De kandidaat kan de ontwikkeling van modellen voor de bouwstenen van de materie in de loop van de tijd beschrijven.
De kandidaat kan de bouw en geschiedenis van het zonnestelsel en het heelal aan leken uitleggen.
De kandidaat kan de invloed van en de kennis over het zonnestelsel en het heelal op het dagelijks leven aangeven en beschrijven hoe gegevens over het zonnestelsel en het heelal verzameld worden.
De kandidaat kan de ontwikkeling van kennis en ideeën over de bouw en geschiedenis van het zonnestelsel en heelal beschrijven.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Verkennen |
Domein B |
Verbreden |
Domein C |
Verdiepen |
Domein D |
Verbinden |
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met D, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan de eigen ervaring met kunst, kunstzinnige interesses, kennis van en opvattingen over kunst beschrijven en daarop reflecteren, en het resultaat daarvan gedocumenteerd vastleggen.
De kandidaat kan daarbij aangeven:
wat de eigen ervaring met kunst is geweest, welke kennis hij van kunst heeft en wat zijn kunstopvattingen zijn;
hoe zijn ervaring, interesses, kennis en opvattingen met betrekking tot kunst zijn gevormd;
hoe zijn ervaring, interesses, kennis en opvattingen zich verhouden tot die van anderen, onder wie zijn medeleerlingen.
De kandidaat kan ervaringen met nieuwe kunstzinnige activiteiten die worden aangeboden in een levensechte, professionele context, beschouwen en waarderen.
Havo:
De kandidaat kan inhoud, vorm en betekenis van uitingen in tenminste drie kunstdisciplines vanuit een of meerdere van de volgende dimensies beschouwen:
Vwo:
De kandidaat kan inhoud, vorm en betekenis van uitingen in tenminste vier kunstdisciplines vanuit een of meerdere van de volgende dimensies beschouwen:
feit en fictie;
schoonheid en lelijkheid;
autonoom en toegepast;
ambachtelijk en industrieel;
amusement en engagement;
digitaal en analoog;
individueel en coöperatief;
traditie en innovatie;
herkenning en vervreemding;
monodisciplinair, multidisciplinair, interdisciplinair;
lokaal en globaal.
De kandidaat kan, individueel en/of in een klein team van medeleerlingen een artistiek creatief proces of een aspect daarvan onderzoeken.
De kandidaat kan hierbij gebruik maken van:
voor dit onderzoek of proces geschikte werkwijzen, in de vorm van praktische activiteiten en beschouwend onderzoek;
de voor dit onderzoek vereiste creërende en analytische vaardigheden;
diverse bronnen in verschillende media;
zijn culturele omgeving.
De kandidaat kan hierbij gebruik maken van de onder domein B opgedane kunsttheoretische en/of cultuurhistorische kennis (havo/vwo). De vwo-kandidaat kan aanvullend deze kennis kritisch analyseren en contextualiseren (vwo).
De kandidaat kan de verkregen inzichten documenteren en verantwoorden in een daartoe geëigende vorm, zoals een presentatie, tentoonstelling, verslag, debat, beeld, film, performance.
De kandidaat kan verbanden leggen tussen de in de domeinen A, B en C opgedane ervaringen en inzichten met betrekking tot kunstzinnige processen.
De kandidaat kan aangeven wat daarvan de betekenis is voor zijn (verdere) kunstzinnige en culturele ontwikkeling.
De kandidaat kan deze reflectie toelichten in een daartoe geëigende vorm; te denken valt aan een gesprek, een film, een presentatie, een (digitaal) dossier of een combinatie van deze vormen.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het eindexamen bestaat uit praktische bewegingsactiviteiten.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Bewegen |
Domein C |
Bewegen en regelen |
Domein D |
Bewegen en gezondheid |
Domein E |
Bewegen en samenleving. |
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met E, (met dien verstande dat de eindtermen uit de domeinen A en C, D en E slechts in samenhang met domein B aan de orde komen), en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan op verantwoorde en perspectiefrijke wijze en met plezier in bewegende en regelende rollen deelnemen aan de bewegingscultuur, en kan aangeven in hoeverre hij daaraan -ook in de toekomst- kan en wil deelnemen.
De kandidaat kan deelnemen aan een variëteit aan bewegingsactiviteiten, waarbij het gaat om:
verbreding (leren van nieuwe activiteiten) en verdieping (qua niveau, taken en contexten) van bewegingsactiviteiten die in de onderbouw zijn aangeboden;
in elk geval uit het activiteitengebied spelen een slag- en loopspel, twee doelspelen en een terugslagspel, bij voorkeur door de kandidaat te kiezen;
minimaal twee door de kandidaat te kiezen bewegingsactiviteiten uit een door de school gedaan aanbod voor de activiteitengebieden turnen, atletiek, bewegen op muziek en zelfverdediging;
minimaal drie door de kandidaat te kiezen en voor de kandidaat nieuwe bewegingsactiviteiten die bij voorkeur niet tot één van de hierboven genoemde activiteitengebieden behoren.
De kandidaat kan (samen met anderen) ondersteunende en leidinggevende rollen in bewegingssituaties vervullen, waarbij het gaat om:
bewegingssituaties inrichten, op gang brengen en op gang houden;
minimaal twee door de leerling te kiezen rollen van instructeur, coach/begeleider, scheidsrechter/jurylid en organisator.
De kandidaat kan op basis van eigen ervaring met en inzicht in de betekenis van sport en bewegen voor de (beleving van) gezondheid in brede zin verantwoord omgaan met belasting en risico's in bewegingssituaties, en een trainingsprogramma opstellen dat past bij de eigen mogelijkheden.
De kandidaat kan op grond van inzicht in de kenmerken van het aanbod en in de eigen wensen en mogelijkheden ten aanzien van sportdeelname een bewuste keuze maken uit het aanbod aan sport en bewegen in de samenleving.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Algebra en tellen |
Domein C |
Verbanden |
Domein D |
Verandering |
Domein E |
Statistiek en kansrekening |
Domein F |
Keuzeonderwerpen |
Het centraal examen heeft betrekking op domeinen B, C en D in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen E en F;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar de betrokken context terugvertalen.
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren – en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Subdomein B1: Algebra
De kandidaat kan berekeningen uitvoeren met getallen en variabelen, daarbij gebruik maken van rekenkundige en algebraïsche basisbewerkingen en van het werken met haakjes.
Subdomein B2: Telproblemen
De kandidaat kan telproblemen structureren en schematiseren en dat gebruiken bij berekeningen en redeneringen.
Subdomein C1: Standaardfuncties
De kandidaat kan van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, goniometrische functies, exponentiële functies en logaritmische functies de kenmerken in grafiek, tabel en formule herkennen en gebruiken.
Subdomein C2: Functies, grafieken, vergelijkingen en ongelijkheden
De kandidaat kan formules en functievoorschriften opstellen en bewerken, de bijbehorende grafieken tekenen, vergelijkingen en ongelijkheden oplossen met algebraïsche methoden zonder gebruik van ICT, en daar waar nodig met numerieke of grafische methoden met inzet van ICT, en de uitkomst interpreteren in termen van een context.
Subdomein D1: Rijen
De kandidaat kan het gedrag van een rij herkennen en beschrijven en berekeningen aan een rij uitvoeren, ten minste in het geval van rekenkundige en meetkundige rijen.
Subdomein D2: Helling
De kandidaat kan het veranderingsgedrag van grafieken of functies relateren aan differentiequotiënten, toenamediagrammen en hellinggrafieken en daarbij een relatie leggen met de probleemsituatie.
Subdomein D3: Afgeleide
De kandidaat kan van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, exponentiële functies en logaritmische functies de afgeleide bepalen, de rekenregels voor het differentiëren gebruiken en aan de hand van de afgeleide het veranderingsgedrag van een functie beschrijven.
Subdomein E1: Probleemstelling en onderzoeksontwerp
De kandidaat kan bij een probleemstelling die zich leent voor een statistische aanpak een plan maken om antwoord op de probleemstelling te verkrijgen, waarbij geschikte variabelen worden gekozen.
Subdomein E2: Visualisatie van data
De kandidaat kan verkregen data verwerken in een geschikte tabel of grafiek en deze op waarde interpreteren.
Subdomein E3: Kwantificering
De kandidaat kan de verkregen data samenvatten in voor de probleemstelling geschikte maten en hieraan interpretaties verbinden.
Subdomein E4: Kansbegrip
De kandidaat kan het kansbegrip gebruiken om bij een toevalsproces de kans op een bepaalde uitkomst of gebeurtenis te bepalen aan de hand van een diagram, combinatoriek, kansregels en simulatie.
Subdomein E5: Kansverdelingen
De kandidaat kan aangeven in welke situatie een toevalsvariabele een bepaalde kansverdeling bezit en van die verdeling de karakteristieken verwachtingswaarde en standaardafwijking hanteren.
Subdomein E6: Verklarende statistiek
De kandidaat kan in een probleemsituatie op basis van steekproefgegevens een uitspraak doen over een populatie, de betrouwbaarheid daarvan kwantificeren en het resultaat duiden in termen van de context.
Subdomein E7: Statistiek met ICT
De kandidaat beheerst statistisch ICT-gebruik in relatie met de subdomeinen E1, E2, E3, E4, E5 en E6 om grote datasets te interpreteren en te analyseren.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Algebra en tellen |
Domein C |
Verbanden |
Domein D |
Verandering |
Domein E |
Statistiek |
Het centraal examen heeft betrekking op domein C en de subdomeinen B1, B2, E1, E2, E3 en E4 in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
domein D en de subdomeinen B3 en E5;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar de betrokken context terugvertalen.
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren – en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Subdomein B1: Rekenen
De kandidaat kan berekeningen uitvoeren met getallen en daarbij gebruik maken van de rekenkundige basisbewerkingen en van het werken met haakjes.
Subdomein B2: Algebra
De kandidaat kan berekeningen uitvoeren met variabelen en daarbij gebruik maken van de algebraïsche basisbewerkingen en van het werken met haakjes.
Subdomein B3: Telproblemen
De kandidaat kan telproblemen structureren en schematiseren en dat gebruiken bij berekeningen en redeneringen.
Subdomein C1: Tabellen
De kandidaat kan een tabel opstellen op basis van gegevens uit een tekst, een grafiek, een formule of andere tabellen en tabellen aflezen, interpreteren en in verband brengen met andere tabellen, grafieken, formules of tekst.
Subdomein C2: Grafieken, vergelijkingen en ongelijkheden
De kandidaat kan een grafiek tekenen op basis van gegevens uit een tekst, een tabel, een formule of andere grafieken en gegevens en relevante informatie uit grafieken aflezen, grafieken interpreteren en in verband brengen met andere grafieken, formules of tekst.
Subdomein C3: Formules met één of meer variabelen
De kandidaat kan door substitutie in een formule met één of meer variabelen waarden berekenen en een formule opstellen of wijzigen op basis van gegeven informatie.
Subdomein C4: Lineaire verbanden
De kandidaat kan bij een lineair verband een formule opstellen en een grafiek tekenen, met lineaire verbanden berekeningen uitvoeren zoals interpolatie en extrapolatie, lineaire vergelijkingen en ongelijkheden oplossen en uitkomsten toepassen in profielspecifieke probleemsituaties.
Subdomein C5: Exponentiële verbanden
De kandidaat kan exponentiële verbanden herkennen, met formules beschrijven, in grafieken weergeven en er berekeningen aan uitvoeren.
12. De kandidaat kan bij een grafiek uitspraken doen over stijgen, dalen, maximum en minimum en kan veranderingen beschrijven met behulp van differenties, hellingen en toenamediagrammen.
Subdomein E1: Presentaties van data interpreteren en beoordelen
De kandidaat kan data die op diverse manieren zijn gerepresenteerd en/of samengevat interpreteren en beoordelen op relevantie in relatie tot een onderzoeksvraag.
Subdomein E2: Data verwerken
De kandidaat kan data verwerken, organiseren, bewerken, weergeven in grafieken, tabellen en diagrammen, en karakteriseren met geschikte centrum- en spreidingsmaten.
Subdomein E3: Data en verdelingen
De kandidaat kan data analyseren en kenmerken van een verdeling beschrijven.
Subdomein E4: Statistische uitspraken doen
De kandidaat kan
op basis van steekproefgegevens een uitspraak doen over een populatieproportie of populatiegemiddelde en de betrouwbaarheid kwantificeren,
het verschil tussen groepen kwantificeren,
het verband tussen twee variabelen beschrijven,
en het resultaat interpreteren in termen van de context.
Subdomein E5: Statistiek met ICT
De kandidaat beheerst statistisch ICT-gebruik in relatie met de subdomeinen E1, E2, E3 en E4 om grote datasets te interpreteren en te analyseren, ten minste in het kader van de empirische cyclus.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Formules, functies en grafieken |
Domein C |
Differentiaal- en integraalrekening |
Domein D |
Goniometrische functies |
Domein E |
Meetkunde met coördinaten |
Domein F |
Keuzeonderwerpen |
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B, C, D en E in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
subdomein E1;
domein F;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar het oorspronkelijke probleem terugvertalen.
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Subdomein B1: Formules en functies
De kandidaat kan formules interpreteren en bewerken, bij een verband tussen twee variabelen een grafiek tekenen in een assenstelsel en bepalen of een gegeven formule herschreven kan worden als functievoorschrift.
Subdomein B2: Standaardfuncties
De kandidaat kan grafieken tekenen en herkennen van de volgende standaardfuncties: machtsfuncties met rationale exponenten, exponentiële functies, logaritmische functies, goniometrische functies en de absolute-waardefunctie en kan van deze verschillende typen functies de karakteristieke eigenschappen benoemen en gebruiken.
Subdomein B3: Functies en grafieken
De kandidaat kan functievoorschriften opstellen, bewerken, combineren, de bijbehorende grafieken tekenen en aan de hand van een functievoorschrift zonder hulpmiddelen kwalitatieve uitspraken doen over de functie en haar grafiek.
Subdomein B4: Inverse functies
De kandidaat kan de inverse van een functie begripsmatig hanteren, opstellen en gebruiken.
Subdomein B5: Vergelijkingen en ongelijkheden
De kandidaat kan vergelijkingen, ongelijkheden en stelsels van twee lineaire vergelijkingen oplossen en de oplossingen interpreteren.
Subdomein B6: Asymptoten en limietgedrag van functies
De kandidaat kan het asymptotisch gedrag van functies bepalen en dit met limietberekening aantonen.
Subdomein C1: Afgeleide functies
De kandidaat kan de eerste en tweede afgeleide van een functie begripsmatig interpreteren en gebruiken om die functie te onderzoeken en de eerste en tweede afgeleide gebruiken in toepassingen.
Subdomein C2: Technieken voor differentiëren
De kandidaat kan de eerste en tweede afgeleide van functies bepalen met behulp van de regels voor het differentiëren en daarbij algebraïsche technieken gebruiken.
Subdomein C3: Integraalrekening
De kandidaat kan in geschikte toepassingen een bepaalde integraal opstellen en exact berekenen.
De kandidaat kan bij periodieke verschijnselen formules opstellen en bewerken, de bijbehorende grafieken tekenen, vergelijkingen oplossen en hierbij de periodiciteit met inzicht gebruiken.
Subdomein E1: Meetkundige vaardigheden
De kandidaat kan meetkundige eigenschappen van objecten onderzoeken en bewijzen en kan daarbij gebruik maken van meetkundige en algebraïsche technieken en van ICT.
Subdomein E2: Algebraïsche methoden in de vlakke meetkunde
De kandidaat kan eigenschappen en onderlinge ligging van punten, lijnen, cirkels en andere geschikte figuren onderzoeken met behulp van algebraïsche voorstellingen, kan in een gegeven of zelfgekozen coördinatenstelsel algebraïsche voorstellingen van figuren opstellen en kan algebraïsche voorstellingen gebruiken om meetkundige problemen op te lossen.
Subdomein E3: Vectoren en inproduct
De kandidaat kan met behulp van vectoren en inproducten eigenschappen van figuren in het vlak afleiden en berekeningen uitvoeren.
Subdomein E4: Toepassingen
De kandidaat kan de aangegeven technieken toepassen in geschikte natuurwetenschappelijke en technische situaties.
Keuzeonderwerpen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Functies, grafieken en vergelijkingen |
Domein C |
Meetkundige berekeningen |
Domein D |
Toegepaste analyse |
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B, C en D in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
domein D;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar de betrokken context terugvertalen.
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Subdomein B1: Standaardfuncties
De kandidaat kan standaardfuncties (machtsfuncties, exponentiële en logaritmische functies en goniometrische functies) hanteren, interpreteren binnen een context, de grafieken beschrijven en in een functievoorschrift vastleggen en werken met eenvoudige transformaties.
Subdomein B2: Vergelijkingen en ongelijkheden
De kandidaat kan vergelijkingen, ongelijkheden en stelsels van twee lineaire vergelijkingen oplossen, in voorkomende gevallen grafisch oplossen of de oplossingen numeriek benaderen en de oplossingen interpreteren in de context.
Subdomein B3: Evenredigheidsverbanden
De kandidaat kan verbanden tussen de twee grootheden a en b van de vorm a=c∙b^d herkennen, toepassen en bijbehorende grafieken tekenen, vanuit de beschrijving van een dergelijk verband een formule opstellen, de evenredigheidsconstante bepalen en kan rekenen met en redeneren over verbanden van deze vorm en het effect van schaalvergroting.
Subdomein B4: Periodieke functies
De kandidaat kan periodieke verschijnselen beschrijven door middel van sinus- of cosinusfuncties, de bijbehorende sinusoïden tekenen en de karakteristieke eigenschappen ervan benoemen en alle oplossingen van een goniometrische vergelijking op een gegeven interval bepalen.
Subdomein C1: Afstanden en hoeken in concrete situaties
De kandidaat kan afstanden en hoeken berekenen met behulp van goniometrische verhoudingen, de stelling van Pythagoras en de sinus- en cosinusregel.
Subdomein C2: Algebraïsche methoden
De kandidaat kan analytisch-algebraïsche berekeningen uitvoeren aan de hand van contexten en figuren.
Subdomein D1: Veranderingen
De kandidaat kan het veranderingsgedrag van een functie, gegeven door grafiek, tabel of formule, beschrijven door middel van toenamediagrammen en differentiequotiënten en kan differentiequotiënten berekenen en interpreteren, ook vanuit een profielspecifieke probleemsituatie.
Subdomein D2: Afgeleide functies
De kandidaat kan de afgeleide functie begripsmatig interpreteren en kan lokale veranderingen van functiewaarden benaderen zowel met een differentiaalquotiënt als met een numeriek-grafische methode.
Subdomein D3: Bepaling afgeleide functies
De kandidaat kan de afgeleide functie van machtsfuncties met rationale exponenten bepalen en kan voor het bepalen van de afgeleide functie gebruik maken van de som-, verschil- en kettingregel.
Subdomein D4: Toepassing afgeleide functies
De kandidaat kan analytisch-algebraïsche berekeningen uitvoeren gericht op profielspecifieke contexten.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Algebra en tellen |
Domein C |
Verbanden |
Domein D |
Veranderingen |
Domein E |
Statistiek en kansrekening |
Domein F |
Logisch redeneren |
Domein G |
Vorm en ruimte |
Domein H |
Keuzeonderwerpen |
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B, C, D, F en G in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen E en H;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
De kandidaat herkent de betekenis van wiskunde in de maatschappij en in cultuurhistorische contexten en kan deze in concrete situaties beschrijven.
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren – en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Subdomein B1: Rekenen en algebra
De kandidaat kan berekeningen uitvoeren met getallen en variabelen en kan daarbij gebruik maken van rekenkundige en algebraïsche basisbewerkingen.
Subdomein B2: Telproblemen
De kandidaat kan telproblemen structureren en schematiseren en dat gebruiken bij berekeningen en redeneringen.
De kandidaat kan van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, exponentiële functies en logaritmische functies de verschillende representaties doelgericht gebruiken, kan bijbehorende vergelijkingen oplossen, waar nodig met behulp van ICT, en kan periodieke verschijnselen beschrijven.
De kandidaat kan het veranderingsgedrag van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, exponentiële functies en logaritmische functies en de regelmaat in rijen doelgericht beschrijven en gebruiken.
Subdomein E1: Probleemstelling en onderzoeksontwerp
De kandidaat kan bij een probleemstelling die zich leent voor een statistische aanpak een plan maken om antwoord op de probleemstelling te verkrijgen, waarbij geschikte variabelen worden gekozen.
Subdomein E2: Visualisatie van data
De kandidaat kan verkregen data verwerken in een geschikte tabel of grafiek en deze op waarde interpreteren.
Subdomein E3: Kwantificering
De kandidaat kan de verkregen data samenvatten in voor de probleemstelling geschikte maten en hieraan interpretaties verbinden.
Subdomein E4: Kansbegrip
De kandidaat kan het kansbegrip gebruiken om bij een toevalsproces de kans op een bepaalde uitkomst of gebeurtenis te bepalen aan de hand van een diagram, combinatoriek, kansregels en simulatie.
Subdomein E5: Kansverdelingen
De kandidaat kan aangeven in welke situatie een toevalsvariabele een bepaalde kansverdeling bezit en van die verdeling de karakteristieken verwachtingswaarde en standaardafwijking hanteren.
Subdomein E6: Statistiek met ICT
De kandidaat beheerst statistisch ICT-gebruik in relatie met de subdomeinen E1, E2, E3, E4 en E5 om grote datasets te interpreteren en te analyseren.
De kandidaat kan logische redeneringen analyseren op correct gebruik.
De kandidaat kan van een ruimtelijk object aanzichten en perspectieftekeningen maken, er berekeningen aan uitvoeren en op basis daarvan conclusies trekken over dit object.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Kansrekening en statistiek |
Domein C |
Dynamische systemen |
Domein D |
Meetkunde |
Domein E |
Complexe getallen |
Domein F |
Wiskunde in wetenschap |
Domein G |
Keuzeonderwerpen |
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen B, C, D, E, F en G;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: naast de keuzeonderwerpen bedoeld bij domein G: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar het oorspronkelijke probleem terugvertalen.
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Subdomein B1: Combinatoriek
De kandidaat kan permutaties en combinaties herkennen en toepassen op combinatorische problemen en de bijbehorende formules interpreteren en verklaren.
Subdomein B2: Kansrekening
De kandidaat kan een toevalsexperiment verklaren in een kansmodel, de begrippen onafhankelijke gebeurtenis en voorwaardelijke kans hanteren, kansen berekenen met behulp van som-, complement- en productregel, en van een discrete toevalsvariabele de verwachtingswaarde berekenen.
Subdomein B3: Toevalsvariabelen
De kandidaat kan bij eindige kansmodellen uitgaande van een kansverdeling de verwachtingswaarde en de variantie berekenen en de rekenregels voor verwachtingswaarde en variantie voor zowel afhankelijke als onafhankelijke toevalsvariabelen toepassen op herhaaldelijk uitgevoerde kansexperimenten.
Subdomein B4: Kansverdelingen
De kandidaat kan in het binomiale en het (standaard-)normale verdelingsmodel de formules voor de kansverdeling, het gemiddelde en de variantie verklaren en gebruiken voor het berekenen van kansen, relatieve frequenties, grenswaarden, gemiddelden en standaardafwijkingen van discrete en continue verdelingen.
Subdomein B5: Het toetsen van hypothesen
De kandidaat kan nul- en alternatieve hypothesen formuleren, hierop kritisch reflecteren, en bijbehorende een- of tweezijdige toetsen uitvoeren bij binomiaal- of normaalverdeelde toevalsvariabelen.
Subdomein B6: Correlatie en regressie
De kandidaat kan samenhang tussen variabelen onderzoeken met correlatie- regressierekening, waarbij het rekenwerk aan ICT wordt uitbesteed, en kan de resultaten interpreteren en beoordelen.
Subdomein B7: Profielspecifieke verdieping
De kandidaat kan de stof van wiskunde B gebruiken voor een profielspecifieke verdieping.
Subdomein C1: Discrete dynamische systemen
De kandidaat kan rijen relateren aan recurrente betrekkingen, iteraties, webgrafieken en contexten en kan het gedrag ervan beschrijven in termen van stationair, convergent of divergent.
Subdomein C2: Continue dynamische systemen
De kandidaat kan in differentiaalvergelijkingen van de vorm y’ = f (y,t) eigenschappen van f relateren aan eigenschappen van oplossingen, zoals het al dan niet stationair zijn, monotonie en asymptotisch gedrag en in eenvoudige gevallen een oplossing expliciet bepalen.
Subdomein C3: Toepassingen van discrete en continue dynamische systemen
De kandidaat kan de stof uit de subdomeinen C1 en C2 toepassen in profielspecifieke probleemsituaties.
Subdomein D1: Analytische en synthetische methoden
De kandidaat kan analytische en synthetische methoden en redeneringen toepassen op meetkundige probleemsituaties en daarmee eigenschappen bewijzen.
Subdomein D2: Kegelsneden: synthetisch en in coördinaten
De kandidaat kan kegelsneden zowel synthetisch als algebraïsch beschrijven, en op grond van een synthetische of algebraïsche beschrijving ligging en eigenschappen bij de bijbehorende figuren onderzoeken en bewijzen.
Subdomein D3: De ruimte
De kandidaat kan de beschrijving van ruimtelijke figuren met drie coördinaten gebruiken, en daarbij de begrippen afstand, hoeken, in- en uitproduct, vector en normaalvector hanteren.
Subdomein D4: Toepassingen en ICT
De kandidaat kan meetkundige toepassingen onderzoeken, ook met behulp van ICT.
Subdomein E1: Basisoperaties
De kandidaat kan rekenen met complexe getallen, de geconjugeerde, het argument en de absolute waarde, kan de stelling van De Moivre gebruiken, kan rekenen met de formule van Euler als representatie van poolcoördinaten, en kan in redeneringen de relatie gebruiken tussen de complexe getallen en de meetkunde van het platte vlak.
Subdomein E2: Profielspecifieke verdieping
De kandidaat kan de stof van subdomein E1 gebruiken voor een profielspecifieke verdieping.
20. De kandidaat heeft kennis van een profielspecifiek onderwerp dat aansluit bij de wijze waarop wiskunde wordt gebruikt in het hoger onderwijs.
Keuzeonderwerpen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Vaardigheden
Domein B Statistiek en kansrekening
Domein C Ruimtemeetkunde
Domein D Wiskunde in technologie
Domein E Keuzeonderwerpen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen B, C, D en E;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: naast de keuzeonderwerpen bedoeld bij domein E: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar de betrokken context terugvertalen.
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Subdomein B1: Visualisatie en interpretatie van data
De kandidaat kan data verwerken in een geschikte tabel of grafiek, daarbij centrum- en spreidingsmaten hanteren, de statistische relatie tussen twee variabelen uitdrukken in een maat en deze gebruiken bij een voorspelling.
Subdomein B2: Combinatoriek
De kandidaat kan permutaties en combinaties herkennen en toepassen op combinatorische problemen en de bijbehorende formules interpreteren en verklaren.
Subdomein B3: Kansbegrip
De kandidaat kan een toevalsproces de kans op een bepaalde uitkomst of gebeurtenis bepalen aan de hand van een diagram, combinatoriek, kansregels en simulatie.
Subdomein B4: Kansverdelingen
De kandidaat kan aangeven in welke situatie een toevalsvariabele binomiaal of normaal verdeeld is en kan met behulp van die verdeling kansen, verwachtingswaarden en standaardafwijkingen berekenen.
Subdomein B5: Toepassingen van statistische verwerkingsmethoden
De kandidaat kan in een gegeven probleemsituatie statistische conclusies trekken, bijvoorbeeld door middel van hypothesetoetsing of correlatie- en regressierekening, en kan daarbij statistische software adequaat gebruiken.
Subdomein B6: Profielspecifieke verdieping
De kandidaat kan met behulp van probleemsituaties uit andere bètavakken verdieping geven aan dit domein.
Subdomein C1: Oppervlakte en inhoud
De kandidaat kan de oppervlakte van vlakke en ruimtelijke figuren berekenen, van ruimtelijke figuren de inhoud berekenen en schatten en het effect van schaalvergroting op zowel inhoud als oppervlakte beargumenteren.
Subdomein C2: Fragmenttekeningen van ruimtelijke objecten
De kandidaat kan van een ruimtelijk object aanzichten, uitslagen en vlakke doorsneden construeren, tekenen, interpreteren, er berekeningen aan uitvoeren en uit een serie parallelle doorsneden conclusies trekken over vorm en inhoud van zo’n object.
Subdomein C3: Onderlinge ligging van punten, lijnen, vlakken in concrete situaties
De kandidaat kan de onderlinge ligging van punten, lijnen en vlakken bepalen en kan daarbij de begrippen kruisen, snijden, evenwijdig en samenvallen hanteren.
Subdomein C4: Coördinaten en vectoren
De kandidaat kan eenvoudige berekeningen uitvoeren met coördinaten en vectoren in de twee- en driedimensionale ruimte en kan, ook in een profielspecifieke context, gebruikmaken van het inwendige product.
14. De kandidaat heeft kennis van een profielspecifiek onderwerp dat aansluit bij de wijze waarop wiskunde wordt gebruikt in het hoger onderwijs.
Keuzeonderwerpen
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Golven |
Domein C |
Beweging en wisselwerking |
Domein D |
Lading en veld |
Domein E |
Straling en materie |
Domein F |
Quantumwereld en relativiteit |
Domein G |
Leven en aarde |
Domein H |
Natuurwetten en modellen |
Domein I |
Onderzoek en ontwerp |
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B1, B2, C1, C2, C3, D1, D2, E2, F1 en H in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de subdomeinen E1, I1, I2 en I3;
een keuze van twee uit de subdomeinen E3, F2, G1 en G2; daarbij kan het bevoegd gezag deze keuze maken, dan wel de keuze aan de kandidaat laten;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.
De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
De kandidaat kan in contexten analyseren op welke wijze natuurkundige en technologische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.
De kandidaat kan op een verantwoorde wijze omgaan met voor de natuurkunde relevante materialen, instrumenten, apparaten en ICT-toepassingen.
De kandidaat kan een aantal voor de natuurkunde relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden correct en geroutineerd toepassen bij voor de natuurkunde specifieke probleemsituaties.
De kandidaat kan de specifieke vaktaal en vakterminologie interpreteren en produceren, waaronder formuletaal, conventies en notaties.
De kandidaat kan de computer gebruiken bij modelleren en visualiseren van verschijnselen en processen, en voor het verwerken van gegevens.
De kandidaat kan fysische grootheden kwantificeren en mathematische uitdrukkingen in verband brengen met relaties tussen fysische begrippen.
De kandidaat kan in contexten eigenschappen van trillingen en golven gebruiken bij het analyseren en verklaren van onder andere informatieoverdracht.
De kandidaat kan eigenschappen van ioniserende straling en de effecten van deze straling op mens en milieu beschrijven. Ook kan de kandidaat medische beeldvormingstechnieken beschrijven en analyseren aan de hand van fysische principes en de diagnostische functie van deze beeldvormingstechnieken voor de gezondheid toelichten.
De kandidaat kan in contexten de relatie tussen kracht en bewegingsveranderingen kwalitatief en kwantitatief analyseren en verklaren met behulp van de wetten van Newton.
De kandidaat kan in contexten de begrippen energiebehoud, rendement, arbeid en warmte gebruiken om energieomzettingen te beschrijven en te analyseren.
De kandidaat kan ten minste in de context van het heelal bewegingen analyseren en verklaren aan de hand van de gravitatiewisselwerking
De kandidaat kan in contexten elektrische schakelingen analyseren met behulp van de wetten van Kirchhoff. Daarbij kan de kandidaat energieomzettingen analyseren.
De kandidaat kan in contexten elektromagnetische verschijnselen beschrijven, analyseren en verklaren met behulp van elektrische en magnetische velden.
De kandidaat kan in contexten fysische eigenschappen van stoffen en materialen beschrijven en kan deze eigenschappen verklaren en analyseren aan de hand van deeltjesmodellen.
De kandidaat kan in astrofysische en andere contexten de wisselwerking tussen straling en materie beschrijven en verklaren aan de hand van de begrippen atoomspectrum, absorptie, emissie en stralingsenergie.
De kandidaat kan in contexten behoudswetten en de equivalentie van massa en energie gebruiken in het beschrijven en analyseren van deeltjes- en kernprocessen.
De kandidaat kan in contexten de golf-deeltjedualiteit en de onbepaaldheidsrelatie van Heisenberg toepassen, en de quantisatie van energieniveaus in enkele voorbeelden verklaren aan de hand van een eenvoudig quantumfysisch model.
De kandidaat kan in gedachte-experimenten en toepassingen de verschijnselen tijdrek en lengtekrimp verklaren aan de hand van de begrippen lichtsnelheid, gelijktijdigheid en referentiestelsel.
De kandidaat kan in de context van levende systemen fysische verschijnselen en processen beschrijven, analyseren en verklaren.
De kandidaat kan in de context van geofysische systemen fysische verschijnselen en processen beschrijven, analyseren en verklaren.
De kandidaat kan in voorbeelden die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen fundamentele natuurkundige principes en wetmatigheden herkennen, benoemen en toepassen.
Ook kan de kandidaat een model hanteren en de grenzen van de toepasbaarheid en betrouwbaarheid van een bepaald model voor een fysisch verschijnsel beoordelen.
De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen onderzoek doen door middel van experimenten en de resultaten analyseren en interpreteren.
De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen onderzoek doen door middel van modelstudies en de modeluitkomsten analyseren en interpreteren.
De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen op basis van een gesteld probleem een ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Beeld- en geluidstechniek |
Domein C |
Beweging en energie |
Domein D |
Materialen |
Domein E |
Aarde en heelal |
Domein F |
Menselijk lichaam |
Domein G |
Meten en regelen |
Domein H |
Natuurkunde en technologie |
Domein I |
Onderzoek en ontwerp |
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B1, B2, C1, C2, D1, E1, G1 en H in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de subdomeinen D2, I1, I2 en I3;
een keuze van twee uit de (sub)domeinen B3, E2, F en G2; daarbij kan het bevoegd gezag deze keuze maken, dan wel de keuze aan de kandidaat laten;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.
De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
De kandidaat kan in contexten instructies voor onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
De kandidaat kan in contexten een probleem analyseren, een adequaat model selecteren, en modeluitkomsten genereren en interpreteren. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
De kandidaat kan in contexten analyseren op welke wijze natuurkundige en technologische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.
De kandidaat kan op een verantwoorde wijze omgaan met voor de natuurkunde relevante materialen, instrumenten, apparaten en ICT-toepassingen.
De kandidaat kan een aantal voor de natuurkunde relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden correct en geroutineerd toepassen bij voor de natuurkunde specifieke probleemsituaties.
De kandidaat kan de specifieke vaktaal en vakterminologie interpreteren en produceren, waaronder formuletaal, conventies en notaties.
De kandidaat kan de computer gebruiken bij modelleren en visualiseren van verschijnselen en processen, en voor het verwerken van gegevens.
De kandidaat kan fysische grootheden kwantificeren en mathematische uitdrukkingen in verband brengen met relaties tussen fysische begrippen.
De kandidaat kan in contexten eigenschappen van trillingen en golven gebruiken bij het analyseren en verklaren van onder andere informatieoverdracht.
De kandidaat kan eigenschappen van ioniserende straling en de effecten van deze straling op mens en milieu beschrijven. Ook kan de kandidaat medische beeldvormingstechnieken beschrijven en analyseren aan de hand van fysische principes en de diagnostische functie van deze beeldvormingstechnieken voor de gezondheid toelichten.
De kandidaat kan aan de hand van toepassingen van geometrische optica en golfoptica eigenschappen van licht beschrijven en analyseren.
De kandidaat kan in contexten de relatie tussen kracht en bewegingsveranderingen analyseren en verklaren met behulp van de wetten van Newton.
De kandidaat kan in contexten de begrippen energiebehoud, rendement, arbeid en warmte gebruiken om energieomzettingen te beschrijven en te analyseren.
De kandidaat kan in contexten fysische eigenschappen van stoffen en materialen beschrijven en verklaren met behulp van atomaire en moleculaire modellen.
De kandidaat kan in de context van de ontwikkeling van functionele materialen fysische begrippen gebruiken en de mogelijke toepassingen van deze materialen toelichten en verklaren.
De kandidaat kan het ontstaan en de ontwikkeling van structuren in het heelal beschrijven en bewegingen in het zonnestelsel analyseren en verklaren aan de hand van fysische principes.
De kandidaat kan in de context van geofysische systemen fysische verschijnselen en processen beschrijven, analyseren en verklaren.
25. De kandidaat kan in de context van het menselijk lichaam fysische processen beschrijven, analyseren en verklaren en hun functie voor gezondheid en veiligheid toelichten.
De kandidaat kan opwekking, transport en toepassingen van elektriciteit beschrijven en analyseren aan de hand van fysische begrippen.
De kandidaat kan meet-, stuur- en regelsystemen construeren en de functie en werking van de componenten beschrijven.
28. De kandidaat kan in voorbeelden van technologische ontwikkeling die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen natuurkundige principes en wetmatigheden herkennen, benoemen en toepassen.
De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen onderzoek doen door middel van experimenten en de resultaten analyseren en interpreteren.
De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen onderzoek doen door middel van modelstudies en de modeluitkomsten analyseren en interpreteren.
De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen op basis van een gesteld probleem een ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Vaardigheden
Domein B Stoffen en materialen in de chemie
Domein C Chemische processen en behoudswetten
Domein D Ontwikkelen van chemische kennis
Domein E Innovatie en chemisch onderzoek
Domein F Industriële (chemische) processen
Domein G Maatschappij, chemie en technologie
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B1, B2, B3, B4, C1, C2, C3, C4, C5, C6, D1, D3, E1, E2, F1, F2, F3, G1, G2 en G3, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.
De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
De kandidaat kan chemische concepten en in de chemie gebruikte fysische en biologische concepten herkennen en met elkaar in verband brengen.
De kandidaat kan in leefwereld-, beroeps- en wetenschapscontexten chemische concepten herkennen en gebruiken en kan op basis daarvan voorspellingen doen, berekeningen en schattingen maken en daarbij een argumentatie geven.
De kandidaat kan macroscopische eigenschappen in relatie brengen met structuren op meso- en (sub)microniveau, en daarin aspecten van schaal herkennen en kan omgekeerd vanuit structuren voorspellingen doen over die macroscopische eigenschappen.
De kandidaat kan chemische processen beschrijven in termen van systemen met kennis van stoffen, deeltjes, reactiviteit en energie.
De kandidaat kan in maatschappelijke, beroeps- en wetenschapscontexten aspecten van duurzaamheid aangeven en beschrijven, daarmee samenhangende problemen analyseren en voorstellen formuleren voor een mogelijke oplossing daarvan.
De kandidaat kan analyseren op welke wijze natuurwetenschappelijke, technologische en chemische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.
De kandidaat kan deeltjesmodellen beschrijven en gebruiken.
De kandidaat kan bij beschreven onderzoek aan stoffen en materialen macroscopische eigenschappen verklaren met deeltjesmodellen.
De kandidaat kan met behulp van kennis over bindingen in en tussen deeltjes eigenschappen van stoffen en materialen verklaren.
De kandidaat kan op basis van kennis van structuren en de bindingen in en tussen deeltjes eigenschappen van stoffen en materialen verklaren en omgekeerd vanuit de eigenschappen van stoffen of materialen structuren voorspellen.
De kandidaat kan chemische reacties en fysische processen beschrijven in termen van reactiviteit en het vormen en verbreken van (chemische) bindingen.
De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische reacties en behoudswetten berekeningen maken over een proces.
De kandidaat kan verbanden leggen tussen behoudswetten en chemische processen, en kan deze verbanden relateren aan kringlopen.
De kandidaat kan op basis van kennis van reactiekinetiek chemische processen analyseren, onder andere door de concentratie van aanwezige stoffen en deeltjes te berekenen, en kan aangeven welke rol katalyse speelt.
De kandidaat kan aangeven of er sprake is van evenwicht, kan berekeningen uitvoeren aan evenwichten, en kan verklaren hoe de ligging van een evenwicht kan worden beïnvloed.
De kandidaat kan berekeningen maken over energieomzettingen en energie-uitwisseling bij chemische processen en hieruit conclusies trekken en voorstellen formuleren.
De kandidaat kan reacties classificeren en aan de hand van kenmerken beschrijven.
De kandidaat kan in contexten van technologische aard aspecten van schaal, verandering en reactiviteit herkennen en toelichten.
De kandidaat kan met kennis van energie aangeven hoe de energiesoort en de kwaliteit van energie bij chemische processen verandert.
De kandidaat kan bij experimenten het begrip activeringsenergie gebruiken, beschrijven en relateren aan katalyse.
De kandidaat kan met behulp van kennis van materialen en stoffen een keuze voor een bepaalde scheidings- en/of analysemethode formuleren en beoordelen.
De kandidaat kan met behulp van kennis van eigenschappen van stoffen en materialen in experimenten deze stoffen of materialen analyseren en zuiveren en daarbij veilig omgaan met stoffen, materialen en apparatuur.
De kandidaat kan met behulp van kennis over chemische processen aangeven hoe stoffen worden gesynthetiseerd en daarbij een relatie leggen met relevante reactiemechanismen.
De kandidaat kan een reactiemechanisme opstellen met gebruik van onder andere ‘molecular modelling’, en daarbij, indien van toepassing, kennis van katalyse gebruiken.
De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische processen in een beschreven onderzoek ten minste in de context van gezondheid, materialen of voedselproductie aangeven hoe die kennis wordt gebruikt.
De kandidaat kan bij chemische reacties ten minste in de context van voedselproductie, geneesmiddelen of transport van stoffen in het lichaam selectiviteit en specificiteit verklaren, en daarbij, indien van toepassing, kennis van katalyse gebruiken.
De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische processen uitspraken over duurzaamheid waarderen en van commentaar voorzien.
De kandidaat kan met behulp van kennis van de chemische industrie ten minste in de context van geneesmiddelen, voeding of materialen toelichten hoe nieuwe toepassingen in bestaande en in nieuwe markten worden ontwikkeld.
De kandidaat kan ten minste in de context van duurzaamheid, materialen, voeding of gezondheid een onderzoeks- of een ontwerpopdracht formuleren, die uitvoeren en daarvan verslag doen.
De kandidaat kan industriële processen beschrijven in blokschema's, hieraan berekeningen uitvoeren en voorstellen voor aanpassingen formuleren en beoordelen.
De kandidaat kan met behulp van kennis van procestechnologie en reactiekinetiek, ten minste in de context van voedselproductie of duurzaamheid, ‘principes van groene chemie’ herkennen en relateren aan gerealiseerde, mogelijke en gewenste veranderingen van die processen en eenvoudige berekeningen uitvoeren.
De kandidaat kan in de context van duurzaamheid beschrijven welke chemische en/of technologische processen worden gebruikt bij energieomzettingen en kan met behulp van kennis van energieproductie deze processen beschrijven, daarbij voorkomende condities aangeven en voorstellen voor aanpassing beoordelen.
De kandidaat kan kennis van risico en veiligheid gebruiken en kan daarmee in industriële productieprocessen die aspecten beoordelen.
De kandidaat kan met behulp van chemische kennis ten minste in de context van duurzaamheid een oordeel geven over het ontwerp van productieprocessen.
De kandidaat kan kennis van chemische processen in levende organismen beschrijven en gebruiken.
De kandidaat kan met behulp van kennis van productieprocessen ten minste in de context van gezondheid of duurzaamheid beschrijven welke maatschappelijke condities een rol spelen bij milieu-gerelateerde vraagstukken en voor deze vraagstukken beschrijven welke mogelijke gevolgen er zijn op het gebied van gezondheid en duurzaamheid.
De kandidaat kan met behulp van kennis van productieprocessen ten minste in de context van duurzaamheid energieomzettingen vanuit de verschillende bronnen beschrijven, vergelijkingen maken en een beargumenteerd oordeel geven.
De kandidaat kan met behulp van kennis van grootschalige chemische processen beschrijven welke kwaliteiten van water, lucht, bodem en voedsel op welke wijze worden gewaarborgd en kan voorgestelde aanpassingen beoordelen.
De kandidaat kan met behulp van chemische kennis ten minste in de context van duurzaamheid een voorbeeld uit de Nederlandse chemische industrie analyseren en aangeven wat de bijdrage is van het bedrijfsproces aan lokale en mondiale kwaliteit van leven.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Vaardigheden
Domein B Kennis van stoffen en materialen
Domein C Kennis van chemische processen en kringlopen
Domein D Ontwerpen en experimenten in de chemie
Domein E Innovatieve ontwikkelingen in de chemie
Domein F Processen in de chemische industrie
Domein G Maatschappij en chemische technologie
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B1, B2, B3, B4, B5, C1, C2, C3, C6, C7, C8, D1, D3, E1, F1, F3, G1 en G2, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.
De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
De kandidaat kan in contexten instructies voor onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
De kandidaat kan in contexten een probleem analyseren, een adequaat model selecteren, en modeluitkomsten genereren en interpreteren. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en ‑bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
De kandidaat kan chemische concepten en in de chemie gebruikte fysische en biologische concepten herkennen en met elkaar in verband brengen.
De kandidaat kan in leefwereld-, beroeps- en technologische contexten chemische concepten herkennen en gebruiken en kan op basis daarvan voorspellingen doen, en berekeningen en schattingen maken.
De kandidaat kan macroscopische eigenschappen in relatie brengen met structuren op meso- en microniveau en daarin aspecten van schaal herkennen en kan omgekeerd vanuit structuren voorspellingen doen over macroscopische eigenschappen.
De kandidaat kan chemische processen herkennen in termen van systemen en daarbij kennis van stoffen, deeltjes, reactiviteit en energie gebruiken.
De kandidaat kan in maatschappelijke, beroeps- en technologische contexten aspecten van duurzaamheid aangeven en beschrijven.
De kandidaat kan in contexten aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke, technologische en chemische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.
De kandidaat kan deeltjesmodellen beschrijven en gebruiken.
De kandidaat kan macroscopische eigenschappen van een stof of materiaal in relatie brengen met deeltjesmodellen.
De kandidaat kan met behulp van kennis van bindingen eigenschappen van stoffen en materialen toelichten en beschrijven.
De kandidaat kan op basis van kennis van aanwezige structuren en de bindingen in en tussen deeltjes een macroscopische eigenschap van een stof of materiaal verklaren.
De kandidaat kan een macroscopische eigenschap relateren aan de structuur van een stof of materiaal.
De kandidaat kan chemische reacties en fysische processen beschrijven in termen van vormen en verbreken van (chemische) bindingen.
De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische reacties en behoudswetten berekeningen maken over een proces.
De kandidaat kan een chemisch proces en de daarbij optredende energieomzetting en energie-uitwisseling beschrijven en met een berekening toelichten.
De kandidaat kan bij experimenten metingen doen aan concentraties en energie-uitwisseling en beredeneren of er sprake is van evenwicht en hoe de ligging van het evenwicht kan worden beïnvloed.
De kandidaat kan in contexten van technologische aard aspecten van schaal, verandering en reactiviteit herkennen en toelichten.
De kandidaat kan de reactiesnelheid berekenen uit de concentratieverandering en beredeneren hoe de reactiesnelheid beïnvloed wordt.
De kandidaat kan chemische processen relateren aan behoudswetten en beschrijven in termen van kringlopen.
De kandidaat kan eenvoudige reacties classificeren en gebruiken bij het beschrijven van polymerisatiereacties.
De kandidaat kan met behulp van kennis van stoffen, materialen en chemische processen verklaren waarom bepaalde scheidings- en/of analysemethoden passen in een voorgesteld ontwerp of productieproces.
De kandidaat kan stoffen en materialen analyseren en zuiveren en daarbij veilig omgaan met stoffen, materialen en apparatuur.
De kandidaat kan chemische processen relateren aan de opzet van een ontwerpopdracht of gebruikte technologie.
De kandidaat kan bij een onderzoek- of een ontwerpopdracht elementen van ‘molecular modelling’ gebruiken.
De kandidaat kan in innovatieve processen het gebruik van structuur-eigenschappen-relaties ten minste in de context van materialen, geneesmiddelen of voeding, herkennen en beschrijven.
De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische processen aspecten van duurzaamheid in relatie brengen met ontwikkelingen in de chemie.
De kandidaat kan met kennis van de chemische industrie ten minste in de context van voedselproductie of materialen een innovatief proces beschrijven.
De kandidaat kan gegeven industriële processen beschrijven in blokschema's, rendementsberekeningen maken, en aangeven hoe aspecten van groene chemie bij het ontwerp van het proces een rol spelen.
De kandidaat kan kennis over procestechnologie en reactiekinetiek gebruiken bij redeneringen met betrekking tot duurzaamheid en veiligheid van een proces.
De kandidaat kan in de context van duurzaamheid beschrijven welke chemische en/of technologische processen worden gebruikt bij energieomzettingen en kan beredeneren hoe duurzaamheid een rol speelt bij energieproductie.
De kandidaat kan in een gegeven industrieel proces veiligheidsrisico’s benoemen en veiligheidsmaatregelen aangeven.
De kandidaat kan kennis van chemische processen ten minste in de context van voeding of voedselproductie relateren aan uitspraken over kwaliteit en gezondheid.
De kandidaat kan chemische processen in levende organismen herkennen en beschrijven.
De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische processen ten minste in de context van voedselproductie of gezondheid uitspraken doen over de kwaliteit van water, lucht, bodem en voedsel.
De kandidaat kan aangeven hoe grondstoffen voor de chemische industrie worden geproduceerd en kan met behulp van kennis van duurzame principes een relatie leggen tussen de lokale en mondiale kwaliteit van leven en de bijdrage van een bedrijfsproces uit de chemische industrie daaraan.
De kandidaat kan bij grootschalige productieprocessen aspecten van duurzaamheid en groene chemie benoemen.
De kandidaat kan met kennis van chemische processen bij een ketenanalyse van een proces of een product voorstellen voor aanpassing van het proces of product beoordelen.
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Zelfregulatie |
Domein C |
Zelforganisatie |
Domein D |
Interactie |
Domein E |
Reproductie |
Domein F |
Evolutie |
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B1, B2, B3, B4, B5, B8, C1, C3, D1, D2, D5, E3, F1 en F2, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meerdere domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.
De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruikmakend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
De kandidaat kan in contexten gevoelens en betekenissen expliciteren die worden opgeroepen door het omgaan met de natuur of in de natuur voorkomende objecten en daarbij aandacht schenken aan de gevoelens en betekenissen van anderen.
De kandidaat kan in contexten redeneringen hanteren waarbij van biologische objecten op verschillende organisatieniveaus vanuit een gegeven vorm naar een bijbehorende functie wordt gezocht en andersom.
De kandidaat kan in contexten op het gebied van duurzaamheid redeneringen hanteren waarbij uitgewerkt wordt wat de gevolgen van interne of externe veranderingen in een levensgemeenschap of ecosysteem zijn.
De kandidaat kan in contexten redeneringen hanteren waarmee biologische verschijnselen op verschillende organisatieniveaus verklaard worden met behulp van theorie over evolutiemechanismen.
De kandidaat kan in contexten een onderscheid maken tussen verschillende organisatieniveaus, relaties binnen en tussen organisatieniveaus uitwerken en uiteenzetten hoe biologische eenheden op verschillende organisatieniveaus zichzelf in stand houden en ontwikkelen.
De kandidaat kan in contexten analyseren op welke wijze natuurwetenschappelijke en technologische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.
De kandidaat kan de in domein A genoemde vaardigheden en de in domeinen B tot en met F genoemde concepten ten minste gebruiken in wetenschappelijke contexten, in beroepscontexten waarvoor een wetenschappelijke opleiding is vereist en in leefwereldcontexten.
De kandidaat kan met behulp van de concepten DNA en eiwitsynthese ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze zelfregulatie op moleculair niveau plaatsvindt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, transport, assimilatie en dissimilatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voeding verklaren op welke wijze de stofwisseling van cellen van prokaryoten en eukaryoten verloopt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, fotosynthese, ademhaling, vertering, uitscheiding en transport ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze de stofwisseling van organismen verloopt en beargumenteren op welke wijze stoornissen daarin kunnen ontstaan en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, hormonale regulatie en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van sport en voeding verklaren op welke wijze zelfregulatie bij eukaryoten verloopt en beargumenteren op welke wijze daarin stoornissen kunnen ontstaan en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.
De kandidaat kan met behulp van het concept afweer ten minste in contexten op het gebied van gezondheidszorg en voedselproductie benoemen op welke wijze organismen zich te weer stellen tegen andere organismen, virussen en allergenen en beargumenteren welke problemen daarbij kunnen optreden en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten beweging, neurale regulatie en waarneming ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en sport verklaren op welke wijze mens en dier bewegen en op welke wijze dit kan worden geoptimaliseerd.
De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, waarneming en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en sport verklaren op welke wijze organismen waarnemen.
De kandidaat kan met behulp van de concepten energiestroom, kringloop, dynamiek en evenwicht ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid verklaren op welke wijze ecosystemen zichzelf reguleren; de kandidaat kan beargumenteren welke effecten op kunnen treden als zelfregulatie van ecosystemen en het systeem Aarde wordt verstoord, en kan beargumenteren met welke maatregelen de mens zelfregulatie van ecosystemen en het systeem Aarde kan beïnvloeden.
De kandidaat kan met behulp van de concepten genexpressie en celdifferentiatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de ontwikkeling van cellen verloopt en beargumenteren op welke wijze stoornissen in de ontwikkeling kunnen ontstaan en worden aangepakt.
De kandidaat kan met behulp van het concept levenscyclus ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de ontwikkeling van organismen verloopt, verklaren op welke wijze verstoringen van de ontwikkeling ontstaan en beargumenteren op welke wijze deze kunnen worden voorkomen of worden aangepakt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten dynamiek en evenwicht ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en wereldbeeld benoemen op welke wijze ecosystemen zich kunnen ontwikkelen en beargumenteren met welke maatregelen de mens de zelforganisatie van ecosystemen en het systeem Aarde beïnvloedt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten genregulatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze de moleculaire regulatie plaatsvindt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten celcommunicatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van gezondheid de wijze waarop cellulaire interactie verloopt benoemen.
De kandidaat kan met behulp van de concepten gedrag en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van communicatie, gezondheid en veiligheid verklaren op welke wijze gedrag van organismen en populaties ontstaat, benoemen wat de functie van het gedrag is en benoemen op welke wijze het zich ontwikkelt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten gedrag en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en communicatie beargumenteren op welke wijze vraagstukken met betrekking tot seksualiteit van de mens kunnen worden benaderd.
De kandidaat kan met behulp van de concepten voedselrelatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en voedselproductie benoemen welke relaties tussen populaties en ecosystemen bestaan en beargumenteren op welke wijze vraagstukken die daar betrekking op hebben, kunnen worden benaderd.
De kandidaat kan met behulp van het concept DNA-replicatie ten minste in contexten op het gebied van veiligheid en gezondheid benoemen op welke wijze erfelijk materiaal wordt gereproduceerd.
De kandidaat kan met behulp van het concept celcyclus ten minste in contexten op het gebied van energie, gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze reproductie van cellen verloopt en beargumenteren op welke wijze daarbij optredende verstoringen kunnen worden voorkomen of aangepakt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten voortplanting en erfelijke eigenschap ten minste in contexten op het gebied van energie, gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze eigenschappen worden overgedragen en benoemen op welke wijze de reproductie van eukaryoten en prokaryoten verloopt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten DNA, mutatie, genetische variatie, recombinatie en populatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze variatie in populaties tot stand komt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten populatie, variatie, selectie en soortvorming ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en wereldbeeld verklaren op welke wijze nieuwe soorten kunnen ontstaan.
De kandidaat kan met behulp van het concept biodiversiteit ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en wereldbeeld veranderingen in diversiteit van populaties en ecosystemen binnen het systeem Aarde verklaren en beargumenteren op welke wijze deze veranderingen beïnvloed worden.
De kandidaat kan met behulp van het concept ontstaan van het leven ten minste in contexten op het gebied van wereldbeeld benoemen met behulp van welke theorie het voorkomen van leven op Aarde wordt verklaard.
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Zelfregulatie |
Domein C |
Zelforganisatie |
Domein D |
Interactie |
Domein E |
Reproductie |
Domein F |
Evolutie |
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B2, B3, B4, B5, B8, C1, D4, E4, F1 en F2, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meerdere domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.
De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
De kandidaat kan in contexten instructies voor onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
De kandidaat kan in contexten een probleem analyseren, een adequaat model selecteren, en modeluitkomsten genereren en interpreteren. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
De kandidaat kan in contexten gevoelens en betekenissen expliciteren die worden opgeroepen door het omgaan met de natuur of in de natuur voorkomende objecten en daarbij aandacht schenken aan de gevoelens en betekenissen van anderen.
De kandidaat kan in contexten redeneringen hanteren waarbij van biologische objecten op verschillende organisatieniveaus vanuit een gegeven vorm naar een bijbehorende functie wordt gezocht en andersom.
De kandidaat kan in contexten op het gebied van duurzaamheid redeneringen hanteren waarbij uitgewerkt wordt wat de gevolgen van interne of externe veranderingen in een levensgemeenschap of ecosysteem zijn.
De kandidaat kan in contexten redeneringen hanteren waarmee biologische verschijnselen op verschillende organisatieniveaus verklaard worden met behulp van theorie over evolutiemechanismen.
De kandidaat kan in contexten een onderscheid maken tussen verschillende organisatieniveaus, relaties binnen en tussen organisatieniveaus uitwerken en uiteenzetten hoe biologische eenheden op verschillende organisatieniveaus zichzelf in stand houden en ontwikkelen.
De kandidaat kan de in domein A genoemde vaardigheden en de in domeinen B tot en met F genoemde concepten ten minste gebruiken in beroepscontexten en in leefwereldcontexten.
De kandidaat kan in contexten analyseren op welke wijze natuurwetenschappelijke en technologische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.
De kandidaat kan met behulp van de concepten DNA en eiwitsynthese ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze bouwstoffen van de cel worden gevormd.
De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, transport, assimilatie en dissimilatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voeding verklaren op welke wijze de stofwisseling van cellen van prokaryoten en eukaryoten verloopt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, fotosynthese, ademhaling, vertering, uitscheiding en transport ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de stofwisseling van organismen verloopt en benoemen op welke wijze stoornissen daarin kunnen ontstaan en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, hormonale regulatie en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van sport en voeding verklaren op welke wijze eukaryoten zichzelf reguleren.
De kandidaat kan met behulp van het concept afweer ten minste in contexten op het gebied van gezondheidszorg en voedselproductie benoemen op welke wijze eukaryoten zich te weer stellen tegen andere organismen, virussen en allergenen en welke problemen daarbij kunnen ontstaan.
De kandidaat kan met behulp van de concepten beweging, neurale regulatie en waarneming ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en sport verklaren op welke wijze mens en dier bewegen en op welke wijze dit kan worden geoptimaliseerd.
De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, waarneming en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en sport verklaren op welke wijze organismen waarnemen.
De kandidaat kan met behulp van de concepten energiestroom, kringloop, dynamiek en evenwicht ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid verklaren op welke wijze ecosystemen zichzelf reguleren en kan beargumenteren met welke maatregelen de mens zelfregulatie van ecosystemen en het systeem Aarde kan beïnvloeden.
De kandidaat kan met behulp van de concepten genexpressie en celdifferentiatie ten minste in contexten op het gebied van energie en gezondheid benoemen op welke wijze de ontwikkeling van cellen verloopt.
De kandidaat kan met behulp van het concept levenscyclus ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de ontwikkeling van organismen verloopt en verklaren op welke wijze verstoringen van de ontwikkeling ontstaan, kunnen worden voorkomen en worden aangepakt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten dynamiek en evenwicht ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en wereldbeeld benoemen op welke wijze ecosystemen zich kunnen ontwikkelen en beargumenteren met welke maatregelen de mens de zelforganisatie van ecosystemen beïnvloedt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten genregulatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de moleculaire regulatie plaatsvindt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten gedrag en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van communicatie, gezondheid en veiligheid verklaren op welke wijze gedrag van organismen en populaties ontstaat en benoemen wat de functie daarvan is.
De kandidaat kan met behulp van de concepten gedrag en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en communicatie beargumenteren op welke wijze vraagstukken met betrekking tot seksualiteit van de mens kunnen worden benaderd.
De kandidaat kan met behulp van de concepten voedselrelatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en voedselproductie benoemen welke relaties tussen populaties in ecosystemen bestaan en beargumenteren op welke wijze vraagstukken die daar betrekking op hebben, kunnen worden benaderd.
De kandidaat kan met behulp van het concept DNA-replicatie ten minste in contexten op het gebied van veiligheid en gezondheid benoemen op welke wijze erfelijk materiaal wordt gereproduceerd.
De kandidaat kan met behulp van het concept celcyclus ten minste in contexten op het gebied van energie, gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze reproductie van cellen verloopt.
De kandidaat kan met behulp van het concept voortplanting ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze de reproductie van eukaryoten en prokaryoten verloopt.
De kandidaat kan met behulp van het concept erfelijke eigenschap ten minste in contexten op het gebied van veiligheid en voedselproductie verklaren op welke wijze eigenschappen worden overgedragen bij eukaryoten en prokaryoten.
De kandidaat kan met behulp van de concepten DNA, mutatie, recombinatie en variatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze variatie in populaties tot stand komt.
De kandidaat kan met behulp van de concepten populatie, variatie, selectie en soortvorming ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en wereldbeeld verklaren op welke wijze nieuwe soorten kunnen ontstaan.
De kandidaat kan met behulp van het concept biodiversiteit ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid benoemen op welke wijze de diversiteit van populaties en ecosystemen binnen het systeem Aarde varieert.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Exacte wetenschappen en technologie |
Domein C |
Aarde en natuur |
Domein D |
Gezondheid, bescherming en veiligheid |
Domein E |
Materialen, processen en producten |
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
het gehele domein A en domein B in combinatie met:
de domeinen C t/m E;
en, indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.
De kandidaat kan kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
De kandidaat kan in contexten instructies voor onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
De kandidaat kan in contexten met name een gesloten probleem analyseren, een adequaat model selecteren en modeluitkomsten genereren en interpreteren. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen en formuletaal.
De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel over een situatie in de natuur of een technische toepassing geven en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
De kandidaat kan van een breed spectrum aan bètatechnische studies en beroepen voorbeelden geven van interdisciplinaire vraagstukken die daarbinnen een rol spelen. Daarnaast kan de kandidaat een verband leggen tussen de praktijk van deze studies en beroepen en de eigen kennis, vaardigheden en belangstelling.
De kandidaat kan met gegevens van wiskundige en natuurwetenschappelijke aard consistente redeneringen opzetten van zowel inductief als deductief karakter.
De kandidaat kan een aantal relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden correct en geroutineerd toepassen bij vakspecifieke probleemsituaties.
De kandidaat kan bij het werken aan interdisciplinaire vraagstukken samenwerken met anderen, daarbij actief de inbreng van groepsgenoten stimuleren, deze op waarde schatten en gebruiken en een herkenbare eigen inbreng hebben bij het tot stand komen van het eindresultaat.
De kandidaat kan voor de context relevante conceptuele kennis en benaderingen uit in ieder geval de aardwetenschappen, de biologie, de natuurkunde, de scheikunde en de wiskunde toepassen op interdisciplinaire vraagstukken die betrekking hebben op de domeinen C t/m E.
De kandidaat kan daarbij:
de rol van de verschillende disciplines bij de aanpak van het vraagstuk aan de hand van voorbeelden toelichten;
situaties beschrijven in termen van modelvorming, systeem, schaal en verandering;
experimenteel onderzoek en/of simulaties uitvoeren dan wel resultaten van experimenten en/of simulaties interpreteren;
technologische oplossingen ontwerpen dan wel ontworpen technologische oplossingen toelichten.
De kandidaat kan de wisselwerking tussen de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke kennis en technologie beschrijven en toelichten aan de hand van voorbeelden uit de domeinen C t/m E.
16. De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten toepassen op interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot het monitoren en (duurzaam) beheren van de natuurlijke en ingerichte leefomgeving.
17. De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten toepassen op interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot bescherming, diagnose, genezing, verzorging of revalidatie van mensen.
De kandidaat kan een aantal voor recente technologieën belangrijke methoden en technieken benoemen en kan een of meer daarvan toepassen op interdisciplinaire (ontwerp)vraagstukken.
De kandidaat kan een actueel technologisch proces of product beschrijven en daarbij de bouw of werking ervan verklaren aan de hand van relevante natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Exacte wetenschappen en technologie |
Domein C |
Aarde, natuur en heelal |
Domein D |
Gezondheid en veiligheid |
Domein E |
Technologische ontwikkeling |
Domein F |
Fundamenten van natuurwetenschap en technologie |
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
het gehele domein A en domein B in combinatie met:
minimaal één subdomein uit ieder van de domeinen C t/m F en ten minste vijf subdomeinen in totaal;
en, indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.
De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen en formuletaal.
De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel over een situatie in de natuur of een technische toepassing geven, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
De kandidaat kan van een breed spectrum aan bètatechnische studies en beroepen voorbeelden geven van interdisciplinaire vraagstukken die daarbinnen een rol spelen. Daarnaast kan de kandidaat een verband leggen tussen de praktijk van deze studies en beroepen en de eigen kennis, vaardigheden en belangstelling.
De kandidaat kan met gegevens van wiskundige en natuurwetenschappelijke aard consistente redeneringen opzetten van zowel inductief als deductief karakter.
De kandidaat kan een aantal relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden correct en geroutineerd toepassen bij vakspecifieke probleemsituaties.
De kandidaat kan bij het werken aan interdisciplinaire vraagstukken samenwerken met anderen, daarbij actief de inbreng van groepsgenoten stimuleren, deze op waarde schatten en gebruiken en een herkenbare eigen inbreng hebben bij het tot stand komen van het eindresultaat.
De kandidaat kan relevante conceptuele kennis en benaderingen uit in ieder geval de aardwetenschappen, de biologie, de natuurkunde, de scheikunde en de wiskunde gebruiken om interdisciplinaire vraagstukken te analyseren die betrekking hebben op de domeinen C t/m F.
De kandidaat kan daarbij:
reflecteren op de rol van de verschillende disciplines bij een interdisciplinaire aanpak;
situaties analyseren aan de hand van de termen modelvorming, systeem, schaal en verandering;
experimenteel onderzoek en/of simulaties uitvoeren dan wel resultaten van experimenten en/of simulaties interpreteren;
technologische oplossingen ontwerpen dan wel ontworpen technologische oplossingen evalueren.
De kandidaat kan de wisselwerking tussen de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke kennis en technologie beschrijven en toelichten aan de hand van voorbeelden uit de domeinen C t/m F.
De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten toepassen bij het verklaren van interdisciplinaire processen op het gebied van de studie van de levende natuur, aardwetenschappen en ruimtewetenschappen.
De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten gebruiken bij het analyseren van interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot het duurzaam gebruik van grondstoffen, energie en ruimte.
De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten gebruiken bij het verklaren van interdisciplinaire processen in het menselijk lichaam (bij gezonde en zieke mensen) en bij het analyseren van interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot bescherming, diagnose, genezing, verzorging of revalidatie van mensen.
De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten gebruiken bij het analyseren van interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot de bescherming van het menselijk lichaam.
De kandidaat kan een aantal voor recente technologieën belangrijke methoden en technieken benoemen en kan een of meer daarvan toepassen op interdisciplinaire (ontwerp)vraagstukken.
De kandidaat kan een actueel technologisch proces of product beschrijven en daarbij de bouw of werking ervan analyseren aan de hand van relevante natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten.
De kandidaat kan een aantal voor de natuurwetenschap belangrijke recente theorieën benoemen en kan concepten uit een of meerdere van deze theorieën toepassen op natuurwetenschappelijke of technologische vraagstukken.
De kandidaat kan een aantal belangrijke methoden en technieken van meten, onderzoeken en ontwerpen benoemen en kan enkele daarvan toepassen op natuurwetenschappelijke of technologische vraagstukken.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
het gehele domein A in combinatie met:
de domeinen B tot en met F;
(in het havo-programma:) een keuze van één domein uit de domeinen G tot en met N en een keuze van één domein uit de domeinen O tot en met R; daarbij kan het bevoegd gezag deze keuze maken, dan wel de keuze aan de kandidaat laten;
(in het vwo-programma:) een keuze van vier domeinen uit de domeinen G tot en met R, waarvan minimaal één domein uit de domeinen G tot en met N en minimaal één domein uit de domeinen O tot en met R; daarbij kan het bevoegd gezag deze keuze maken, dan wel de keuze aan de kandidaat laten;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.
De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over informatica gerelateerde onderwerpen.
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
De kandidaat kan aangeven op welke wijze informaticakennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan de eigen belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
De kandidaat kan
(in het havo-programma:) in contexten instructies voor onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen.
(in het vwo-programma:) in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen.
De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen.
De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de praktijk of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
De kandidaat kan in een context mogelijkheden zien voor het inzetten van digitale artefacten, deze mogelijkheden vertalen tot een doelstelling voor ontwerp en ontwikkeling, daarbij technische factoren, omgevingsfactoren en menselijke factoren betrekken, wensen en eisen specificeren en deze op haalbaarheid toetsen, een digitaal artefact ontwerpen, bij het ontwerp van een digitaal artefact keuzes afwegen via onderzoeken en experimenteren, een digitaal artefact implementeren, en de kwaliteit van digitale artefacten evalueren, en deze vaardigheden in samenhang inzetten voor het ontwikkelen van digitale artefacten.
De kandidaat kan in contexten verschijnselen duiden, uitleggen en verklaren in termen van informatica, informatica-concepten herkennen en met elkaar in verband brengen, en mogelijkheden en beperkingen van digitale artefacten inschatten en beredeneren in vaktermen.
De kandidaat kan bij het ontwerpen en ontwikkelen van digitale artefacten op een gestructureerde wijze samenwerken in een team, en samenwerken met mensen afkomstig uit een toepassingsgebied.
De kandidaat kan beschrijven welke ethische normen en waarden een rol spelen bij het gebruik en de ontwikkeling van digitale artefacten, het eigen handelen expliciet vergelijken met ethische richtlijnen, (in het vwo-programma:) en het eigen handelen kritisch analyseren en relateren aan ethische dilemma’s.
De kandidaat kan voor de informatica relevante gereedschappen hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om (computer)apparatuur, besturingssystemen, applicaties, vaktaal, vakconventies en formalismen.
De kandidaat kan de in domein A genoemde vaardigheden en de in domeinen B tot en met F, en in de gekozen domeinen uit G tot en met R, genoemde concepten ten minste gebruiken in beroepscontexten, in maatschappelijke contexten (in het vwo-programma:) en in wetenschappelijke contexten.
De kandidaat kan een oplossingsrichting voor een probleem uitwerken tot een algoritme, daarbij standaardalgoritmen herkennen en gebruiken, en de correctheid en efficiëntie van digitale artefacten onderzoeken via de achterliggende algoritmen.
De kandidaat kan verschillende abstracte datastructuren met elkaar vergelijken op elegantie en efficiëntie.
De kandidaat kan eindige automaten gebruiken voor de karakterisering van bepaalde algoritmen.
De kandidaat kan grammatica’s hanteren als hulpmiddel bij de beschrijving van talen.
De kandidaat kan doelstellingen voor informatie- en gegevensverwerking onderscheiden, waaronder zoeken en bewerken.
De kandidaat kan informatie en gegevens identificeren in contexten, daarbij rekening houdend met de doelstelling.
De kandidaat kan gegevens representeren in een geschikte datastructuur, daarbij rekening houdend met de doelstelling, en kan daarbij verschillende representaties met elkaar vergelijken op elegantie, efficiëntie en implementeerbaarheid.
De kandidaat kan standaardrepresentaties van numerieke gegevens en media gebruiken en aan elkaar relateren.
De kandidaat kan een informatiebehoefte vertalen in een zoekopdracht op een verzameling gestructureerde data.
De kandidaat kan, voor een gegeven doelstelling, programmacomponenten ontwikkelen in een imperatieve programmeertaal, daarbij programmeertaalconstructies gebruiken die abstractie ondersteunen, en programmacomponenten zodanig structureren dat ze door anderen gemakkelijk te begrijpen en te evalueren zijn.
De kandidaat kan structuur en werking van gegeven programmacomponenten uitleggen, en zulke programmacomponenten aanpassen op basis van evaluatie of veranderde eisen.
De kandidaat kan de structuur en werking van digitale artefacten uitleggen aan de hand van architectuurelementen, dat wil zeggen in termen van de niveaulagen fysiek, logisch en toepassingen, en in termen van de componenten in deze lagen en hun onderlinge interactie.
De kandidaat kan enkele security-bedreigingen en veelgebruikte technische maatregelen benoemen en relateren aan architectuurelementen.
De kandidaat kan gebruikersinterfaces van digitale artefacten evalueren aan de hand van heuristieken, en vuistregels van goed ontwerp met betrekking tot interfaces toepassen bij ontwerp en ontwikkeling van digitale artefacten.
De kandidaat kan de invloed van digitale artefacten op sociale interactie en persoonlijke levenssfeer herkennen en in historisch perspectief plaatsen.
De kandidaat kan redeneren over de gevolgen van de veranderende mogelijkheden van digitale artefacten op de persoonlijke vrijheid.
De kandidaat kan enkele security-bedreigingen en veelgebruikte socio-technische maatregelen benoemen en deze relateren aan sociale en menselijke factoren.
De kandidaat kan
(in het havo-programma:) van gegeven algoritmen de complexiteit vergelijken, en kan klassieke ‘moeilijke’ problemen herkennen en benoemen.
(in het vwo-programma:) het verschil tussen exponentiële en polynomiale complexiteit uitleggen, kan algoritmen op basis hiervan onderscheiden, en kan klassieke ‘moeilijke’ problemen herkennen en benoemen.
De kandidaat kan berekeningen op verschillende abstractieniveaus karakteriseren en relateren, en kan klassieke onberekenbare problemen herkennen en benoemen.
De kandidaat kan eigenschappen van digitale artefacten uitdrukken in logische formules.
De kandidaat kan een informatiemodel opstellen voor een eenvoudige praktische situatie en aan de hand hiervan een database definiëren.
De kandidaat kan naast het relationele paradigma tenminste één ander database-paradigma beschrijven en kan voor een concrete toepassing de geschiktheid van de betreffende paradigma’s afwegen.
De kandidaat kan in een toepassing data uit verschillende databases (databronnen) met elkaar in verband brengen.
De kandidaat kan de processen die nodig zijn voor intelligent gedrag beschrijven en kan analyseren hoe deze processen in de informatica ingezet kunnen worden bij het ontwikkelen van digitale artefacten.
De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken van cognitive computingsystemen uitleggen, en het verschil met traditionele digitale artefacten aangeven en kan van een probleem aangeven of de oplossing ervan zich leent voor een cognitive computing-aanpak.
De kandidaat kan een eenvoudige toepassing realiseren met één of meer van de methodes en technologieën uit de cognitive computing.
De kandidaat kan van minimaal één extra programmeerparadigma de kenmerken beschrijven en kan programma’s volgens dat paradigma ontwikkelen en evalueren.
De kandidaat kan voor een gegeven probleem een afweging maken tussen paradigma’s voor het oplossen ervan.
De kandidaat kan rekenen met formules in Booleaanse algebra.
De kandidaat kan eenvoudige digitale schakelingen op bit-niveau construeren.
De kandidaat kan een eenvoudig programma in machinetaal schrijven aan de hand van de beschrijving van een instructieset-architectuur.
De kandidaat kan variatie in computerarchitectuur verklaren in termen van technologische ontwikkelingen en toepassingsdomeinen
De kandidaat kan de manier waarop netwerkcomponenten met elkaar communiceren beschrijven en analyseren, en kan schalingseffecten bij communicatie herkennen, er voorbeelden van geven en de gevolgen ervan uitleggen.
De kandidaat kan de basisprincipes van het internet als netwerk uitleggen en aangeven welke gevolgen dit heeft voor toepassingen en voor gebruikers.
De kandidaat kan vormen van samenwerking en verdeling van functies en gegevens in netwerken beschrijven.
De kandidaat kan gevaren van inbreuk op gedistribueerde functies en gegevens analyseren, en maatregelen adviseren die deze inbreuk tegengaan.
De kandidaat kan sensoren en actuatoren waarmee een computersysteem de fysieke omgeving kan waarnemen en aansturen herkennen en functioneel beschrijven.
De kandidaat kan fysieke systemen en processen modelleren met het oog op real time besturingsaspecten en kan met behulp van deze modellen, sensoren en actuatoren een computersysteem ontwikkelen om fysieke systemen en processen te bewaken en besturen.
De kandidaat kan risico’s, bedreigingen en kwetsbaarheden in een ict- toepassing analyseren en kan daarbij zowel technische als menselijke factoren betrekken.
De kandidaat kan keuzen voor technische en organisatorische maatregelen ter vergroting van de security verklaren.
De kandidaat kan de werking van gebruikersinterfaces beschrijven en verklaren aan de hand van cognitieve en biologische modellen.
De kandidaat kan gebruikersinterfaces van digitale artefacten evalueren via gebruikersonderzoek.
De kandidaat kan elementen van een gebruikersinterface ontwerpen.
De kandidaat kan de relatie tussen ontwerpkeuzes van een interactief digitaal artefact en de verwachte cognitieve, gedragsmatige en affectieve veranderingen of ervaringen verklaren.
De kandidaat kan voor een digitaal artefact de gebruikersinteractie vormgeven, de ontwerpbeslissingen verantwoorden en voor een eenvoudige toepassing implementeren.
De kandidaat kan positieve en negatieve effecten van informatica en de genetwerkte samenleving op individueel en sociaal leven verklaren en voorspellen.
De kandidaat kan juridische aspecten van de toepassing van informatica in de samenleving analyseren.
De kandidaat kan effecten van technische, juridische en sociale maatregelen voor privacy-gerelateerde kwesties onderzoeken.
De kandidaat kan redeneren over de invloed van informatica op culturele uitingen.
De kandidaat kan aspecten van een andere wetenschappelijke discipline modelleren in computationele termen.
De kandidaat kan modellen en simulaties construeren en gebruiken voor het onderzoeken van verschijnselen in die andere wetenschap.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Wereld |
Domein C |
Aarde |
Domein D |
Gebieden |
Domein E |
Leefomgeving |
Domein F |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen A1, B1, C1, D1 en E1.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan de geografische benadering adequaat hanteren:
geografische informatie selecteren, verwerken en weergeven;
geografische vragen herkennen en zelf formuleren;
de geografische werkwijzen toepassen bij het formuleren en beantwoorden van geografische vragen.
De kandidaat kan een geografisch onderzoek opzetten, uitvoeren, presenteren en evalueren:
op basis van een geografische onderzoeksvraag en een gestructureerd plan van aanpak;
met gebruikmaking van de geografische werkwijzen en primaire data;
zo mogelijk aansluitend op onderdelen van het examenprogramma, met name de domeinen B, C en E.
De kandidaat kan ten aanzien van samenhang en verscheidenheid in de wereld:
de begrippen ‘mondialisering’ en ‘tijdruimtecompressie’ in onderling verband en vanuit een geografisch perspectief analyseren;
mondiale spreidingspatronen van economische, culturele, demografische, sociale en politieke verschijnselen beschrijven, in hoofdlijnen verklaren en aan elkaar relateren;
grootstedelijke gebieden in een nader aan te wijzen postindustrieel land analyseren in het licht van processen van mondialisering.
De kandidaat kan met betrekking tot een nader door de school te kiezen verdelingsvraagstuk vanuit het perspectief van het subdomein ‘Samenhang en verscheidenheid in de wereld’ (B1):
het vraagstuk beschrijven en analyseren als een maatschappelijk verdelingsvraagstuk;
actuele discussies over het vraagstuk kritisch beoordelen en relaties leggen met relevante natuurlijke factoren;
beleid beoordelen dat is gericht op het oplossen van het vraagstuk op macroregionale schaal.
De kandidaat kan met betrekking tot de aarde als natuurlijk systeem:
de aarde als een uniek natuurlijk systeem beschrijven en deze kennis toepassen bij het analyseren van veranderingen aan het aardoppervlak op verschillende ruimte- en tijdschalen;
de kenmerken van landschapszones op aarde en de veranderingen hierin beschrijven, analyseren en aan elkaar relateren;
de natuurlijke en landschappelijke kenmerken van een nader aan te wijzen fysisch-geografische macroregio in onderlinge samenhang en in relatie tot de samenlevingen in de betreffende macroregio analyseren.
De kandidaat kan met betrekking tot een nader door de school te kiezen mondiaal milieuvraagstuk, vanuit het perspectief van subdomein ‘De aarde als natuurlijk systeem’ (C1):
het vraagstuk beschrijven en analyseren als natuurlijk vraagstuk;
actuele discussies over het vraagstuk kritisch beoordelen, daarbij onderscheid maken tussen oorzaken en gevolgen en relaties leggen met relevante maatschappelijke factoren;
beleid beoordelen dat is gericht op het oplossen van het vraagstuk op macroregionale schaal.
De kandidaat kan ten aanzien van een nader aan te wijzen macroregio:
de afbakening van de betreffende macroregio analyseren, gebruikmakend van combinaties van relevante kenmerken;
een geografische vergelijking maken tussen de betreffende macroregio en een andere ontwikkelingsregio in de wereld op grond van relevante kenmerken;
de ontwikkelingsprocessen in de betreffende macroregio in hoofdlijnen aangeven en verklaren met gebruikmaking van economische, politieke, sociaal-culturele, fysisch-geografische, historische, interne en externe factoren.
De kandidaat kan actuele vraagstukken in de in subdomein D1 bedoelde macroregio vanuit een geografisch perspectief beschrijven, analyseren en verklaren. Het betreft:
milieuvraagstukken samenhangend met het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en natuurlijke gevaren samenhangend met natuurrampen;
kenmerken van de hedendaagse ontwikkeling in de steden en op het platteland van de betreffende macroregio, samenhangend met het proces van mondialisering;
conflicten in de betreffende macroregio, voor zover ze verband houden met de etnische en culturele diversiteit in de regio.
De kandidaat kan zich een beargumenteerde mening vormen over:
actuele vraagstukken van overstromingen en wateroverlast in Nederland;
actuele ruimtelijke en sociaal-economische vraagstukken van stedelijke gebieden in Nederland.
Hij betrekt bij beide soorten vraagstukken aspecten van duurzame ontwikkeling en plannen voor de ruimtelijke inrichting van Nederland.
De kandidaat kan lokale en regionale ruimtelijke vraagstukken beschrijven en analyseren en zich daarover een beargumenteerde mening vormen.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Wereld |
Domein C |
Aarde |
Domein D |
Ontwikkelingsland |
Domein E |
Leefomgeving |
Domein F |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen A1, B2, C2, D1, E1.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan de geografische benadering adequaat hanteren:
geografische informatie selecteren, verwerken en weergeven;
geografische vragen herkennen en zelf formuleren;
de geografische werkwijzen toepassen bij het formuleren en beantwoorden van geografische vragen.
De kandidaat kan een geografisch onderzoek opzetten, uitvoeren, presenteren en evalueren:
op basis van een geografische onderzoeksvraag en een gestructureerd plan van aanpak;
met gebruikmaking van de geografische werkwijzen en primaire data;
zo mogelijk aansluitend op onderdelen van het examenprogramma, met name de domeinen B, C en E.
De kandidaat kan de situatie in een nader door de school te kiezen gebied waar één of meer rijke landen en één of meer arme landen aan elkaar grenzen, beschrijven en analyseren. Het betreft:
economische, demografische en sociaal-culturele gebiedskenmerken en de relaties daartussen;
de (grensoverschrijdende) relaties tussen beide soorten landen en de gunstige en ongunstige effecten daarvan.
De kandidaat kan ten aanzien van samenhangen en verschillen in de wereld:
mondiale spreidings- en relatiepatronen van economische, demografische en sociaal-culturele verschijnselen beschrijven en in hoofdlijnen verklaren;
het proces van mondialisering beschrijven, herkennen en in hoofdlijnen verklaren.
De kandidaat kan aan de hand van een nader door de school te kiezen voorbeeld aangeven en beoordelen hoe mondialisering uitwerkt in een lokale context. Hij betrekt hierbij:
sociaal- en fysisch-geografische aspecten;
actoren in de lokale context.
De kandidaat kan voor een nader door de school te kiezen fysisch-geografische regio:
spreidingspatronen van natuurlijke en landschappelijke verschijnselen beschrijven;
relaties leggen tussen natuurlijke processen en landschappelijke verschijnselen.
De kandidaat kan met betrekking tot samenhangen en verschillen op aarde:
natuurlijke verschijnselen aan het aardoppervlak en in de atmosfeer beschrijven, herkennen en verklaren, rekening houdend met verschillende tijd- en ruimteschalen;
de kenmerken van de landschapszones op aarde en de veranderingen hierin beschrijven, analyseren en aan elkaar relateren.
De kandidaat kan aan de hand van een nader door de school te kiezen voorbeeld aangeven en beoordelen hoe mondiale natuurruimtelijke processen uitwerken in een lokale context. Hij betrekt hierbij:
fysisch- en sociaal-geografische aspecten;
actoren in de lokale context.
De kandidaat kan gebiedskenmerken van een nader aan te wijzen ontwikkelingsland beschrijven en analyseren. Het betreft:
sociaal-geografische en fysisch-geografische kenmerken van het betreffende ontwikkelingsland;
de sociaal-economische positie van het betreffende ontwikkelingsland in de macroregio én in de wereld.
De kandidaat kan actuele vraagstukken in het in subdomein D1 bedoelde ontwikkelingsland beschrijven en analyseren. Het betreft:
vraagstukken van landdegradatie en milieuverontreiniging;
conflicten in het betreffende ontwikkelingsland die verband houden met de etnische en culturele diversiteit in het land.
De kandidaat kan zich een beargumenteerde mening vormen over:
actuele vraagstukken van overstromingen en wateroverlast in Nederland;
actuele ruimtelijke en sociaal-economische vraagstukken van stedelijke gebieden in Nederland.
Hij betrekt bij beide soorten vraagstukken aspecten van duurzame ontwikkeling en plannen voor de ruimtelijke inrichting van Nederland.
De kandidaat kan lokale en regionale ruimtelijke vraagstukken beschrijven en analyseren en zich daarover een beargumenteerde mening vormen.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Historisch besef
Domein B Oriëntatiekennis
Domein C Thema's
Domein D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie
Domein E Oriëntatie op studie en beroep.
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A en B.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen;
met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen of periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden.
De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken:
tijdvak 1: van jagers en boeren (– 3000 voor Christus) / Prehistorie;
tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus–500 na Christus) / Oudheid;
tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500–1000) / vroege Middeleeuwen;
tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000–1500) / hoge en late Middeleeuwen;
tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500–1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw;
tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600–1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw;
tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700–1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw;
tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800–1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw;
tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900–1950) / eerste helft 20e eeuw;
tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw.
De kandidaat kan:
de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd;
uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.
De kandidaat kan:
in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven;
de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven;
verschillende soorten historische verandering onderscheiden;
door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige).
De kandidaat kan:
een vraag en een daarop aansluitende hypothese formuleren;
voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren.
De kandidaat kan:
in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen;
onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen.
De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met:
het onderscheid tussen feiten en meningen;
tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf;
de rol van waardepatronen in heden en verleden;
het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten.
De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken die genoemd zijn in eindterm 2:
de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak noemen;
bij elk kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken;
uitleggen hoe kennis van het betreffende tijdvak de oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid beïnvloedt;
uitleggen dat de betekenis die aan tijdvakken wordt toegekend mede afhangt van de tijd, plaats en omstandigheden waarin mensen zich met het verleden bezighouden.
Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de levenswijze van jagers-verzamelaars;
het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;
het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;
de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;
de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde;
de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa;
de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.
Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de verspreiding van het christendom in geheel Europa;
het ontstaan en de verspreiding van de islam;
de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid;
het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.
Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving;
de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden;
het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben;
de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten;
het begin van staatsvorming en centralisatie.
Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
het begin van de Europese overzeese expansie;
het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling;
de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;
de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had;
het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.
Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
het streven van vorsten naar absolute macht;
de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek;
wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie;
de wetenschappelijke revolutie.
Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen;
voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme);
uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme;
de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.
Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving;
discussies over de ‘sociale kwestie’;
de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie;
de opkomst van emancipatiebewegingen;
voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces;
de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.
Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie;
het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme;
de crisis van het wereldkapitalisme;
het voeren van twee wereldoorlogen;
racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden;
de Duitse bezetting van Nederland;
verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering;
vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.
Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog;
de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld;
de eenwording van Europa;
de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen;
de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.
De kandidaat kan:
aan de hand vijf (voor het profiel cultuur en maatschappij) / vier (voor de overige profielen) nader omschreven concrete thema's met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema;
op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven.
De kandidaat kan:
verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken;
belangrijke denkers noemen en hun opvattingen over de relatie tussen staat en onderdanen;
uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij betrokken waren;
uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795;
de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Historisch besef
Domein B Oriëntatiekennis
Domein C Thema's
Domein D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie
Domein E Oriëntatie op studie en beroep.
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A en B, de tijdvakken 5 t/m 10.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A, domein B de tijdvakken 1 t/m 4 en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen;
met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn.
De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken:
tijdvak 1: van jagers en boeren (– 3000 voor Christus) / Prehistorie;
tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus–500 na Christus) / Oudheid;
tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500–1000) / vroege Middeleeuwen;
tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000–1500) / hoge en late Middeleeuwen;
tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500–1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw;
tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600–1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw;
tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700–1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw;
tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800–1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw;
tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900–1950) / eerste helft 20e eeuw;
tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw.
De kandidaat kan:
de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd;
uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.
De kandidaat kan:
in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven;
de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven;
De kandidaat kan:
een vraag formuleren;
voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren.
De kandidaat kan:
in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen;
onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen.
De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met:
het onderscheid tussen feiten en meningen;
tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf;
de rol van waardepatronen in heden en verleden;
het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten.
De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken die genoemd zijn in eindterm 2:
de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak noemen;
bij elk kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken;
uitleggen hoe kennis van het betreffende tijdvak de oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid beïnvloedt;
Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de levenswijze van jagers-verzamelaars;
het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;
het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;
de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;
de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde;
de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa;
de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.
Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de verspreiding van het christendom in geheel Europa;
het ontstaan en de verspreiding van de islam;
de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid;
het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.
Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving;
de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden;
het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben;
de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten;
het begin van staatsvorming en centralisatie.
Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
het begin van de Europese overzeese expansie;
het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling;
de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;
de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had;
het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.
Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
het streven van vorsten naar absolute macht;
de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek;
wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie;
de wetenschappelijke revolutie.
Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen;
voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme);
uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme;
de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.
Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving;
discussies over de ‘sociale kwestie’;
de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie;
de opkomst van emancipatiebewegingen;
voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces;
de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.
Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie;
het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme;
de crisis van het wereldkapitalisme;
het voeren van twee wereldoorlogen;
racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden;
de Duitse bezetting van Nederland;
verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering;
vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.
Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog;
de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld;
de eenwording van Europa;
de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen;
de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.
De kandidaat kan:
aan de hand twee nader omschreven concrete thema's met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema;
op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven.
De kandidaat kan:
verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken;
uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij betrokken waren;
uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795;
de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Concept Schaarste |
Domein C |
Concept Ruil |
Domein D |
Concept Markt |
Domein E |
Concept Ruilen over de tijd |
Domein F |
Concept Samenwerken en onderhandelen |
Domein G |
Concept Risico en informatie |
Domein H |
Concept Welvaart en groei |
Domein I |
Concept Goede tijden, slechte tijden |
Domein J |
Onderzoek en experiment |
Domein K |
Keuzeonderwerpen |
Het centraal examen:
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen D, E, F, G, H, I, in combinatie met domein A.
Het schoolexamen:
Het schoolexamen heeft betrekking op domein B, C, J en K, in combinatie met domein A en:
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Domein A |
Vaardigheden |
De kandidaat kan economische concepten herkennen en toepassen in uiteenlopende contexten.
Domein B |
Concept schaarste |
De kandidaat kan in contexten analyseren dat beperkte middelen en ongelimiteerde behoeften dwingen tot het maken van keuzes.
Domein C |
Concept ruil |
De kandidaat kan in contexten analyseren dat het ruilproces de basis vormt voor een optimale inzet van middelen en een optimale benutting van comparatieve voordelen. Voorts kan de kandidaat analyseren dat ruil arbeidsdeling mogelijk maakt en op welke manier geld het ruilproces soepeler laat verlopen.
Domein D |
Concept markt |
De kandidaat kan in contexten analyseren dat keuzes en ruil die plaatsvinden worden gecoördineerd via de markt. Prijsvorming is het coördinatiemechanisme waarmee vraag en aanbod op elkaar worden afgestemd. De manier waarop prijsvorming plaatsvindt is afhankelijk van de marktstructuur (marktvormen) en heeft gevolgen voor toetreding, welvaart en economische politiek.
Domein E |
Concept ruilen over de tijd |
De kandidaat kan, binnen de contexten van gezinshuishoudingen, bedrijfshuishoudingen en overheidshuishoudingen, analyseren dat ruil niet alleen op één moment in de tijd plaatsvindt, maar ook over de tijd. De prijs die deze intertemporele ruil coördineert is de rente.
Domein F |
Concept samenwerken en onderhandelen |
De kandidaat kan in contexten analyseren dat, wanneer belangen van individuele actoren conflicteren, samenwerken en onderhandelen meer oplevert voor (markt)partijen dan vertrouwen op individuele acties. Centralisatie, waarbij (collectieve) dwang het middel is om acties tot stand te brengen, kan een alternatief coördinatiemechanisme zijn voor keuzes.
Domein G |
Concept risico en informatie |
De kandidaat kan in contexten analyseren dat gezinnen en bedrijven bij het maken van keuzes informatie verzamelen ten einde onzekerheid te verkleinen. Aangezien de informatie vaak een beperkt karakter zal hebben moeten transactiepartijen een inschatting maken van mogelijke gebeurtenissen (risico) en de mate waarin transactiepartners gebeurtenissen beïnvloeden of informatie achterhouden die relevant is voor het tot stand brengen van een transactie (asymmetrische informatie).
Domein H |
Concept welvaart en groei |
De kandidaat kan in contexten analyseren wat op nationaal en op mondiaal niveau de oorzaken zijn van economische groei en van de verdeling van inkomen en welvaart. Keuzes op microniveau werken door op macroniveau in elke economie die gekenmerkt wordt door wederzijds afhankelijke markten.
Domein I |
Concept goede tijden, slechte tijden |
De kandidaat kan in contexten analyseren waarom er sprake is van korte termijn schommelingen in economische activiteiten en welke mogelijkheden en grenzen er zijn voor conjunctuurbeleid. Markten laten zich niet gemakkelijk reguleren mede door toedoen van rigiditeiten.
Domein J |
Onderzoek en experiment |
De kandidaat kan door het deelnemen aan experimenten een conclusie trekken die getuigt van een ‘economische kijk’ op maatschappelijke verschijnselen en van strategisch inzicht. De kandidaat kan analyseren welke grenzen aan de verklaringskracht van theoretische concepten gesteld kunnen worden.
Domein K |
Keuzeonderwerpen |
De kandidaat kan een economisch concept in verschillende contexten vergelijkenderwijs analyseren.
De kandidaat kiest ten minste twee keuzeonderwerpen om deze analyse uit te voeren.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Vaardigheden
Domein B Van persoon naar rechtspersoon
Domein C Interne organisatie en personeelsbeleid
Domein D Investeren en financieren
Domein E Marketing
Domein F Financieel beleid
Domein G Verslaggeving
Domein H Keuze-onderwerpen
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen A, B, C2, D2, E2, F en G zoals hieronder nader uitgewerkt.
CvTE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
CvTE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op domeinen A, B en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, interpreteren, selecteren en verwerken.
De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
De kandidaat kan aangeven op welke wijze bedrijfseconomische en organisatorische kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
De kandidaat kan in gespecificeerde contexten onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten.
De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan relevante bedrijfseconomische en organisatorische aspecten van een probleem herkennen, zowel binnen een organisatie als in het persoonlijk leven.
De kandidaat kan bij de oplossing van een bedrijfseconomisch of organisatorisch probleem een bedrijfseconomische denkwijze gebruiken.
De kandidaat kan bij veel voorkomende vraagstukken binnen een organisatie op het gebied van:
de interne organisatie en personeelsbeleid
de investeringen en financiering
het marketingbeleid
het financieel beheer
de verslaggeving
de bedrijfseconomische en organisatorische dimensie vanuit het perspectief van het management toepassen en analyseren.
De kandidaat kan bedrijfseconomische en organisatorische perspectieven en daaruit voortvloeiende belangen onderkennen van de diverse betrokkenen bij de organisatie.
De kandidaat kan:
bedrijfseconomische werkwijzen toepassen;
bedrijfseconomische begrippen gebruiken;
bedrijfseconomische grootheden gebruiken;
bedrijfseconomische relaties analyseren.
De kandidaat kan vraagstukken met persoonlijke financiële consequenties herkennen en analyseren en (financieel) onderbouwde keuzes maken.
De kandidaat kan het proces voor en rond de oprichting van een eenmanszaak beschrijven, in de rol van ondernemer toepassen en analyseren.
De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken van verschillende rechtsvormen beschrijven.
De kandidaat kan de rol en plaats van de organisatie in de maatschappij beschrijven.
De kandidaat kan de interne organisatie (inclusief de taken van het management en de stijlen van leiderschap) van een organisatie beschrijven en deze relateren aan de doelstelling en aard van de organisatie.
De kandidaat kan de interne organisatie beschrijven en verklaren aan de hand van de belangrijkste historische en hedendaagse organisatietheorieën.
De kandidaat kan personeelsbeleid/HRM beschrijven en daarbij de relatie leggen met de doelstelling en de aard van de organisatie.
De kandidaat kan bij een investeringsvraagstuk beschrijven welke gegevens relevant zijn, vaststellen of een investering economisch zinvol is en hierbij verschillende investeringsselectiemethoden toepassen en analyseren.
De kandidaat kan bij een investeringsvraagstuk de relatie leggen tussen risico en geëist rendement.
De kandidaat kan vanuit het perspectief van een organisatie de werking van de vermogensmarkt beschrijven.
De kandidaat kan in de context van een financieringsvraagstuk de redenen voor het aantrekken van verschillende types vermogen onderscheiden.
De kandidaat kan aangeven welke invloed de wijze van financieren heeft op het risico en geëist rendement van het eigen en vreemd vermogen.
De kandidaat kan de relatie tussen marketing en de klantwaardepropositie van de organisatie beschrijven en analyseren.
De kandidaat kan marketing beschrijven en analyseren met het oog op de te onderscheiden doelgroepen.
De kandidaat kan het marketingbeleid van een organisatie beschrijven, analyseren en alternatieven op hoofdpunten afwegen.
De kandidaat kan marketing en marketinguitingen vanuit het perspectief van de consument herkennen, beschrijven en analyseren op psychologische effecten.
Hij kan deze effecten op ethische aspecten evalueren.
De kandidaat kan herkennen, beschrijven en analyseren welke rol marketing speelt in de samenleving.
De kandidaat kan financiële feiten inventariseren en verwerken tot financiële overzichten.
De kandidaat kan financiële en niet-financiële informatie onderscheiden en het belang van beide uitleggen voor het besturen van de organisatie.
De kandidaat kan met behulp van diverse methoden de kostprijs berekenen en de verkoopprijs vaststellen.
De kandidaat kan voor een niet-industriële organisatie de voorcalculatorische en de nacalculatorische resultatenrekening opstellen, verschillen verklaren en passende beheermaatregelen afleiden.
De kandidaat kan de jaarrekening van een organisatie (zoals een MKB-bedrijf) analyseren en evalueren.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Vaardigheden
Domein B Van persoon naar rechtspersoon
Domein C Interne organisatie en personeelsbeleid
Domein D Investeren en financieren
Domein E Marketing
Domein F Financieel beleid
Domein G Verslaggeving
Domein H Keuze-onderwerpen
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen A, B, C2, D2, E2, F en G zoals hieronder nader uitgewerkt.
CvTE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
CvTE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A, B en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, interpreteren, selecteren en verwerken.
De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
De kandidaat kan aangeven op welke wijze bedrijfseconomische en organisatorische kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
De kandidaat kan in contexten onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten.
De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
De kandidaat kan relevante bedrijfseconomische en organisatorische aspecten van een probleem herkennen, zowel binnen een organisatie als in het persoonlijk leven.
De kandidaat kan bij de oplossing van een bedrijfseconomisch of organisatorisch probleem een bedrijfseconomische denkwijze gebruiken.
De kandidaat kan bij veel voorkomende vraagstukken binnen een organisatie op het gebied van:
de interne organisatie en personeelsbeleid
de investeringen en financiering
het marketingbeleid
het financieel beheer
de verslaggeving
de bedrijfseconomische en organisatorische dimensie vanuit het perspectief van het management toepassen en analyseren.
De kandidaat kan bedrijfseconomische en organisatorische perspectieven en daaruit voortvloeiende belangen onderkennen van de diverse betrokkenen bij de organisatie.
De kandidaat kan:
bedrijfseconomische werkwijzen toepassen;
bedrijfseconomische begrippen gebruiken;
bedrijfseconomische grootheden gebruiken;
bedrijfseconomische relaties analyseren.
De kandidaat kan vraagstukken met persoonlijke financiële consequenties herkennen en (financieel) onderbouwde keuzes maken.
De kandidaat kan het proces voor en rond de oprichting van een eenmanszaak beschrijven en in de rol van ondernemer toepassen.
De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken van verschillende rechtsvormen beschrijven.
De kandidaat kan de plaats van de organisatie in de maatschappij beschrijven.
De kandidaat kan de interne organisatie (inclusief de taken van het management en de stijlen van leiderschap) van een organisatie beschrijven en deze relateren aan de doelstelling en aard van de organisatie.
De kandidaat kan personeelsbeleid/HRM beschrijven en daarbij de relatie leggen met de doelstelling en de aard van de organisatie.
De kandidaat kan bij een investeringsvraagstuk beschrijven welke gegevens relevant zijn, vaststellen of een investering economisch zinvol is en hierbij verschillende investeringsselectiemethoden toepassen en analyseren.
De kandidaat kan vanuit het perspectief van een organisatie de werking van de vermogensmarkt beschrijven.
De kandidaat kan in de context van een financieringsvraagstuk de redenen voor het aantrekken van verschillende types vermogen onderscheiden.
De kandidaat kan onderkennen welke risico’s financiering met vreemd vermogen met zich meebrengt.
De kandidaat kan marketing beschrijven met het oog op de te onderscheiden doelgroepen.
De kandidaat kan het marketingbeleid van een organisatie beschrijven.
De kandidaat kan financiële feiten inventariseren en verwerken tot financiële overzichten.
De kandidaat kan financiële en niet-financiële informatie onderscheiden en het belang van beide uitleggen voor het besturen van de organisatie.
De kandidaat kan voor een dienstverlenende onderneming de verschillende kostensoorten onderscheiden, de winst bepalen en verschillen verklaren.
De kandidaat kan de jaarrekening van een eenvoudige organisatie (zoals een MKB-bedrijf) interpreteren en uitleggen.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Domein A: |
Vaardigheden |
Domein B: |
Vorming (binnen een specifieke context) |
Domein C: |
Verhouding (binnen een specifieke context |
Domein D: |
Binding (binnen een specifieke context) |
Domein E: |
Verandering (binnen een specifieke context) |
Domein F: |
Analyse van/onderzoek doen naar een sociale actualiteit |
Domein G: |
Analyse van/onderzoek doen naar een politieke actualiteit (binnen een specifieke context) |
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B1, B2 en B3, C, D en E, in combinatie met domein A.
Het College voor Examens stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het College voor Toetsen en Examens maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op de (sub)domeinen B4 en B5, F, en G, in combinatie met domein A en:
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: ook een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
benodigde informatie verwerven en selecteren uit digitale en niet-digitale bronnen;
informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
de resultaten van een leeractiviteit beschrijven en presenteren.
De kandidaat kan:
denkvaardigheden toepassen op de hoofdconcepten vorming, verhouding, binding en verandering en kernconcepten sociale cohesie, sociale institutie, groepsvorming, cultuur, socialisatie/acculturatie, identiteit, sociale gelijkheid/ ongelijkheid, rationalisering, individualisering, institutionalisering, politieke institutie, representatie/representativiteit, politieke socialisatie, ideologie, macht/gezag, conflict/samenwerking, democratisering, globalisering en staatsvorming.
denkvaardigheden toepassen op contexten, daarbij gebruik makend van hoofd- en kernconcepten. Het betreft zowel de in de domeinen beschreven contexten als andere contexten.
verbanden leggen tussen en binnen de in de domeinen beschreven contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
verbanden leggen tussen en binnen andere contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
de sociaalwetenschappelijke paradigma’s functionalisme-paradigma, conflict-paradigma, sociaalconstructivisme-paradigma en rationele actor-paradigma betreffende de hoofd- en kernconcepten onderscheiden en deze sociaalwetenschappelijke paradigma’s herkennen in visies op maatschappelijke verschijnselen en ontwikkelingen.
De kandidaat kan:
gegeven onderzoeksresultaten beoordelen op betrouwbaarheid, validiteit en representativiteit;
een eenvoudig onderzoek opzetten en uitvoeren over een concreet maatschappelijk verschijnsel;
basiskennis over statistiek toepassen.
De kandidaat kan ontleden hoe cultuuroverdracht en cultuurverwerving door socialisatie plaatsvinden. Hij kan tevens verbanden tussen persoonlijke identiteit en collectieve identiteit beschrijven en culturen classificeren op basis van verschillende culturele dimensies.
De kandidaat kan beredeneren wanneer er in een gegeven situatie sprake is van politieke socialisatie. Hij kan tevens standpunten classificeren op basis van ideologieën en politieke dimensies.
De kandidaat kan verschillende visies op socialisatie en politieke socialisatie vanuit drie sociaalwetenschappelijke paradigma’s onderscheiden.
De kandidaat kan in hoofdlijnen maatschappelijke ontwikkelingen beschrijven die van invloed zijn op socialisatieprocessen in een specifieke context en op de rol van socialisatoren daarin. Hij kan tevens conclusies trekken over de veranderde socialisatieprocessen.
De kandidaat kan weergeven op welke wijze de overheid invloed tracht uit te oefenen op het proces van (politieke) socialisatie. Hij kan tevens afleiden welke opvattingen aanhangers van politieke stromingen hebben over de rol van de overheid binnen een specifieke context.
De kandidaat kan vanuit wetenschappelijke paradigma’s verklaringen geven voor sociale ongelijkheid tussen staten en binnen een staat. Tevens kan hij beschrijven wat gevolgen van sociale ongelijkheid zijn en kan hij weergeven met welke andere factoren sociale ongelijkheid samenhangt.
De kandidaat kan vanuit wetenschappelijke paradigma’s hypothesen formuleren over verschillen in macht en gezag tussen staten en binnen een staat. Ook kan hij wetenschappelijke onderzoeksmethoden onderscheiden, waarmee onderzoekers actoren en hun machtsbronnen in kaart brengen.
De kandidaat kan vanuit wetenschappelijke paradigma’s maatschappelijke en politieke conflicten en samenwerking benoemen, ontleden welke oorzaken eraan ten grondslag liggen op de verschillende niveaus en wat de gevolgen ervan zijn.
De kandidaat kan in hoofdlijnen aangeven hoe machtsverhoudingen veranderen, wat daarvan de gevolgen zijn en hoe ze kunnen leiden tot vormen van conflict en samenwerking.
De kandidaat kan weergeven wat de positie van Nederland is in het internationale krachtenveld en hoe de Nederlandse overheid hierop invloed tracht uit te oefenen.
De kandidaat kan onderscheiden welke indicatoren van sociale cohesie wetenschappers vanuit verschillende paradigma’s onderzoeken.
De kandidaat kan bindingen in de samenleving illustreren aan de hand van politieke instituties en beschrijven wat het belang is van representativiteit/representatie voor een democratische rechtsstaat. Tevens kan de kandidaat uitleggen hoe representatie en representativiteit bijdragen aan politieke binding.
De kandidaat kan binnen een specifieke context beredeneren wat de effecten zijn van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen op politieke bindingen in een samenleving.
De kandidaat kan binnen een specifieke context beredeneren wat de effecten zijn van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen op affectieve bindingen in een samenleving.
De kandidaat kan overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen ten aanzien van een bindingsvraagstuk onderscheiden.
De kandidaat kan beschrijven hoe rationalisering, individualisering en institutionalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.
De kandidaat kan beschrijven hoe staatsvorming, democratisering en globalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.
De kandidaat kan uitleggen welke veranderingen zich hebben voorgedaan binnen een specifieke context en wat daarvan de effecten zijn op vraagstukken van identiteit, binding en ongelijkheid. Tevens kan hij maatschappelijke vraagstukken relateren aan drie paradoxen van modernisering.
De kandidaat kan binnen een specifieke context onderscheiden welke standpunten aanhangers van de verschillende politieke stromingen innemen ten aanzien van veranderingsprocessen in een samenleving.
De kandidaat kan informatie verzamelen over een actualiteit met maatschappijwetenschappelijke relevantie, zowel over feiten als ook over de verschillende meningen die erover bestaan. Tevens kan de kandidaat verschillende groepen en belangen onderscheiden die een rol spelen in deze actualiteit. De kandidaat kan over een actualiteit een vraagstelling formuleren, een eenvoudige onderzoeksopzet ontwerpen en deze ook uitvoeren.
De kandidaat kan een actualiteit analyseren met behulp van hoofd- en kernconcepten.
De kandidaat kan onderscheid maken tussen de verschillende vormen van politieke en sociale participatie. Tevens kan hij de wenselijkheid van participatie beoordelen met behulp van hoofd- en kernconcepten.
De kandidaat kan met behulp van hoofd- en kernconcepten beschrijven wat het belang is van vrije en eerlijke verkiezingen.
De kandidaat kan de hoofdlijnen van het Nederlandse politieke (kies)stelsel en dat van een ander land, beschrijven. Tevens kan hij de voor- en nadelen ervan benoemen en kan analyseren/onderzoeken hoe deze stelsels het politieke proces in beide landen beïnvloeden.
De kandidaat kan de verschuivingen in de deelname aan verkiezingen in Nederland en in een ander land beschrijven. Tevens kan hij de samenstelling van de electorale achterban van de belangrijkste politieke partijen en bewegingen in Nederland en in dat andere land beschrijven.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Domein A: |
Vaardigheden |
Domein B: |
Vorming (binnen een specifieke context) |
Domein C: |
Verhouding (binnen een specifieke context) |
Domein D: |
Binding (binnen een specifieke context) |
Domein E: |
Verandering (binnen een specifieke context) |
Domein F: |
Analyse van een sociale actualiteit |
Domein G: |
Analyse van een politieke actualiteit (binnen een specifieke context) |
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B, C, D, E1 en E2, in combinatie met domein A.
Het College voor Toetsing en Examens stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het College voor Toetsing en Examens maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen heeft betrekking op subdomeinen E3 en E4 en, naar keuze van het bevoegd gezag, domein F of G, in combinatie met domein A en:
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: ook een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
benodigde informatie verwerven en selecteren uit digitale en niet-digitale bronnen;
informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
de resultaten van een leeractiviteit beschrijven en presenteren.
De kandidaat kan:
denkvaardigheden toepassen op de hoofdconcepten vorming, verhouding, binding en verandering en kernconcepten sociale cohesie, sociale instituties, groepsvorming, cultuur, socialisatie/acculturatie, identiteit, sociale gelijkheid/ ongelijkheid, rationalisering, individualisering, institutionalisering, politieke instituties, representatie/representativiteit, politieke socialisatie, ideologie, macht/gezag, conflict/samenwerking, democratisering, globalisering en staatsvorming.
denkvaardigheden toepassen op contexten, daarbij gebruik makend van hoofd- en kernconcepten. Het betreft zowel de in de domeinen beschreven contexten als andere contexten.
verbanden leggen tussen en binnen de in de domeinen beschreven contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
verbanden leggen tussen en binnen andere contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
De kandidaat kan:
gegeven onderzoeksresultaten beoordelen op betrouwbaarheid, validiteit en representativiteit;
een eenvoudig enigszins voorgestructureerd onderzoek opzetten en uitvoeren over een concreet maatschappelijk verschijnsel.
De kandidaat kan socialisatie binnen een specifieke context herkennen als een proces waarin cultuuroverdracht en cultuurverwerving plaatsvindt en waarin mensen een eigen identiteit ontwikkelen. Hij kan tevens culturen classificeren op basis van verschillende culturele dimensies.
De kandidaat kan voorbeelden van politieke socialisatie herkennen binnen een specifieke context. Hij kan tevens standpunten classificeren op basis van ideologieën en politieke dimensies.
De kandidaat kan in hoofdlijnen maatschappelijke ontwikkelingen beschrijven die van invloed zijn op socialisatieprocessen en op de rol van socialisatoren daarin. Hij kan tevens conclusies trekken over die veranderde socialisatieprocessen.
De kandidaat kan weergeven op welke manieren de overheid invloed tracht uit te oefenen op het proces van (politieke) socialisatie. Hij kan tevens afleiden welke opvattingen aanhangers van politieke stromingen hebben over de rol van de overheid binnen een specifieke context.
De kandidaat kan binnen een specifieke context sociale ongelijkheid verklaren en kan beschrijven wat de gevolgen zijn van sociale ongelijkheid.
De kandidaat kan contextmateriaal classificeren naar niveaus, naar soorten en naar bronnen van macht. Hij kan macht onderscheiden van gezag en theorieën vergelijken over de machtsverdeling in een democratie.
De kandidaat kan ontleden welke oorzaken ten grondslag liggen aan maatschappelijke en politieke conflicten op de verschillende niveaus en wat de gevolgen ervan zijn. Hij kan tevens modellen onderscheiden gebaseerd op conflict of samenwerking.
De kandidaat kan binnen een specifieke context categoriseren welke maatschappelijke posities mensen innemen in een samenleving en beschrijven welke kansen ze hebben dat hun maatschappelijke posities veranderen. Hij kan tevens de gevolgen van het innemen van een lage maatschappelijke positie benoemen.
De kandidaat kan maatschappelijke ontwikkelingen beschrijven die invloed hebben op de sociale ongelijkheid binnen een specifieke context aan de hand van daarvoor relevante hoofd- en kernconcepten.
De kandidaat kan binnen een specifieke context onderscheiden met welke instrumenten de overheid de mate van sociale ongelijkheid tracht te beïnvloeden, wat de gevolgen ervan kunnen zijn en welke opvattingen aanhangers van de politieke stromingen hebben over kwesties binnen deze specifieke context.
De kandidaat kan typen bindingen onderscheiden en indelen naar niveaus. Hij kan het verband leggen tussen sociale cohesie en sociale controle en voorbeelden geven van kenmerken van sociale instituties.
De kandidaat kan bindingen in de samenleving illustreren aan de hand van politieke instituties en beschrijven wat het belang is van representativiteit/representatie voor een democratische rechtsstaat. Tevens kan de kandidaat beredeneren hoe er vanuit verschillende visies geoordeeld wordt over representativiteit binnen een specifieke context.
De kandidaat kan in hoofdlijnen aangeven welke potentiele bedreigingen binnen een specifieke context zijn afgenomen respectievelijk toegenomen en welke invloed deze bedreigingen hebben op bindingen in de samenleving.
De kandidaat kan onderscheiden welke uitgangspunten ten grondslag liggen aan het overheidsbeleid en hoe de verschillende politieke stromingen door middel van beleid invloed trachten uit te oefenen op de mate van sociale cohesie in de samenleving.
De kandidaat kan beschrijven hoe rationalisering, individualisering en institutionalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.
De kandidaat kan beschrijven hoe staatsvorming, democratisering en globalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.
De kandidaat kan uitleggen welke veranderingen zich hebben voorgedaan binnen een specifieke context en wat daarvan de effecten zijn op de machtsverhoudingen in de samenleving.
De kandidaat kan binnen een specifieke context onderscheiden welke standpunten de politieke stromingen innemen ten aanzien van maatschappelijke vraagstukken die verband houden met modernisering.
De kandidaat kan informatie selecteren over een actuele gebeurtenis met maatschappijwetenschappelijke relevantie, zowel over feiten als ook over de verschillende meningen die erover bestaan. Tevens kan de kandidaat verschillende groepen en belangen onderscheiden die een rol spelen in deze actuele gebeurtenis.
De kandidaat kan een actualiteit analyseren met behulp van hoofd- en kernconcepten.
De kandidaat kan onderscheid maken tussen de verschillende vormen van politieke en sociale participatie. Tevens kan hij de wenselijkheid van participatie beoordelen met behulp van hoofd- en kernconcepten.
De kandidaat kan met behulp van hoofd- en kernconcepten beschrijven wat het belang is van vrije en eerlijke verkiezingen.
De kandidaat kan de hoofdlijnen van het Nederlandse (kies)stelsel en dat van een ander land beschrijven. Tevens kan hij de voor- en nadelen van beide stelsels benoemen.
De kandidaat kan verschuivingen in de deelname aan verkiezingen beschrijven. Tevens kan hij de samenstelling van de electorale achterban van de belangrijkste politieke partijen en bewegingen in Nederland beschrijven.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Wijsgerige antropologie |
Domein C |
Ethiek |
Domein D |
Kennisleer |
Domein E |
Wetenschapsfilosofie. |
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen A1 en A2, in combinatie met een door het College voor toetsen en examens vastgesteld onderwerp. Dit onderwerp is gerelateerd aan een van de domeinen B, C, D of E als hoofddomein, waarbij een of meer andere domeinen betrokken kunnen zijn, en de subdomeinen 1. van de domeinen B, C, D en E, die zowel afzonderlijk als in relatie met het onderwerp kunnen worden geëxamineerd.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
met betrekking tot een filosofisch vraagstuk informatie selecteren, structureren en interpreteren:
een betoog analyseren;
een betoog beoordelen;
een logisch correct en overtuigend betoog opzetten en houden;
de resultaten van een leeractiviteit overdragen aan anderen.
De kandidaat kan:
vooronderstellingen onderzoeken waarop een vraagstuk berust;
verschillende filosofische posities ten aanzien van een vraagstuk beargumenteerd innemen.
De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de wijsgerige antropologie herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
De kandidaat kan:
de inhoud van persoonsbegrippen aangeven vanuit verschillende perspectieven;
verschillende opvattingen over de verhouding tussen lichaam en geest herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;
verschillende opvattingen over de aard en functies van emoties herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
De kandidaat kan:
verschillende opvattingen over de mens als redelijk wezen herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;
andere visies op de mens uit de hedendaagse wijsbegeerte herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de ethiek herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
De kandidaat kan een aantal opvattingen over de vraag of waarden al dan niet universeel zijn, herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
De kandidaat kan een aantal posities ten aanzien van individuele vrijheid en collectieve verantwoordelijkheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de kennisleer herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
De kandidaat kan:
verschillende opvattingen over de relatie tussen ervaring en werkelijkheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;
verschillende opvattingen over waarheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
De kandidaat kan aangeven hoe in de twintigste eeuw kennis niet op zichzelf wordt beschouwd maar ingebed is in de context van o.a. taal, geschiedenis en cultuur, Sociaal-economische belangen, genderprocessen, media.
De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de wetenschapsfilosofie herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
De kandidaat kan verschillende opvattingen over de status van wetenschappelijke kennis weergeven, herkennen, uitleggen, en in een filosofische context toepassen en evalueren; hij kan uitleggen wat het onderscheid is tussen natuurwetenschappen, sociale wetenschappen en geesteswetenschappen.
De kandidaat kan een aantal opvattingen over de verhouding wetenschap en samenleving herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Wijsgerige antropologie |
Domein C |
Ethiek |
Domein D |
Sociale filosofie. |
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen A1 en A2, in combinatie met een door het College voor toetsen en examens vastgesteld onderwerp. Dit onderwerp is gerelateerd aan een van de domeinen B, C of D als hoofddomein, waarbij een of meer andere domeinen betrokken kunnen zijn, en de subdomeinen 1. van de domeinen B, C of D, die zowel afzonderlijk als in relatie met het onderwerp kunnen worden geëxamineerd.
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
met betrekking tot een filosofisch vraagstuk informatie selecteren, structureren en interpreteren:
een betoog analyseren;
een betoog beoordelen;
een logisch correct en overtuigend betoog opzetten en houden;
de resultaten van een leeractiviteit overdragen aan anderen.
De kandidaat kan:
vooronderstellingen onderzoeken waarop een vraagstuk berust;
verschillende filosofische posities ten aanzien van een vraagstuk beargumenteerd innemen.
De kandidaat kan een aantal centrale begrippen uit de wijsgerige antropologie herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.
De kandidaat kan:
verschillende opvattingen over de verhouding tussen lichaam en geest herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen;
verschillende opvattingen over de aard en functies van emoties herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.
De kandidaat kan:
verschillende opvattingen over de mens als redelijk wezen herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen;
enkele opvattingen over de geldigheid van verschillende vormen van (rationele) kennis herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.
De kandidaat kan een aantal centrale begrippen uit de ethiek herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.
De kandidaat kan een aantal opvattingen over de verhouding tussen nut en geluk herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.
De kandidaat kan:
verschillende posities ten aanzien van individuele vrijheid en collectieve verantwoordelijkheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen;
binnen de verhouding van individu en gemeenschap de rol aangeven van integriteit en verantwoordelijkheid.
De kandidaat kan een aantal centrale begrippen uit de sociale filosofie herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.
De kandidaat kan:
uitleggen wat de aard en functie is van menselijke begeerten en behoeften en wat de samenhang is tussen schaarste en behoeften;
verschillende opvattingen over de oorsprong van macht en de vormen van macht herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.
De kandidaat kan uitleggen wat de rol en invloed is van ideologieën in de maatschappij. Hij kan daarbij aangeven wat de filosofische en/of levensbeschouwelijke uitgangspunten van ideologieën zijn.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Invalshoeken voor reflectie |
Domein C |
Onderwerpen. |
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B en C in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het College voor toetsen en examens wijst uit domein C drie onderwerpen aan voor het havo-examen en vier onderwerpen voor het vwo-examen.
De kandidaat kan:
de belangrijkste termen en begrippen hanteren uit de kunstdisciplines beeldende vormgeving, dans, drama en muziek die voorwaardelijk zijn voor adequate receptie en reflectie, en noodzakelijk voor begrip van verbanden tussen kunst en cultuur;
informatie over kunst en cultuur herkennen, benoemen en toepassen om verbanden aan te geven;
bij het reflecteren bronnenmateriaal op een adequate wijze hanteren;
overeenkomsten en verschillen noemen en beargumenteren met betrekking tot het beschouwingsapparaat bij de vier kunstdisciplines (alleen vwo).
De kandidaat kan aangeven met welke visies, doelen, middelen en inhouden de kunsten religieuze en/of levensbeschouwelijke uitgangspunten vertolken.
De kandidaat kan aangeven welke ideeën over schoonheid in kunst en kunstwaardering een rol spelen.
De kandidaat kan aangeven welke invloed opdrachtgevers en politieke ideeën hebben op de rol en de inhoud van kunst en op de positie van de kunstenaar.
De kandidaat kan aangeven hoe vorm en inhoud bepaald worden door de vermaaksfuncties van kunst in relatie tot het daarbij betrokken publiek.
De kandidaat kan aangeven hoe kunst en wetenschap/techniek op elkaar inwerken.
De kandidaat kan aangeven hoe Westerse en niet-Westerse kunst en cultuur elkaar wederzijds beïnvloeden.
De kandidaat kan de eindtermen van domein A en B toepassen op voorbeelden uit de volgende onderwerpen:
de cultuur van de kerk in de elfde tot en met veertiende eeuw;
de hofcultuur in de zestiende en zeventiende eeuw;
de burgerlijke cultuur van Nederland in de zeventiende eeuw;
de cultuur van Romantiek en realisme in de negentiende eeuw;
de cultuur van het moderne in de eerste helft van de twintigste eeuw;
de massacultuur vanaf 1950.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met visies, doelen, tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.
De kandidaat kan beeldend werk van kunstenaars en vormgevers onderzoeken in relatie tot het eigen beeldend werk.
De kandidaat kan eigen beeldend werk en werkproces beschrijven en beargumenteerd evalueren.
De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met visies, doelen, tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.
De kandidaat kan beeldend werk van kunstenaars en vormgevers onderzoeken in relatie tot het eigen beeldend werk.
De kandidaat kan eigen beeldend werk en werkproces beschrijven en beargumenteerd evalueren.
De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De kandidaat kan:
een muzieknotatie en een partituur volgen;
klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;
muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.
De kandidaat kan:
muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;
muzikale processen interpreteren;
zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.
De kandidaat kan:
historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;
hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;
hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten.
De kandidaat kan:
een gevarieerd repertoire uitvoeren van één- en meerstemmige vocale en/of instrumentale muziek;
onvoorbereid een melodie/muziekstuk spelen.
De kandidaat kan muziek improviseren en componeren, vanuit een probleemstelling en met weloverwogen gebruik van muzikale materialen en middelen.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De kandidaat kan:
een muzieknotatie volgen;
klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;
muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.
De kandidaat kan:
muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;
muzikale processen interpreteren;
zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.
De kandidaat kan:
historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;
hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;
hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten.
De kandidaat kan:
een gevarieerd repertoire uitvoeren van één- en meerstemmige vocale en/of instrumentale muziek;
onvoorbereid een melodie/muziekstuk spelen.
De kandidaat kan muziek improviseren en componeren, vanuit een probleemstelling en met weloverwogen gebruik van muzikale materialen en middelen.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal in een gegeven cultureel-maatschappelijke context:
kenmerken benoemen van theatrale uitingsvormen en orale tradities;
samenhangen aangeven tussen functie, vorm en inhoud van toneel;
dramatische aspecten benoemen van vormgegeven informatie op televisie en aangeven met welk doel ze zijn ingezet.
De kandidaat kan de geschiedenis van het westerse theater in hoofdlijnen aangeven mede aan de hand van de historische en/of sociaal-maatschappelijke context van enkele speelstijlen en voor toneel belangrijke personen.
De kandidaat kan:
de onderlinge samenhang benoemen van de belangrijkste theatrale begrippen;
theatrale conventies aangeven en aanwijzen, evenals de betekenissen die ze kunnen oproepen.
De kandidaat kan:
een toneelvoorstelling informatief beschrijven;
aangeven met welke theatrale middelen de inhoud vormgegeven is;
een eigen mening geven over de effectiviteit van enkele van deze middelen.
De kandidaat kan:
spelgegevens combineren en toepassen, en daarbij gebruikmaken van timing en verandering in stemgebruik en bewegingspatroon;
de interactie tussen personages intensiveren door middel van actie en reactie;
in spel een sociaal of maatschappelijk vraagstuk analyseren en onderzoeken.
De kandidaat kan:
een rol opbouwen gebaseerd op personage en dramatische ontwikkeling;
scènes creëren en realiseren, rekening houdend met de intentie ten opzichte van het publiek.
De kandidaat kan:
spel- en vormgevingsvaardigheden toepassen bij het optreden voor een publiek;
het publiek van de nodige informatie voorzien.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal in een gegeven cultureel-maatschappelijke context:
kenmerken benoemen van theatrale uitingsvormen en orale tradities;
samenhangen aangeven tussen functie, vorm en inhoud van toneel;
dramatische aspecten benoemen van vormgegeven informatie op televisie.
De kandidaat kan theatrale conventies aangeven en aanwijzen, evenals de betekenissen die ze kunnen oproepen.
De kandidaat kan:
een toneelvoorstelling informatief beschrijven;
aangeven met welke theatrale middelen de inhoud vormgegeven is;
een eigen mening geven over de effectiviteit van enkele van deze middelen.
De kandidaat kan:
spelgegevens combineren en toepassen, en daarbij gebruikmaken van timing en verandering in stemgebruik en bewegingspatroon;
de interactie tussen personages intensiveren door middel van actie en reactie;
in spel een sociaal of maatschappelijk vraagstuk analyseren en onderzoeken.
De kandidaat kan:
een rol opbouwen gebaseerd op personage en dramatische ontwikkeling;
scènes creëren en realiseren, rekening houdend met de intentie ten opzichte van het publiek.
De kandidaat kan:
spel- en vormgevingsvaardigheden toepassen bij het optreden voor een publiek;
het publiek van de nodige informatie voorzien.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De kandidaat kan zelfstandig onderzoek verrichten naar een onderwerp dat direct of indirect verband houdt met dans, waarbij zowel de historisch-artistieke als cultureel-maatschappelijke en religieuze verbanden belicht worden.
De kandidaat kan de verschillende stromingen en genres binnen de westerse theaterdans benoemen en in verband brengen met de historisch-artistieke, cultureel-maatschappelijke en/of religieuze context, en kan omschrijven waaruit de invloed op en van niet-westerse (theater)dans bestaat.
De kandidaat kan de choreografie, de structuur en de inhoud van dansstukken c.q. fragmenten beschrijven, met elkaar in verband brengen en op basis daarvan een eigen visie geven.
De kandidaat kan op een dansvaardige en expressieve wijze gevoelens, ervaringen en ideeën in dans vertalen en vertolken en daarbij doelgericht:
samenwerken met anderen;
muzikale, beeldende en dramatische elementen in dans hanteren.
De kandidaat kan:
alleen of samen met anderen improviseren vanuit opdrachten;
de resultaten structureren tot een herhaalbare compositie met gebruik van dansante aspecten en vormgevingsmiddelen;
uitgangspunten, doel, keuzes en werkproces toelichten en verantwoorden.
De kandidaat kan een danspresentatie:
maken voor publiek met het accent op overdracht, vorm en inhoud van het gebodene;
voorzien van beknopte publieksgerichte informatie.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De kandidaat kan zelfstandig onderzoek verrichten naar een onderwerp dat direct of indirect verband houdt met dans.
De kandidaat kan de verschillende stromingen en genres binnen de westerse theaterdans in grote lijnen benoemen en in verband brengen met de historisch-artistieke context, en dan omschrijven waaruit de invloed op en van niet-westerse (theater)dans bestaat.
De kandidaat kan de choreografie van dansstukken c.q. fragmenten beschrijven, en met elkaar in verband brengen.
De kandidaat kan op een dansvaardige en expressieve wijze gevoelens, ervaringen en ideeën in dans vertalen en vertolken en daarbij doelgericht:
samenwerken met anderen;
muzikale, beeldende en dramatische elementen in dans hanteren.
De kandidaat kan:
alleen of samen met anderen improviseren vanuit opdrachten;
de resultaten structureren tot een herhaalbare compositie met gebruik van dansante aspecten en vormgevingsmiddelen.
De kandidaat kan een danspresentatie maken voor publiek waarin dans- en vormgevingsvaardigheden functioneel zijn toegepast.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
een muzieknotatie en een partituur volgen;
klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;
muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.
De kandidaat kan:
muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;
muzikale processen interpreteren;
zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.
De kandidaat kan:
historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;
hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;
hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten;
op basis van een probleemstelling een onderwerp uit de muziekgeschiedenis/muziekcultuur uitwerken en daarover verslag doen.
De kandidaat kan:
een gevarieerd repertoire uitvoeren van één- en meerstemmige vocale en/of instrumentale muziek;
onvoorbereid een melodie/muziekstuk spelen;
een melodie treffen.
De kandidaat kan muziek improviseren en componeren, vanuit een probleemstelling en met weloverwogen gebruik van muzikale materialen en middelen.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
een muzieknotatie volgen;
klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;
muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.
De kandidaat kan:
muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;
muzikale processen interpreteren;
zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.
De kandidaat kan:
historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;
hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;
hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten;
op basis van een probleemstelling een onderwerp uit de muziekgeschiedenis/muziekcultuur uitwerken en daarover verslag doen.
De kandidaat kan:
een gevarieerd repertoire uitvoeren van één- en meerstemmige vocale en/of instrumentale muziek;
onvoorbereid een melodie/muziekstuk spelen;
een melodie treffen.
De kandidaat kan muziek improviseren en componeren, vanuit een probleemstelling en met weloverwogen gebruik van muzikale materialen en middelen.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen bestaat uit een theoretisch en een praktisch gedeelte.
Het theoretische gedeelte heeft betrekking op domein A.
Het praktische gedeelte heeft betrekking op de (sub)domeinen A2 en B.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.
De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.
De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, met gebruikmaking van kennis van en inzicht in de geschiedenis van de beeldende kunst:
van de 19e, 20e en 21e eeuw;
vanaf het Romaans, voor zover relevant voor de kunst van de 19e, 20e en 21e eeuw.
De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.
De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen bestaat uit een theoretisch en een praktisch gedeelte.
Het theoretische gedeelte heeft betrekking op domein A.
Het praktische gedeelte heeft betrekking op de (sub)domeinen A2 en B.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.
De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.
De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, met gebruikmaking van kennis van en inzicht in de geschiedenis van de beeldende kunst:
van de 19e, 20e en 21e eeuw;
vanaf het Romaans, voor zover relevant voor de kunst van de 19e, 20e en 21e eeuw.
De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.
De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen bestaat uit een theoretisch en een praktisch gedeelte.
Het theoretische gedeelte heeft betrekking op domein A.
Het praktische gedeelte heeft betrekking op de (sub)domeinen A2 en B.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.
De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.
De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaktheorie |
Domein B |
Praktijk |
Domein C |
Oriëntatie op studie en beroep. |
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, met gebruikmaking van kennis van en inzicht in de geschiedenis van de beeldende kunst:
van de 19e, 20e en 21e eeuw;
vanaf het Romaans, voor zover relevant voor de kunst van de 19e, 20e en 21e eeuw.
De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.
De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Leesvaardigheid |
Domein B |
Kijk- en luistervaardigheid |
Domein C |
Gespreksvaardigheid |
Domein D |
Schrijfvaardigheid (geldt niet voor Arabisch en Russisch). |
Het schoolexamen heeft betrekking op:
de domeinen A, B, C, D;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
relaties tussen delen van een tekst aangeven;
conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.
De kandidaat kan:
aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
de hoofdgedachte van een tekst aangeven;
de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.
De kandidaat kan:
adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;
informatie vragen en verstrekken;
uitdrukking geven aan gevoelens;
zaken of personen beschrijven;
enkele strategieën toepassen om een gesprek gaande te houden.
De kandidaat kan verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en standpunten verwoorden.
De kandidaat kan:
adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;
informatie vragen en verstrekken;
verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens en standpunten verwoorden.
De kandidaat kan met behulp van:
een tekstverwerkingsprogramma een tekst schrijven;
(elektronisch) naslagmateriaal teksten opstellen.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het eindexamenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Leesvaardigheid
Domein B Kijk- en luistervaardigheid
Domein C Gespreksvaardigheid
Domein D Schrijfvaardigheid
Domein E Chinese cultuur
Domein F Oriëntatie op studie en beroep
Het schoolexamen heeft betrekking op:
ten minste alle domeinen van het eindexamen;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan:
aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
relaties tussen delen van een tekst aangeven;
conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.
De kandidaat kan:
aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
de hoofdgedachte van een tekst aangeven;
de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.
De kandidaat kan:
adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;
informatie vragen en verstrekken;
uitdrukking geven aan gevoelens;
zaken of personen beschrijven;
enkele strategieën toepassen om een gesprek gaande te houden.
De kandidaat kan verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en standpunten verwoorden.
De kandidaat kan met gebruik van handmatig geschreven karakters:
adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;
informatie vragen en verstrekken;
verworven informatie presenteren, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens.
De kandidaat kan met behulp van een Chinese elektronische tekstverwerker en (elektronisch) naslagmateriaal:
adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;
informatie vragen en verstrekken;
verworven informatie presenteren, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens.
De kandidaat kan beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn leeservaringen met ten minste drie literaire werken.
De kandidaat kan:
(door middel van voorbeelden) een overzicht geven van uiteenlopende Chinese cultuuruitingen;
beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn ervaringen met enkele Chinese cultuuruitingen.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Bewegen |
Domein C |
Bewegen en regelen |
Domein D |
Bewegen en gezondheid |
Domein E |
Bewegen en samenleving. |
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met E, (met dien verstande dat de eindtermen uit de domeinen A en C, D en E in beginsel in samenhang met domein B aan de orde komen), en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan bewegingssituaties kiezen, arrangeren en begeleiden, voor zichzelf maar vooral voor anderen, en daar op reflecteren.
De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één doelspel, één terugslagspel en één slag- en loopspel, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelname voor wat betreft complexiteit van het bewegen, diversiteit in taken en in contexten en het afstemmen van het eigen bewegen op dat van anderen.
De kandidaat kan deelnemen aan meerdere turnactiviteiten binnen twee van de volgende deelgebieden: springen, zwaaien, acrobatiek, balanceren en klimmen, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelnemen, individueel en samen.
De kandidaat kan twee dansen van minimaal zestien muzikale lengtes uitvoeren binnen één of meerdere deelgebieden van bewegen op muziek, waarbij het gaat om verdieping ten aanzien van veranderingen van tijd en ruimte, opeenvolging van verbindingen en veranderingen van opstelling en positie van de dansers ten opzichte van elkaar.
De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één looponderdeel, één werponderdeel en één springonderdeel, waarbij het steeds gaat om verdieping van de juiste afstemming van de constituerende elementen (timing, richting, snelheid, afstand) ten opzichte van elkaar.
De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één zelfverdedigingspel, in partij- en/of demonstratievorm, waarbij het gaat om verdieping van de eigen aanvallende initiatieven en het goed reageren op initiatieven van de partner.
De kandidaat kan deelnemen aan minimaal twee door de leerling te kiezen bewegingsactiviteiten die niet tot één van de hierboven genoemde activiteitengebieden behoren, waarbij het gaat om leren van de beginselen of het verdiepen van de bestaande bekwaamheid.
De kandidaat kan er in bewegingssituaties medeverantwoordelijkheid voor dragen dat bewegingssituaties zelfstandig en veilig ontworpen en ingericht worden, op gang gebracht, op gang gehouden en beëindigd worden en indien wenselijk worden aangepast aan de kenmerken en de wensen van de deelnemers.
De kandidaat kan bij bewegingsactiviteiten van een groep deelnemers de rollen van instructeur, coach/begeleider, scheidsrechter/spelleider en jurylid vervullen.
De kandidaat in binnen- of buitenschools verband een bewegingsactiviteit (helpen) voorbereiden, organiseren, evalueren en daarvan verslag doen, waarbij de gekozen organisatievorm moet passen bij de (context van de) bewegingsactiviteit.
De kandidaat kan aangeven en verklaren welke (mentale, sociale, biomechanische en trainingskundige) factoren een rol spelen bij de begeleiding van individuen en groepen in uiteenlopende bewegingssituaties.
De kandidaat kan verklaren welke betekenis sport en bewegen heeft voor de gezondheid in ruime zin, ook in relatie tot andere persoonsgebonden en maatschappelijke gezondheidsbeïnvloedende factoren.
De kandidaat kan een aantal fitheidtesten toepassen, de resultaten daarvan interpreteren en op basis van de waarde daarvan voor de verbetering van het prestatievermogen een specifiek trainingsprogramma kiezen en opstellen voor zichzelf, een ander of een groep.
De kandidaat kan bij de inrichting van en deelname aan bewegings- en werksituaties laten zien dat hij oog heeft voor de eigen veiligheid en die van anderen en hij kan aangeven hoe adequaat met overbelasting kan worden omgegaan en daartoe waar nodig deskundige hulp inroepen.
De kandidaat kan op basis van eigen ervaring met werkzaamheden in het werkveld sport en bewegen een bewuste keuze maken voor de eigen (toekomstige) rol in dat werkveld.
De kandidaat kan de ontwikkeling van en de diverse aspecten en verschijningsvormen van de huidige bewegingscultuur verklaren en aangeven welke factoren daarop van invloed zijn geweest.
De kandidaat kan aangeven hoe persoonlijke en omgevingsfactoren in uiteenlopende leeftijdsfasen en omstandigheden een rol kunnen spelen bij het maken van keuzes ten aanzien van deelname aan bewegingscultuur.
De kandidaat kan aangeven hoe maatschappelijke factoren van invloed zijn op actieve en passieve sportbeoefening en wat de maatschappelijke betekenis van sport en bewegen voor de samenleving kan zijn.
De kandidaat kan de kenmerkende overeenkomsten en verschillen in structuur, de organisatie van en het beleid ten aanzien van sport en bewegen op meerdere niveaus en in meerdere verschijningsvormen aangeven.
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A |
Vaardigheden |
Domein B |
Bewegen |
Domein C |
Bewegen en regelen |
Domein D |
Bewegen en gezondheid |
Domein E |
Bewegen en samenleving. |
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met E, (met dien verstande dat de eindtermen uit de domeinen A en C, D en E in beginsel in samenhang met domein B aan de orde komen), en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De kandidaat kan bewegingssituaties kiezen, arrangeren en begeleiden, voor zichzelf maar vooral voor anderen.
De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één doelspel, één terugslagspel en één slag- en loopspel, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelname voor wat betreft complexiteit van het bewegen, diversiteit in taken en in contexten en het afstemmen van het eigen bewegen op dat van anderen.
De kandidaat kan deelnemen aan meerdere turnactiviteiten binnen twee van de volgende deelgebieden: springen, zwaaien, acrobatiek, balanceren en klimmen, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelnemen, individueel en samen.
De kandidaat kan twee dansen van minimaal zestien muzikale lengtes uitvoeren binnen één of meerdere deelgebieden van bewegen op muziek, waarbij het gaat om verdieping ten aanzien van veranderingen van tijd en ruimte, opeenvolging van verbindingen en veranderingen van opstelling en positie van de dansers ten opzichte van elkaar.
De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één looponderdeel, één werponderdeel en één springonderdeel, waarbij het steeds gaat om verdieping van de juiste afstemming van de constituerende elementen (timing, richting, snelheid, afstand) ten opzichte van elkaar.
De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één zelfverdedigingsspel, in partij- en/of demonstratievorm, waarbij het gaat om verdieping van de eigen aanvallende initiatieven en het goed reageren op initiatieven van de partner.
De kandidaat kan deelnemen aan minimaal twee door de leerling te kiezen bewegingsactiviteiten die niet tot één van de hierboven genoemde activiteitengebieden behoren, waarbij het gaat om leren van de beginselen of het verdiepen van de bestaande bekwaamheid.
De kandidaat kan er in bewegingssituaties medeverantwoordelijkheid voor dragen dat bewegingssituaties zelfstandig en veilig ontworpen en ingericht worden, op gang gebracht, op gang gehouden en beëindigd worden en indien wenselijk worden aangepast aan de kenmerken en de wensen van de deelnemers.
De kandidaat kan bij bewegingsactiviteiten van een groep deelnemers de rollen van instructeur, coach/begeleider, scheidsrechter/spelleider en jurylid vervullen.
De kandidaat kan in binnen- of buitenschools verband een bewegingsactiviteit (helpen) voorbereiden, organiseren, evalueren en daarvan verslag doen, waarbij de gekozen organisatievorm moet passen bij de (context van de) bewegingsactiviteit.
De kandidaat kan verklaren welke betekenis sport en bewegen heeft voor de gezondheid in ruime zin, ook in relatie tot andere persoonsgebonden en maatschappelijke gezondheidsbeïnvloedende factoren.
De kandidaat kan een aantal fitheidstesten toepassen, de resultaten daarvan interpreteren en op basis van de waarde daarvan voor de verbetering van het prestatievermogen een trainingsprogramma kiezen en opstellen voor zichzelf, een ander of een groep.
De kandidaat kan bij de inrichting van en deelname aan bewegingssituaties laten zien dat hij oog heeft voor de eigen veiligheid en die van anderen en hij kan de meest voorkomende blessures correct herkennen, daarbij eerste hulp verlenen en waar nodig deskundige hulp inroepen.
De kandidaat kan op basis van eigen ervaring met werkzaamheden in het werkveld sport en bewegen een bewuste keuze maken voor de eigen (toekomstige) rol in dat werkveld.
De kandidaat kan de ontwikkeling van en de diverse aspecten en verschijningsvormen van de huidige bewegingscultuur verklaren en aangeven welke factoren van invloed zijn op de deelname van verschillende bevolkingsgroepen aan de bewegingscultuur.
De kandidaat kan de kenmerkende overeenkomsten en verschillen in structuur en organisatie van sport en bewegen op meerdere niveaus en in meerdere verschijningsvormen aangeven.
De zes algemene onderwijsdoelen die voor alle vakken en profielen in het vmbo gelden, zijn:
Werken aan vakoverstijgende thema's
De leerling leert, in het kader van een brede en evenwichtige oriëntatie op mens en samenleving, enig zicht te krijgen op relaties met de persoonlijke en maatschappelijke omgeving.
Daarbij wordt expliciet aandacht besteed aan:
het kennen van en omgaan met eigen en andermans normen en waarden;
het onderkennen van en omgaan met de verschillen tussen de seksen;
de relatie tussen de mens en de natuur en het concept van duurzame ontwikkeling;
het functioneren als democratisch burger in een multiculturele samenleving, ook in internationaal verband;
het op een voor henzelf en anderen veilige manier functioneren in de beroepspraktijk en in eigen omgeving;
de maatschappelijke betekenis van technologische ontwikkeling, waaronder met name moderne informatie- en communicatietechnologie;
de maatschappelijke betekenis van betaalde en onbetaalde arbeid;
de verworvenheden en mogelijkheden van kunst en cultuur, waaronder ook de media.
Leren uitvoeren
De leerling leert in zoveel mogelijk herkenbare situaties, mede met gebruikmaking van ICT, een aantal schoolse vaardigheden verder te ontwikkelen.
Het gaat daarbij om:
Nederlandse en Engelse teksten lezen en beluisteren;
schriftelijke en mondelinge teksten produceren in correct Nederlands;
informatie in verschillende gegevensbestanden opzoeken, selecteren, verzamelen en ordenen;
de rekenvaardigheden hoofdrekenen, rekenregels gebruiken, meten en schatten toepassen;
voldoen aan eisen van milieu, hygiëne, gezondheid en ergonomie;
doelmatig en veilig omgaan met materialen, gereedschappen en apparatuur;
Computervaardigheden.
Leren leren
De leerling leert, mede met gebruikmaking van ICT, zoveel mogelijk eigen kennis en vaardigheden op te bouwen. Daartoe leert hij onder andere een aantal strategieën die het leer- en werkproces kunnen verbeteren.
Het gaat daarbij om:
informatie beoordelen op betrouwbaarheid, representativiteit en bruikbaarheid, informatie verwerken en benutten;
strategieën gebruiken voor het aanleren van nieuwe kennis en vaardigheden zoals memoriseren, aantekeningen maken, schematiseren, verbanden leggen met aanwezige kennis;
strategieën gebruiken voor het begrijpen van mondelinge en schriftelijke informatie;
op een doordachte wijze keuzeproblemen oplossen;
een eenvoudig bedrijfsmatig, natuurwetenschappelijk of maatschappelijk vraagstuk planmatig onderzoeken;
persoonlijke ervaringen en opdrachten van anderen verwerken in woord, klank, beeld en beweging;
op basis van argumenten tot een eigen standpunt komen.
Leren communiceren
De leerling leert, mede via een proces van interactief leren, een aantal sociale en communicatieve vaardigheden verder te ontwikkelen.
Het gaat daarbij om:
elementaire sociale conventies in acht nemen;
overleggen en samenwerken in teamverband;
passende gesprekstechnieken hanteren;
verschillen in meningen en opvattingen benoemen en hanteren;
culturele en seksegebonden verschillen tussen mensen benoemen en hanteren;
omgaan met formele en informele afspraken, regels en procedures;
zichzelf en eigen werk presenteren.
Leren reflecteren op het leer- en werkproces
De leerling leert, door te reflecteren op het eigen cognitief en emotioneel functioneren, zicht te krijgen op en sturing te geven aan het eigen leer- en werkproces.
Het gaat daarbij om:
een leer- en/of werkplanning maken;
het leer- en/of werkproces bewaken;
een eenvoudige product- en procesevaluatie maken en hieruit conclusies trekken.
Leren reflecteren op de toekomst
De leerling leert, door te reflecteren op het eigen cognitief en emotioneel functioneren, zicht te krijgen op de eigen toekomstmogelijkheden en interesses. Daarbij wordt expliciet aandacht besteed aan:
het inventariseren van de eigen mogelijkheden en interesses;
het onderzoeken van de mogelijkheden voor verdere studie;
het zicht krijgen op beroepen, de beroepspraktijk en actuele ontwikkelingen daarbinnen;
de rol en het belang van op school geleerde kennis, inzicht en vaardigheden voor het maatschappelijk leven, dagelijks leven, vrije tijd, vrijwilligerswerk;
de kenmerken van de arbeidsmarkt op dit moment en in de nabije toekomst;
de organisatie van branches en bedrijven;
het beoordelen van de eigen mogelijkheden en interesses in het licht van vervolgstudie, beroepen en maatschappelijk functioneren;
het kunnen maken van een verantwoorde keuze voor een vervolgopleiding.
Voor vmbo-tl: het kunnen vastleggen van de loopbaanontwikkeling in een loopbaandossier zoals bedoeld in bijlage 3.
Hieronder worden de examenprogramma's per vak gedefinieerd in exameneenheden met de bijbehorende code. Elke exameneenheid bestaat uit één of meer eindtermen. In de kolommen achter de exameneenheden staat aangegeven door middel van een X voor welke leerweg de exameneenheid deel uitmaakt van het examenprogramma.
Het centraal examen voor een vak of programma per leerweg heeft betrekking op die exameneenheden die aangeduid zijn met CE. Het schoolexamen voor een bepaalde leerweg heeft voor de algemeen vormende vakken in ieder geval betrekking op exameneenheid K3 (Leervaardigheden) en voor de beroepsgerichte vakken op exameneenheid K2 (Professionele vaardigheden).
Daarnaast heeft het schoolexamen betrekking op:
ten minste die exameneenheden die deel uitmaken van het examenprogramma van deze leerweg voor zover zij niet deel uitmaken van het centraal examen voor die leerweg;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, een of meer exameneenheden waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen die relevant zijn voor het betreffende vak of examenprogramma, die per kandidaat kunnen verschillen.
Bij de uitvoering van het examenprogramma Nederlandse taal worden de referentieniveaus Nederlandse taal in acht genomen, bedoeld in artikel 2, onderdelen e en f, van het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.
NE/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van Nederlands in de maatschappij. |
X |
X |
X |
|
NE/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken, en informatie verwerven, verwerken en presenteren. |
X |
X |
X |
|
NE/K/3 |
Leervaardigheden in het vak Nederlands |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen de bevordering van het eigen taalleerproces het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis. |
X |
X |
X |
|
NE/K/4 |
Luister- en kijkvaardigheid ¹ |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: luister- en kijkstrategieën hanteren compenserende strategieën kiezen en hanteren het doel van de makers van een programma aangeven de belangrijkste elementen van een programma weergeven een oordeel geven over een programma en dit toelichten een instructie uitvoeren. |
X |
|||
De kandidaat kan: luister- en kijkstrategieën hanteren compenserende strategieën kiezen en hanteren het doel van de makers van een programma aangeven de belangrijkste elementen van een programma weergeven een oordeel geven over een programma en dit toelichten een instructie uitvoeren de waarde en betrouwbaarheid aangeven van de informatie die door de massamedia verspreid wordt. |
X |
X |
||
NE/K/5 |
Spreek- en gespreksvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: relevante informatie verzamelen en verwerken ten behoeve van de spreek- en gesprekssituatie strategieën hanteren ten behoeve van de spreek- en gesprekssituatie compenserende strategieën kiezen en hanteren het spreek-/luisterdoel in de situatie tot uitdrukking brengen het spreek-/luisterdoel en taalgebruik richten op verschillende soorten publiek het spreekdoel van anderen herkennen en de reacties van anderen inschatten in spreek- en gesprekssituaties taalvarianten herkennen en daar adequaat op inspelen. |
X |
X |
X |
|
NE/K/6 |
Leesvaardigheid |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: leesstrategieën hanteren compenserende strategieën kiezen en hanteren functie van beeld en opmaak in een tekst herkennen het schrijfdoel van de auteur aangeven een tekst indelen in betekenisvolle eenheden en de relaties tussen die eenheden benoemen het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte van een tekst aangeven een oordeel geven over de tekst en dit oordeel toelichten. |
X |
|||
De kandidaat kan: leesstrategieën hanteren compenserende strategieën kiezen en hanteren functie van beeld en opmaak in een tekst herkennen het schrijfdoel van de auteur aangeven en de talige middelen die hij hanteert om dit doel te bereiken een tekst indelen in betekenisvolle eenheden en de relaties tussen die eenheden benoemen het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte van een tekst aangeven en een samenvatting geven een oordeel geven over de tekst en dit oordeel toelichten. |
X |
X |
||
NE/K/7 |
Schrijfvaardigheid |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: relevante informatie verzamelen en verwerken ten behoeve van het schrijven schrijfstrategieën hanteren compenserende strategieën kiezen en hanteren het schrijfdoel in teksten tot uitdrukking brengen het schrijfdoel en taalgebruik richten op verschillende soorten lezerspubliek conventies hanteren met betrekking tot schriftelijk taalgebruik elektronische hulpmiddelen gebruiken bij het schrijven concepten van de tekst herschrijven op basis van geleverd commentaar. |
X |
X |
X |
|
NE/K/8 |
Fictie |
|||
De kandidaat kan: verschillende soorten fictiewerken herkennen de situatie en het denken en handelen van de personages in het fictiewerk beschrijven de relatie tussen het fictiewerk en de werkelijkheid toelichten een persoonlijke reactie geven op een fictiewerk en deze toelichten met voorbeelden uit het werk. |
X |
|||
De kandidaat kan: verschillende soorten fictiewerken herkennen de situatie en het denken en handelen van de personages in het fictiewerk beschrijven de relatie tussen het fictiewerk en de werkelijkheid toelichten kenmerken van fictie in het fictiewerk aanwijzen relevante achtergrondinformatie verzamelen en selecteren een persoonlijke reactie geven op een fictiewerk en deze toelichten met voorbeelden uit het werk. |
X |
X |
||
NE/V/1 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
NE/V/2 |
Schrijven op basis van documentatie |
|||
De kandidaat kan een doel- en publiekgerichte tekst schrijven: overeenkomstig de voor de tekstsoort geldende conventies onder gebruikmaking van documentatie. |
X |
|||
NE/V/3 |
Vaardigheden in samenhang |
|||
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op NE/K/4; dit kan per leerweg verschillen.
MVT/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/3 |
Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen de bevordering van het eigen taalleerproces het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis. kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/4 |
Leesvaardigheid |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken verbanden tussen delen van een tekst aangeven. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/5 |
Luister- en kijkvaardigheid ¹ |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/6 |
Gespreksvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten informatie geven en vragen naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/7 |
Schrijfvaardigheid ² |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: (persoonlijke) gegevens verstrekken een kort bedankje, groet of goede wensen schriftelijk overbrengen een briefje schrijven om informatie te vragen of te geven, om verzoeken of voorstellen te doen of daarop te reageren, om gevoelens te uiten en ernaar te vragen op eenvoudig niveau briefconventies gebruiken. |
X |
X |
X |
|
MVT/V/1 |
Leesvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek. |
X |
|||
MVT/V/2 |
Schrijfvaardigheid |
nvt |
nvt |
nvt |
– |
||||
MVT/V/3 |
Kennis van land en samenleving |
CE |
||
De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan. |
X |
|||
MVT/V/4 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
MVT/V/5 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen.
² Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/7; deze bepaling kan per leerweg verschillen.
MVT/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/3 |
Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen de bevordering van het eigen taalleerproces het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis. kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/4 |
Leesvaardigheid |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken verbanden tussen delen van een tekst aangeven. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/5 |
Luister- en kijkvaardigheid ¹ |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/6 |
Gespreksvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten informatie geven en vragen naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/7 |
Schrijfvaardigheid ² |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: (persoonlijke) gegevens verstrekken een kort bedankje, groet of goede wensen schriftelijk overbrengen een briefje schrijven om informatie te vragen of te geven, om verzoeken of voorstellen te doen of daarop te reageren, om gevoelens te uiten en ernaar te vragen op eenvoudig niveau briefconventies gebruiken. |
X |
X |
X |
|
MVT/V/1 |
Leesvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek. |
X |
|||
MVT/V/2 |
Schrijfvaardigheid |
nvt |
nvt |
nvt |
MVT/V/3 |
Kennis van land en samenleving |
CE |
||
De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan. |
X |
|||
MVT/V/4 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
MVT/V/5 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen.
² Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/7; deze bepaling kan per leerweg verschillen.
BB |
KB |
GL/TL |
||
MVT/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
1. |
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij. |
X |
X |
X |
MVT/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
2. |
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren |
X |
X |
X |
MVT/K/3 |
Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: |
X |
X |
X |
|
3. |
− het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen |
|||
− de bevordering van het eigen taalleerproces |
||||
− het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis. |
||||
− kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen |
||||
MVT/K/4 |
Leesvaardigheid |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: |
X |
X |
X |
|
4. |
− aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte |
|||
− de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven |
||||
− de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven |
||||
− gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken |
||||
− verbanden tussen delen van een tekst aangeven. |
||||
MVT/K/5 |
Luister- en kijkvaardigheid [1] |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: |
X |
X |
X |
|
5. |
− aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte |
|||
− de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven |
||||
− de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven |
||||
− anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek. |
||||
MVT/K/6 |
Gespreksvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: |
X |
X |
X |
|
6. |
− adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten |
|||
− informatie geven en vragen |
||||
− naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven |
||||
− uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens |
||||
− een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven. |
||||
MVT/K/7 |
Schrijfvaardigheid [2] |
BB |
KB |
GL/TL |
|
|
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: |
X |
X |
X |
|
7. |
− (persoonlijke) gegevens verstrekken |
|||
− een kort bedankje, groet of goede wensen schriftelijk overbrengen |
||||
− een briefje schrijven om informatie te vragen of te geven, om verzoeken of voorstellen te doen of daarop te reageren, om gevoelens te uiten en ernaar te vragen |
||||
− op eenvoudig niveau briefconventies gebruiken. |
||||
MVT/V/1 |
Leesvaardigheid |
CE |
||
8. |
De kandidaat kan: |
X |
||
− het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen |
||||
− conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek. |
||||
MVT/V/3 |
Kennis van land en samenleving |
CE |
||
9. |
De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan. |
X |
||
MVT/V/4 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
10. |
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
||
MVT/V/5 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
11. |
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
[1] Het CvTE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen.
[2] Het CvTE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/7; deze bepaling kan per leerweg verschillen.
MVT/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/3 |
Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen de bevordering van het eigen taalleerproces het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis. kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen |
X |
X |
X |
|
MVT/K/4 |
Leesvaardigheid |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken verbanden tussen delen van een tekst aangeven. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/5 |
Luister- en kijkvaardigheid ¹ |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/6 |
Gespreksvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten informatie geven en vragen naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/7 |
Schrijfvaardigheid ² |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: (persoonlijke) gegevens verstrekken een kort bedankje, groet of goede wensen schriftelijk overbrengen een briefje schrijven om informatie te vragen of te geven, om verzoeken of voorstellen te doen of daarop te reageren, om gevoelens te uiten en ernaar te vragen op eenvoudig niveau briefconventies gebruiken. |
X |
X |
X |
|
MVT/V/1 |
Leesvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek. |
X |
|||
MVT/V/2 |
Schrijfvaardigheid |
nvt |
nvt |
nvt |
– |
||||
MVT/V/3 |
Kennis van land en samenleving |
CE |
||
De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan. |
X |
|||
MVT/V/4 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
MVT/V/5 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen.
² Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/7; deze bepaling kan per leerweg verschillen.
MVT/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/3 |
Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen de bevordering van het eigen taalleerproces het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis. kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen |
X |
X |
X |
|
MVT/K/4 |
Leesvaardigheid |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken verbanden tussen delen van een tekst aangeven. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/5 |
Luister- en kijkvaardigheid ¹ |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/6 |
Gespreksvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten informatie geven en vragen naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/7 |
Schrijfvaardigheid ² |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: (persoonlijke) gegevens verstrekken een kort bedankje, groet of goede wensen schriftelijk overbrengen een briefje schrijven om informatie te vragen of te geven, om verzoeken of voorstellen te doen of daarop te reageren, om gevoelens te uiten en ernaar te vragen op eenvoudig niveau briefconventies gebruiken. |
X |
X |
X |
|
MVT/V/1 |
Leesvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek. |
X |
|||
MVT/V/2 |
Schrijfvaardigheid |
nvt |
nvt |
nvt |
– |
||||
MVT/V/3 |
Kennis van land en samenleving |
CE |
||
De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan. |
X |
|||
MVT/V/4 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
MVT/V/5 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen
² Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/7; deze bepaling kan per leerweg verschillen.
MVT/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/3 |
Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen de bevordering van het eigen taalleerproces het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis. kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen |
X |
X |
X |
|
MVT/K/4 |
Leesvaardigheid |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken verbanden tussen delen van een tekst aangeven. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/5 |
Luister- en kijkvaardigheid ¹ |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/6 |
Gespreksvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten informatie geven en vragen naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven. |
X |
X |
X |
|
MVT/K/7 |
Schrijfvaardigheid |
nvt |
nvt |
nvt |
– |
||||
MVT/V/1 |
Leesvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek. |
X |
|||
MVT/V/2 |
Schrijfvaardigheid |
nvt |
nvt |
nvt |
– |
||||
MVT/V/3 |
Kennis van land en samenleving |
CE |
||
De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan. |
X |
|||
MVT/V/4 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
MVT/V/5 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen
FR/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van Fries in cultuur en maatschappij. |
X |
X |
X |
|
FR/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken, en informatie verwerven, verwerken en presenteren. |
X |
X |
X |
|
FR/K/3 |
Leervaardigheden in het vak Fries |
CE |
||
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek- en gespreksdoelen de bevordering van het eigen taalleerproces het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis. |
X |
X |
X |
|
FR/K/4 |
Luister- en kijkvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: luister- en kijkstrategieën hanteren compenserende strategieën kiezen en hanteren het doel van de makers van een programma aangeven de belangrijkste elementen van een programma weergeven een oordeel geven over een programma en dit toelichten een instructie uitvoeren. |
X |
|||
De kandidaat kan: luister- en kijkstrategieën hanteren compenserende strategieën kiezen en hanteren het doel van de makers van een programma aangeven de belangrijkste elementen van een programma weergeven een oordeel geven over een programma en dit toelichten een instructie uitvoeren de waarde en betrouwbaarheid aangeven van de informatie die door de massamedia verspreid wordt. |
X |
X |
||
FR/K/5 |
Spreek- en gespreksvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: relevante informatie verzamelen en verwerken ten behoeve van de spreek- en gesprekssituatie strategieën hanteren ten behoeve van de spreek- en gesprekssituatie compenserende strategieën kiezen en hanteren het spreek-/luisterdoel in de situatie tot uitdrukking brengen het spreek-/luisterdoel en taalgebruik richten op verschillende soorten publiek het spreekdoel van anderen herkennen en de reacties van anderen inschatten in spreek- en gesprekssituaties in Friesland voorkomende taalvarianten herkennen en daar adequaat op inspelen. |
X |
X |
X |
|
FR/K/6 |
Leesvaardigheid |
CE |
||
De kandidaat kan: leesstrategieën hanteren compenserende strategieën kiezen en hanteren functie van beeld en opmaak in een tekst herkennen het schrijfdoel van de auteur aangeven een tekst indelen in betekenisvolle eenheden en de relaties tussen die eenheden benoemen het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte van een tekst aangeven een oordeel geven over de tekst en dit oordeel toelichten. |
X |
|||
De kandidaat kan: leesstrategieën hanteren compenserende strategieën kiezen en hanteren functie van beeld en opmaak in een tekst herkennen het schrijfdoel van de auteur aangeven en de talige middelen die hij hanteert om dit doel te bereiken een tekst indelen in betekenisvolle eenheden en de relaties tussen die eenheden benoemen het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte van een tekst aangeven en een samenvatting geven een oordeel geven over de tekst en dit oordeel toelichten. |
X |
X |
||
FR/K/7 |
Schrijfvaardigheid |
|||
De kandidaat kan: relevante informatie verzamelen en verwerken ten behoeve van het schrijven schrijfstrategieën hanteren compenserende strategieën kiezen en hanteren het schrijfdoel in teksten tot uitdrukking brengen het schrijfdoel en taalgebruik richten op verschillende soorten lezerspubliek conventies hanteren met betrekking tot schriftelijk taalgebruik elektronische hulpmiddelen gebruiken bij het schrijven concepten van de tekst herschrijven op basis van geleverd commentaar. |
X |
X |
X |
|
FR/K/8 |
Fictie |
|||
De kandidaat kan: verschillende soorten fictiewerken herkennen de situatie en het denken en handelen van de personages in het fictiewerk beschrijven de relatie tussen het fictiewerk en de werkelijkheid toelichten een persoonlijke reactie geven op een fictiewerk en deze toelichten met voorbeelden uit het werk. |
X |
|||
De kandidaat kan: verschillende soorten fictiewerken herkennen de situatie en het denken en handelen van de personages in het fictiewerk beschrijven de relatie tussen het fictiewerk en de werkelijkheid toelichten kenmerken van fictie in het fictiewerk aanwijzen relevante achtergrondinformatie verzamelen en selecteren een persoonlijke reactie geven op een fictiewerk en deze toelichten met voorbeelden uit het werk. |
X |
X |
||
FR/V/1 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
FR/V/2 |
Vaardigheden in samenhang |
|||
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
FR/K/1 |
Oriïntaasje op learen en wurkjen |
|||
De kandidaat kin him oriïntearje op de eigen karriêre en it belang fan Frysk yn kultuer en maatskippij. |
X |
X |
X |
|
FR/K/2 |
Basisfeardichheden |
|||
De kandidaat kin basisfeardichheden tapasse dy’t slaan op kommunisearje, gearwurkje en ynformaasje ynwinne, ferwurkje en presintearje. |
X |
X |
X |
|
FR/K/3 |
Learfeardichheden yn it fak Frysk |
SE |
||
De kandidaat kin strategyske feardichheden tapasse dy’t bydrage ta: it slagjen fan ferskillende lês-, skriuw-, hark- en sjoch-, en praat- en peteardoelen fuortsterking fan it eigen taallearproses it kompensearjen fan eigen net tarikkende taalkennis of kommunikative kennis. |
X |
X |
X |
|
FR/K/4 |
Hark- en sjochfeardichheid |
|||
De kandidaat kin: hark- en sjochstrategyen hantearje kompensearjende strategyen kieze en hantearje it doel fan de programmamakkers oantsjutte de wichtichste eleminten fan in programma werjaan in oardiel oer in programma jaan en dat taljochtsje in ynstruksje útfiere. |
X |
|||
De kandidaat kin: hark- en sjochstrategyen hantearje kompensearjende strategyen kieze en hantearje it doel fan programmamakkers oantsjutte de wichtichste eleminten fan in programma werjaan in oardiel oer in programma jaan en dat taljochtsje in ynstruksje útfiere it belang en de betrouberens fan de ynformaasje oantsjutte dy’t troch de massamedia ferspried wurdt. |
X |
X |
||
FR/K/5 |
Sprek- en praatfeardicheid |
|||
De kandidaat kin: relevante ynformaasje sammelje en ferwurkje foar de sprek- en praatsituaasje strategyen hantearje foar de sprek- en praatsituaasje kompensearjende strategyen kieze en hantearje it praat-/harkdoel yn de situaasje ta útdrukking bringe it praat-/harkdoel en taalgebrûk rjochtsje op ferskillende soarten publyk it praatdoel fan oaren werkenne en de reaksjes fan oaren taksearje yn sprek- en praatsituaasjes de yn Fryslân foarkommende taalfarianten werkenne en dêr adekwaat op ynspylje. |
X |
X |
X |
|
FR/K/6 |
Lêsfeardichheid |
SE |
||
De kandidaat kin: lêsstrategyen hantearje kompensearjende strategyen kieze en hantearje funksje fan byld en opmaak yn in werkenne it skriuwdoel fan de auteur oantsjutte in tekst yndiele yn betsjuttingsfolle ienheden en de relaasjes tusken dizze ienheden beneame it haadûnderwerp en de haadgedachte fan in tekst oantsjutte in oardiel jaan oer de tekst en dat oardiel taljochtsje. |
X |
|||
De kandidaat kin: lêsstrategyen hantearje kompensearjende strategyen kieze en hantearje funksje fan byld en opmaak yn in tekst werkenne it skriuwdoel fan de auteur oantsjutte en de talige middels dy’t er hantearret om ta dat doel te kommen in tekst yndiele yn betsjuttingsfolle ienheden en de relaasjes tusken dizze ienheden beneame it haadûnderwerp en de haadgedachte fan in tekst oantsjutte en in gearfetting jaan in oardiel oer de tekst jaan en dat oardiel taljochtsje. |
X |
X |
||
FR/K/7 |
Skriuwfeardichheid |
SE |
||
De kandidaat kin: relevante ynformaasje sammelje en ferwurkje foar it skriuwen skriuwstrategyen hantearje kompensearjende strategyen kieze en hantearje it skriuwdoel yn teksten ta útdrukking bringe it skriuwdoel en taalgebrûk rjochtsje op ferskillende soarten lêzerspublyk konvinsjes hantearje oangeande it skriftlik taalgebrûk elektroanyske helpmiddels brûke by it skriuwen konsepten fan de tekst op ‘e nij skriuwe op basis fan levere kommentaar. |
X |
X |
X |
|
FR/K/8 |
Fiksje |
|||
De kandidaat kin: ferskillende soarten fiksjewurken werkenne de situaasje en it tinken en handeljen fan de personaazjes yn it fiksjewurk beskriuwe de relaasje tusken it fiksjewurk en de werklikheid taljochtsje in persoanlike reaksje jaan op in fiksjewurk en dy taljochtsje mei foarbylden út it wurk. |
X |
|||
De kandidaat kin: ferskillende soarten fiksjewurken werkenne de situaasje en it tinken en handeljen fan de personaazjes yn it fiksjewurk beskriuwe de relaasje tusken it fiksjewurk en de werklikheid taljochtsje kenmerken fan fiksje yn it fiksjewurk oanwize relevante achtergrûnynformaasje sammelje en selektearje in persoanlike reaksje jaan op in fiksjewurk en dy taljochtsje mei foarbylden út it wurk. |
X |
X |
||
FR/F/1 |
Ynwinne, ferwurkje en jaan fan ynformaasje |
|||
De kandidaat kin selsstannich ynformaasje ynwinne, ferwurkje en jaan yn it kader fan it sektorwurkstik. |
X |
|||
FR/F/2 |
Feardichheden yn gearhing |
|||
De kandidaat kin de feardichheden út it kearndiel yn gearhing tapasse. |
X |
ML1/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van maatschappijleer in de maatschappij. |
X |
X |
X |
|
ML1/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken. |
X |
X |
X |
|
ML1/K/3 |
Leervaardigheden in het vak maatschappijleer |
|||
De kandidaat kan met betrekking tot een maatschappelijk vraagstuk: principes en procedures van de benaderingswijze van het vak maatschappijleer toepassen een standpunt innemen en hier argumenten voor geven. |
X |
X |
X |
|
ML1/K/4 |
Cultuur en socialisatie |
|||
De kandidaat kan: beschrijven hoe een mens zich ontwikkelt tot lid van de samenleving uitleggen dat mensen bij een subcultuur (willen) horen en dat elke subcultuur invloed heeft op het gedrag de rol van onderwijs beschrijven in de ontwikkeling van een mens als lid van de samenleving. |
X |
|||
De kandidaat kan: beschrijven hoe een mens zich ontwikkelt tot lid van de samenleving en de invloed van het socialisatieproces herkennen en beschrijven uitleggen dat mensen bij een subcultuur (willen) horen en dat elke subcultuur invloed heeft op het gedrag en socialisatieproces de rol van onderwijs (als socialiserende instantie) beschrijven in de ontwikkeling van een mens als lid van de samenleving. |
X |
X |
||
ML1/K/5 |
Sociale verschillen |
|||
De kandidaat kan: met voorbeelden beschrijven wat sociale verschillen zijn en hoe die veroorzaakt worden, en beschrijven hoe de plaats van een mens op de maatschappelijke ladder kan veranderen voorbeelden geven van belangen van mensen in een bepaalde maatschappelijke positie en van conflicten die daarmee samenhangen maatregelen van de overheid ten aanzien van sociale ongelijkheid noemen. |
X |
|||
De kandidaat kan: met voorbeelden beschrijven wat sociale verschillen zijn en hoe die veroorzaakt worden, en beschrijven/uitleggen hoe de plaats van een mens op de maatschappelijke ladder kan veranderen (sociale mobiliteit) beschrijven en uitleggen dat mensen vanuit hun maatschappelijke posities belangen hebben en hoe daardoor conflicten kunnen ontstaan overheidsbeleid ten aanzien van sociale ongelijkheid beschrijven en verklaren. |
X |
X |
||
ML1/K/6 |
Macht en zeggenschap |
|||
De kandidaat kan: vormen van macht herkennen beschrijven hoe regels het samenleven van mensen mogelijk maken beschrijven welke mogelijkheden burgers hebben om invloed uit te oefenen op de politiek, en kenmerken van een parlementaire democratie noemen. |
X |
|||
De kandidaat kan: vormen van macht en machtsmiddelen herkennen, beschrijven en verklaren beschrijven en uitleggen hoe regels het samenleven van mensen mogelijk maken beschrijven en uitleggen welke mogelijkheden burgers hebben om invloed uit te oefenen op de politiek, en kenmerken van een parlementaire democratie noemen, herkennen en toelichten. |
X |
X |
||
ML1/K/7 |
Beeldvorming en stereotypering |
|||
De kandidaat kan: beschrijven hoe mensen bij het vormen van hun meningen beïnvloed worden door selectie van informatie uitingen van vooroordelen en beeldvorming ten aanzien van mannen en vrouwen in de samenleving herkennen en benoemen voorbeelden noemen van vooroordelen en discriminatie, beschrijven hoe deze ontstaan en aangeven wat er tegen te doen is van een bepaald sociaal probleem beschrijven hoe de beeldvorming erover tot stand komt/gekomen is. |
X |
|||
De kandidaat kan: aangeven dat selectieve waarneming een rol speelt in het proces van beeld- en meningsvorming uitingen van vooroordelen en beeldvorming ten aanzien van mannen en vrouwen in de samenleving herkennen en benoemen beschrijven hoe men uitingen van vooroordelen en discriminatie tegemoet kan treden vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect van een bepaald sociaal probleem beschrijven hoe de beeldvorming erover tot stand komt/gekomen is. |
X |
X |
ML2/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van maatschappijkunde verwoorden. |
X |
X |
X |
|
ML2/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken. |
X |
X |
X |
|
ML2/K/3 |
Leervaardigheden in het vak maatschappijkunde |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: informatie verwerven en daarbij gebruik maken van verschillende informatiebronnen zelf verzamelde of aangereikte informatie over maatschappelijke verschijnselen/vraagstukken verwerken en interpreteren op basis van vakinhoudelijke kennis de principes en procedures van de benaderingswijze van het vak maatschappijkunde herkennen in een tekst over een maatschappelijk vraagstuk of verschijnsel een standpunt innemen met betrekking tot een concreet maatschappelijk vraagstuk en hier argumenten voor geven. |
X |
|||
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: ten aanzien van maatschappelijke vraagstukken verschillende typen vragen herkennen en zo zelfstandig mogelijk formuleren bij gegeven of zelf geformuleerde vragen informatie verwerven en daarbij gebruik maken van verschillende informatiebronnen aangereikte informatie over maatschappelijke verschijnselen/vraagstukken verwerken en interpreteren op basis van vakinhoudelijke kennis de principes en procedures die horen bij de benaderingswijze van het vak maatschappijkunde herkennen in informatiebronnen over een maatschappelijk vraagstuk, of toepassen op een maatschappelijk vraagstuk een standpunt innemen met betrekking tot een concreet maatschappelijk vraagstuk en hier argumenten voor geven. |
X |
X |
||
ML2/K/4 |
Politiek en beleid |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: Nederland typeren als een parlementaire democratie in een rechtsstaat uitleggen op welke wijze overheidsbeleid tot stand komt, de invloed van de Europese Unie daarin herkennen en noemen/herkennen hoe Europese besluiten tot stand komen mogelijkheden beschrijven die individuele burgers en belangen- of pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden van politieke partijen en stromingen standpunten en de uitgangspunten noemen en herkennen. |
X |
|||
De kandidaat kan: Nederland typeren als een parlementaire democratie in een rechtsstaat en als een constitutionele monarchie uitleggen op welke wijze overheidsbeleid tot stand komt, de invloed van de Europese Unie daarin aangeven/herkennen, en noemen/herkennen hoe Europese besluiten tot stand komen mogelijkheden beschrijven die individuele burgers en belangen- of pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden van politieke partijen en stromingen standpunten en de uitgangspunten herkennen, noemen en verklaren. |
X |
X |
||
ML2/K/5 |
Mens en werk |
|||
De kandidaat kan: functies en maatschappelijke waardering van arbeid herkennen de rol van de overheid ten aanzien van arbeid en de kenmerken van de verzorgingsstaat herkennen herkennen wat de invloed is van arbeidsverdeling op de sociale ongelijkheid op het gebied van arbeid verschillende belangen en belangenorganisaties herkennen en aangeven welke middelen er zijn om voor belangen op te komen in overleg- en conflictsituaties oorzaken en gevolgen van veranderingen op de arbeidsmarkt noemen. |
X |
|||
De kandidaat kan: de functies en maatschappelijke waardering van arbeid herkennen en beschrijven, en factoren noemen die van invloed zijn op de cultuur van een bedrijf de rol van de overheid ten aanzien van arbeid en de problematiek van de verzorgingsstaat herkennen en beschrijven uitleggen welke invloed maatschappelijke arbeidsverdeling heeft op de sociale ongelijkheid in de samenleving een beschrijving geven van de arbeidsverhoudingen in Nederland oorzaken en gevolgen van veranderingen op de arbeidsmarkt noemen en verklaren. |
X |
X |
||
ML2/K/6 |
De multiculturele samenleving |
|||
De kandidaat kan: Nederland als multiculturele samenleving typeren en het overheidsbeleid ten aanzien hiervan herkennen en beschrijven de sociaal-economische positie van allochtone groepen beschrijven aangeven hoe met uitingen van vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect. |
X |
|||
De kandidaat kan: de culturele differentiatie in Nederland beschrijven en ontwikkelingen daarin noemen, alsmede het overheidsbeleid en visies ten aanzien van de multiculturele samenleving beschrijven de sociaal-economische positie van allochtone groepen beschrijven en verklaren aangeven hoe met uitingen van vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect. |
X |
X |
||
ML2/K/7 |
Massamedia |
|||
De kandidaat kan: de betekenis van massamedia voor de samenleving herkennen factoren en ontwikkelingen herkennen en noemen als het gaat om de inhoud en programmering van massamedia, en nieuwsvoorziening kritisch beoordelen in voorbeelden de rol herkennen die media kunnen vervullen bij beeldvorming (waaronder vooroordelen en stereotypen), en bij de overdracht van waarden en normen informatie vergelijken van verschillende media en verschillen daarin herkennen. |
X |
|||
De kandidaat kan: de betekenis van massamedia voor de samenleving herkennen en beschrijven factoren en ontwikkelingen herkennen en noemen als het gaat om de inhoud en programmering van massamedia, en nieuwsvoorziening kritisch beoordelen benoemen wat de rol van de media is bij beeldvorming en aangeven hoe er sprake is van beïnvloeding door massamedia informatie vergelijken van verschillende media en verschillen daarin verklaren. |
X |
X |
||
ML2/K/8 |
Criminaliteit en rechtsstaat |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: de aard, ontwikkeling en omvang van criminaliteit als maatschappelijk probleem herkennen en beschrijven kenmerken van de rechtsstaat herkennen in het straf- en procesrecht, en de doelen van straffen en maatregelen onderscheiden oorzaken van criminaliteit herkennen de rol van overheidsorganen ter bestrijding van criminaliteit aangeven en verschillende beleidsmaatregelen onderscheiden de doelen van straffen en maatregelen onderscheiden. |
X |
|||
De kandidaat kan: de aard, ontwikkeling en omvang van criminaliteit als maatschappelijk probleem herkennen en beschrijven principes van de rechtsstaat herkennen in het straf- en procesrecht oorzaken van criminaliteit herkennen en beschrijven de rol van overheidsorganen ter bestrijding van criminaliteit aangeven, verschillende beleidsmaatregelen en kenmerkende visies van politieke stromingen onderscheiden, en effectiviteit en wenselijkheid van beleidsmaatregelen beoordelen de doelen van straffen en maatregelen onderscheiden. |
X |
X |
||
ML2/V/1 |
Analyse maatschappelijk vraagstuk |
CE |
||
De kandidaat kan een maatschappelijk vraagstuk gerelateerd aan de exameneenheden analyseren door verbanden tussen de thema’s uit de eindtermen te leggen en door de benaderingswijze van maatschappijkunde erop toe te passen. |
X |
|||
ML2/V/2 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
ML2/V/3 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
KV/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van kunst en cultuur in de maatschappij. |
x |
x |
x |
|
KV/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerking en informatie verwerven en verwerken. |
x |
x |
x |
|
KV/K/3 |
Culturele en kunstzinnige vorming en verdieping |
|||
De kandidaat kan zich een beeld vormen van het culturele en kunstzinnige veld door te kiezen voor en actief deel te nemen aan ten minste 4 culturele en kunstzinnige activiteiten die gerelateerd zijn aan verschillende kunstvakken (zoals bijvoorbeeld beeldende vorming, muziek, dans en drama). Ten minste één kunstzinnige activiteit resulteert in de productie en presentatie van eigen werk. |
x |
x |
x |
|
KV/K/4 |
Reflectie en kunstdossier |
|||
De kandidaat kan zijn culturele en kunstzinnige ontwikkeling inzichtelijk maken in een kunstdossier, waarvan de vorm door de school en de leerling tezamen bepaald wordt. Hij kan daarmee verslag doen van alle activiteiten die zijn ondernomen en hierop reflecteren. |
x |
x |
x |
LO1/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan het belang van bewegen en sport binnen de eigen loopbaan en in de maatschappij verwoorden. |
X |
X |
X |
|
LO1/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan in bewegingssituaties basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, zelfstandig (samen)werken en informatie verwerven en verwerken. |
X |
X |
X |
|
LO1/K/3 |
Leervaardigheden in het vak lichamelijke opvoeding |
|||
De kandidaat ontwikkelt zich ten aanzien van een aantal vaardigheden in bewegen en sport die bijdragen tot de ontwikkeling van de eigen leerkansen, zoals: Kunnen omgaan met regels en een bijdrage leveren aan een sportief verloop en aan de veiligheid van zichzelf en anderen Eenvoudige regeltaken uitvoeren om samen bewegingssituaties op gang te kunnen brengen en houden In bewegingssituaties kunnen omgaan met elementen als lukken en mislukken en winst en verlies Verschillen in prestatieniveau, motieven, interesses, culturele achtergronden en geslacht hanteren binnen bewegingssituaties Oriënteren op de eigen sportloopbaan en eigen voorkeuren aangeven ten aanzien van bewegen en sport Kritisch reflecteren op opgedane ervaringen in relatie tot eigen wensen, motieven en mogelijkheden. |
X |
X |
X |
|
LO1/K/4 |
Spel |
|||
De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen de volgende spelen uitvoeren: Een slag- en loopspel, drie doelspelen, twee terugslagspelen (een vorm van volleybal en keuze uit minstens één vorm van badminton, tennis of tafeltennis), vormen van tik- en afgooispelen en daarbij: Zich houden aan afgesproken regels, oog hebben voor veiligheid en regelende taken uitvoeren. |
X |
X |
X |
|
LO1/K/5 |
Turnen |
|||
De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen één of meer van de volgende turnactiviteiten uitvoeren: Steun- en vrij springen, herhaald springen, zwaaien, balanceren en acrobatiek en daarbij: Adequaat omgaan met risico’s en meehelpen bij regelende taken, waaronder hulpverlenen. |
X |
X |
X |
|
LO1/K/6 |
Bewegen op muziek |
|||
De kandidaat kan alleen of samen met anderen één van de volgende vormen van bewegen op muziek uitvoeren: Ritme en bewegen, streetdance, jazzdans of conditionele vormen op muziek en daarbij regelende taken uitvoeren, waaronder een eenvoudige variatie ontwerpen en uitvoeren. dan wel: indien het bevoegd gezag hier op grond van de identiteit voor kiest, een vorm van bewegen op muziek naar keuze, of een andere bewegingsactiviteit waarbij ritme en tempo bepalend zijn. |
X |
X |
X |
|
LO1/K/7 |
Atletiek |
|||
7. |
De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen vormen van de volgende atletiekactiviteiten uitvoeren: Hardlopen, ver- en hoogspringen en één vorm van werpen, stoten of slingeren en daarbij: Basiskenmerken van training aangeven, conditieaspecten meten, oog hebben voor veiligheid en regelende taken uitvoeren. |
X |
X |
X |
LO1/K/8 |
Zelfverdediging |
|||
De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen één van de volgende vormen zelfverdediging uitvoeren: Stoeispelen (bijvoorbeeld: vormen van judo), trefspelen (bijvoorbeeld: vormen van boksen, schermen of karate-do) en daarbij Veiligheidsregels en (etiquette) regels bij zelfverdediging in acht nemen en regelende taken uitvoeren. |
X |
X |
X |
|
LO1/K/9 |
Actuele bewegingsactiviteiten |
|||
De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen twee nieuwe, actuele bewegingsactiviteiten uitvoeren die hij kan kiezen uit een aanbod dat bij voorkeur niet behoort tot één van de hierboven genoemde activiteitengebieden (bijvoorbeeld water-, winter- of outdoorsporten). |
X |
X |
X |
WI/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan: zich oriënteren op het belang van wiskunde voor de eigen loopbaan en voor zijn functioneren in de maatschappij een relatie leggen tussen wiskundige kennis en vaardigheden en de beroepspraktijk. |
X |
X |
X |
|
WI/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken. |
X |
X |
X |
|
WI/K/3 |
Leervaardigheden in het vak wiskunde |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan structuren en verbanden opsporen in voor hem herkenbare situaties en verbindingen leggen met wiskundige begrippen, en daarbij: wiskundige technieken kiezen en gebruiken om problemen op te lossen, waaronder basisalgoritmen en standaardmethodes communiceren door middel van adequaat (wiskundig) taalgebruik adequate onderzoeks- en redeneerstrategieën toepassen. |
X |
X |
X |
|
WI/K/4 |
Algebraïsche verbanden |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan problemen oplossen waarin verbanden tussen variabelen een rol spelen, en daarbij: tabellen, grafieken en woordformules hanteren, in het bijzonder bij lineaire verbanden geschikte wiskundige modellen gebruiken. |
X |
|||
De kandidaat kan problemen oplossen waarin verbanden tussen variabelen een rol spelen, en daarbij: tabellen, grafieken en (woord)formules hanteren bij verschillende typen verbanden geschikte wiskundige modellen gebruiken. |
X |
|||
De kandidaat kan problemen oplossen waarin verbanden tussen variabelen een rol spelen, en daarbij: tabellen, grafieken en formules hanteren bij verschillende typen verbanden geschikte wiskundige modellen gebruiken. |
X |
|||
WI/K/5 |
Rekenen, meten en schatten |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan efficiënt rekenen en cijfermatige gegevens kritisch beoordelen, en daarbij: schatten en rekenen met gangbare maten en grootheden op een verstandige manier de rekenmachine gebruiken. |
X |
X |
X |
|
WI/K/6 |
Meetkunde |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan voorstellingen maken, onderzoeken en interpreteren van objecten en hun plaats in de ruimte, en daarbij: redeneren over meetkundige figuren en deze tekenen afmetingen meten, schatten en berekenen meetkundige begrippen, instrumenten en apparaten hanteren. |
X |
|||
De kandidaat kan voorstellingen maken, onderzoeken en interpreteren van objecten en hun plaats in de ruimte, en daarbij: redeneren over meetkundige figuren en deze tekenen afmetingen meten, schatten en berekenen meetkundige begrippen en formules, instrumenten en apparaten hanteren. |
X |
X |
||
WI/K/7 |
Informatieverwerking, statistiek |
|||
De kandidaat kan informatie verzamelen, weergeven en analyseren met behulp van grafische voorstellingen, en daarbij: statistische representatievormen en een graaf hanteren op basis van de verwerkte informatie verwachtingen uitspreken en conclusies trekken. |
X |
X |
X |
|
WI/K/8 |
Geïntegreerde Wiskundige Activiteiten |
|||
De kandidaat kan problemen in alledaagse situaties vertalen naar wiskundige problemen, en daarbij: de hierboven genoemde vaardigheden geïntegreerd gebruiken conclusies trekken die relevant zijn voor de bewuste probleemsituatie. |
X |
X |
X |
|
WI/V/1 |
Aanvullende eisen |
CE |
||
De kandidaat kan: op de verschillende verbanden toegespitste technieken toepassen formules en verbanden op een meer formele manier hanteren complexe rekentechnieken verrichten met behulp van de rekenmachine complexe meetkundige technieken gebruiken. |
X |
|||
WI/V/2 |
Verrijkingsopdrachten |
|||
De leerling verricht complexe opdrachten, waarbij het proces van het probleemgebied kiezen, de probleemsituatie identificeren en mathematiseren, het probleem oplossen, de oplossing terugplaatsen in de oorspronkelijke situatie en reflecteren op het proces wordt doorlopen. |
X |
|||
WI/V/3 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
WI/V/4 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
De kandidaten kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
NASK1/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op het belang van natuurkunde en natuurkundige technieken in de eigen beroepsopleiding, in de eigen toekomst en in de maatschappij. |
X |
X |
X |
|
NASK1/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken, experimenteren en informatie verwerven en verwerken |
X |
X |
X |
|
NASK1/K/3 |
Leervaardigheden in het vak natuurkunde |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: basisrekenvaardigheden toepassen natuurkundige grootheden hanteren en met behulp van formules en woordformules daarmee berekeningen uitvoeren en redeneringen opzetten natuurkundige apparatuur gebruiken, daarmee experimenten uitvoeren en de resultaten interpreteren de computer gebruiken om met meetprogramma’s experimenten uit te voeren en te interpreteren, om met applets en simulaties onderzoek te doen en om natuurkundige informatie te selecteren en te verwerken een onderzoek doen en een ontwerpproces uitvoeren en evalueren, daarbij ook rekening houdend met de veiligheid. |
X |
|||
De kandidaat kan: rekenvaardigheden toepassen natuurkundige grootheden hanteren en met behulp van formules daarmee berekeningen uitvoeren en redeneringen opzetten natuurkundige apparatuur gebruiken, daarmee experimenten uitvoeren en de resultaten interpreteren de computer gebruiken om met meetprogramma’s experimenten uit te voeren en te interpreteren, om met applets en simulaties onderzoek te doen en om natuurkundige informatie te selecteren en te verwerken een onderzoek doen en een ontwerpproces uitvoeren en evalueren, daarbij ook rekening houdend met de veiligheid. |
X |
X |
||
NASK1/K/4 |
Stoffen en materialen |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: soorten materialen en hun stofeigenschappen herkennen en toepassen gevaren van stoffen voor de mens en het milieu herkennen en vermijden door veilig te werken en verantwoord met afvalstoffen om te gaan chemische processen herkennen. |
X |
|||
De kandidaat kan: soorten materialen en hun stofeigenschappen herkennen en toepassen gevaren van stoffen en effecten van chemische en natuurkundige processen voor de mens en het milieu herkennen, en maatregelen nemen om ongewenste effecten hiervan te vermijden door veilig te werken en verantwoord met afvalstoffen om te gaan zinken-zweven-drijven toepassen met behulp van dichtheid. |
X |
X |
||
NASK1/K/5 |
Elektrische energie |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: elektrische schakelingen ontwerpen en analyseren en hierover berekeningen uitvoeren beveiligingen voor elektriciteit verklaren en toepassen en keuzes tussen verschillende apparaten beargumenteren. |
X |
|||
De kandidaat kan: elektrische schakelingen ontwerpen en analyseren en hierover berekeningen uitvoeren beveiligingen voor elektriciteit verklaren en toepassen en keuzes tussen verschillende apparaten beargumenteren de werking van de dynamo en de transformator beschrijven met begrippen uit het magnetisme. |
X |
X |
||
NASK1/K/6 |
Verbranden en verwarmen |
CE |
CE |
|
De kandidaat kan: het proces van verbranden beschrijven en de verspreiding en isolatie van warmte verklaren en toepassen de manieren van opwekking van elektrische energie en de gevolgen ervan beschrijven. |
X |
|||
De kandidaat kan: het proces van verbranden beschrijven en de verspreiding en isolatie van warmte verklaren en toepassen de manieren van opwekking van elektrische energie en de gevolgen ervan beschrijven het omzetten van energie van de ene vorm in de andere vorm beschrijven en hierover berekeningen uitvoeren. |
X |
X |
||
NASK1/K/7 |
Licht en beeld |
|||
De kandidaat kan: rechtlijnige lichtstralen, verschillende soorten lichtbundels, schaduwvorming, kleurvorming en verschillende soorten straling toepassen verschillende soorten lenzen herkennen en de werking van de vlakke spiegel en de bolle lens toepassen beeldvorming bij het menselijk oog en oogafwijkingen toepassen. |
X |
X |
X |
|
NASK1/K/8 |
Geluid |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan de eigenschappen van geluid toepassen en de gevolgen van geluidshinder en de beperking van geluidshinder toelichten. |
X |
|||
De kandidaat kan: de eigenschappen van geluid toepassen en de gevolgen van geluidshinder en de beperking van geluidshinder toelichten geluid vastleggen met oscilloscoop of computer en daaruit de frequentie bepalen de werking van een luidspreker uitleggen. |
X |
X |
||
NASK1/K/9 |
Kracht en veiligheid |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: de werking van verschillende soorten krachten en de druk van een voorwerp op de ondergrond beschrijven en in evenwichtsituaties kwalitatief de hefboomwet toepassen bij een bewegend voorwerp diagrammen interpreteren, krachten samenstellen en de gemiddelde snelheid berekenen veiligheidsmaatregelen in het verkeer uitleggen en toepassen. |
X |
|||
De kandidaat kan: de werking van verschillende soorten krachten en de druk van een voorwerp op de ondergrond berekenen en in evenwichtsituaties kwalitatief de hefboomwet toepassen bij een bewegend voorwerp diagrammen interpreteren, krachten samenstellen en de gemiddelde snelheid berekenen veiligheidsmaatregelen in het verkeer uitleggen en toepassen en verschijnselen van traagheid verklaren. |
X |
X |
||
NASK1/K/10 |
Bouw van de materie |
|||
De kandidaat kan: de bouw van stoffen en materialen beschrijven in termen van moleculen en atomen het gedrag van atomen en moleculen in de verschillende fasen uitleggen. |
X |
|||
De kandidaat kan: de bouw van stoffen en materialen beschrijven in termen van moleculen en atomen het gedrag van atomen en moleculen in de verschillende fasen uitleggen de bouw van een atoom beschrijven. |
X |
X |
||
NASK1/K/11 |
Straling en stralingsbescherming |
|||
De kandidaat kan: bronnen van ioniserende straling noemen radioactief verval en toepassingen ervan beschrijven veiligheidsmaatregelen tegen ongewenste effecten van straling en radioactieve stoffen beschrijven. |
X |
X |
||
NASK1/K/12 |
Het weer |
|||
De kandidaat kan: het meten van temperatuur en luchtdruk toepassen het ontstaan van wolken, neerslag en bliksem beschrijven maatschappelijke aspecten van weersverschijnselen toelichten. |
X |
X |
||
NASK1/V/1 |
Veiligheid in het verkeer |
CE |
||
De kandidaat kan: berekeningen uitvoeren en redeneringen opzetten in situaties van verkeer en veiligheid uit bronnen over bewegingen of botsingen gegevens selecteren en verwerken. |
X |
|||
NASK1/V/2 |
Constructies |
CE |
||
De kandidaat kan: in constructies krachten onderscheiden, ontbinden, samenstellen en berekenen de plaats van het massamiddelpunt bepalen en berekeningen met de hefboomwet uitvoeren. |
X |
|||
NASK1/V/3 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
NASK1/V/4 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
NASK2/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang en de rol aangeven van natuur- en scheikunde in de maatschappij. |
X |
|
NASK2/K/2 |
Basisvaardigheden |
|
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken, experimenteren en informatie verwerven en verwerken. |
X |
|
NASK2/K/3 |
Leervaardigheden in het vak natuur- en scheikunde |
CE |
De kandidaat beheerst strategische vaardigheden die bijdragen tot: de ontwikkeling van het eigen leervermogen het vermogen met vaktaal en vakmethodieken te communiceren en onderzoek te doen het toepassen van rekenvaardigheden in natuur- en scheikunde. |
X |
|
NASK2/K/4 |
Mens en omgeving: gebruik van stoffen |
|
De kandidaat kan van een aantal (afval)stoffen de gevaren noemen, en veiligheidsmaatregelen noemen ter voorkoming van persoonlijke schade en milieuschade. |
X |
|
De kandidaat kan verschillende methoden voor de productie en distributie van drinkwater beschrijven. |
X |
|
NASK2/K/5 |
Mens en omgeving: verbranding |
CE |
De kandidaat kan een aantal verbrandingsverschijnselen beschrijven, verbrandingsvoorwaarden noemen, en toelichten dat blussen of voorkomen van brand berust op de beïnvloeding van deze voorwaarden. |
X |
|
De kandidaat kan de gevolgen van overvloedig energieverbruik noemen voor gezondheid en milieu. |
X |
|
De kandidaat kan de bewerking van aardolie in raffinaderijen en het gebruik van aardolie als grondstof voor chemische producten beschrijven. |
X |
|
NASK2/K/6 |
Mens en omgeving: werken bij practicum en in beroepssituaties |
|
De kandidaat kan beschrijven hoe veilig en verantwoord moet worden omgegaan met stoffen en straling. |
X |
|
NASK2/K/7 |
Water, zuren en basen |
CE |
De kandidaat kan van leidingwater en van in de natuur voorkomende watersoorten de samenstelling, functie en toepassing beschrijven. |
X |
|
De kandidaat kan: van een aantal zuren en basen de naam en formule geven van een aantal zure en basische oplossingen de formules geven van de deeltjes die daarin voorkomen de eigenschappen en toepassingen van zure en basische oplossingen noemen. |
X |
|
De kandidaat kan de eigenschappen en toepassingen noemen van een aantal indicatoren en deze toepassen in pH-onderzoek. |
X |
|
NASK2/K/8 |
Reinigingsmiddelen en cosmetica |
|
De kandidaat kan een aantal was-, reinigings- en oplosmiddelen en cosmetische middelen noemen, en de werking en/of toepassing beschrijven van een aantal van deze middelen. |
X |
|
NASK2/K/9 |
Chemie en industrie |
|
De kandidaat kan eigenschappen en toepassingen van metalen noemen, enkele bereidingsprocessen van metalen beschrijven, en het verschil tussen edele en andere metalen noemen. |
X |
|
De kandidaat kan de vorming van polymeren beschrijven en enkele voordelen van toepassingen van polymeren noemen. |
X |
|
NASK2/K/10 |
Basischemie voor vervolgopleiding en beroep |
CE |
De kandidaat kan eigenschappen noemen waaraan stoffen herkend kunnen worden en die kennis toepassen in practicumsituaties. |
X |
|
De kandidaat kan onderzoeken of een stof een zuivere stof is of een mengsel, een aantal zuivere stoffen en soorten mengsels noemen, en de hoofdbestanddelen van een aantal mengsels noemen. |
X |
|
De kandidaat kan: een aantal processen uit het dagelijks leven herkennen als een chemische reactie van een aantal (soorten) reacties toepassingen noemen, de vergelijkingen opstellen en beschrijvingen geven berekeningen uitvoeren aan reacties en beschrijven hoe bepaalde factoren de reactiesnelheid beïnvloeden. |
X |
|
NASK2/K/11 |
Bouw van materie |
CE |
De kandidaat kan de bouw van stoffen beschrijven, en reacties beschrijven met gebruikmaking van de begrippen moleculen, atomen en ionen. |
X |
|
De kandidaat kan de namen en symbolen van een aantal elementen geven en beschrijven hoe de atoomsoorten zijn gerangschikt in het periodiek systeem. |
X |
|
De kandidaat kan van een aantal moleculaire stoffen en zouten de naam geven als de formule is gegeven en omgekeerd. |
X |
|
NASK2/V/1 |
Productieprocessen |
CE |
De kandidaat kan rapporteren naar aanleiding van een onderzoek naar een productieproces, door middel van een verslag en/of presentatie. |
X |
|
De kandidaat kan in het onderzoek scheikundige begrippen, symbolen en formules kwalitatief en kwantitatief toepassen in relatie tot een of meer productieprocessen, met name aangaande gebruikte hoeveelheden. |
X |
|
De kandidaat kan in het onderzoek de leervaardigheden tonen die genoemd worden in NASK2/K/3. |
X |
|
NASK2/V/2 |
Productonderzoek |
CE |
De kandidaat kan rapporteren naar aanleiding van een onderzoek naar een product, door middel van een verslag en/of presentatie. |
X |
|
De kandidaat kan in het onderzoek scheikundige begrippen, symbolen en formules kwalitatief en kwantitatief toepassen in relatie tot een of meer producten, met name aangaande titreren, pH-onderzoek, neerslagreacties, en ontledings- en scheidingsmethoden. |
X |
|
De kandidaat kan in het onderzoek de leervaardigheden tonen die genoemd worden in NASK2/K/3. |
X |
|
NASK2/V/3 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|
NASK2/V/4 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
BI/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang aangeven van biologische kennis en vaardigheden in de maatschappij. |
X |
X |
X |
|
BI/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken, experimenteren en informatie verwerven en verwerken. |
X |
X |
X |
|
BI/K/3 |
Leervaardigheden in het vak biologie |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: de ontwikkeling van het eigen leervermogen het vermogen met biologische vaktaal en methodieken te communiceren en onderzoek te doen. |
X |
X |
X |
|
BI/K/4 |
Cellen staan aan de basis |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: kenmerkende eigenschappen van cellen noemen, de samenstellende delen daarvan noemen, en de meest voorkomende organisatieniveaus binnen organismen noemen beschrijven dat een organisme als een geheel beschouwd kan worden waarbij voor instandhouding en gezondheid van het organisme processen in onderlinge samenhang plaatsvinden. |
X |
|||
De kandidaat kan: kenmerkende eigenschappen van cellen noemen, de samenstellende delen daarvan beschrijven, en de meest voorkomende organisatieniveaus binnen organismen noemen en beschrijven toelichten dat een organisme als een geheel beschouwd kan worden waarbij voor instandhouding en gezondheid van het organisme processen in onderlinge samenhang plaatsvinden. |
X |
X |
||
BI/K/5 |
Schimmels en bacteriën: nuttig en soms schadelijk |
|||
De kandidaat kan de rol van schimmels en bacteriën in het milieu noemen en toelichten. |
X |
|||
De kandidaat kan de rol van schimmels en bacteriën in het milieu en de biotechnologie noemen en toelichten. |
X |
X |
||
BI/K/6 |
Planten en dieren en hun samenhang: de eigen omgeving verkend |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: de namen van organismen opzoeken en de delen waaruit ze zijn samengesteld de relaties noemen die ze onderling en met hun omgeving hebben. |
X |
|||
De kandidaat kan: de namen van organismen opzoeken en de delen waaruit ze zijn samengesteld de relaties noemen die ze onderling en met hun omgeving hebben. |
X |
X |
||
BI/K/7 |
Mensen beïnvloeden hun omgeving |
|||
De kandidaat kan toelichten dat de mens voor voedsel, water, zuurstof, grondstoffen, energie, voedselproductie en recreatie van ecosystemen afhankelijk is beschrijven hoe de mens ecosystemen kan beïnvloeden en toelichten waarom de mens er belang bij heeft een duurzame relatie tussen mens en milieu te bevorderen. |
X |
X |
X |
|
BI/K/8 |
Houding, beweging en conditie |
|||
De kandidaat kan: delen die van belang zijn voor stevigheid en beweging noemen de gevolgen van overbelasting noemen. |
X |
|||
De kandidaat kan delen die van belang zijn voor stevigheid en beweging noemen de gevolgen van overbelasting noemen en beschrijven. |
X |
X |
||
BI/K/9 |
Het lichaam in stand houden: voeding en genotmiddelen, energie, transport en uitscheiding |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan: vorm, werking en functie van het verteringsstelsel, bloedvatenstelsel, ademhalingsstelsel en uitscheidingsstelsel beschrijven hun onderling verband toelichten. |
X |
X |
X |
|
BI/K/10 |
Bescherming |
|||
De kandidaat kan toelichten hoe (infectie)ziekten zich ontwikkelen, hoe ze zich verspreiden en hoe men zich daartegen beschermt. |
X |
X |
X |
|
BI/K/11 |
Reageren op prikkels |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan de rol en de werking van zenuwstelsel, zintuigstelsel en hormoonstelsel toelichten. |
X |
|||
De kandidaat kan: de rol en de werking van het zenuwstelsel, zintuigstelsel en hormoonstelsel toelichten beschrijven welke relatie er is tussen gedrag en inwendige en uitwendige prikkels. |
X |
X |
||
BI/K/12 |
Van generatie op generatie |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan voortplanting en groei bij organismen beschrijven, evenals de vorm en functie van seksueel gedrag daarbij. |
X |
|||
De kandidaat kan voortplanting en groei bij organismen toelichten, evenals de vorm en functie van seksueel gedrag daarbij. |
X |
X |
||
BI/K/13 |
Erfelijkheid en evolutie |
CE |
||
De kandidaat kan beschrijven hoe erfelijke eigenschappen van generatie op generatie worden doorgegeven en toelichten hoe die erfelijke eigenschappen in de tijd kunnen veranderen. |
X |
X |
||
BI/V/1 |
Bescherming en antistoffen |
CE |
||
De kandidaat kan de manier waarop het lichaam zich beschermt tegen antigenen door middel van antistoffen beschrijven en toelichten hoe deze bescherming kunstmatig kan worden verhoogd. |
X |
|||
BI/V/2 |
Gedrag bij mens en dier |
CE |
||
De kandidaat kan gedrag van mens en dier op een gestandaardiseerde wijze beschrijven en dat beschreven gedrag verklaren. |
X |
|||
BI/V/3 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
BI/V/4 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
In de centrale examens voor BB, KB en GL/TL worden de volgende eindtermen getoetst: 3, 5, 6, 11, 12, 17 en 18. In het centraal examen (CE) voor GL/TL worden bovendien de eindtermen 22, 24 en 26 getoetst.
De overige eindtermen worden in het schoolexamen (SE) getoetst.
Eindterm 3 wordt zowel in het schoolexamen als in het centraal examen getoetst.
De school kan besluiten om de eindtermen 5, 6, 11, 12, 17, 18 – en voor GL/TL ook 22, 24 en 26 – ook in het schoolexamen te toetsen.
AK/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
1. |
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van aardrijkskunde in de maatschappij. |
X |
X |
X |
AK/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
2. |
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken. |
X |
X |
X |
AK/K/3 |
Leervaardigheden in het vak aardrijkskunde |
CE |
CE |
CE |
3. |
De kandidaat kan een aantal vakvaardigheden toepassen die bijdragen tot de ontwikkeling van het eigen leervermogen. Bij het bestuderen van gebieden, aardrijkskundige verschijnselen en vraagstukken kan de kandidaat in dat verband: |
|||
– verschillende typen aardrijkskundige vragen herkennen en formuleren; |
X |
X |
X |
|
– aardrijkskundige werkwijzen toepassen; |
X |
X |
X |
|
– gebruik maken van verschillende soorten kaarten en kaartvaardigheden, luchtfoto’s en satellietbeelden |
X |
X |
X |
|
– informatie ordenen, analyseren en daarover conclusies trekken; |
X |
X |
X |
|
– eenvoudig aardrijkskundig onderzoek van beperkte omvang in de eigen omgeving uitvoeren over thematieken die aansluiten bij de inhouden van de exameneenheden K/4 tot en met K/9; |
X (alleen SE) |
X (alleen SE) |
X (alleen SE) |
|
– een standpunt innemen en beargumenteren. |
X (alleen SE) |
X (alleen SE) |
X (alleen SE) |
|
AK/K/4 |
Weer en klimaat |
CE |
CE |
CE |
4. |
De kandidaat kan het weer en klimaat in de eigen regio beschrijven en verklaren. |
X (alleen SE) |
X (alleen SE) |
X (alleen SE) |
5. |
De kandidaat kan Weer en klimaat, klimaatverandering en klimaatbeleid van Nederland en een contrasterende regio elders in Europa beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken. |
X |
X |
X |
Het cursieve deel van eindterm 5 geldt alleen voor KB en GL/TL. |
||||
6. |
De kandidaat kan Weer en klimaat, klimaatverandering en klimaatbeleid in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren. |
X |
X |
X |
Het cursieve deel van eindterm 6 geldt alleen voor KB en GL/TL. |
||||
AK/K/5 |
Bronnen van energie |
|||
7. |
De kandidaat kan het gebruik van energie in de eigen regio beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van energie en de effecten ervan beschrijven. |
X |
X |
X |
8. |
De kandidaat kan het gebruik van energie en de gevolgen ervan voor Nederland en een contrasterende regio elders in Europa beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer energiegebruik en de effecten ervan beschrijvenen de situatie in beide gebieden vergelijken. |
X |
X |
X |
Het cursieve deel van eindterm 8 geldt alleen voor KB en GL/TL. |
||||
9. |
De kandidaat kan het gebruik van energie en de gevolgen ervan in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van energie en de effecten ervan beschrijven. |
X |
X |
X |
AK/K/6 |
Water |
CE |
CE |
CE |
10. |
De kandidaat kan het gebruik van water in de eigen regio beschrijven en verklaren en maatregelen voor duurzamer gebruik van water beschrijven |
X (alleen SE) |
X (alleen SE) |
X (alleen SE) |
11. |
De kandidaat kan de herkomst, het voorkomen, de kwaliteit en het gebruik van water in Nederland beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van water en de effecten ervan beschrijven. |
X |
X |
X |
12. |
De kandidaat kan de herkomst, het voorkomen, de kwaliteit en het gebruik van water in een buiten-Europese macroregio en een contrasterende macroregio elders in de wereld beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van water en de effecten ervan beschrijven en de situatie in beide gebieden vergelijken. |
X |
X |
X |
Het cursieve deel van eindterm 12 geldt alleen voor KB en GL/TL. |
||||
AK/K/7 |
Arm en rijk |
|||
13. |
De kandidaat kan verschillen tussen meer en minder welvarende wijken en voorstellen voor verbetering van de woon- en leefomstandigheden in de eigen regio beschrijven. |
X |
X |
X |
14. |
De kandidaat kan regionale verschillen in welvaart in Nederland beschrijven en verklaren. |
X |
X |
X |
15. |
De kandidaat kan regionale verschillen in welvaart in een buiten-Europese macroregio en een contrasterende macroregio elders in de wereld beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken. |
X |
X |
X |
Het cursieve deel van eindterm 15 geldt alleen voor KB en GL/TL. |
||||
AK/K/8 |
Bevolking en ruimte |
CE |
CE |
CE |
16. |
De kandidaat kan de bevolkingsontwikkeling en het ruimtegebruik in de eigen regio beschrijven en verklaren. |
X (alleen SE) |
X (alleen SE) |
X (alleen SE) |
17. |
De kandidaat kan de bevolkingsontwikkeling en het ruimtegebruik in Nederland en een contrasterende regio elders in Europa beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken. |
X |
X |
X |
Het cursieve deel van eindterm 17 geldt alleen voor KB en GL/TL. |
||||
18. |
De kandidaat kan de bevolkingsontwikkeling en het ruimtegebruik in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren. |
X |
X |
X |
AK/K/9 |
Grenzen en identiteit |
|||
19. |
De kandidaat kan verschillende soorten grenzen in de eigen regio beschrijven en verklaren en verbanden leggen met identiteit. |
X |
X |
X |
20. |
De kandidaat kan verschillen in regionale identiteit en de manier waarmee men daarmee omgaat in Nederland en een contrasterende regio elders in Europa, beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken. |
X |
X |
X |
Het cursieve deel van eindterm 20 geldt alleen voor KB en GL/TL. |
||||
21. |
De kandidaat kan territoriale conflicten in een buiten-Europese macroregio en verklaren en verbanden leggen met grondstoffen en culturele verschillen. |
X |
X |
X |
AK/V/1 |
Casus Weer en klimaat: Extreme weersomstandigheden |
CE |
||
22. |
De kandidaat kan het voorkomen van extreme weersomstandigheden in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren en maatregelen om de gevolgen hiervan te beperken beschrijven. |
X |
||
AK/V/2 |
Casus Bronnen van energie: Energiebeleid |
|||
23. |
De kandidaat kan de verhouding tussen de verschillende gebruikte bronnen van energie in een buiten-Europese macroregio beschrijven en de voor- en nadelen van die energiebronnen beschrijven. |
X |
||
AK/V/3 |
Casus Water: Watermanagement |
CE |
||
24. |
De kandidaat kan de waterhuishouding in een buiten-Europese macroregio beschrijven en maatregelen ter verbetering beschrijven. |
X |
||
AK/V/4 |
Casus Arm en rijk: Arm en rijk en gezondheidszorg |
|||
25. |
De kandidaat kan de vicieuze cirkel tussen armoede, honger en gezondheid in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren en maatregelen ter verbetering van de situatie beschrijven. |
X |
||
AK/V/5 |
Casus Bevolking en ruimte: Bevolking en ruimte in grootstedelijke gebieden |
CE |
||
26. |
De kandidaat kan de ruimtelijke ontwikkelingen van megasteden in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren en maatregelen ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit beschrijven. |
X |
||
AK/V/6 |
Casus Grenzen en identiteit: Regionale identiteit |
|||
27. |
De kandidaat kan verschillende regionale tegenstellingen in een buiten-Europese macroregio beschrijven en maatregelen ter verbetering van de situatie beschrijven |
X |
||
AK/V/7 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
28. |
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
||
AK/V/8 |
Vaardigheden in samenhang |
|||
29. |
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
GS/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
1. |
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van geschiedenis en staatsinrichting in de maatschappij. |
X |
X |
X |
GS/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
2. |
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken. |
X |
X |
X |
GS/K/3 |
Leervaardigheden in het vak geschiedenis en staatsinrichting |
CE |
CE |
CE |
3. |
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot: – de ontwikkeling van het eigen leervermogen – het vermogen om met voor geschiedenis en staatsinrichting geëigende vaktaal en methodieken te communiceren en onderzoek te doen. |
X |
X |
X |
GS/K/4 |
De koloniale relatie Indonesië – Nederland |
|||
4. |
De kandidaat kan herkennen en benoemen op welke wijze de koloniale relatie tussen Indonesië en Nederland zich in de loop der tijd ontwikkeld heeft en bijgedragen heeft aan de dekolonisatie/onafhankelijkheid van Indonesië. |
X1 |
||
5. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven op welke wijze de koloniale relatie tussen Indonesië en Nederland zich in de loop der tijd ontwikkeld heeft en bijgedragen heeft aan de dekolonisatie/onafhankelijkheid van Indonesië. |
X2 |
X2 |
|
GS/K/5 |
Staatsinrichting van Nederland |
CE |
CE |
CE |
6. |
De kandidaat kan herkennen en benoemen hoe de Nederlandse rechtsstaat/staatsinrichting zich vanaf 1848 tot nu ontwikkeld heeft en deze ontwikkelingen in verband brengen met belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen in de Nederlandse geschiedenis vanaf 1848. |
X |
||
7. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven hoe de Nederlandse rechtsstaat/staatsinrichting zich vanaf 1848 tot nu ontwikkeld heeft en deze ontwikkelingen in verband brengen met belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen in de Nederlandse geschiedenis vanaf 1848. |
X |
X |
|
GS/K/6 |
De industriële samenleving in Nederland |
|||
8. |
De kandidaat kan herkennen en benoemen hoe het proces van industrialisatie de Nederlandse samenleving ingrijpend veranderd heeft vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. |
X1 |
||
9. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven hoe het proces van industrialisatie de Nederlandse samenleving ingrijpend veranderd heeft vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. |
X2 |
X2 |
|
GS/K/7 |
Sociale zekerheid en verzorgingsstaat in Nederland |
|||
10. |
De kandidaat kan herkennen en benoemen welke ontwikkelingen zich op het terrein van de sociale zekerheid vanaf de tweede helft van de 19e eeuw hebben voorgedaan die geleid hebben tot de huidige, herziene verzorgingsstaat. |
X1 |
||
11. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke ontwikkelingen zich op het terrein van de sociale zekerheid vanaf de tweede helft van de 19e eeuw hebben voorgedaan die geleid hebben tot de huidige, herziene verzorgingsstaat. |
X2 |
X2 |
|
GS/K/8 |
Cultureel – mentale ontwikkelingen in Nederland na 1945 |
|||
12. |
De kandidaat kan herkennen en benoemen welke cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen zich na de Tweede Wereldoorlog hebben voorgedaan en welke gevolgen deze ontwikkelingen gehad hebben voor de Nederlandse samenleving. |
X1 |
||
13. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen zich na de Tweede Wereldoorlog hebben voorgedaan en verklaren welke gevolgen deze ontwikkelingen gehad hebben voor de Nederlandse samenleving. |
X2 |
X2 |
|
GS/K/9 |
De Koude Oorlog |
|||
14. |
De kandidaat kan het ontstaan, verloop en einde van de Koude Oorlog herkennen, en benoemen welke oorzaken en gevolgen deze periode voor de wereldpolitiek in het algemeen en voor Europa in het bijzonder heeft gehad. |
X1 |
||
15. |
De kandidaat kan het ontstaan, verloop en einde van de Koude Oorlog herkennen en beschrijven, en aangeven welke oorzaken en gevolgen deze periode voor de wereldpolitiek in het algemeen en voor Europa in het bijzonder heeft gehad. |
X2 |
X2 |
|
GS/K/10 |
Historisch overzicht vanaf 1900 |
CE |
CE |
CE |
16. |
De kandidaat kan herkennen en benoemen welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan. |
X |
||
17. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan. |
X |
X |
|
GS/K/11 |
Het conflict tussen Israël en de Arabische wereld |
|||
18. |
De kandidaat kan aspecten van het conflict tussen Israël en de Arabische wereld herkennen en beschrijven. |
X1 |
||
19. |
De kandidaat kan aspecten van het conflict tussen Israël en de Arabische wereld herkennen, beschrijven en verklaren. |
X2 |
X2 |
|
GS/V/1 |
GS/V/1 Het Indonesisch – Nederlands conflict 1945–1949 |
|||
20. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven hoe het proces van dekolonisatie en de weg naar onafhankelijkheid van Indonesië tussen 1945 en 1949 verliep en daarbij ingaan op de moeizame relatie tussen Nederland en Indonesië na de onafhankelijkheid van Indonesië. |
X3 |
||
GS/V/2 |
Nederland en Europa |
|||
21. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven op welke wijze de Europese samenwerking zich na 1945 ontwikkeld heeft en welke invloed de Europese Unie heeft op (de identiteit van) de Nederlandse samenleving. |
X3 |
||
GS/V/3 |
De verhouding mens – milieu |
|||
22. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven op welke manier de mens in heden en verleden het milieu heeft beïnvloed en welke oplossingen er bedacht zijn en worden voor ontstane milieuproblemen. |
X3 |
||
GS/V/4 |
Ontwikkeling van de gezondheidszorg in Nederland |
|||
23. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven op welke wijze de gezondheidszorg zich in Nederland vanaf de 19e eeuw ontwikkeld heeft en ingaan op moreel-ethische gevolgen daarvan. |
X3 |
||
GS/V/5 |
Verzuiling en ontzuiling in Nederland |
|||
24. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke zuilen er in Nederland na de Tweede Wereldoorlog waren, welke gevolgen de verzuiling voor de Nederlandse samenleving had en verklaren op welke wijze het proces van ontzuiling de samenleving heeft veranderd. |
X3 |
||
GS/V/6 |
Nederland en de Verenigde Staten na de Tweede Wereldoorlog |
|||
25. |
De kandidaat kan herkennen en beschrijven hoe de Verenigde Staten de Nederlandse samenleving na de Tweede Wereldoorlog hebben beïnvloed en ingaan op verschillen in opvatting tussen Nederlandse politieke stromingen over de rol van de Verenigde Staten in de internationale politiek. |
X3 |
||
GS/V/7 |
Verwerven en verwerken en verstrekken van informatie |
|||
26. |
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
||
GS/V/8 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
27. |
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
||
GS/V/9 |
Twee thema’s bij het Historisch Overzicht vanaf 1900 |
CE |
||
28. |
De kandidaat kan de volgende thema’s herkennen, beschrijven, verklaren en plaatsen in het kader van het Historisch Overzicht vanaf 1900: Het ontstaan en de gevolgen van – het communisme in de Sovjetunie (1917–1941); – Indonesië als voorbeeld van dekolonisatie ( 1942–1949); |
X |
1. Het schoolexamen moet in ieder geval bestaan uit 2 exameneenheden naar keuze van de school te maken uit GS/K/4, GS/K/6, GS/K/7, GS/K/8, GS/K/9 en GS/K/11.
2. Het schoolexamen moet in ieder geval bestaan uit 3 exameneenheden naar keuze van de school te maken uit GS/K/4, GS/K/6, GS/K/7, GS/K/8, GS/K/9 en GS/K/11.
3. De school kan één of meer van de exameneenheden V1 t/m V6 in de gemengde en theoretische leerweg toetsen op het schoolexamen, maar is daartoe niet verplicht.
EC/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van economie in de maatschappij. |
X |
X |
X |
|
EC/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken. |
X |
X |
X |
|
EC/K/3 |
Leervaardigheden in het vak economie |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot de ontwikkeling van het eigen leervermogen en het vermogen met economische vaktaal te communiceren en onderzoek te doen. |
X |
X |
X |
|
EC/K/4A |
Consumptie |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat heeft inzicht in aspecten van het consumentengedrag, zoals keuzes, behoeften, inkomen en in de functies van het geld, lenen en sparen en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus. |
X |
X |
X |
|
EC/K/4B |
Consumptie en consumentenorganisaties |
|||
De kandidaat heeft inzicht in het bankwezen, zoals verkrijgen van vreemd geld, spaarvormen en leningsvormen, en in motieven en kenmerken van verzekeringen en kan hierbij informatie van consumentenorganisaties gebruiken. |
X |
X |
X |
|
EC/K/5A |
Arbeid en productie |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat heeft inzicht in aspecten van het producentengedrag zoals kosten, opbrengsten, winst, toegevoegde waarde, arbeid, arbeidsverdeling, arbeidsproductiviteit, werkgelegenheid, werkloosheid en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus. |
X |
X |
X |
|
EC/K/5B |
Arbeid en bedrijfsleven |
|||
De kandidaat heeft inzicht in de productie van goederen en diensten en in de fasen die een product doorloopt vanaf de producent van grondstoffen tot en met de detaillist/ winkelier, en kan voorbeelden geven van beroepen/ werkzaamheden die typerend zijn voor verschillende economische sectoren. |
X |
X |
X |
|
EC/K/6 |
Overheid en bestuur |
CE |
||
De kandidaat heeft inzicht in de sociale, economische en financiële functies van de overheid en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus. |
X |
X |
X |
|
EC/K/7 |
Internationale ontwikkelingen |
CE |
CE |
CE |
De kandidaat heeft inzicht in internationale economische betrekkingen zoals Nederland als open economie, de Europese Unie, ontwikkelingsproblematiek en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus. |
X |
X |
X |
|
EC/K/8 |
Natuur en milieu |
|||
De kandidaat heeft inzicht in de samenhang tussen consumptie, productie en het milieu, en kan aan de hand van voorbeelden op het gebied van milieuschade de rol van overheid, maatschappelijke organisaties en individuele personen beschrijven. |
X |
X |
X |
|
EC/V/1 |
Verrijkingsstof |
CE |
||
De kandidaat heeft inzicht in de achtergronden van de problematiek betreffende: de ontwikkeling van het begrotingstekort en de staatsschuld de systematiek en uitgangspunten van loon- en inkomstenbelasting de oorzaken en gevolgen van de waardeverandering van geld de prijscompensatie als middel om koopkrachtverlies tegen te gaan en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus. |
X |
|||
EC/V/2 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|||
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|||
EC/V/3 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
||
De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
BV/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|
De kandidaat oriënteert zich op het belang van beeldende kunst en vormgeving in de maatschappij. |
X |
|
BV/K/2 |
Basisvaardigheden |
|
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken. |
X |
|
BV/K/3 |
Leervaardigheden in de beeldende vakken |
CE |
De kandidaat beheerst een aantal strategische beeldende vaardigheden die bijdragen tot de ontwikkeling van zijn leervermogen. |
X |
|
BV/K/4 |
Beeldend werk, productief |
|
De kandidaat kan naar aanleiding van een probleemstelling – autonoom en toegepast – beeldend werk maken. |
X |
|
BV/K/5 |
Werkproces, productief |
|
De kandidaat kan een beeldende probleemstelling verkennen, analyseren, oplossen en uitvoeren. |
X |
|
De kandidaat kan een werkplan opstellen, bewaken en uitvoeren, zijn werkproces vastleggen, ordenen en presenteren en er op reflecteren. |
X |
|
BV/K/6 |
Middelen, productief |
|
De kandidaat kan aspecten van de voorstelling en vormgeving zó gebruiken dat ze een bijdrage leveren aan de zeggingskracht van het eigen beeldend werk. |
X |
|
BV/K/7 |
Beschouwen – eigen werk, reflectief |
|
De kandidaat kan in eigen beeldend werk de aspecten van de voorstelling en van de vormgeving benoemen en toelichten. |
X |
|
De kandidaat kan een relatie leggen tussen eigen beeldend werk en beeldend werk van anderen aan de hand van de aspecten van de voorstelling en van de vormgeving. |
X |
|
BV/K/8 |
Beschouwen – werk van anderen, reflectief |
CE |
De kandidaat kan in beeldend werk van anderen de functionaliteit, de aspecten van de voorstelling, de vormgeving en de culturele en/of kunsthistorische context benoemen en toelichten. |
X |
|
BV/V/1 |
Eindopdracht, productief en reflectief |
CE |
De kandidaat kan naar aanleiding van een eigen probleemstelling – autonoom en toegepast – beeldend werk maken. |
X |
|
De kandidaat kan deze probleemstelling verkennen, analyseren, oplossen en uitvoeren. |
X |
|
De kandidaat kan een werkplan opstellen, bewaken en uitvoeren, zijn werkproces vastleggen, ordenen en presenteren en er op reflecteren. |
X |
|
De kandidaat kan aspecten van de voorstelling en vormgeving zó gebruiken dat ze een bijdrage leveren aan de zeggingskracht van het eigen beeldend werk. |
X |
|
De kandidaat kan in eigen beeldend werk de aspecten van de voorstelling en van de vormgeving benoemen en toelichten. |
X |
|
De kandidaat kan een relatie leggen tussen eigen beeldend werk en beeldend werk van anderen aan de hand van de aspecten van de voorstelling en van de vormgeving. |
X |
|
De kandidaat kan een relatie leggen tussen eigen beeldend werk en beeldend werk van anderen aan de hand van de functionaliteit, de aspecten van de voorstelling en van vormgeving en de culturele en/of kunsthistorische context. |
X |
|
BV/V/2 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken. |
X |
|
BV/V/3 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
De kandidaat kan de vaardigheden uit de eindtermen van het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
MU/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van muziek in de maatschappij. |
X |
|
MU/K/2 |
Basisvaardigheden |
|
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken. |
X |
|
MU/K/3 |
Leervaardigheden in het vak muziek |
CE |
De kandidaat kan een aantal vaardigheden toepassen, zoals het toepassen van muzikale begrippen, die bijdragen tot de ontwikkeling van het eigen leervermogen. |
X |
|
MU/K/4 |
Musiceren: zingen en spelen |
|
De kandidaat kan individueel en in samenwerking met anderen een representatief repertoire uitvoeren van één- en meerstemmige, vocale/instrumentale muziek. |
X |
|
MU/K/5 |
Vormgeven: improviseren/componeren |
|
De kandidaat kan individueel en in samenwerking met anderen muziek improviseren/componeren, vanuit een (buiten)muzikaal gegeven met weloverwogen gebruik van klankeigenschappen en vormprincipes. |
X |
|
MU/K/6 |
Presenteren |
|
De kandidaat kan alleen en/of in samenwerking met anderen (onderdelen van) het musiceerrepertoire presenteren. |
X |
|
MU/K/7 |
Beluisteren |
CE |
De kandidaat kan de notatie van ritmische en melodische fragmenten volgen en muzikale begrippen herkennen, benoemen en/of noteren. |
X |
|
MU/K/8 |
Muziek en maatschappij |
CE |
De kandidaat kan: muziek in verband brengen met betekenissen en functies ervan de eigen muzikale beleving verwoorden en bij het bepalen van een eigen standpunt de meningen van anderen betrekken in de argumentatie voor het standpunt verwijzen naar muzikale aspecten en/of functies en betekenissen van muziek. |
X |
|
MU/K/9 |
Muziek en andere kunsten |
CE |
De kandidaat kan: binnen een muziekproductie andere kunstvormen dan muziek herkennen en de functies ervan benoemen zich praktisch en theoretisch voorbereiden op een bezoek aan een voorstelling waarin meerdere kunstvormen aan de orde komen en verslag doen van de functies van de diverse kunstvormen in de voorstelling. |
X |
|
MU/V /1 |
Eindopdracht |
|
De kandidaat kan zelfstandig: een presentatie verzorgen over een onderwerp de muziek betreffend een presentatie verzorgen van een eigen muziekwerk voor een ander publiek dan de eigen groep/klas verslag doen van onderzoek dat hij/zij heeft verricht op het gebied van muziek in relatie tot minimaal één van de andere kunstvormen. |
X |
|
MU/V/2 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|
MU/V/3 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
De kandidaat kan de vaardigheden uit de eindtermen van het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
DR/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van drama in de maatschappij. |
X |
|
DR/K/2 |
Basisvaardigheden |
|
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, (samen)werken en informatie verwerven en verwerken. |
X |
|
DR/K/3 |
Leervaardigheden in het vak drama |
CE |
De kandidaat kan een aantal vaardigheden toepassen die bijdragen tot de ontwikkeling van het eigen leervermogen, zoals: vakbegrippen herkennen, benoemen en toepassen de eigen expressieve mogelijkheden van lichaam en stem gebruiken. functioneel gebruik maken van spelgegevens en vormingsmiddelen |
X |
|
DR/K/4 |
Spelen |
|
De kandidaat kan in spel: non-verbale en verbale uitingsmogelijkheden toepassen spelgegevens geïntegreerd gebruiken zelf functioneel spelimpulsen geven en reageren op spelimpulsen van anderen. |
X |
|
DR/K/5 |
Vormgeven |
|
De kandidaat kan vanuit een bron een spel vormgeven, waarbij functioneel gebruik gemaakt wordt van: spelgegevens, rolopbouw, spelopbouw en materiële vormgevingsmiddelen. |
X |
|
DR/K/6 |
Presenteren |
|
De kandidaat kan alleen en/of in samenwerking met anderen bij een optreden voor een publiek: spel- en vormgevingsvaardigheden toepassen een tekst presenteren met gebruikmaking van voordrachtstechnieken. |
X |
|
DR/K/7 |
Beschouwen |
CE |
De kandidaat kan een beschouwing geven op het eigen spel en op het spel van anderen door: te benoemen hoe de inhoud met theatrale middelen is vormgegeven te benoemen hoe de verwijzingen naar de werkelijkheid in spel zijn vormgegeven dramatische technieken te benoemen die gebruikt worden op andere plaatsen dan het theater. |
X |
|
DR/K/8 |
Drama en maatschappij |
CE |
De kandidaat kan: kenmerken benoemen van theatrale uitingsvormen en orale tradities van verschillende culturen en deze spelmatig presenteren aangeven wat de functies van drama kunnen zijn en daar voorbeelden van noemen. |
X |
|
DR/K/9 |
Drama en andere kunsten |
CE |
De kandidaat kan: binnen een dramaproductie andere kunstvormen dan drama herkennen en de functies ervan benoemen zich praktisch en theoretisch voorbereiden op een bezoek aan een voorstelling waarin meer kunstvormen aan de orde komen, en verslag doen van de functies van de diverse kunstvormen in de voorstelling. |
X |
|
DR/V/1 |
Eindopdracht |
|
De kandidaat kan zelfstandig een spel vormgeven en kan dit spel presenteren voor een ander publiek dan de eigen klasgenoten. |
X |
|
DR/V/2 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|
DR/V/3 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
De kandidaat kan de vaardigheden uit de eindtermen van het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
DA/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|
De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van dans in de maatschappij. |
X |
|
DA/K/2 |
Basisvaardigheden |
|
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken. |
X |
|
DA/K/3 |
Leervaardigheden in het vak dans |
CE |
De kandidaat kan een aantal vaardigheden toepassen die bijdragen tot de ontwikkeling van het eigen leervermogen, zoals: vakbegrippen herkennen, benoemen en toepassen door middel van exploreren, improviseren en structureren een dansontwerp maken de creatieve en de expressieve mogelijkheden van het lichaam gebruiken functioneel gebruik maken van theatrale middelen. |
X |
|
DA/K/4 |
Dansen |
|
De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen: gevoelens, ervaringen, ideeën, situaties en gebeurtenissen bewegingsideeën een fysiek, muzikaal, dramatisch of beeldend thema in dans vertalen, met gebruikmaking van de danselementen ruimte, tijd en kracht, met toepassing van lichaamsbesef en vormbewustzijn en met een persoonlijke lading. |
X |
|
DA/K/5 |
Vormgeven |
|
De kandidaat kan: exploreren en improviseren vanuit een gegeven bewegings- en/of thematisch gerichte opdracht door middel van improviseren, exploreren en structureren een dans ontwerpen en uitvoeren waarin een inhoudelijke ontwikkelingslijn zichtbaar wordt, en gebruik gemaakt wordt van de danselementen, structuur en theatrale middelen. |
X |
|
DA/K/6 |
Presenteren |
|
De kandidaat kan alleen of samen met anderen een zelfgemaakte en/of bestaande dans presenteren. |
X |
|
DA/K/7 |
Beschouwen |
CE |
De kandidaat kan: danssoorten onderkennen, hiervan kenmerken noemen en deze omschrijven van een dans de volgende elementen benoemen: danser dans (danselementen, lichaam, structuur) geluid ruimte/locatie theatrale middelen dansinhoud/betekenis en de samenhang ervan beargumenteren. |
X |
|
DA/K/8 |
Dans en maatschappij |
CE |
De kandidaat kan: functies van dans herkennen en benoemen herkennen en beargumenteren dat dans het product is van een bepaalde cultuur/samenleving in een bepaalde tijdsperiode en leefomgeving verslag doen van een culturele activiteit, waarvan dans een expliciet onderdeel is. |
X |
|
DA/K/9 |
Dans en andere kunsten |
CE |
De kandidaat kan: binnen een dansproductie andere kunstvormen dan dans herkennen en de functies ervan benoemen zich praktisch en theoretisch voorbereiden op een bezoek aan een voorstelling waarin meer kunstvormen aan de orde komen, en verslag doen van de functies van de diverse kunstvormen in de voorstelling. |
X |
|
DA/V/1 |
Eindopdracht |
|
De kandidaat kan een zelf gemaakte en een bestaande dans presenteren aan een ander publiek dan de eigen klas, waarbij: de betekenis/dansinhoud en de zeggingskracht naar voren komen rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van het publiek. |
X |
|
DA/V/2 |
Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie |
|
De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken, bijvoorbeeld in het kader van het sectorwerkstuk. |
X |
|
DA/V/3 |
Vaardigheden in samenhang |
CE |
De kandidaat kan de vaardigheden uit de eindtermen van het kerndeel in samenhang toepassen. |
X |
LO1/K/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|||
1. |
De kandidaat kan het belang van bewegen en sport binnen de eigen loopbaan, vrijwilligerswerk en in de maatschappij verwoorden. |
x |
||
LO2/K/2 |
Basisvaardigheden |
|||
2. |
De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken. |
x |
||
LO2/K/3 |
Leervaardigheden in het vak lichamelijke opvoeding |
|||
3. |
De kandidaat ontwikkelt een aantal vaardigheden in bewegen en sport, zoals: – Omgaan met regels en een bijdrage leveren aan een sportief verloop en aan de veiligheid van zichzelf en anderen; – Regeltaken uitvoeren om samen bewegingssituaties op gang te kunnen brengen en houden; – In bewegingssituaties omgaan met aspecten als lukken en mislukken en winst en verlies; – Omgaan met verschillen in prestatieniveau, motieven, interesses, culturele achtergronden en geslacht binnen bewegingssituaties; – Zich oriënteren op de eigen sportloopbaan en eigen voorkeuren aangeven ten aanzien van bewegen en sport; – Kritisch reflecteren op opgedane ervaringen in relatie tot eigen wensen, motieven en mogelijkheden. |
x |
||
LO2/K/4 |
Spel |
|||
4. |
De kandidaat kan samen met anderen minimaal één doelspel, twee terugslagspelen, één honkloopspel en diverse tikspelen uitvoeren, waarbij het gaat om verdieping ten opzichte van LO1. |
x |
||
LO2/K/5 |
Turnen |
|||
5. |
De kandidaat kan alleen en samen met anderen twee verschillende vormen van turnen uitvoeren, waarbij het gaat om verdieping ten opzichte van LO1. |
x |
||
LO2/K/6 |
Bewegen op muziek |
|||
6. |
De kandidaat kan twee vormen van bewegen op muziek uitvoeren, waarbij het gaat om verdieping ten opzichte van LO1. |
x |
||
LO2/K/7 |
Atletiek |
|||
7. |
De kandidaat kan alleen en samen met anderen minimaal één loop-, één spring en één werponderdeel uitvoeren, waarbij het gaat om verdieping ten opzichte van LO1. |
x |
||
LO2/K/8 |
Zelfverdediging |
|||
8. |
De kandidaat kan samen met anderen één vorm van zelfverdediging uitvoeren, waarbij het gaat om verdieping ten opzichte van LO1. |
x |
||
LO2/K/9 |
Actuele bewegingsactiviteiten |
|||
9. |
De kandidaat kan alleen of samen met anderen twee nieuwe, actuele bewegingsactiviteiten uitvoeren. |
x |
||
LO2/K/10 |
Bewegen regelen |
|||
10. |
De kandidaat kan alleen of samen met anderen diverse regeltaken uitvoeren en één regelende rol uitvoeren waarbij de kandidaat niet zelf als beweger is betrokken. |
x |
||
LO2/K/11 |
Bewegen en samenleving en gezondheid |
|||
11. |
De kandidaat kan verschillende betekenissen van bewegen en sport aangeven in de samenleving en ook de meer persoonlijke waarde en motieven voor deelname. |
x |
||
12. |
De kandidaat kan: – deelnemen aan een trainings- en fitnessprogramma, – de betekenis van bewegen en sport aangeven voor de gezondheid in ruime zin, – eerste hulp verlenen bij eenvoudige blessures, – afspraken maken die de veiligheid bevorderen |
x |
||
LO2/K/12 |
Beroepspraktijkvorming |
|||
13. |
De kandidaat kan zich oriënteren op beroep of vrijwilligerswerk door het vervullen van (regel)taken in het werkveld van sport en bewegen. |
x |
Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling. |
a. Algemene kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken; 2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken; 3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media; 4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid; 5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext; 6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren; 7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie; 8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit; 9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product; 10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk; 11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden; 12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren; 13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen; 14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen; 15. hygiënisch werken; 16. milieubewust handelen; 17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur; 18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche; 19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
b. Professionele kennis en vaardigheden Oriëntatie op de techniek De kandidaat kan: 1. voorbeelden geven van technische normalisatie instituten, bedrijven en arbeidsorganisaties; 2. relaties leggen tussen productieprocessen, technische systemen te weten input, proces, output en bronnen met name energie, materie en informatie; 3. waarden in technisch situaties onderkennen en toepassen, met name duurzaamheid, innovatie, risico en sociale interactie; |
Voorbereiden De kandidaat kan: 4. de relaties tussen natuurkundige grootheden en de technische praktijk uitleggen en verklaren met name kracht, druk, lengte, oppervlakte, inhoud, omtrek, elektriciteit, energie, geluid, massa, gewicht, moment, snelheid en temperatuur; |
5. een meting van grootheden uitvoeren, verwerken en vastleggen; |
6. van een (deel)systeem functies van onderdelen benoemen; |
7. materiaaleigenschappen benoemen en deze in verband brengen met hun toepassing; |
8. technische principes van het overbrengen van krachten en bewegingen uitleggen; |
9. technische principes en werking van onderdelen uitleggen en demonstreren; |
10. opbouw en werking van installaties en/ of constructies uitleggen en demonstreren. |
Ontwerpen, maken en dienstverlenen De kandidaat kan: |
11. een tekening lezen; |
12. een ontwerp maken van een product, systeem en proces; |
13. met behulp van een computer een technische tekening maken; |
14. tijdens werkvoorbereiding en werkuitvoering schetsen en werktekeningen maken; |
15. criteria bepalen voor de keuze van materialen en gereedschappen; |
16. criteria toepassen voor de kwaliteit en oplevering van een werkstuk, product, systeem en/ of dienst; |
17. een werkwijze vaststellen en werken volgens procedures bij het uitvoeren van een opdracht; |
18. een werkstuk, product en systeem maken door basisbewerkingen met name aftekenen, afkorten, verspanen, verbinden, vervormen en afwerken uit te voeren; |
19. werkzaamheden uitvoeren volgens de regels van integrale Kwaliteits-, arbo en Milieu (KAM)-zorg; |
20. een werkstuk, product en systeem samenstellen. Controleren en nazorg plegen De kandidaat kan: |
21. een werkstuk, product, systeem en/ of dienst toetsen en evalueren aan de hand van de geformuleerde criteria; |
22. een werkstuk, product en systeem onderhouden, repareren, modificeren en optimaliseren. |
c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen. c. 1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’: 1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?) 2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?) 3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?) 4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?) 5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?) c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’. In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten: I. de beoogde doelen II. de resultaten III. de evaluatie en een conclusie IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies |
Taak: ○ een kleinschalig bouwproject voorbereiden en het bouwproces beschrijven ○ maatvoeren en uitzetten ○ profielen en kozijnen stellen |
|||
P/BWI/1.1 |
|||
Deeltaak: een kleinschalig bouwproject voorbereiden en het bouwproces beschrijven. De kandidaat kan: |
|||
1. het bouwproces beschrijven |
x |
x |
x |
2. een indeling van een bouwplaats interpreteren |
x |
x |
x |
3. veilig werken in de bouw en duurzaam bouwen |
x |
x |
x |
4. werkzaamheden uitvoeren voor de bouwvoorbereiding van een kleinschalig bouwproject |
x |
x |
|
P/BWI/1.2 |
|||
Deeltaak: ter voorbereiding van een kleinschalig bouwproject maatvoeren en uitzetten aan de hand van een bouwvoorbereidingstekening. De kandidaat kan: |
|||
1. gangbare meetinstrumenten en hulpmiddelen toepassen |
x |
x |
x |
2. aan de hand van bouwvoorbereidingstekeningen rechte lijnen uitzetten voor een klein bouwwerk |
x |
x |
x |
3. hoogtemetingen uitvoeren |
x |
x |
x |
4. meetgegevens verwerken en maatvoering controleren |
x |
x |
x |
5. afwijkingen bij meten en uitzetten verklaren en corrigeren |
x |
x |
|
6. bouwramen plaatsen |
x |
x |
|
7. gevellijnen bepalen en afschrijven op de bouwplank |
x |
x |
x |
P/BWI/1.3 |
|||
Deeltaak: profielen en kozijnen waterpas en te lood stellen en het meterpeil aanbrengen aan de hand van werktekeningen. De kandidaat kan: |
|||
1. stelwerkzaamheden voorbereiden |
x |
||
2. de koppenmaat en lagenmaat bepalen en afschrijven |
x |
x |
x |
3. metselprofielen stellen voor een halfsteensmuur en een spouwmuur |
x |
x |
x |
4. buitenkozijnen voor raam en deur stellen in een spouwmuur |
x |
||
5. binnendeurkozijnen stellen |
x |
x |
x |
6. gangbare gereedschappen en hulpmiddelen toepassen |
x |
||
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: ○ een eenvoudige funderingsbekisting maken ○ een halfsteensmuur metselen ○ isolatiematerialen verwerken ○ veilig werken op steigers en ladders |
|||
P/BWI/2.1 |
|||
Deeltaak: aan de hand van werktekeningen eenvoudige funderingsbekistingen maken. De kandidaat kan: |
|||
1. werkzaamheden voor een strokenfundering voorbereiden |
x |
x |
|
2. werkzaamheden voor een eenvoudige strokenfundering uitvoeren en een PS-systeembekisting beschrijven |
x |
x |
|
3. een eenvoudige wapening vlechten en aanbrengen |
x |
||
P/BWI/2.2 |
|||
Deeltaak: aan de hand van een werktekening een halfsteensmuur metselen. De kandidaat kan: |
|||
1. metselwerk voorbereiden |
x |
x |
|
2. een werkplek inrichten |
x |
x |
|
3. maatvoeren en stellen |
x |
x |
|
4. basistechnieken metselen toepassen |
x |
x |
|
5. rollagen maken |
x |
x |
|
6. voegwerk in de meest gangbare typen maken |
x |
x |
|
7. beëindigingen correct maken |
x |
x |
|
P/BWI/2.3 |
|||
Deeltaak: isolatiematerialen verwerken. De kandidaat kan: |
|||
1. doel en functie van isolatie beschrijven en de juiste soorten isolatiematerialen kiezen |
x |
x |
|
2. isolatiematerialen in het opgaand werk plaatsen en verwerken |
x |
x |
|
P/BWI/2.4 |
|||
Deeltaak: steigers en ladders aan de hand van veiligheidsvoorschriften gebruiken. De kandidaat kan: |
|||
1. verplichte en beschikbare beschermingsmiddelen toepassen |
x |
x |
|
2. juiste steigers en ladders kiezen |
x |
x |
|
3. rolsteigers en ladders conform voorschriften opbouwen, plaatsen en afbreken |
x |
||
4. rolsteigers en ladders op een ergonomische en veilige wijze gebruiken |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: ○ werkstuk met enkelvoudige verbindingen maken ○ hout zagen en verspanen met behulp van gangbare elektrische-, pneumatische- en niet-aangedreven handgereedschappen en houtbewerkingsmachines |
|||
P/BWI/3.1 |
|||
Deeltaak: aan de hand van een werktekening alle werkzaamheden verrichten voor het maken van een werkstuk met enkelvoudige verbindingen. De kandidaat kan: |
|||
1. werkzaamheden voor het maken van een werkstuk voorbereiden |
x |
x |
|
2. houtverbindingen maken volgens vastgestelde criteria |
x |
x |
|
3. het product aan de hand van kwaliteitscriteria beoordelen |
x |
x |
|
P/BWI/3.2 |
|||
Deeltaak: hout zagen en verspanen met behulp van gangbare elektrische-, pneumatische- en niet-aangedreven handgereedschappen en houtbewerkingsmachines. De kandidaat kan: |
|||
1. basisbewerkingen uitvoeren met gangbare elektrische-, pneumatische- en niet-aangedreven handgereedschappen en houtbewerkingsmachines |
x |
x |
|
2. veilig werken met gangbare elektrische-, pneumatische- en niet-aangedreven handgereedschappen en houtbewerkingsmachines |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: ○ een interieurelement ontwerpen ○ een ontwerp maken voor de afwerking van een interieurelement ○ een interieurelement maken ○ een interieurelement afwerken en decoreren |
|||
P/BWI/4.1 |
|||
Deeltaak: aan de hand van wensen en eisen, met behulp van ICT, een ontwerp maken voor een interieurelement op basis van plaatmateriaal. De kandidaat kan: |
|||
1. een ontwerp maken voor een eenvoudig interieurelement van plaatmateriaal |
x |
x |
|
2. een ontwerp tekenen met een 3D CAD-tekenprogramma |
x |
x |
x |
3. het ontwerp omzetten in werktekeningen |
x |
x |
|
P/BWI/4.2 |
|||
Deeltaak: een ontwerp maken voor de afwerking van een interieurelement met behulp van decoratieve technieken. De kandidaat kan: |
|||
1. een ontwerp maken voor kleur, afwerking en decoratie van een interieurelement |
x |
x |
x |
2. het ontwerp presenteren |
x |
x |
|
P/BWI/4.3 |
|||
Deeltaak: aan de hand van een ontwerp en werktekeningen een interieurelement maken met behulp van hout en plaatmateriaal. De kandidaat kan: |
|||
1. het maken van een interieurelement voorbereiden |
x |
x |
x |
2. een interieurelement met moderne verbindingsmaterialen maken, samenstellen en opsluiten |
x |
x |
x |
3. gangbare elektrische-, pneumatische- en niet-aangedreven handgereedschappen veilig gebruiken |
x |
x |
x |
P/BWI/4.4 |
|||
Deeltaak: een werkstuk voorbehandelen, afwerken en decoreren. De kandidaat kan: |
|||
1. de werkzaamheden voorbereiden voor het voorbehandelen, afwerken en decoreren |
x |
x |
x |
2. een werkstuk voorbehandelen, afwerken en decoreren met watergedragen verfproducten |
x |
x |
x |
3. een sign-uiting snijplotten, pellen, plakken en monteren |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling. |
a. Algemene kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken; 2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken; 3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media; 4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid; 5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext; 6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren; 7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie; 8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit; 9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product; 10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk; 11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden; 12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren; 13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen; 14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen; 15. hygiënisch werken; 16. milieubewust handelen; 17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur; 18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche; 19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
b. Professionele kennis en vaardigheden De kandidaat kan: |
1. probleemoplossingsvaardigheden hanteren en op grond daarvan conclusies trekken en keuzes maken; 2. eenvoudige onderzoeksactiviteiten verrichten en op grond daarvan beargumenteerde keuzes maken; 3. het begrip duurzaamheid (her)kennen, benoemen en toepassen. Op basis daarvan komen tot bewuste afwegingen en relaties leggen tussen milieu, mensen en werkprocessen in arbeid en beroep (people, planet en profit); 4. ondernemende vaardigheden tonen: initiatief tonen, innoveren; 5. de begrippen maatschappelijk verantwoord en maatschappelijk betrokken ondernemen (her)kennen, benoemen en toepassen bij producten en dienstverlening; 6. verschillen en overeenkomsten benoemen tussen profit en non/profit. |
c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen. c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’: 1. Kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?) 2. Motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?) 3. Werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?) 4. Loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?) 5. Netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?) c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’. In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier worden bij de uitgevoerde activiteiten de volgende punten beschreven: I. de beoogde doelen II. de resultaten III. de evaluatie en een conclusie IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies |
Taak: ○ een opdracht bespreken met de opdrachtgever, onderzoek doen naar de te organiseren activiteit en uitkomsten presenteren aan de opdrachtgever ○ een activiteit organiseren ○ werkzaamheden rondom hospitality uitvoeren ○ facilitaire werkzaamheden uitvoeren |
|||
P/D&P/1.1 |
|||
Deeltaak: een opdracht bespreken met de opdrachtgever, onderzoek doen naar de te organiseren activiteit en uitkomsten presenteren aan de opdrachtgever. De kandidaat kan: |
|||
1. wensen en verwachtingen van de opdrachtgever inventariseren |
x |
x |
x |
2. onderzoek doen naar de te organiseren activiteit en uitkomsten presenteren aan de opdrachtgever |
x |
x |
x |
P/D&P/1.2 |
|||
Deeltaak: een activiteit organiseren. De kandidaat kan: |
|||
1. een activiteit plannen en voorbereiden |
x |
x |
x |
2. berekeningen met betrekking tot kosten en baten van de te organiseren activiteit uitvoeren |
x |
x |
x |
3. voorzieningen, vergunningen, materialen, middelen en medewerkers regelen |
x |
x |
x |
4. een activiteit evalueren en suggesties geven voor verbetering |
x |
x |
x |
P/D&P/1.3 |
|||
Deeltaak: werkzaamheden rond hospitality uitvoeren. De kandidaat kan: |
|||
1. optreden als gastvrouw of gastheer |
x |
x |
x |
2. gerechten bereiden |
x |
x |
x |
P/D&P/1.4 |
|||
Deeltaak: facilitaire werkzaamheden uitvoeren. De kandidaat kan: |
|||
1. maatregelen beschrijven om de negatieve gevolgen van de uit te voeren activiteit voor het milieu te beperken |
x |
x |
x |
2. schoonmaakmiddelen, -materialen en -apparatuur kiezen en gebruiken en de werkzaamheden uitvoeren volgens voorschriften |
x |
x |
|
3. taken van hulpdiensten benoemen en beoordelen welke hulpdiensten ingeschakeld moeten worden |
x |
x |
x |
4. taken van beveiligers benoemen |
x |
x |
x |
5. een ruimte inrichten |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: ○ verschillende manieren van communicatie en communicatiemiddelen (her)kennen, benoemen en professioneel toepassen ○ een product en dienst presenteren, promoten en verkopen ○ doelgericht informatie verstrekken en instructies geven |
|||
P/D&P/2.1 |
|||
Deeltaak: verschillende manieren van communicatie en communicatiemiddelen (her)kennen, benoemen en professioneel toepassen. De kandidaat kan: |
|||
1. media-uitingen met elkaar vergelijken en een beargumenteerde keuze maken voor een medium gelet op bijvoorbeeld doel, doelgroep, functionaliteiten en duurzaamheid |
x |
x |
|
2. voor een bepaald doel en een bepaalde doelgroep een media-uiting maken |
x |
x |
|
3. kenmerken van media-uitingen benoemen en de verschillende functies daarvan aangeven |
x |
x |
|
4. social media gebruiken en toepassen in een zakelijke context |
x |
x |
|
P/D&P/2.2 |
|||
Deeltaak: een product en dienst presenteren, promoten en verkopen. De kandidaat kan: |
|||
1. omschrijven, benoemen en uitleggen waarom promotie belangrijk is |
x |
x |
|
2. een promotieplan maken en beoordelen |
x |
||
3. een verkoopgesprek voeren |
x |
x |
|
4. producten presenteren met gebruikmaking van promotie- en decoratiemateriaal |
x |
x |
|
P/D&P/2.3 |
|||
Deeltaak: doelgericht informatie verstrekken en instructies geven. De kandidaat kan: |
|||
1. uitleg, instructie, voorlichting en informatie geven aan publiek, bezoekers en deelnemers |
x |
x |
|
2. communicatieve vaardigheden toepassen |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: ○ een ontwerp en een product beoordelen, ontwerpen, tekenen en printen in 3D ○ een product maken |
|||
P/D&P/3.1 |
|||
Deeltaak: een ontwerp en een product beoordelen, ontwerpen, tekenen en printen in 3D. De kandidaat kan: |
|||
1. een ontwerp en een product beoordelen en suggesties doen voor verbetering |
x |
x |
|
2. een product ontwerpen en tekenen in een 3D-tekenprogramma |
x |
x |
|
3. 3D-printprincipes en printtechnieken uitleggen |
x |
||
P/D&P/3.2 |
|||
Deeltaak: een product maken. De kandidaat kan: |
|||
1. werktekeningen lezen en interpreteren, tekentechnische symbolen begrijpen en aan de hand van de tekening een werkvoorbereiding opstellen |
x |
x |
|
2. een product in elkaar zetten door gebruik te maken van verbindingen |
x |
x |
|
3. het vervaardigde product controleren op de kwaliteit van de verbinding |
x |
x |
|
4. een product vervaardigen met handgereedschappen, elektrische handgereedschappen en machines |
x |
x |
|
5. handgereedschappen, elektrische handgereedschappen en machines veilig gebruiken |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: aan de hand van een programma van eisen: ○ een digitaal ontwerp maken ○ een film maken ○ een website ontwerpen en maken |
|||
P/D&P/4.1 |
|||
Deeltaak: een digitaal ontwerp maken. De kandidaat kan: |
|||
1. informatie verwerken en deze vormgeven in een lay-out |
x |
x |
x |
P/D&P/4.2 |
|||
Deeltaak: een film maken. De kandidaat kan: |
|||
1. genres in film onderscheiden en gangbare begrippen in filmtaal gebruiken |
x |
x |
x |
2. op basis van gegeven informatie een script, storyboard en draaiboek maken |
x |
x |
x |
3. aan de hand van het storyboard en het draaiboek filmopnamen maken |
x |
x |
x |
4. met behulp van montagesoftware beelden monteren tot een samenhangend geheel |
x |
x |
x |
P/D&P/4.3 |
|||
Deeltaak: een website ontwerpen en maken. De kandidaat kan: |
|||
1. wensen van de opdrachtgever inventariseren, interpreteren en aanvullen in een ontwerp voor een website |
x |
||
2. wensen van de opdrachtgever inventariseren, interpreteren en verwerken in een ontwerp voor een website |
x |
x |
|
3. een begroting maken voor het bouwen, hosten en onderhouden van de website |
x |
x |
|
4. het voorlopige ontwerp inclusief begroting voorleggen aan de opdrachtgever |
x |
x |
|
5. een website maken |
x |
x |
x |
6. de website presenteren aan de opdrachtgever |
x |
||
7. de website presenteren aan de opdrachtgever en gemaakte keuzes beargumenteren |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling. |
a. Algemene kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken; 2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken; 3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media; 4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid; 5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext; 6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren; 7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie; 8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit; 9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product; 10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk; 11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden; 12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren; 13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen; 14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen; 15. hygiënisch werken; 16. milieubewust handelen; 17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur. 18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche; 19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
b. Professionele kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. een commerciële instelling tonen, met name: – onderdelen van een marktonderzoek uitvoeren – verkoopvaardigheden – klant- en servicegerichte houding – kansen zien en benutten 2. inspelen op trends en ontwikkelingen 3. communicatieve vaardigheden toepassen, onder meer: – telefoneren – vergaderen – presenteren en demonstreren – overtuigen – corresponderen – sociale media inzetten 4. vaardigheden toepassen op het gebied van kantoor-, retail- en magazijnautomatisering 5. ondernemersvaardigheden tonen, onder meer: – innovatief zijn – creatief zijn – risico nemen 6. werken volgens een bedrijfsconcept |
c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen. c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’: 1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?) 2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?) 3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?) 4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?) 5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?) c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’. In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier worden bij de uitgevoerde activiteiten de volgende punten beschreven: V. de beoogde doelen VI. de resultaten VII. de evaluatie en een conclusie VIII. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies |
Taken: ○ de retailformule en de marketinginstrumenten herkennen en toepassen ten aanzien van de doelgroep, het assortiment en de marktpositie ○ verkopen en afrekenen |
|||
P/EO/1.1 |
|||
Deeltaak: de retailformule en de marketinginstrumenten herkennen en toepassen ten aanzien van de doelgroep, het assortiment en de marktpositie. De kandidaat kan: |
|||
1. het begrip retailformule herkennen en toepassen |
x |
||
2. het begrip retailformule herkennen, omschrijven en toepassen |
x |
x |
|
3. de belangrijkste elementen uit de retailformule herkennen, omschrijven en toepassen (doelgroep, assortiment, concurrentiepositie) |
x |
x |
x |
4. de samenhang tussen doelgroep en distributie herkennen en toepassen |
x |
x |
x |
5. het belang van vakkennis (artikelkennis) herkennen en toepassen |
x |
x |
x |
6. assortimentskennis verwerven, herkennen en toepassen |
x |
x |
x |
7. de samenhang tussen prijs en de marktpositie herkennen |
x |
||
8. de samenhang tussen prijs en de marktpositie herkennen en toepassen |
x |
x |
|
9. de samenhang tussen promotie en presentatie en de marktpositie herkennen en toepassen |
x |
||
10. de samenhang tussen promotie en presentatie en de marktpositie herkennen, uitleggen en toepassen |
x |
x |
|
11. de samenhang tussen reclame en de marktpositie herkennen en toepassen |
x |
x |
x |
P/EO/1.2 |
|||
Deeltaak: verkopen en afrekenen. De kandidaat kan: |
|||
1. de verkoopfasen doorlopen |
x |
x |
x |
2. afrekenhandelingen verrichten |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: secretariële werkzaamheden uitvoeren: ○ backoffice werkzaamheden uitvoeren ○ frontoffice werkzaamheden uitvoeren |
|||
P/EO/2.1 |
|||
Deeltaak: backoffice werkzaamheden uitvoeren. De kandidaat kan: |
|||
1. het agendabeheer voeren |
x |
x |
x |
2. bijeenkomsten organiseren |
x |
x |
x |
3. communicatie verzorgen |
x |
x |
x |
4. post verzorgen |
x |
x |
x |
5. secretariële ondersteuning verrichten |
x |
x |
x |
6. data beheren |
x |
x |
x |
P/EO/2.2 |
|||
Deeltaak: frontoffice werkzaamheden uitvoeren. De kandidaat kan: |
|||
1. communicatie verzorgen |
x |
x |
x |
2. klachten afhandelen |
x |
x |
x |
3. klanten ontvangen |
x |
x |
x |
4. bezoekers ontvangen |
x |
x |
x |
5. het bedrijf presenteren |
x |
x |
x |
6. ontwikkelingen in de secretariële ondersteuning herkennen |
x |
||
7. ontwikkelingen in de secretariële ondersteuning herkennen en uitleggen |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: magazijnwerkzaamheden uitvoeren (eventueel in gesimuleerde omgeving) ten aanzien van: ○ ontvangst en opslag van goederen ○ verzamelen, verpakken en verzenden van goederen ○ voorraad bijhouden, inventariseren en bestellen |
|||
P/EO/3.1 |
|||
Deeltaak: ontvangst en opslag van goederen. De kandidaat kan: |
|||
4. goederen ontvangen |
x |
x |
|
5. goederen opslaan |
x |
x |
|
6. goederen verplaatsen, intern transport |
x |
x |
|
7. derving tegengaan |
x |
x |
|
P/EO/3.2 |
|||
Deeltaak: verzamelen, verpakken en verzenden van goederen. De kandidaat kan: |
|||
1. goederen verzamelen |
x |
x |
|
2. goederen verpakken en verzendklaar maken |
x |
x |
|
3. goederen verzenden |
x |
x |
|
P/EO/3.3 |
|||
Deeltaak: voorraad bijhouden, inventariseren en bestellen. De kandidaat kan: |
|||
1. begrippen met betrekking tot de voorraad herkennen |
x |
||
2. begrippen met betrekking tot de voorraad herkennen en toepassen |
x |
||
3. administratief voorraadbeheer uitvoeren |
x |
x |
|
4. goederen bestellen |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: een bijdrage leveren aan de administratie van (handels)ondernemingen: ○ bedrijven, bedrijfsfuncties en bedrijfsprocessen herkennen en benoemen ○ de administratie van de (handels)onderneming bijhouden |
|||
P/EO/4.1 |
|||
Deeltaak: bedrijven, bedrijfsfuncties en bedrijfsprocessen herkennen en benoemen. De kandidaat kan: |
|||
1. rechtsvormen en kenmerken van bedrijven herkennen |
x |
x |
|
2. doelstellingen van bedrijven herkennen en benoemen |
x |
x |
|
3. bedrijfsfuncties herkennen |
x |
||
4. bedrijfsfuncties herkennen en benoemen |
x |
||
5. bedrijfsprocessen herkennen |
x |
||
6. bedrijfsprocessen herkennen en benoemen |
x |
||
P/EO/4.2 |
|||
Deeltaak: de administratie van de (handels)onderneming bijhouden. De kandidaat kan: |
|||
1. de formulierenstroom in het bedrijf bijhouden |
x |
x |
|
2. financiële feiten verwerken in de boekhouding |
x |
x |
|
3. financiële data gebruiken: lezen, berekenen |
x |
||
4. financiële data gebruiken: lezen, berekenen, interpreteren |
x |
||
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie, of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling. |
A. Algemene kennis en vaardigheden |
De kandidaat kan: A1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken; A2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken; A3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media; A4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid; A5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext; A6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren; A7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding)gerelateerde situatie; A8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit; A9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product; A10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk; A11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden; A12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren; A13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen; A14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen; A15. hygiënisch werken; A16. milieubewust handelen; A17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur; A18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche; A19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
B. Professionele kennis en vaardigheden |
De kandidaat kan: B1. een commerciële instelling tonen, met name: – onderdelen van een marktonderzoek uitvoeren – verkoopvaardigheden – klant- en servicegerichte houding – kansen zien en benutten B2. inspelen op trends en ontwikkelingen B3. communicatieve vaardigheden toepassen, onder meer: – telefoneren – vergaderen – presenteren en demonstreren – overtuigen – corresponderen – sociale media inzetten B4. vaardigheden toepassen op het gebied van kantoor-, retail- en magazijnautomatisering B5. ondernemersvaardigheden tonen, onder meer: – innovatief zijn – creatief zijn – risico nemen B6. werken volgens een bedrijfsconcept |
C. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling |
De kandidaat is in staat de eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. De kandidaat doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen. |
C1 De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’: |
1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?) 2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?) 3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?) 4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?) 5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?) |
C2 De kandidaat maakt de eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’. In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier worden bij de uitgevoerde activiteiten de volgende punten beschreven: |
I. de beoogde doelen II. de resultaten III. de evaluatie en een conclusie IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies |
Taak: • de verkoopomgeving realiseren • commerciële werkzaamheden uitvoeren |
|||
P/EO/1.1 |
|||
Deeltaak: • de verkoopomgeving realiseren. De kandidaat kan: |
|||
1. het begrip retailformule beschrijven |
x |
x |
x |
2. samenhang tussen doelgroep, assortiment en marktpositie analyseren |
x |
x |
x |
3. samenhang tussen de marketinginstrumenten analyseren |
x |
x |
x |
4. winkelinrichting ontwerpen |
x |
x |
x |
5. promotiematerialen realiseren |
x |
x |
x |
P/EO/1.2 |
|||
Deeltaak: • commerciële werkzaamheden uitvoeren De kandidaat kan: |
|||
1. de verkoopomgeving verkoopklaar maken |
x |
x |
x |
2. artikelpresentaties maken aan de hand van een thema en compositie |
x |
x |
x |
3. etaleren aan de hand van een thema en compositie |
x |
x |
x |
4. nevenactiviteiten realiseren om omzet te stimuleren |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
Taak: • service verlenen • verkoopwerkzaamheden uitvoeren • afrekenhandelingen verrichten • online verkopen van goederen en diensten |
|||
P/EO/2.1 |
|||
Deeltaak: • service verlenen De kandidaat kan: |
|||
1. service voor, tijdens en na de verkoop uitvoeren |
x |
x |
|
2. communicatieve en sociale vaardigheden toepassen |
x |
x |
|
P/EO/2.2 |
|||
Deeltaak: • verkoopwerkzaamheden uitvoeren De kandidaat kan: |
|||
1. klanten benaderen |
x |
x |
|
2. klantenadvies geven op basis van artikelkennis |
x |
x |
|
3. een verkoopgesprek voeren |
x |
x |
|
4. decoratief inpakken |
x |
x |
|
P/EO/2.3 |
|||
Deeltaak: • afrekenhandelingen verrichten De kandidaat kan: |
|||
1. artikelen afrekenen |
x |
x |
|
2. kassa opmaken |
x |
x |
|
3. omgaan met verschillende afreken- en betalingsvormen |
x |
x |
|
P/EO/2.4 |
|||
Deeltaak: • online verkopen van goederen en diensten De kandidaat kan: |
|||
1. productpresentatie maken |
x |
x |
|
2. verkoopkanaal realiseren |
x |
x |
|
3. klanten werven en behouden |
x |
x |
|
4. wet- en regelgeving toepassen |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
Taak: • magazijnwerkzaamheden uitvoeren • voorraad beheren en bestellen |
|||
P/EO/3.1 |
|||
Deeltaak: • magazijnwerkzaamheden uitvoeren De kandidaat kan: |
|||
1. goederen ontvangen |
x |
x |
|
2. goederen opslaan |
x |
x |
|
3. goederen verplaatsen |
x |
x |
|
4. goederen verzamelen |
x |
x |
|
5. goederen verpakken en verzenden |
x |
x |
|
6. omgaan met derving in een magazijn |
x |
x |
|
P/EO/3.2 |
|||
Deeltaak: • voorraad beheren en bestellen De kandidaat kan: |
|||
1. voorraadbeheer uitvoeren |
x |
x |
|
2. goederen bestellen |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
Taak: • gegevens verwerken • klantvriendelijk communiceren • ondersteunende werkzaamheden uitvoeren |
|||
P/EO/4.1 |
|||
Deeltaak: • gegevens verwerken De kandidaat kan: |
|||
1. documenten sorteren en archiveren in de bedrijfsstructuur |
x |
x |
x |
2. gegevens beheren |
x |
x |
x |
3. inkoop- en verkoopadministratieve werkzaamheden uitvoeren |
x |
x |
x |
4. financiële gegevens verwerken |
x |
x |
x |
5. agenda beheren |
x |
x |
x |
P/EO/4.2 |
|||
Deeltaak: • klantvriendelijk communiceren De kandidaat kan: |
|||
1. optreden als aanspreekpunt voor klanten/bezoekers |
x |
x |
x |
2. receptie- en baliewerkzaamheden uitvoeren |
x |
x |
x |
3. zakelijke communicatie verzorgen |
x |
x |
x |
P/EO/4.3 |
|||
Deeltaak: • ondersteunende werkzaamheden uitvoeren De kandidaat kan: |
|||
1. facilitaire ondersteuning uitvoeren |
x |
x |
|
2. organisatorische werkzaamheden uitvoeren |
x |
x |
x |
3. dienstverlenende werkzaamheden uitvoeren |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in competenties en professionele vaardigheden. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling. |
a. Algemene kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken; 2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken; 3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media; 4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid; 5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext; 6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren; 7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie; 8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit; 9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product; 10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk; 11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden; 12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren; 13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen; 14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen; 15. hygiënisch werken; 16. milieubewust handelen; 17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur; 18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche; 19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
b. Professionele kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. het economisch en maatschappelijk belang van de groene sector benoemen en de positie van de sector op de wereldmarkt aangeven; 2. de begrippen duurzaamheid en kringloop (her)kennen, benoemen en hanteren; 3. gangbare technieken hanteren ten behoeve van onderhoud, reparatie, creatie en realisatie in een groene context; 4. gangbare gereedschappen, apparaten en materialen gebruiken en onderhouden in een groene context; 5. met behulp van informatiebronnen organismen of groepen van organismen op naam brengen; 6. onderzoeksactiviteiten verrichten en daarbij onder andere vergelijken, meten en wegen, resultaten verwerken en beargumenteerde keuzes maken; 7. meerdere oplossingen en variaties bedenken voor een ontwerp of een probleem en daarbij verschillende denkstrategieën gebruiken; |
c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen. c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’: 1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?) 2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?) 3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?) 4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?) 5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?) c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’. In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier worden bij de uitgevoerde activiteiten de volgende punten beschreven: I. de beoogde doelen II. de resultaten III. de evaluatie en een conclusie IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies |
Taak: Groene productie mogelijk maken: ○ kennis hebben van eigentijds en duurzaam ondernemen in de groene sector, rekening houdend met omgevingsfactoren ○ plantaardige producten vermeerderen, gewassen en planten telen en oogsten en daarbij gangbare technologie en technieken herkennen en gebruiken ○ op bedrijfsmatige wijze dieren houden, hierbij verantwoorde keuzes maken, met respect voor welzijn, voedselveiligheid, milieu en duurzaamheid |
|||
P/GR/1.1 |
|||
Deeltaak: kennis hebben van eigentijds en duurzaam ondernemen in de groene sector, rekening houdend met omgevingsfactoren. De kandidaat kan: |
|||
1. de meest voorkomende bedrijfsvormen en nevenactiviteiten herkennen en benoemen |
x |
x |
|
2. bedrijfskolommen benoemen |
x |
x |
|
3. verschillende technologische en innovatieve ontwikkelingen herkennen en benoemen |
x |
x |
|
4. de effecten benoemen van agrarische productie op het milieu en op de eindproducten. |
x |
x |
|
5. vormen van het beheer van het landelijk gebied herkennen en benoemen |
x |
x |
|
P/GR/1.2 |
|||
Deeltaak: plantaardige producten vermeerderen, gewassen en planten telen en oogsten en daarbij gangbare technologie en technieken herkennen en gebruiken. De kandidaat kan: |
|||
1. op basis van instructies teeltwerkzaamheden uitvoeren |
x |
||
2. teeltwerkzaamheden benoemen, kiezen, voorbereiden en uitvoeren |
x |
||
3. op basis van instructies op generatieve en vegetatieve wijze vermeerderingsmethoden bij planten uitvoeren |
x |
||
4. generatieve en vegetatieve vermeerderingsmethoden bij planten toepassen |
x |
||
5. de groeivoorwaarden van planten benoemen en toepassen |
x |
x |
|
6. op basis van instructies het juiste moment van oogsten vaststellen, oogsten en producten sorteren en bewaren |
x |
||
7. het juiste moment van oogsten vaststellen, oogsten, producten sorteren en bewaren |
x |
||
8. gangbare technologie en technieken toepassen |
x |
x |
|
P/GR/1.3 |
|||
Deeltaak: op bedrijfsmatige wijze dieren houden en hierbij verantwoorde keuzes maken met respect voor welzijn, voedselveiligheid, milieu en duurzaamheid. De kandidaat kan: |
|||
1. productiedoelen aan de hand van het exterieur van dieren herkennen en benoemen |
x |
x |
|
2. verschillende dierhouderijsystemen in de productiesector herkennen en benoemen |
x |
x |
|
3. op basis van huisvestingsnormen een verblijf voor productiedieren beoordelen |
x |
x |
|
4. begrippen van voortplanting en het belang van voortplanting en fokkerij bij dieren benoemen |
x |
x |
|
5. voersoorten herkennen en benoemen en voer afwegen volgens het voeradvies |
x |
x |
|
6. op basis van instructie de gezondheid en het welzijn van dieren beoordelen |
x |
||
7. de gezondheid en het welzijn van dieren beoordelen en eventuele verbeterpunten aangeven |
x |
||
8. gegevens aflezen uit automatiseringssystemen |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: ○ voedingsmiddelen uit de groene sector hanteren, verwerken, bereiden en bewaren en van de juiste informatie voorzien ○ in de groene sector geproduceerde producten selecteren, verpakken en transport klaar maken, afgestemd op het verkoopkanaal ○ een voorraadbeheersysteem gebruiken, bestelopdrachten in ontvangst nemen en verwerken tot een order en goederen klaarzetten voor verzending |
|||
P/GR/2.1 |
|||
Deeltaak: voedingsmiddelen uit de groene sector hanteren, verwerken, bereiden en bewaren en van de juiste informatie voorzien. De kandidaat kan: |
|||
1. grondstoffen bewerken en bereiden tot houdbare producten |
x |
x |
x |
2. de kwaliteit van het proces en het product bewaken |
x |
x |
x |
3. aan de hand van een recept een product bereiden |
x |
x |
x |
4. een maaltijd samenstellen en de gemaakte keuze van de samenstelling motiveren |
x |
x |
x |
5. een product voorzien van informatie |
x |
x |
x |
P/GR/2.2 |
|||
Deeltaak: in de groene sector geproduceerde producten selecteren, verpakken en transport klaar maken, afgestemd op het verkoopkanaal. De kandidaat kan: |
|||
1. producten selecteren aan de hand van kwaliteitsvoorschriften |
x |
x |
|
2. op beargumenteerde wijze producten selecteren |
x |
||
3. producten volgens voorschrift verpakken voor transport |
x |
x |
x |
4. passende verkoopkanalen kiezen bij de verkoop vanaf de producent |
x |
x |
x |
P/GR/2.3 |
|||
Deeltaak: een voorraadbeheersysteem gebruiken, bestelopdrachten in ontvangst nemen en verwerken tot een order en goederen klaarzetten voor verzending. De kandidaat kan: |
|||
1. bestelopdrachten en inkomende goederen in ontvangst nemen, bevestigen en verwerken |
x |
x |
x |
2. een voorraadbeheersysteem gebruiken |
x |
x |
x |
3. mutaties doorvoeren in een voorraadbeheersysteem |
x |
x |
|
4. orders klaarzetten voor verzending |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: ○ een ontwerp maken voor de inrichting van een groene ruimte met planten en dieren ○ een ontwerp voor een groene ruimte met planten en dieren realiseren ○ een groene ruimte onderhouden en beheren ○ anderen informeren over het belang van planten en dieren en over de herkomst van natuurlijke producten |
|||
P/GR/3.1 |
|||
Deeltaak: een ontwerp maken voor de inrichting van een groene ruimte met planten en dieren. De kandidaat kan: |
|||
1. een ontwerptekening maken voor een groene ruimte met daarin een groen object |
x |
x |
|
2. een ontwerptekening lezen en gebruiken |
x |
x |
x |
3. innovatieve ontwikkelingen toepassen in een ontwerp van een groene ruimte |
x |
x |
|
4. aan de hand van eisen voor een bepaalde diersoort een huisvesting en kooiverrijking ontwerpen |
x |
||
5. een huisvesting voor dieren en een kooiverrijking ontwerpen en de gemaakte keuzen toelichten |
x |
x |
|
P/GR/3.2 |
|||
Deeltaak: een ontwerp voor een groene ruimte met planten en dieren realiseren. De kandidaat kan: |
|||
1. aan de hand van een tekening een ruimte inrichten |
x |
x |
x |
2. met behulp van instrumenten en apparaten, schattingen en metingen uitvoeren om een ontwerp te realiseren |
x |
x |
x |
3. op basis van een beplantingsplan een ruimte beplanten |
x |
x |
x |
4. op basis van instructies een huisvesting en kooiverrijking voor dieren realiseren |
x |
||
5. een huisvesting en een kooiverrijking voor dieren realiseren |
x |
x |
|
P/GR/3.3 |
|||
Deeltaak: een groene ruimte onderhouden en beheren. De kandidaat kan: |
|||
1. groene onderhoudswerkzaamheden uitvoeren |
x |
||
2. groene onderhoudswerkzaamheden inventariseren en uitvoeren |
x |
||
3. een onderhoudsplan opstellen en uitvoeren |
x |
||
4. dieren huisvesten, voeren en verzorgen en daarbij rekening houden met het welzijn van dieren |
x |
x |
x |
5. groei- en productievoorwaarden toepassen voor landbouwgewassen in een stedelijke omgeving |
x |
||
6. door middel van onderzoek aantonen of water veilig is voor gebruik door planten en dieren |
x |
x |
x |
P/GR/3.4 |
|||
Deeltaak: anderen informeren over het belang van planten en dieren en over de herkomst van natuurlijke producten. De kandidaat kan: |
|||
1. informatie geven over de functie en het belang van planten en dieren |
x |
x |
x |
2. informatie geven over de herkomst van natuurlijke producten |
x |
x |
x |
3. informatie geven over innovatieve ontwikkelingen in een stedelijke omgeving |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: in de groene sector: ○ verschillen tussen retailformules benoemen en hier naar handelen, producten bestellen en bestelde goederen en producten in ontvangst nemen, controleren, verwerken en verzorgen ○ ontwerpen, promoten, inrichten en presenteren aan de hand van een winkelformule ○ producten verkopen |
|||
P/GR/4.1 |
|||
Deeltaak: verschillen tussen retailformules benoemen en hier naar handelen, producten bestellen en bestelde goederen en producten in ontvangst nemen, controleren, verwerken en verzorgen. De kandidaat kan: |
|||
1. verschillen tussen retailformules in de groene sector benoemen |
x |
x |
|
2. met behulp van instructies geschikte inkoopkanalen kiezen bij de inkoop van aan de groene sector gerelateerde producten en producten bestellen |
x |
||
3. op beargumenteerde wijze geschikte inkoopkanalen kiezen bij inkoop van aan de groene sector gerelateerde producten en producten bestellen |
x |
||
4. aan de groene sector gerelateerde producten in ontvangst nemen, controleren en verwerken |
x |
x |
|
5. aan de groene sector gerelateerde producten in de winkel plaatsen, beheren en verzorgen |
x |
x |
|
P/GR/4.2 |
|||
Deeltaak: ontwerpen, promoten, inrichten en presenteren aan de hand van een winkelformule. De kandidaat kan: |
|||
1. een marketingmix volgens instructie toepassen |
x |
||
2. een marketingmix toepassen |
x |
||
3. een promotieactiviteit en promotiemateriaal ontwerpen en maken met aan de groene sector gerelateerde producten, passend bij een winkelformule |
x |
x |
|
4. een artikelpresentatie ontwerpen en maken met groene producten |
x |
x |
|
5. een decoratieve schikking ontwerpen en maken met behulp van steektechnieken |
x |
x |
|
6. een boeket samenstellen met behulp van een korenschoof bindtechniek |
x |
x |
|
7. een ontwerp maken voor de inrichting van een ruimte en een ruimte inrichten passend bij de winkelformule, een doelgroep, seizoenen en trends |
x |
x |
|
P/GR/4.3 |
|||
Deeltaak: producten verkopen. De kandidaat kan: |
|||
1. een verkoopgesprek voeren afgestemd op de klant en een winkelformule |
x |
x |
|
2. een klant adviseren bij verkoop van aan de groene sector gerelateerde producten |
x |
x |
|
3. prijsberekeningen maken |
x |
x |
|
4. een offerte maken |
x |
||
5. betalingshandelingen verrichten |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling. a. Algemene kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken; 2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken; 3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media; 4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid; 5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext; 6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren; 7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie; 8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit; 9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product; 10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk; 11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden; 12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren; 13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen; 14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen; 15. hygiënisch werken; 16. milieubewust handelen; 17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur; 18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche; 19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
b. Professionele kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. commerciële instelling tonen, met name: – gast-, klant- en servicegerichte houding, – aankleden/ inrichten 2. communicatieve vaardigheden toepassen. 3. ICT- vaardigheden toepassen, correspondentie. 4. ondernemersvaardigheden tonen; onder meer initiatief tonen, creatief zijn. 5. werken volgens een bedrijfsformule. 6. innovatie: inspelen op trends en ontwikkelingen op het gebied van smaak, creatie en duurzaamheid. 7. berekenen van opbrengsten, kosten en winst. 8. ambachtelijke vaardigheden tonen en koppelen aan moderne technieken/ productie methoden. 9. relevante technologische ontwikkelingen en vaardigheden toepassen. 10. wet- en regelgeving toepassen |
c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen. c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’: 1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?) 2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?) 3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?) 4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?) 5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?) c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’. In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten: I. de beoogde doelen II. de resultaten III. de evaluatie en een conclusie IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies |
Taak: een bijdrage leveren aan: ○ de bedrijfsvoering binnen een Horeca-, Bakkerij- en Recreatie omgeving ○ een aangenaam verblijf en de verzorging van gasten ○ het uitvoeren van dagelijkse facilitaire werkzaamheden ○ het bereiden en serveren van kleine gerechten en drank |
|||
P/HBR/1.1 |
|||
Deeltaak: een bijdrage leveren aan de bedrijfsvoering binnen een Horeca-, Bakkerij- en Recreatie omgeving. De kandidaat kan: |
|||
1. assisteren bij het vormgeven aan en realiseren van bedrijfsdoelstellingen en bedrijfsformules |
x |
||
2. bedrijfsdoelstellingen en bedrijfsformules vormgeven en realiseren |
x |
x |
|
3. bedrijfstypen en bedrijfsformules herkennen |
x |
||
4. bedrijfstypen en bedrijfsformules benoemen |
x |
x |
|
5. administratieve handelingen, frontofficehandelingen en betalingswerkzaamheden uitvoeren |
x |
x |
x |
6. de prijs bepalen van de te leveren diensten en producten |
x |
x |
x |
7. offertes vergelijken en opstellen |
x |
x |
x |
8. assisteren bij het opzetten van en verrichten van promotionele activiteiten |
x |
||
9. promotionele activiteiten opzetten en uitvoeren |
x |
x |
|
10. de marketingmix gebruiken, de marketinginstrumenten toepassen |
x |
x |
x |
P/HBR/1.2 |
|||
Deeltaak: een bijdrage leveren aan een aangenaam verblijf en de verzorging van de gasten. De kandidaat kan: |
|||
1. gasten ontvangen |
x |
x |
x |
2. gasten plaatsen |
x |
x |
x |
3. vertrek van gasten begeleiden |
x |
x |
x |
4. anticiperen en inspelen op vragen, verzoeken, opmerkingen en problemen van gasten |
x |
x |
x |
5. een gastenverblijf inrichten, rekening houdend met het concept/formule van het bedrijf |
x |
x |
x |
6. een menu en drankenkaart maken |
x |
x |
x |
7. bestellingen opnemen |
x |
x |
x |
8. draag- en serveermethoden uitvoeren |
x |
x |
x |
9. debarrasseren |
x |
x |
x |
P/HBR/1.3 |
|||
Deeltaak: een bijdrage leveren aan het uitvoeren van dagelijkse facilitaire werkzaamheden. De kandidaat kan: |
|||
1. apparatuur, gereedschappen en machines in de gastenruimtes schoonmaken en onderhouden |
x |
x |
x |
2. mastiek maken, service gereed maken van de gastenruimtes binnen en buiten |
x |
x |
x |
P/HBR/1.4 |
|||
Deeltaak: een bijdrage leveren aan het serveren van kleine gerechten en dranken. De kandidaat kan: |
|||
1. het bedrijfsconcept/formule van een gastverblijf en eetgelegenheid uitdragen |
x |
x |
x |
2. dranken, enkelvoudige gerechten en snacks serveren |
x |
x |
x |
3. sociale hygiëne signaleren en melden |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: een bijdrage leveren aan het beheren en vervaardigen van bakkerijproducten |
|||
P/HBR/2.1 |
|||
Deeltaak: een bijdrage leveren aan het beheer van bakkerijproducten. De kandidaat kan: |
|||
1. trends en ontwikkelingen volgen en toepassen |
x |
x |
|
2. assortiment beheren |
x |
x |
|
3. productie van bakkerijproducten plannen en organiseren |
x |
x |
|
4. grondstoffen, ingrediënten en tussenproducten beheren |
x |
x |
|
P/HBR/2.2 |
|||
Deeltaak: een bijdrage leveren aan het vervaardigen van bakkerijproducten. De kandidaat kan: |
|||
1. receptuur hanteren voor het vervaardigen van bakkerijproducten |
x |
x |
|
2. apparatuur, gereedschappen en machines gebruiken en onderhouden, volgens de voorgeschreven procedures |
x |
x |
|
3. grondstoffen, ingrediënten en tussenproducten schoonmaken en (voor)bewerken |
x |
x |
|
4. bakkerij tussenproducten en bakkerijeindproducten vervaardigen en verwerken |
x |
x |
|
5. bakkerijproducten afwerken, decoreren en presenteren |
x |
x |
|
6. economisch en duurzaam omgaan met grondstoffen, gas, water en elektra |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: een bijdrage leveren aan het beheren van horecaproducten en bereiden van gerechten in een horecagelegenheid |
|||
P/HBR/3.1 |
|||
Deeltaak: een bijdrage leveren aan het beheren van horecaproducten. De kandidaat kan: |
|||
1. trends en ontwikkelingen volgen en toepassen |
x |
x |
x |
2. assortiment beheren |
x |
x |
x |
3. productie van horecaproducten plannen en organiseren |
x |
x |
x |
4. grondstoffen, ingrediënten en tussenproducten beheren |
x |
x |
x |
P/HBR/3.2 |
|||
Deeltaak: een bijdrage leveren aan het bereiden van gerechten in een horecagelegenheid. De kandidaat kan: |
|||
1. receptuur hanteren voor het vervaardigen van horecaproducten |
x |
x |
x |
2. apparatuur, gereedschappen en machines gebruiken en onderhouden, volgens de voorgeschreven procedures |
x |
x |
x |
3. grondstoffen, ingrediënten en tussenproducten schoonmaken en (voor)bewerken |
x |
x |
x |
4. tussenproducten en gerechten bereiden en verwerken |
x |
x |
x |
5. gerechten doorgeven, afwerken en garneren/presenteren |
x |
x |
x |
6. economisch en duurzaam omgaan met grondstoffen, gas, water en elektra |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: een bijdrage leveren aan de uitvoering van recreatieve activiteiten |
|||
P/HBR/4.1 |
|||
Deeltaak: een bijdrage leveren aan de uitvoering van recreatieve activiteiten. De kandidaat kan: |
|||
1. op (specifieke) belangstelling voor recreatie en ontspanningsmogelijkheden voor gasten inspelen |
x |
x |
|
2. assisteren bij promotionele activiteiten en deze mee helpen ontwikkelen |
x |
||
3. promotionele activiteiten uitvoeren en deze mee helpen ontwikkelen |
x |
||
4. recreatiemogelijkheden voor gasten organiseren, regelen en begeleiden |
x |
x |
|
5. assisteren bij het inschakelen van organisatiebureaus, entertainmentbureaus en vervoerders |
x |
||
6. organisatiebureaus, entertainmentbureaus, vervoerders inschakelen |
x |
||
7. assisteren bij inschrijvingen en bij het betalingsverkeer van activiteiten |
x |
||
8. inschrijvingen en betalingsverkeer van activiteiten regelen |
x |
||
9. assisteren bij de catering voor en rondom activiteiten |
x |
||
10. catering voor en rondom activiteiten organiseren |
x |
||
11. sociale hygiëne signaleren en melden |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling. |
a. Algemene kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken; 2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken; 3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media; 4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid; 5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext; 6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren; 7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie; 8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit; 9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product; 10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk; 11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden; 12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren; 13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen; 14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen; 15. hygiënisch werken; 16. milieubewust handelen; 17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur; 18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche; 19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
b. Professionele kennis en vaardigheden Oriëntatie op de techniek De kandidaat kan: 1. voorbeelden geven van technische normalisatie instituten, bedrijven en arbeidsorganisaties; 2. relaties leggen tussen productieprocessen, technische systemen te weten input, proces, output en bronnen met name energie, materie en informatie; 3. waarden in technisch situaties onderkennen en toepassen, met name duurzaamheid, innovatie, risico en sociale interactie; |
Voorbereiden De kandidaat kan: |
4. de relaties van natuurkundige grootheden naar de technische praktijk kunnen uitleggen en verklaren met name kracht, druk, lengte, oppervlakte, inhoud, omtrek, elektriciteit, energie, geluid, massa, gewicht, moment, snelheid en temperatuur; |
5. een meting van grootheden uitvoeren, verwerken en vastleggen; |
6. van een (deel)systeem functies van onderdelen benoemen; |
7. materiaaleigenschappen benoemen en deze in verband brengen met hun toepassing; |
8. technische principes van het overbrengen van krachten en bewegingen uitleggen; |
9. technische principes en werking van onderdelen uitleggen en demonstreren; |
10. opbouw en werking van installaties en/ of constructies uitleggen en demonstreren. |
Ontwerpen, maken en dienstverlenen De kandidaat kan: |
11. een tekening lezen; |
12. een ontwerp maken van een product, systeem en proces; |
13. met behulp van een computer een technische tekening maken; |
14. tijdens werkvoorbereiding en werkuitvoering schetsen en werktekeningen maken; |
15. criteria bepalen voor de keuze van materialen en gereedschappen; |
16. criteria toepassen voor de kwaliteit en oplevering van een werkstuk, product, systeem en/ of dienst; |
17. een werkwijze vaststellen en werken volgens procedures bij het uitvoeren van een opdracht; |
18. een werkstuk, product en systeem maken door basisbewerkingen met name aftekenen, afkorten, verspanen, verbinden, vervormen en afwerken uit te voeren; |
19. werkzaamheden uitvoeren volgens de regels van integrale Kwaliteits-, arbo en Milieu (KAM)-zorg; |
20. een werkstuk, product en systeem samenstellen. Controleren en nazorg plegen De kandidaat kan: |
21. een werkstuk, product, systeem en/ of dienst toetsen en evalueren aan de hand van de geformuleerde criteria; |
22. een werkstuk, product en systeem onderhouden, repareren, modificeren en optimaliseren. |
c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen. c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’: 1. Wat kan ik het best en hoe weet ik dat? [Kwaliteitenreflectie] 2. Waar ga en sta ik voor en waarom dan? [Motievenreflectie] 3. Waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar? [Werkexploratie] 4. Hoe bereik ik mijn doel en waarom zo? [Loopbaansturing] 5. Wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen? [Netwerken] c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’. In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten: I. de beoogde doelen II. de resultaten III. de evaluatie en een conclusie IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies |
Taak: ○ maritiem vervoer onderscheiden, benoemen en verklaren ○ een presentatie geven over Nederland als maritiem land ○ assisteren bij laad- en loswerkzaamheden ○ communiceren en beroepsmatig handelen ○ ondernemend handelen |
|||
P/MT/1.1 |
|||
Deeltaak: soorten van maritiem vervoer benoemen, onderscheiden en verklaren. De kandidaat kan: |
|||
1. verschillende typen schepen en hun functie onderscheiden en benoemen |
x |
x |
x |
2. de constructie van schepen en hun vaareigenschappen, in het bijzonder met betrekking tot stabiliteit, verklaren |
x |
x |
x |
3. de namen en functies van hoofdcomponenten van schepen benoemen |
x |
x |
x |
P/MT/1.2 |
|||
Deeltaak: de maritieme infrastructuur herkennen en beschrijven en Nederland als maritiem land presenteren. De kandidaat kan: |
|||
1. de maritieme vervoersketen en -infrastructuur wereldwijd beschrijven |
x |
x |
x |
2. de maritieme vervoersketen en – infrastructuur in Europa beschrijven |
x |
x |
x |
3. de relatie binnen de maritieme vervoersketen en – infrastructuur uitleggen |
x |
||
4. de technologische ontwikkelingen in de maritieme dienstverlening beschrijven |
x |
x |
x |
5. de relatie tussen de maritieme vervoersketen en de scheepsbouw beschrijven |
x |
||
6. een werkstuk maken over Nederland als maritiem land |
x |
x |
x |
P/MT/1.3 |
|||
Deeltaak: assisteren bij laad- en loswerkzaamheden. De kandidaat kan: |
|||
1. de platte knoop, schootsteek, paalsteek, halve steek en mastworp toepassen |
x |
x |
x |
2. werken met spanbanden |
x |
x |
x |
3. werken met hijsbanden |
x |
x |
x |
P/MT/1.4 |
|||
Deeltaak: communiceren en beroepsmatig handelen. De kandidaat kan: |
|||
1. informatie- en communicatiesystemen gebruiken |
x |
x |
x |
2. taken met behulp van informatie- en communicatiesystemen uitvoeren |
x |
x |
x |
3. maritieme vak-begrippen in het Nederlands en in het Engels gebruiken in de communicatie |
x |
x |
x |
4. informatie over technische- en veiligheidskwesties verzamelen, opslaan en actualiseren |
x |
x |
x |
P/MT/1.5 |
|||
Deeltaak: ondernemend handelen. De kandidaat kan: |
|||
1. kosten (zoals: personeel, brandstof en machines) en baten (zoals: omzet, verlaagde kosten, klanttevredenheid en service) herkennen en benoemen |
x |
x |
x |
2. bijdragen aan een positief bedrijfsimago door de juiste communicatie en gedrag naar belanghebbenden en door gebruik te maken van de juiste symboliek (zoals logo's) |
x |
x |
x |
3. marktbewust handelen door planmatig te werken, rekening houdend met de ontwikkelingen in de omgeving, de doelgroep, de markt en de organisatie |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: ○ werken volgens de wettelijke voorschriften in de maritieme sector op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu ○ kordaat optreden in noodgevallen en bij calamiteiten ○ brandpreventiemaatregelen treffen ○ in geval van brand instructies opvolgen, brandbestrijdingsmiddelen kiezen en gebruiken |
|||
P/MT/2.1 |
|||
Deeltaak: werken volgens de wettelijke voorschriften in de maritieme sector op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu. De kandidaat kan: |
|||
1. voorschriften op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu op de arbeidsplaats begrijpen en toepassen om ongevallen en milieuvervuiling te voorkomen |
x |
x |
x |
2. veiligheidsvoorzieningen ter voorkoming van ongevallen herkennen en toepassen |
x |
x |
x |
3. voorzorgsmaatregelen treffen alvorens gesloten ruimten te betreden |
x |
x |
x |
4. werkzaamheden uitvoeren volgens nationale en internationale voorschriften ter voorkoming van ongevallen en ter bescherming van gezondheid, veiligheid en milieu |
x |
x |
x |
5. aan de hand van behandelings- en gevaar aanduiding (etiketten) de wijze waarop goederen opgeslagen moeten worden, omschrijven en toepassen |
x |
x |
x |
6. duurzaam en energiebewust met materialen en middelen omgaan |
x |
x |
x |
7. afval milieuvriendelijk verwijderen |
x |
x |
x |
P/MT/2.2 |
|||
Deeltaak: kordaat optreden in noodgevallen en bij calamiteiten. De kandidaat kan: |
|||
1. in geval van een calamiteit rekening houden met de eigen en andermans veiligheid |
x |
x |
x |
2. bij verschillende soorten calamiteiten adequaat handelend optreden |
x |
x |
x |
3. in geval van alarm de procedures toepassen |
x |
x |
x |
4. medische eerste hulp verlenen |
x |
x |
x |
5. in een noodsituatie de daarvoor voorziene communicatie- en alarmsystemen gebruiken |
x |
x |
x |
P/MT/2.3 |
|||
Deeltaak: brandpreventiemaatregelen treffen. De kandidaat kan: |
|||
1. de kenmerken van een brand onderscheiden en een brand classificeren |
x |
x |
x |
2. ontstekingsmechanismen en brandhaarden onderscheiden |
x |
x |
x |
3. verschillende soorten brandblusapparaten onderscheiden en controleren |
x |
x |
x |
4. handelen in overeenstemming met de procedure om brandpreventiemaatregelen te treffen |
x |
x |
x |
P/MT/2.4 |
|||
Deeltaak: in geval van brand instructies opvolgen, brandbestrijdingsmiddelen kiezen en gebruiken. De kandidaat kan: |
|||
1. de juiste brandbestrijdingsmiddelen kiezen |
x |
x |
x |
2. verschillende soorten brandblusapparaten bedienen en gebruiken |
x |
x |
x |
3. handelen in overeenstemming met de procedures en de brandbestrijdingsorganisatie op de werkplek |
x |
x |
x |
4. instructies opvolgen bij de brandbestrijding en reddingswerkzaamheden |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: ○ werkzaamheden aan een maritieme installatie en -uitrustingen voorbereiden ○ installaties op de werkplek herkennen, benoemen en gebruiken ○ een eenvoudig hydraulisch, pneumatisch en elektrisch systeem verklaren en demonstreren |
|||
P/MT/3.1 |
|||
Deeltaak: werkzaamheden aan een maritieme installatie en -uitrustingen voorbereiden. De kandidaat kan: |
|||
1. met behulp van CAD een tekening maken van een product, zowel 2D en 3D |
x |
x |
|
2. werktuigbouwkundige en elektrotechnische tekeningen en schema's ten behoeve van een maritieme installatie lezen |
x |
x |
|
3. aan de hand van een tekening een stuklijst en materiaalstaat maken |
x |
x |
|
4. aan de hand van een tekening, stuklijst en materiaalstaat een eenvoudige calculatie maken |
x |
||
P/MT/3.2 |
|||
Deeltaak: installaties op de werkplek herkennen, benoemen en gebruiken. De kandidaat kan: |
|||
1. de uitrusting en hijsinrichtingen, zoals lieren en kranen benoemen |
x |
x |
|
2. de functie van werktuigen, gereedschappen en hulpmaterialen die op de werkplek worden gebruikt, noemen en herkennen |
x |
x |
|
3. werktuigen, gereedschappen en hulpmaterialen gebruiken |
x |
x |
|
P/MT/3.3 |
|||
Deeltaak: een eenvoudig hydraulisch, pneumatisch en elektrisch systeem verklaren en demonstreren. De kandidaat kan: |
|||
1. opbouw en werkingsprincipe van een hydraulisch systeem verklaren en demonstreren |
x |
x |
|
2. opbouw en werkingsprincipe van een pneumatisch systeem verklaren en demonstreren |
x |
x |
|
3. opbouw en werkingsprincipe van een elektrisch systeem verklaren en demonstreren |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: ○ bijdragen aan de algemene technische veiligheid ○ onderhoudswerkzaamheden uitvoeren ○ eenvoudige reparaties uitvoeren |
|||
P/MT/4.1 |
|||
Deeltaak: bijdragen aan de algemene technische veiligheid. De kandidaat kan: |
|||
1. de constructie, werking en controleprocessen van het te gebruiken materieel benoemen |
x |
x |
|
2. aandrijfmotoren en overige uitrustingen gereed maken voor gebruik en controleren op de juiste werking |
x |
x |
|
3. de juiste gereedschappen en materialen gebruiken |
x |
x |
|
P/MT/4.2 |
|||
Deeltaak: onderhoudswerkzaamheden uitvoeren aan materieel, installaties, machines en controlesystemen. De kandidaat kan: |
|||
1. onderhoudswerkzaamheden plannen en voorbereiden |
x |
x |
|
2. met gangbare materialen en gereedschappen werken om de onderhoudswerkzaamheden uit te voeren |
x |
x |
|
3. reinigings- en onderhoudsmiddelen op de juiste wijze gebruiken en toepassen |
x |
x |
|
4. periodieke onderhoudswerkzaamheden uitvoeren aan materieel, machines, installaties en controlesystemen in overeenstemming met technische instructies en procedures |
x |
x |
|
5. onderhoudswerkzaamheden volgens procedures afronden en de resultaten controleren |
x |
x |
|
P/MT/4.3 |
|||
Deeltaak: eenvoudige reparaties uitvoeren aan materieel, installaties en machines. De kandidaat kan: |
|||
1. reparatiewerkzaamheden plannen en voorbereiden |
x |
x |
|
2. met gangbare materialen en gereedschappen werken om de reparatiewerkzaamheden uit te voeren |
x |
x |
|
3. eenvoudige metaalbewerkingswerkzaamheden uitvoeren |
x |
x |
|
4. informatie en documentatie over technische procedures lezen en toepassen |
x |
x |
|
5. aan de hand van foutmeldingen eenvoudige storingen aan machines en elektrotechnische installaties verhelpen om schade te voorkomen en de veiligheid te waarborgen |
x |
x |
|
6. reparatieprocedures toepassen, afronden en de resultaten controleren |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling. |
a. Algemene kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken; 2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken; 3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media; 4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid; 5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext; 6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren; 7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie; 8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit; 9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product; 10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk; 11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden; 12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren; 13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen; 14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen; 15. hygiënisch werken; 16. milieubewust handelen; 17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur; 18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche; 19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
a. Professionele kennis en vaardigheden Oriëntatie op de techniek De kandidaat kan: 1. voorbeelden geven van technische normalisatie instituten, bedrijven en arbeidsorganisaties; 2. relaties leggen tussen productieprocessen, technische systemen te weten input, proces, output en bronnen met name energie, materie en informatie; 3. waarden in technisch situaties onderkennen en toepassen, met name duurzaamheid, innovatie, risico en sociale interactie; |
Voorbereiden De kandidaat kan: 4. de relaties tussen natuurkundige grootheden en de technische praktijk uitleggen en verklaren met name kracht, druk, lengte, oppervlakte, inhoud, omtrek, elektriciteit, energie, geluid, massa, gewicht, moment, snelheid en temperatuur; |
5. een meting van grootheden uitvoeren, verwerken en vastleggen; |
6. van een (deel)systeem functies van onderdelen benoemen; |
7. materiaaleigenschappen benoemen en deze in verband brengen met hun toepassing; |
8. technische principes van het overbrengen van krachten en bewegingen uitleggen; |
9. technische principes en werking van onderdelen uitleggen en demonstreren; |
10. opbouw en werking van installaties en/ of constructies uitleggen en demonstreren. |
Ontwerpen, maken en dienstverlenen De kandidaat kan: |
11. een tekening lezen; |
12. een ontwerp maken van een product, systeem en proces; |
13. met behulp van een computer een technische tekening maken; |
14. tijdens werkvoorbereiding en werkuitvoering schetsen en werktekeningen maken; |
15. criteria bepalen voor de keuze van materialen en gereedschappen; |
16. criteria toepassen voor de kwaliteit en oplevering van een werkstuk, product, systeem en/ of dienst; |
17. een werkwijze vaststellen en werken volgens procedures bij het uitvoeren van een opdracht; |
18. een werkstuk, product en systeem maken door basisbewerkingen met name aftekenen, afkorten, verspanen, verbinden, vervormen en afwerken uit te voeren; |
19. werkzaamheden uitvoeren volgens de regels van integrale Kwaliteits-, arbo en Milieu (KAM)-zorg; |
20. een werkstuk, product en systeem samenstellen. Controleren en nazorg plegen De kandidaat kan: |
21. een werkstuk, product, systeem en/ of dienst toetsen en evalueren aan de hand van de geformuleerde criteria; |
22. een werkstuk, product en systeem onderhouden, repareren, modificeren en optimaliseren. |
b. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen. c. 1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’: 1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?) 2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?) 3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?) 4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?) 5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?) c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’. In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten: I. de beoogde doelen II. de resultaten III. de evaluatie en een conclusie IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies |
Taak: ○ een audiovisuele (AV) productie van 2 tot 3 minuten maken van script tot film en deze presenteren ○ een AV animatie maken en presenteren van script tot eindproduct ○ een fotoserie maken en deze presenteren |
|||
P/MVI/1.1 |
|||
Deeltaak: aan de hand van een opdracht een thema bedenken voor een AV productie en dat uitwerken tot een script en/of een storyboard. De kandidaat kan: |
|||
1. een zelf bedacht thema benoemen, uitwerken en daarbij rekening houden met het doel, de doelgroep, de plaats en de sfeer |
x |
||
2. een script maken voor een AV productie |
x |
||
3. een storyboard maken voor een AV productie aan de hand van een zelf gemaakt script |
x |
||
4. een storyboard maken voor een AV productie aan de hand van een gegeven script |
x |
||
P/MVI/1.2 |
|||
Deeltaak: filmmateriaal maken met een camera. De kandidaat kan: |
|||
1. digitale filmbeelden maken |
x |
x |
|
2. meerdere camera-standpunten gebruiken |
x |
x |
|
3. verschillende beeldkaders omschrijven en gebruiken |
x |
x |
|
P/MVI/1.3 |
|||
Deeltaak: een digitaal AV product maken van zelfgemaakte opnames en daarover een presentatie verzorgen. De kandidaat kan: |
|||
1. opgenomen beelden controleren en rangschikken |
x |
x |
|
2. beelden importeren, knippen en monteren met video-editing software |
x |
x |
|
3. effecten, titels en overgangen gebruiken |
x |
x |
|
4. geluidseffecten en muziek toevoegen |
x |
x |
|
5. gemonteerd materiaal exporteren of publiceren tot een film van maximaal 3 minuten |
x |
x |
|
6. het proces en product presenteren en de keuzes beargumenteren |
x |
||
P/MVI/1.4 |
|||
Deeltaak: een idee voor het maken van een animatie uitwerken tot een script en een storyboard. De kandidaat kan: |
|||
1. een idee voor een animatie bedenken en beschrijven |
x |
||
2. een script voor een animatie maken |
x |
||
3. een storyboard voor een animatie maken aan de hand van een zelf gemaakt script |
x |
||
4. een storyboard voor een animatie maken aan de hand van een gegeven script |
x |
||
P/MVI/1.5 |
|||
Deeltaak: beelden maken voor een animatie. De kandidaat kan: |
|||
1. digitale beelden maken |
x |
x |
|
2. beelden bewerken met een bewerkingsprogramma |
x |
x |
|
P/MVI/1.6 |
|||
Deeltaak: een animatie maken en hierover een presentatie verzorgen. De kandidaat kan: |
|||
1. beelden selecteren |
x |
x |
|
2. beelden importeren en een beweging simuleren |
x |
x |
|
3. tekst toevoegen |
x |
x |
|
4. geluidseffecten en muziek toevoegen |
x |
x |
|
5. gemonteerd materiaal exporteren of publiceren |
x |
x |
|
6. het proces en product presenteren en de keuzes beargumenteren |
x |
||
P/MVI/1.7 |
|||
Deeltaak: een onderwerp binnen een gegeven thema bedenken voor een fotoserie. De kandidaat kan: |
|||
1. onderzoek doen naar een onderwerp voor een fotoserie |
x |
||
2. een onderwerp binnen een gegeven thema kiezen en de keuze beargumenteren |
x |
||
P/MVI/1.8 |
|||
Deeltaak: foto's maken en als fotoserie presenteren. De kandidaat kan: |
|||
1. foto’s maken voor een fotoserie |
x |
x |
|
2. foto's selecteren aan de hand van criteria |
x |
x |
|
3. foto’s bewerken met een fotobewerkingsprogramma |
x |
x |
|
4. de serie foto’s presenteren |
x |
x |
|
5. de gemaakte keuzes bij het proces en product beargumenteren |
x |
||
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: ○ een 2D mediaproduct passend bij een doelgroep vormgeven, maken en presenteren ○ een 3D product passend bij een doelgroep vormgeven, maken en presenteren |
|||
P/MVI/2.1 |
|||
Deeltaak: een concept ontwikkelen voor een 2D mediaproduct. De kandidaat kan: |
|||
1. in eigen woorden de verkregen opdracht uitleggen |
x |
x |
|
2. een idee ontwikkelen voor een 2D mediaproduct |
x |
x |
|
3. het werk voorbereiden en plannen |
x |
||
4. onderzoek doen naar de vormgeving van een 2D mediaproduct |
x |
||
5. een schetsontwerp en een dummy maken van een 2D mediaproduct |
x |
x |
|
6. een concept presenteren |
x |
x |
|
P/MVI/2.2 |
|||
Deeltaak: een 2D mediaproduct realiseren en presenteren. De kandidaat kan: |
|||
1. de realisatie voorbereiden |
x |
x |
|
2. het product maken volgens opdrachteisen en concept met de juiste materialen en technieken |
x |
x |
|
3. de nabewerking uitvoeren |
x |
x |
|
4. een bij het product passende presentatie geven over het product en het proces |
x |
||
5. keuzes bij het proces en het product beargumenteren |
x |
||
P/MVI/2.3 |
|||
Deeltaak: een concept ontwikkelen voor een 3D product. De kandidaat kan: |
|||
1. in eigen woorden de verkregen opdracht uitleggen |
x |
x |
|
2. een idee ontwikkelen voor een 3D product |
x |
||
3. het werk voorbereiden en plannen |
x |
||
4. onderzoek doen naar vormgeving van een 3D product |
x |
||
5. een schetsontwerp en model maken van een 3D product |
x |
x |
|
6. een concept presenteren |
x |
x |
|
P/MVI/2.4 |
|||
Deeltaak: een 3D product realiseren en presenteren. De kandidaat kan: |
|||
1. de realisatie voorbereiden |
x |
x |
|
2. het product met de juiste materialen en technieken maken volgens opdrachteisen en ontwikkelde concept |
x |
x |
|
3. onderdelen op juiste wijze monteren |
x |
x |
|
4. een bij het product passende presentatie geven over het product en het proces |
x |
||
5. keuzes bij het proces en het product beargumenteren |
x |
||
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: ○ devices1 inzetten voor een specifiek doel ○ devices instellen, verbinden en programmeren ○ gebruikers van devices ondersteunen ○ meldingen en gebruikersvragen verwerken |
|||
P/MVI/3.1 |
|||
Deeltaak: devices inzetten voor een specifiek doel. De kandidaat kan: |
|||
1. onderzoek doen naar de inzetbaarheid van devices voor een specifiek doel |
x |
x |
x |
2. advies geven bij het kiezen van een geschikt device voor een specifiek doel |
x |
x |
|
3. een device kunnen kiezen en inzetten voor een specifiek doel |
x |
x |
x |
4. processen beschrijven die door een device kunnen worden uitgevoerd |
x |
x |
|
5. problemen van een gebruiker bij het inzetten van een device analyseren, (her)formuleren en vertalen naar een oplossing |
x |
x |
|
6. de beschreven oplossing vertalen naar een serie geordende stappen en deze uitvoeren |
x |
x |
x |
P/MVI/3.2 |
|||
Deeltaak: devices instellen, verbinden en programmeren. De kandidaat kan: |
|||
1. devices gebruiksklaar maken en benodigde software installeren |
x |
x |
x |
2. devices en apparatuur2 aansluiten en instellen |
x |
x |
x |
3. devices veilig verbinden met een (draadloos) netwerk en internet |
x |
x |
x |
4. gebruikers aanmaken en rechten beheren |
x |
x |
x |
5. de beveiliging en login instellen naar de wens en de behoefte van de gebruiker |
x |
x |
x |
6. een serie geordende stappen omzetten in een codering en deze invoeren in een device (programmeren) |
x |
x |
|
7. een gegeven codering (programma) invoeren in een device |
x |
||
8. software configureren |
x |
x |
x |
9. software-instellingen aanpassen naar de behoefte van de gebruiker |
x |
x |
|
P/MVI/3.3 |
|||
Deeltaak: gebruikers ondersteunen. De kandidaat kan: |
|||
1. gebruikers instrueren bij het in gebruik nemen van een device |
x |
||
2. gebruikers adviseren en instrueren bij het in gebruik nemen van een device |
x |
x |
|
3. kosten berekenen en presenteren aan de gebruiker |
x |
x |
x |
4. de gemaakte keuze voor een device voor een specifiek doel verantwoorden |
x |
x |
x |
5. controleren of de gebruiker op de juiste wijze geholpen is |
x |
||
6. controleren of de gebruiker op de juiste wijze geholpen is en het advies indien gewenst aanpassen |
x |
x |
|
P/MVI/3.4 |
|||
Deeltaak: meldingen en gebruikersvragen verwerken. De kandidaat kan: |
|||
1. klachten, storingen en vragen bij het in gebruik nemen van een device verwerken met een ICT-helpdesksysteem |
x |
x |
x |
2. meldingen en vragen door middel van een ICT-helpdesksysteem beantwoorden |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
1 Met devices bedoelen we hier een PC, laptop, tablet, smartphone of singleboard computer.
2 Met apparatuur bedoelen we hier sensoren, actuatoren en randapparatuur.
Taak: ○ aan de hand van een thema een digitaal interactief product ontwerpen en maken voor verschillende soorten apparaten ○ een website ontwerpen en maken voor verschillende soorten apparaten |
|||
P/MVI/4.1 |
|||
Deeltaak: een ontwerp maken voor een digitaal interactief product. De kandidaat kan: |
|||
1. doelstellingen, thema en doelgroep van een interactief product formuleren |
x |
x |
|
2. het gedrag van een gebruiker bepalen en beschrijven |
x |
x |
|
3. in schetsen of een moodboard lay-out, typografie, beelden en bediening van een interactief product zichtbaar maken |
x |
x |
|
4. een gebruiksvriendelijk ontwerp maken, passend bij een gegeven thema en doelgroep en geschikt voor gegeven schermformaten |
x |
x |
|
P/MVI/4.2 |
|||
Deeltaak: een ontwerp omzetten in een digitaal interactief product. De kandidaat kan: |
|||
1. beeld, geluid, tekst, beweging en grafische elementen ordenen, opmaken en geschikt maken voor beeldscherm |
x |
x |
x |
2. gebruiksvriendelijke navigatie aanbrengen |
x |
x |
|
3. een interactief product compatibel maken voor minimaal 2 soorten apparaten |
x |
x |
x |
4. een interactief product testen, problemen opsporen en debuggen |
x |
x |
x |
5. een interactief product presenteren en demonstreren |
x |
x |
|
6. een interactief product verspreiden |
x |
x |
|
P/MVI/4.3 |
|||
Deeltaak: een ontwerp maken voor een website. De kandidaat kan: |
|||
1. doelstellingen, thema en doelgroep bepalen voor een website |
x |
x |
|
2. in schetsen een sfeer, typografie en lay-out zichtbaar maken |
x |
x |
|
3. een flowchart maken |
x |
x |
x |
4. tekst- en beeldbestanden selecteren, archiveren en bewerken |
x |
x |
x |
P/MVI/4.4 |
|||
Deeltaak: ontwerp omzetten in een werkende website. De kandidaat kan: |
|||
1. teksten, grafische elementen en beelden opmaken voor een website met webdesignsoftware |
x |
x |
x |
2. pagina’s linken en een navigatiestructuur aanbrengen |
x |
x |
x |
3. bewegende media toevoegen |
x |
x |
x |
4. links toevoegen |
x |
x |
x |
5. een ontworpen website controleren, gebruiksklaar maken en uploaden |
x |
x |
x |
6. ontwerp en de keuzes die zijn gemaakt, toelichten |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling. |
a. Algemene kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken; 2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken; 3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media; 4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid; 5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext; 6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren; 7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie; 8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit; 9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product; 10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk; 11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden; 12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren; 13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen; 14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen; 15. hygiënisch werken; 16. milieubewust handelen; 17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur; 18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche; 19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
b. Professionele kennis en vaardigheden Oriëntatie op de techniek De kandidaat kan: 1. voorbeelden geven van technische normalisatie instituten, bedrijven en arbeidsorganisaties; 2. relaties leggen tussen productieprocessen, technische systemen te weten input, proces, output en bronnen met name energie, materie en informatie; 3. waarden in technisch situaties onderkennen en toepassen, met name duurzaamheid, innovatie, risico en sociale interactie; |
Voorbereiden De kandidaat kan: 4. de relaties tussen natuurkundige grootheden en de technische praktijk uitleggen en verklaren met name kracht, druk, lengte, oppervlakte, inhoud, omtrek, elektriciteit, energie, geluid, massa, gewicht, moment, snelheid en temperatuur; |
5. een meting van grootheden uitvoeren, verwerken en vastleggen; |
6. van een (deel)systeem functies van onderdelen benoemen; |
7. materiaaleigenschappen benoemen en deze in verband brengen met hun toepassing; |
8. technische principes van het overbrengen van krachten en bewegingen uitleggen; |
9. technische principes en werking van onderdelen uitleggen en demonstreren; |
10. opbouw en werking van installaties en/ of constructies uitleggen en demonstreren. |
Ontwerpen, maken en dienstverlenen De kandidaat kan: |
11. een tekening lezen; |
12. een ontwerp maken van een product, systeem en proces; |
13. met behulp van een computer een technische tekening maken; |
14. tijdens werkvoorbereiding en werkuitvoering schetsen en werktekeningen maken; |
15. criteria bepalen voor de keuze van materialen en gereedschappen; |
16. criteria toepassen voor de kwaliteit en oplevering van een werkstuk, product, systeem en/ of dienst; |
17. een werkwijze vaststellen en werken volgens procedures bij het uitvoeren van een opdracht; |
18. een werkstuk, product en systeem maken door basisbewerkingen met name aftekenen, afkorten, verspanen, verbinden, vervormen en afwerken uit te voeren; |
19. werkzaamheden uitvoeren volgens de regels van integrale Kwaliteits-, arbo en Milieu (KAM)-zorg; |
20. een werkstuk, product en systeem samenstellen. Controleren en nazorg plegen De kandidaat kan: |
21. een werkstuk, product, systeem en/ of dienst toetsen en evalueren aan de hand van de geformuleerde criteria; |
22. een werkstuk, product en systeem onderhouden, repareren, modificeren en optimaliseren. |
c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen. c. 1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’: 1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?) 2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?) 3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?) 4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?) 5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?) c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’. In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten: I. de beoogde doelen II. de resultaten III. de evaluatie en een conclusie IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies |
Taak: ○ motormechanische delen meten ○ werkzaamheden aan een smeersysteem uitvoeren ○ werkzaamheden aan een koelsysteem uitvoeren |
|||
P/MET/1.1 |
|||
Deeltaak: motormechanische delen meten. De kandidaat kan: |
|||
1. motormechanische delen meten en meetgegevens beoordelen |
x |
x |
x |
2. compressie meten van een aandrijfmotor |
x |
x |
x |
P/MET/1.2 |
|||
Deeltaak: werkzaamheden aan een smeersysteem uitvoeren. De kandidaat kan: |
|||
1. opbouw en werking van een smeersysteem omschrijven |
x |
x |
x |
2. relevante metingen en tests uitvoeren aan een smeersysteem |
x |
x |
x |
3. een smeersysteem controleren, de vloeistof op niveau brengen en verversen |
x |
x |
x |
4. onderdelen van een smeersysteem controleren, testen en vervangen |
x |
x |
x |
P/MET/1.3 |
|||
Deeltaak: werkzaamheden aan een koelsysteem uitvoeren. De kandidaat kan: |
|||
1. opbouw en werking van een koelsysteem omschrijven |
x |
x |
x |
2. relevante metingen en tests uitvoeren aan een koelsysteem |
x |
x |
x |
3. een koelsysteem controleren, de vloeistof op niveau brengen en verversen |
x |
x |
x |
4. onderdelen van een koelsysteem testen en vervangen |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: ○ wielophanging en veersysteem controleren, beoordelen en vervangen ○ banden en wielen controleren, beoordelen, vervangen, repareren en balanceren ○ delen van de carrosserie inbouwen, uitbouwen en afstellen |
|||
P/MET/2.1 |
|||
Deeltaak: wielophanging, veer- en stabilisatiesysteem controleren, beoordelen en vervangen. De kandidaat kan: |
|||
1. onderdelen van de wielophanging controleren, beoordelen en vervangen |
x |
x |
|
2. onderdelen van het veersysteem controleren, beoordelen en vervangen |
x |
x |
|
3. onderdelen van de schokdemping controleren, beoordelen en de schokdempers vervangen |
x |
x |
|
4. onderdelen van het stabilisatiesysteem controleren, stabilisatieonderdelen beoordelen en vervangen |
x |
x |
|
P/MET/2.2 |
|||
Deeltaak: banden en wielen controleren, beoordelen, vervangen, repareren en balanceren. De kandidaat kan: |
|||
1. banden controleren, beoordelen en vervangen |
x |
x |
|
2. een velg controleren |
x |
x |
|
3. een band repareren |
x |
x |
|
4. de combinatie van band en velg balanceren |
x |
x |
|
P/MET/2.3 |
|||
Deeltaak: delen van de carrosserie inbouwen, uitbouwen en afstellen. De kandidaat kan: |
|||
1. delen van een carrosserie verwijderen en monteren |
x |
x |
|
2. niet-dragende geschroefde delen van een carrosserie afstellen |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: ○ eenvoudige elektrische schakelingen maken en metingen uitvoeren ○ verlichtings- en signaleringssystemen controleren, repareren en volgens eenvoudige schema’s aansluiten ○ comfort en veiligheidssystemen controleren ○ elektromotoren aansluiten en testen |
|||
P/MET/3.1 |
|||
Deeltaak: eenvoudige elektrische schakelingen maken en metingen uitvoeren. De kandidaat kan: |
|||
1. serie-, parallel- en gemengde schakelingen maken |
x |
x |
x |
2. met meetapparatuur omgaan en heeft kennis van accu-laadapparatuur |
x |
x |
x |
3. een schakeling met relais maken en metingen uitvoeren |
x |
x |
|
4. de conditie van een accu vaststellen en de accu vervangen |
x |
x |
x |
5. elektrische verbindingen maken met verschillende aansluitingen |
x |
x |
x |
P/MET/3.2 |
|||
Deeltaak: verlichtings- en signaleringssystemen controleren, repareren en volgens eenvoudige schema’s aansluiten. De kandidaat kan: |
|||
1. een verlichtingssysteem met controlesysteem op een practicumbord aansluiten |
x |
x |
x |
2. een signaleringssysteem met controlesysteem op een practicumbord aansluiten |
x |
x |
x |
3. de verlichting en signalering aan een voertuig controleren, repareren en afstellen |
x |
x |
x |
P/MET/3.3 |
|||
Deeltaak: comfort en veiligheidssystemen controleren. De kandidaat kan: |
|||
1. de ruitenwisserinstallatie en het reinigingssyteem controleren |
x |
x |
x |
2. de temperatuur- en ventilatieregeling controleren |
x |
x |
|
3. de veiligheidssystemen controleren |
x |
x |
|
P/MET/3.4 |
|||
Deeltaak: elektromotoren aansluiten en testen. De kandidaat kan: |
|||
1. elektromotoren op een prakticumbord aansluiten |
x |
x |
x |
2. metingen aan elektromotoren uitvoeren |
x |
x |
|
3. elektromotoren inbouwen, uitbouwen en testen |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: ○ een bedrijfsvoertuig veilig laden en lossen ○ een bedrijfsvoertuig vervoersklaar maken en een technische rijklaar-controle uitvoeren ○ een ritplanning en een routeplanning maken (nationaal en internationaal) |
|||
P/MET/4.1 |
|||
Deeltaak: een bedrijfsvoertuig veilig laden en lossen. De kandidaat kan: |
|||
1. een laadplan maken |
x |
x |
|
2. voor het laden en lossen het juiste interne transportmiddel kiezen en gebruiken |
x |
x |
|
3. de goederen volgens laadplan laden, stuwen en zekeren |
x |
x |
|
4. de goederen lossen, documenten controleren, de goederen klaarzetten voor inslag |
x |
x |
|
P/MET/4.2 |
|||
Deeltaak: een bedrijfsvoertuig vervoersklaar maken en een technische rijklaar-controle uitvoeren. De kandidaat kan: |
|||
1. een visuele voertuigcontrole uitvoeren |
x |
x |
|
2. een technische rijklaar-controle uitvoeren (oliepeil, verlichting en banden) |
x |
x |
|
3. de lading bevestiging en de benodigde documenten controleren |
x |
x |
|
P/MET/4.3 |
|||
Deeltaak: een ritplanning en een routeplanning maken (nationaal en internationaal). De kandidaat kan: |
|||
1. een ritplanning maken |
x |
x |
|
2. een routeplanning maken |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling. |
a. Algemene kennis en vaardigheden De kandidaat kan: 1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken; 2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken; 3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media; 4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid; 5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext; 6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren; 7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie; 8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit; 9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product; 10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk; 11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden; 12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren; 13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen; 14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen; 15. hygiënisch werken; 16. milieubewust handelen; 17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur; 18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche; 19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
b. Professionele kennis en vaardigheden Oriëntatie op de techniek De kandidaat kan: 1. voorbeelden geven van technische normalisatie instituten, bedrijven en arbeidsorganisaties; 2. relaties leggen tussen productieprocessen, technische systemen te weten input, proces, output en bronnen met name energie, materie en informatie; 3. waarden in technisch situaties onderkennen en toepassen, met name duurzaamheid, innovatie, risico en sociale interactie; |
Voorbereiden De kandidaat kan: 4. de relaties tussen natuurkundige grootheden en de technische praktijk uitleggen en verklaren met name kracht, druk, lengte, oppervlakte, inhoud, omtrek, elektriciteit, energie, geluid, massa, gewicht, moment, snelheid en temperatuur; |
5. een meting van grootheden uitvoeren, verwerken en vastleggen; |
6. van een (deel)systeem functies van onderdelen benoemen; |
7. materiaaleigenschappen benoemen en deze in verband brengen met hun toepassing; |
8. technische principes van het overbrengen van krachten en bewegingen uitleggen; |
9. technische principes en werking van onderdelen uitleggen en demonstreren; |
10. opbouw en werking van installaties en/ of constructies uitleggen en demonstreren. |
Ontwerpen, maken en dienstverlenen De kandidaat kan: |
11. een tekening lezen; |
12. een ontwerp maken van een product, systeem en proces; |
13. met behulp van een computer een technische tekening maken; |
14. tijdens werkvoorbereiding en werkuitvoering schetsen en werktekeningen maken; |
15. criteria bepalen voor de keuze van materialen en gereedschappen; |
16. criteria toepassen voor de kwaliteit en oplevering van een werkstuk, product, systeem en/ of dienst; |
17. een werkwijze vaststellen en werken volgens procedures bij het uitvoeren van een opdracht; |
18. een werkstuk, product en systeem maken door basisbewerkingen met name aftekenen, afkorten, verspanen, verbinden, vervormen en afwerken uit te voeren; |
19. werkzaamheden uitvoeren volgens de regels van integrale Kwaliteits-, arbo en Milieu (KAM)-zorg; |
20. een werkstuk, product en systeem samenstellen. Controleren en nazorg plegen De kandidaat kan: |
21. een werkstuk, product, systeem en/ of dienst toetsen en evalueren aan de hand van de geformuleerde criteria; |
22. een werkstuk, product en systeem onderhouden, repareren, modificeren en optimaliseren. |
c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen. c. 1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’: 1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?) 2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?) 3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?) 4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?) 5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?) c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’. In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten: I. de beoogde doelen II. de resultaten III. de evaluatie en een conclusie IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies |
Taak: ○ een ontwerp van een product maken met behulp van CAD-software en de uitvoering voorbereiden ○ een ontworpen product produceren ○ een ontworpen schakeling beproeven ○ onderdelen uit het ontwerp samenstellen, monteren en aansluiten |
|||
P/PIE/1.1 |
|||
Deeltaak: een ontwerp van een product maken met behulp van CAD-software en de uitvoering voorbereiden. De kandidaat kan: |
|||
1. een ontwerpvraagstuk analyseren, beschrijven en het ontwerp schetsen, uitvoeren, testen en evalueren |
x |
x |
|
2. met behulp van CAD een ontwerp en werktuigbouwkundige tekeningen voor een product maken |
x |
x |
x |
3. stuklijsten en materiaalstaten maken aan de hand van tekeningen en schema’s |
x |
x |
|
4. aan de hand van tekeningen, stuklijsten en materiaalstaten een eenvoudige calculatie maken |
x |
x |
|
P/PIE/1.2 |
|||
Deeltaak: een ontwerp produceren door handmatige, machinale en automatische bewerkingen uit te voeren aan metalen en kunststoffen. De kandidaat kan: |
|||
1. handmatig zagen, schroefdraad snijden en tappen aan de hand van schroefdraadtabellen |
x |
x |
x |
2. verspanende bewerkingen met behulp van snijsnelhedentabellen uitvoeren op een draaimachine en boormachine |
x |
x |
x |
3. een product automatisch produceren met behulp van CAD/CAM, 3D-printer en CNC simulatie |
x |
x |
x |
P/PIE/1.3 |
|||
Deeltaak: een ontworpen elektrische schakeling opbouwen, aansluiten en beproeven. De kandidaat kan: |
|||
1. elektrische componenten in een practicum opbouwen en aansluiten aan de hand van een eigen ontwerp |
x |
x |
|
2. elektrische componenten in een practicum aansluiten aan de hand van een stroomkringschema |
x |
x |
x |
3. de werking van de elektrische schakeling in een practicum beproeven aan de hand van een stroomkringschema |
x |
x |
x |
P/PIE/1.4 |
|||
Deeltaak: aan de hand van een ontwerp een product bestaande uit meerdere onderdelen samenstellen en aansluiten. De kandidaat kan: |
|||
1. onderdelen en componenten monteren en samenstellen |
x |
||
2. elektrische bedrading aanbrengen en aansluiten |
x |
||
3. meten en controleren van samengesteld werk |
x |
||
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: ○ producten maken door het vervormen en scheiden van materialen ○ onderdelen samenstellen aan de hand van een werktekening |
|||
P/PIE/2.1 |
|||
Deeltaak: producten maken door het vervormen en scheiden van materialen door middel van knippen, buigen, zwenkbuigen en het maken van bijbehorende uitslagen. De kandidaat kan: |
|||
1. van een driedimensionaal product een uitslag maken |
x |
||
2. een uitslag overnemen op plaatwerk |
x |
x |
|
3. een plaat uitknippen met behulp van verschillende plaatscharen en plaathoekscharen |
x |
x |
|
4. buis en profielen buigen |
x |
x |
|
5. buiggereedschap, zetbank en vingerzetbank instellen en gebruiken |
x |
x |
|
6. buigvolgorde bepalen van dunne plaat en ronde buis |
x |
x |
|
P/PIE/2.2 |
|||
Deeltaak: plaat- en profielmaterialen aan de hand van een werktekening met elkaar verbinden. De kandidaat kan: |
|||
1. onderdelen samenstellen door middel van MAG-hechtlassen en puntlassen |
x |
x |
|
2. onderdelen samenstellen door middel van schroef-, klem- en lijmverbindingen |
x |
x |
|
3. samengestelde producten controleren op kwaliteit van de verbinding en maatvoering |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Taak: ○ in een practicum een besturingsinstallatie opbouwen ○ in een practicum een regelsysteem opbouwen ○ in een practicum een domotica-installatie opbouwen ○ in een practicum metingen uitvoeren, een verslag maken van de resultaten en deze presenteren ○ een automatische besturing van een proces opbouwen, aansluiten, testen, demonstreren en presenteren |
|||
P/PIE/3.1 |
|||
Deeltaak: in een practicum aan de hand van een schema en opstellingstekening een besturingsinstallatie, een regelsysteem en een domotica-installatie opbouwen. De kandidaat kan: |
|||
1. een pneumatische schakeling opbouwen |
x |
x |
x |
2. een programmeerbaar relais aansluiten en een programma invoeren |
x |
x |
|
3. sensoren en actuatoren kiezen en aansluiten |
x |
x |
|
4. een regelsysteem opbouwen, aansluiten en testen |
x |
x |
|
5. een domotica-installatie opbouwen, aansluiten en testen |
x |
x |
|
6. storingen en fouten zoeken en verhelpen in de opgebouwde schakeling |
x |
x |
x |
7. metingen uitvoeren aan een besturingsinstallatie |
x |
x |
|
8. een verslag maken en de resultaten presenteren |
x |
x |
|
P/PIE/3.2 |
|||
Deeltaak: in een elektrotechnisch practicum metingen uitvoeren. De kandidaat kan: |
|||
1. metingen uitvoeren aan een elektrische schakeling |
x |
x |
x |
2. eenvoudige berekeningen aan elektrische schakelingen uitvoeren |
x |
x |
x |
3. universeelmeters en tweepolige spanningstester instellen en aansluiten |
x |
x |
x |
4. eenvoudige berekeningen maken met de verkregen meetgegevens en deze met tabellen en grafieken weergeven in een meetrapport |
x |
x |
|
5. het meetrapport presenteren |
x |
x |
|
P/PIE/3.3 |
|||
Deeltaak: een automatische besturing van een proces realiseren en testen. De kandidaat kan: |
|||
1. besturingscomponenten plaatsen aan de hand van een opstellingstekening |
x |
x |
x |
2. de besturingscomponenten bedraden en aansluiten aan de hand van een bedradingstekening |
x |
x |
x |
3. een programma invoeren in een programmeerbaar relais |
x |
x |
x |
4. de automatische besturing testen |
x |
x |
x |
5. de automatische besturing demonstreren en presenteren |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: ○ een sanitaire installatie aanleggen ○ een elektrische huisinstallatie aanleggen |
|||
P/PIE/4.1 |
|||
Deeltaak: een sanitaire installatie aanleggen aan de hand van een werktekening. De kandidaat kan: |
|||
1. werktekeningen en schema’s lezen en interpreteren |
x |
x |
|
2. gangbare installatiebuis bewerken |
x |
x |
|
3. gangbare installatiebuis, inclusief de appendages en kranen verbinden en aanleggen |
x |
x |
|
4. sanitaire kunststof afvoerleidingen verbinden en aanleggen |
x |
x |
|
5. de buisinstallatie beproeven op werking en dichtheid |
x |
x |
|
6. beugelmaterialen toepassen |
x |
x |
|
7. sanitaire toestellen herkennen en aansluiten |
x |
x |
|
8. sanitaire appendages toepassen |
x |
x |
|
P/PIE/4.2 |
|||
Deeltaak: een elektrische huisinstallatie aanleggen aan de hand van een installatietekening. De kandidaat kan: |
|||
1. installatietekeningen en schema’s lezen en interpreteren |
x |
x |
|
2. het leidingnet van een huisinstallatie aanleggen, bedraden en aflassen |
x |
x |
|
3. voor een basislichtschakeling schakelaars en wandcontactdozen monteren en aansluiten |
x |
x |
|
4. verlichtingsarmaturen voor een huisinstallatie aansluiten en afmonteren |
x |
x |
|
5. elektrische huishoudelijke verbruikstoestellen aansluiten |
x |
x |
|
6. een huisinstallatie met huishoudelijke toestellen in bedrijf stellen |
x |
x |
|
7. fouten zoeken en verhelpen met behulp van stroomkringschema's, bedradingstekeningen en installatietekeningen |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling. a. Algemene kennis en vaardigheden. De kandidaat kan: 1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken; 2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken; 3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media; 4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid; 5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext; 6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren; 7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie; 8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit; 9. mondeling en schriftelijk rapporteren over uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, uitvoering proces en product; 10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk; 11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden; 12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren; 13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen; 14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen; 15. hygiënisch werken; 16. milieubewust handelen; 17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur; 18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche; 19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
b. Professionele kennis en vaardigheden De kern van de vmbo sector Zorg en Welzijn bestaat uit drie te onderscheiden maar niet te scheiden aspecten. – persoonlijk functioneren; – werken met en voor de klant; – werken in de beroepsomgeving. Met de 'de klant' wordt bedoeld: de cliënt, gebruiker, zorgvrager, hulpvrager. Persoonlijk functioneren De kandidaat kan: 1a. het begrip puberteit omschrijven en de kenmerken benoemen (fysiek, psychisch en sociaal); 1b. een relatie leggen tussen het eigen functioneren en welbevinden en eigen levensfase (reflecteren); 2a. het begrip leefstijl omschrijven en kenmerken benoemen van een gezonde en ongezonde leefstijl; 2b. de eigen leefstijl omschrijven en aangeven welke keuzes hij/zij zelf maakt (reflecteren); 3. het eigen gedragspatroon in relatie tot klanten in verschillende contexten herkennen, benoemen en erop reflecteren; 4. de eigen ervaring met het werk in de verschillende werkvelden van de sector benoemen en aangeven waarom hij/zij zich daar wel of niet thuis bij voelt; 5. de eigen mogelijkheden en beperkingen met betrekking tot het werken in de verschillende werkvelden weergeven en aangeven hoe en waarin hij/zij zich wil ontwikkelen; 6. ICT vaardigheden toepassen met name: tekstverwerkingsprogramma en presentatieprogramma. Werken met en voor de ander/klant De kandidaat kan: 7. een contact aangaan en onderhouden met de klant en zich daarbij respectvol, empathisch, vriendelijk en belangstellend opstellen; 8. in contacten met klanten opmerkzaam zijn op aspecten van gezondheid en welzijn (waarnemen, observeren, signaleren) en het handelen daarop afstemmen; 9. behoeften en wensen van klanten signaleren en hierover in gesprek gaan; 10. globaal de kenmerken van verschillend levensfasen herkennen en beschrijven (fysieke, psychische en sociale aspecten); 11. cultuurverschillen herkennen en benoemen, en aangeven wanneer interculturaliteit een rol speelt in situaties; 12. in contacten met klanten rekening houden met verschillen in levensfase, cultuur, individuele mogelijkheden; 13. werken volgens beroepsethiek; 14. bij contacten met klanten verschillende gespreksdoelen onderscheiden (zoals informeren, motiveren, stimuleren, instrueren) en gesprekken voeren met een duidelijke opbouw (introductie, hoofdonderwerp, afronding). Werken in de beroepsomgeving De kandidaat kan: 15. het specifieke karakter en nieuwe trends en ontwikkelingen herkennen en benoemen van de werkvelden Gezondheidszorg, Welzijn, Facilitaire Dienstverlening, Sport & Bewegen en Uiterlijke Verzorging; 16. zich binnen ieder afzonderlijk werkveld passend en representatief gedragen; 17. ontwikkelingen op het gebied van ondernemerschap in de werkvelden herkennen en benoemen. |
c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen. c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’: 1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?) 2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?) 3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?) 4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?) 5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?) c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’. In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten: I. de beoogde doelen II. de resultaten III. de evaluatie en een conclusie IV. welke vervolgactiviteiten zijn gepland op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies |
Taak: ondersteunen bij keuzes voor een gezonde leefstijl |
|||
P/ZW/1.1 |
|||
Deeltaak: informatie geven over een gezonde leefstijl. De kandidaat kan: |
|||
1. uitleggen welke aspecten van invloed zijn op fysieke, psychische en sociale gezondheid |
X |
x |
|
2. een verband leggen tussen leefstijl, voedingspatroon, hygiëne, bewegen en gezondheid |
x |
x |
|
3. informatie zoeken en geven over het gebruik van genotmiddelen |
X |
x |
|
4. de invloed van media op leefstijl beschrijven en herkennen |
X |
x |
|
P/ZW/1.2 |
|||
Deeltaak: een gezonde maaltijd samenstellen, bereiden en opdienen. De kandidaat kan: |
|||
1. een gezonde maaltijd samenstellen |
X |
x |
|
2. recepten lezen en omrekenen naar aantal personen |
X |
x |
|
3. een planning maken voor het correct uitvoeren van de werkzaamheden |
X |
x |
|
4. tijdens werkzaamheden rekening houden met hygiëne |
X |
x |
|
5. basisvaardigheden toepassen die noodzakelijk zijn voor de bereiding van een maaltijd |
X |
x |
|
6. materiaal en apparatuur hanteren bij de bereiding van gerechten in de privéhuishouding |
X |
x |
|
7. gerechten presenteren |
X |
x |
|
8. gebruikte materialen schoonmaken en opruimen |
X |
x |
|
P/ZW/1.3 |
|||
Deeltaak: ondersteunen bij een verantwoord voedings- en bewegingspatroon en dagritme. De kandidaat kan: |
|||
1. informatie zoeken en geven over voedings- en bewegingspatroon en Dagritme |
x |
x |
|
2. voedings- en leefgewoonten signaleren, herkennen en rapporteren |
X |
||
3. voedings- en leefgewoonten observeren, herkennen, en de klant hierover Adviseren |
x |
||
4. uitleggen hoe dagritme van invloed is op het fysieke en mentale welzijn |
X |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
X |
x |
Taak: activiteiten organiseren en begeleiden met als doel de klant te activeren |
|||
P/ZW/3.1 |
|||
Deeltaak: een eenvoudige activiteit voor een individu en groep voorbereiden. De kandidaat kan: |
|||
1. wensen en behoeften achterhalen |
x |
x |
x |
2. een passende activiteit kiezen |
x |
x |
x |
3. informatie zoeken en geven over mogelijke activiteiten |
x |
x |
x |
4. een draaiboek voor een activiteit maken |
x |
x |
x |
P/ZW/3.2 |
|||
Deeltaak: een eenvoudige activiteit met een individu en groep uitvoeren. De kandidaat kan: |
|||
1. deelnemer(s) gastvrij ontvangen, op hun gemak stellen en wegwijs maken |
x |
x |
x |
2. deelnemer(s) motiveren tot deelname aan een activiteit |
x |
x |
x |
3. deelnemer(s) stimuleren tot zelf doen of meedoen |
x |
x |
x |
4. op gestructureerde en consequente wijze iets voordoen en uitleggen |
x |
x |
x |
5. aanwijzingen geven |
x |
x |
x |
P/ZW/3.3 |
|||
Deeltaak: een eenvoudige activiteit met een individu en groep afsluiten. De kandidaat kan: |
|||
1. een activiteit afronden |
x |
x |
x |
2. materialen en hulpmiddelen laten opruimen |
x |
x |
x |
3. een activiteit met deelnemers en medewerkers evalueren |
x |
x |
x |
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
Taak: ondersteunende handelingen verrichten bij het zorg verlenen aan de klant |
|||
P/ZW/4.1 |
|||
Deeltaak: ondersteunen bij eenvoudige verzorgende activiteiten. De kandidaat kan: |
|||
1. de hulpbehoefte van een klant signaleren en dit rapporteren |
x |
||
2. de hulpbehoefte van een klant achterhalen en er naar handelen |
x |
x |
|
3. begrip en respect tonen voor gevoelens en wensen van de klant |
x |
x |
x |
4. verzorgende activiteiten uitvoeren en daarbij rekening houden met de privacy van de klant |
x |
x |
x |
5. de klant stimuleren tot zelfredzaamheid |
x |
x |
|
P/ZW/4.2 |
|||
Deeltaak: ondersteunen bij het bewegen en verplaatsen. De kandidaat kan: |
|||
1. de hulpbehoefte van een klant signaleren en dit rapporteren |
x |
||
2. de hulpbehoefte van een klant achterhalen en er naar handelen |
x |
x |
|
3. begrip tonen voor gevoelens en wensen van de klant |
x |
x |
x |
4. beweeg-, til- en verplaatsingstechnieken gebruiken |
x |
x |
x |
P/ZW/4.3 |
|||
Deeltaak: eenvoudige EHBO technieken toepassen. De kandidaat kan: |
|||
1. een inschatting maken van de ernst van de verwonding en afwegen: zelf handelen of hulp zoeken |
x |
x |
x |
2. handelen bij lichte verwondingen, letsel aan het bewegingsapparaat, verslikken en stikken, bloedneus, splinter |
x |
x |
x |
P/ZW/4.4 |
|||
Deeltaak: ondersteunen bij vaak voorkomende ziekteverschijnselen. De kandidaat kan: |
|||
1. informatie zoeken en geven over vaak voorkomende ziekten en ziekteverschijnselen |
x |
x |
x |
2. een inschatting maken van de ernst van de ziekte en het eigen handelen daarop aanpassen |
x |
x |
x |
3. toezien op juist medicijngebruik |
x |
x |
x |
4. handelingen uitvoeren volgens voorschrift arts en recept |
x |
x |
x |
P/ZW/4.5 |
|||
Deeltaak: toepassingen van ICT en technologie in de hulpverlening benoemen, adviseren en gebruiken. De kandidaat kan: |
|||
1. systemen van ICT en technologie volgens instructie gebruiken |
x |
x |
x |
2. de functies van ICT en (zorg)technologie benoemen en adviseren over de inzet van deze systemen |
x |
x |
|
Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding. |
x |
x |
x |
IT/1 |
Oriëntatie op leren en werken |
|
De kandidaat heeft inzicht in de plaats en mogelijkheden van ICT en informatica in verschillende sectoren van de arbeidsmarkt. |
X |
|
De kandidaat kan een bewuste keuze maken voor een beroep en een vervolgopleiding op grond van eigen capaciteiten en interesses en mogelijke opleidingen en beroepen. |
X |
|
IT/2 |
Professionele vaardigheden |
|
De kandidaat kan de Nederlandse taal functioneel gebruiken. |
X |
|
De kandidaat kan tijdens de werkvoorbereiding en de werkuitvoering op basaal niveau berekeningen maken. |
X |
|
De kandidaat kan binnen het vakgebied gericht informatie verwerven, verwerken en verstrekken met behulp van geautomatiseerde systemen. |
X |
|
De kandidaat kan op systematische wijze werkzaamheden uitvoeren. |
X |
|
De kandidaat kan samenwerken bij het uitvoeren van werkzaamheden. |
X |
|
De kandidaat kan zijn werkzaamheden op een veilige wijze uitvoeren. |
X |
|
De kandidaat kan economisch bewust omgaan met materialen en middelen. |
X |
|
De kandidaat kan hygiënisch werken. |
X |
|
De kandidaat kan milieubewust handelen. |
X |
|
De kandidaat kan voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche(s). |
X |
|
De kandidaat kan omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht. |
X |
|
De kandidaat kan zijn eigen belangen afwegen tegen het belang van een groep, organisatie of het algemeen belang. |
X |
|
De kandidaat kan zich aan- en inpassen in de bedrijfscultuur. |
X |
|
De kandidaat kan reflecteren op het eigen handelen. |
X |
|
IT/3 |
ICT-vaardigheden |
|
De kandidaat heeft inzicht in de basisfuncties van pakketten ten behoeve van kantoorautomatisering, waaronder een tekstverwerker, een spreadsheet en een presentatiepakket en kan dit inzicht toepassen bij de uitoefening van uitvoerende taken. |
X |
|
De kandidaat kent enkele applicaties om de uitvoering van een eenvoudig onderzoek te ondersteunen en kan deze applicaties gebruiken om enkele onderzoekstaken, waaronder het verwerken en presenteren van onderzoeksresultaten, te ondersteunen. |
X |
|
De kandidaat kan anderen ondersteuning bieden bij het gebruik van informatiesystemen, applicaties en media. |
X |
|
De kandidaat heeft inzicht in enkele kenmerken van projecten, projectmatig werken en daarbij voorkomende rollen en kan dit inzicht toepassen bij het werken in projectverband. |
X |
|
IT/4 |
Maatschappij en innovatie |
|
De kandidaat heeft inzicht in de rol van informatietechnologie bij maatschappelijke ontwikkelingen. |
X |
|
De kandidaat heeft inzicht in de normen en waarden bij het gebruik van digitale technologie en kan dit inzicht toepassen bij het gebruik en ontwerp van digitale technologie. |
X |
|
De kandidaat kent nieuwe ontwikkelingen op het gebied van informatietechnologie. |
X |
|
IT/5 |
Hardware |
|
De kandidaat heeft inzicht in de globale hardware-architectuur van een computer, in die van de randapparatuur en in de wisselwerking tussen computer en randapparatuur en kan dit inzicht toepassen bij de uitoefening van enkele operationele installatie-, vervangings- en reparatietaken op de componenten van een computer en/of zijn randapparatuur. |
X |
|
De kandidaat heeft inzicht in de globale werking van lokale en interlokale computernetwerken. |
X |
|
De kandidaat heeft inzicht in de noodzaak van beveiliging van netwerken en kan enkele manieren om netwerken te beveiligen toepassen. |
X |
|
IT/6 |
Media ontwerpen |
|
De kandidaat heeft inzicht in kenmerken van printmedia, digitale format- en vormgevingsprincipes en kan dit inzicht toepassen om planmatig een media-uiting voor een printmedium te ontwikkelen. |
X |
|
De kandidaat heeft inzicht in kenmerken van digitale media en vormgevingsprincipes en kan dit inzicht toepassen om planmatig een media-uiting voor internet en andere digitale media te ontwikkelen. |
X |
|
De kandidaat heeft inzicht in de concepten van driedimensionaal modelleren en kan dit inzicht toepassen bij het virtueel ontwerp van eenvoudige, driedimensionale objecten en hun bewegingsgedrag. |
X |
|
IT/7 |
IT ontwerpen |
|
De kandidaat kan informatiestromen beschrijven in een kleine organisatie. |
X |
|
De kandidaat kan informatiebehoeften analyseren en op basis daarvan een eenvoudige database ontwerpen, maken en gebruiken. |
X |
|
De kandidaat heeft inzicht in enkele eenvoudige programmeertechnieken en kan dit inzicht toepassen bij de ontwikkeling van een eenvoudig computerprogramma. |
X |
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt de inrichting van een binnenruimte.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën en schetsen, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën en schetsen passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee en schets;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept in een CAD-tekening.
Doelzin: De leerling maakt een technisch product.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van duurzame materialen en gereedschappen;
uitvoeren volgens het plan van aanpak en een werktekening, gebruikmakend van persoonlijke beschermingsmiddelen;
testen en bijstellen van het product op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling adviseert over bouwkundige oplossingen.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van behoefteonderzoek;
omzetten van ideeën naar bouwkundige oplossingen;
beoordelen van bouwkundige oplossingen op basis van organisatorische haalbaarheid en duurzaamheid;
presenteren van verschillende bouwkundige oplossingen.
Doelzin: De leerling adviseert over circulaire bouwmaterialen.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van marktonderzoek;
omzetten van ideeën naar opties;
beoordelen van opties op basis van eigenschappen, levensduur en herkomst van bouwmaterialen;
presenteren van verschillende opties.
Doelzin: De leerling monteert bouwelementen.
Het gaat hierbij om:
verzamelen van bouwelementen en gereedschappen;
koppelen van bouwelementen volgens een montagetekening, rekening houdend met veiligheidsvoorschriften;
evalueren van de uitgevoerde montage.
Doelzin: De leerling onderhoudt een deel van een gebouw.
Het gaat hierbij om:
inspecteren van de huidige situatie;
controleren van de functionaliteit;
vaststellen van de te volgen procedure;
demonteren, monteren en afstellen van onderdelen;
evalueren van de uitgevoerde procedure.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een deel van een groene leefomgeving.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept in een schaalmodel.
Doelzin: De leerling maakt een technisch product.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van duurzame materialen en gereedschappen;
uitvoeren volgens het plan van aanpak;
testen en bijstellen van het product op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling maakt een digitaal mediaproduct.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van audio- en beeldmateriaal;
samenvoegen van audio- en beeldmateriaal tot een geheel, gebruikmakend van in de creatieve industrie gangbare apparatuur en software;
opmaken van een definitief ontwerp volgens technische eisen, gebruikmakend van in de creatieve industrie gangbare apparatuur en software;
controleren en bijstellen van het product op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling adviseert over het verbeteren van een proces.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van gebruikersonderzoek;
omzetten van ideeën naar aanpassingen;
beoordelen van aanpassingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid en duurzaamheid;
presenteren van verschillende aanpassingen.
Doelzin: De leerling adviseert over de organisatie van een evenement.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van oplossingen voor publieksstromen en beveiliging op basis van een risicoanalyse;
beoordelen van oplossingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid met behulp van een expert;
opstellen van een plan van aanpak voor de organisatie van het evenement;
presenteren van het plan van aanpak.
Doelzin: De leerling organiseert een sociale activiteit.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van de doelstelling aan de hand van een doelgroepenonderzoek;
selecteren van een activiteit passend bij de doelstelling en doelgroep;
opstellen van een kostenoverzicht voor de locatie, begeleiding en materialen;
opstellen van een draaiboek;
uitvoeren van de activiteit.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een product dat past bij het bedrijfsconcept.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee;
omzetten van het gekozen idee naar concept;
visualiseren van het concept in een ontwerp.
Doelzin: De leerling maakt een product dat past bij het bedrijfsconcept.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van duurzame materialen en gereedschappen;
uitvoeren volgens het plan van aanpak;
testen en bijstellen van het product op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling adviseert over marketing- en communicatieactiviteiten.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van doelstelling en behoeftenonderzoek;
omzetten van ideeën naar oplossingen op basis van eigen uitgevoerd marktonderzoek, waarbij inhoud en boodschap op elkaar worden afgestemd;
beoordelen van oplossingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid;
presenteren van verschillende oplossingen.
Doelzin: De leerling adviseert over de verkoopstrategie van een commerciële organisatie.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van doelstelling, behoefteonderzoek en customer journey;
omzetten van ideeën naar oplossingen;
beoordelen van oplossingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid en duurzaamheid;
presenteren van verschillende oplossingen.
Doelzin: De leerling adviseert over een bedrijfsondersteunend proces.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van doelstelling en behoeftenonderzoek;
omzetten van ideeën naar oplossingen op basis van zelf uitgevoerd marktonderzoek;
beoordelen van oplossingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid;
presenteren van verschillende oplossingen.
Doelzin: De leerling organiseert een activiteit die past bij de bedrijfsdoelstelling.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van de doelstelling aan de hand van een doelgroepenonderzoek;
selecteren van een activiteit die past bij de doelstelling en de doelgroep;
opstellen van een financieel plan;
opstellen van een draaiboek, rekening houdend met wet- en regelgeving;
uitvoeren van de activiteit.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een buitenruimte.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën en schetsen, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën en schetsen passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee;
omzetten van het gekozen idee naar concept;
visualiseren van het concept in een tekening.
Doelzin: De leerling maakt een product van natuurlijke en plantaardige materialen.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van natuurlijke en plantaardige materialen en gereedschappen;
uitvoeren volgens het plan van aanpak;
testen en bijstellen van het product op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling adviseert over duurzame bedrijfsvoering.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van marktonderzoek;
omzetten van ideeën naar oplossingen, rekening houdend met het gebruik van duurzame energie;
beoordelen van oplossingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid;
presenteren van verschillende duurzame oplossingen.
Doelzin: De leerling teelt een gewas.
Het gaat hierbij om:
inspecteren van de gesteldheid en kwaliteit van water en bodem;
beoordelen van de groeiomstandigheden van een gewas;
vaststellen van benodigde teelthandelingen;
uitvoeren van teelthandelingen;
evalueren van de uitgevoerde werkzaamheden.
Doelzin: De leerling verzorgt dieren.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van het gedrag en welzijn van verschillende diersoorten;
genereren van ideeën op basis van de inventarisatie;
omzetten van ideeën naar oplossingen om natuurlijk gedrag en dierenwelzijn te bevorderen;
opstellen van een plan van aanpak om natuurlijk gedrag en dierenwelzijn te bevorderen;
uitvoeren van het plan van aanpak.
Doelzin: De leerling produceert verantwoorde voedingsmiddelen.
Het gaat hierbij om:
verzamelen van duurzaam verkregen grondstoffen;
bewerken van grondstoffen tot voedingsmiddelen;
conserveren van voedingsmiddelen.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een product dat past bij de bedrijfsformule.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept in een ontwerp.
Doelzin: De leerling maakt promotiemateriaal voor een product.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een doelgroepenonderzoek;
verzamelen van audio- en beeldmateriaal dat past bij de doelgroep en het product;
uitvoeren volgens het plan van aanpak;
controleren en bijstellen van het promotiemateriaal op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling adviseert over de aankoop van een arrangement.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van behoefteonderzoek;
omzetten van ideeën naar opties;
beoordelen van opties op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid;
presenteren van verschillende opties aan de hand van een offerte.
Doelzin: De leerling organiseert een recreatieve activiteit.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van de doelstelling aan de hand van een doelgroepenonderzoek;
selecteren van een activiteit die past bij de doelstelling en de doelgroep;
opstellen van een kostenoverzicht;
opstellen van een draaiboek;
uitvoeren van de activiteit.
Doelzin: De leerling organiseert een gastvrij bezoek.
Het gaat hierbij om:
voorbereiden van de ruimte waarin gasten verblijven;
ontvangen van gasten;
begeleiden van gasten tijdens hun bezoek.
Doelzin: De leerling bereidt een gerecht.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een recept;
verzamelen van verantwoorde grondstoffen, ingrediënten en tussenproducten;
uitvoeren volgens recept met behulp van keukenapparatuur, rekening houdend met HACCP-richtlijnen;
opdienen van een aantrekkelijk gepresenteerd gerecht.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een 3D-product.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept in een ontwerp met behulp van ontwerpsoftware.
Doelzin: De leerling maakt een digitaal mediaproduct.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van beeldmateriaal;
opmaken van een definitief ontwerp volgens technische eisen;
controleren en bijstellen van het product op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling adviseert over de toepasbaarheid van IT-ontwikkelingen.
Het gaat hierbij om:
genereren van mogelijkheden op basis van IT-ontwikkelingen;
omzetten van mogelijkheden naar duurzame toepassingen;
beoordelen van toepassingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid;
presenteren van verschillende toepassingen.
Doelzin: De leerling programmeert een softwareproduct.
Het gaat hierbij om:
genereren van oplossingsrichtingen op basis van wensen van de gebruiker;
opstellen van een plan van aanpak op basis van een gekozen oplossing;
verzamelen van software en apparatuur;
uitvoeren volgens het plan van aanpak, rekening houdend met programmeerprincipes;
testen en debuggen van het product.
Doelzin: De leerling beheert een IT-dienst.
Het gaat hierbij om:
controleren van de IT-infrastructuur;
vaststellen van benodigde wijzigingen in de IT-infrastructuur;
opstellen van een plan van aanpak, rekening houdend met beveiligingsmaatregelen en duurzaamheid;
uitvoeren van de wijzigingen volgens het plan van aanpak.
Doelzin: De leerling ondersteunt afnemers van IT-diensten.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van de hulpbehoefte van een gebruiker door middel van een meldingsprocedure;
zoeken van gegevens in een gestructureerde gegevensverzameling met behulp van digitale instrumenten;
opstellen van een gebruikersinstructie;
uitvoeren van ondersteunende werkzaamheden;
rapporteren van werkzaamheden en bijzonderheden.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een onderdeel van een schip.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën en schetsen, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën en schetsen passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee en schets;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept in een model.
Doelzin: De leerling maakt een maritiem prototype.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van duurzame materialen en gereedschappen;
uitvoeren volgens het plan van aanpak;
testen en bijstellen van het prototype op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling adviseert over duurzaam onderhoud.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van marktonderzoek;
omzetten van ideeën naar opties;
beoordelen van opties op basis van organisatorische haalbaarheid en duurzaamheid;
presenteren van verschillende opties.
Doelzin: De leerling adviseert over het verbeteren van een logistiek proces.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van behoeftenonderzoek;
omzetten van ideeën naar logistieke aanpassingen;
beoordelen van aanpassingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid;
presenteren van verschillende logistieke aanpassingen.
Doelzin: De leerling organiseert een maritieme activiteit.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van de doelstelling aan de hand van een doelgroepenonderzoek;
selecteren van een activiteit die past bij de doelstelling en doelgroep;
opstellen van een draaiboek;
uitvoeren van de activiteit.
Doelzin: De leerling navigeert efficiënt een schip.
Het gaat hierbij om:
bepalen van de huidige positie;
opstellen van een routeplanning, rekening houdend met omstandigheden;
uitvoeren van de opgestelde route in een simulator.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt diens kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een onderdeel voor een voertuig.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën en schetsen, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën en schetsen passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee en schets;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept in een CAD-tekening.
Doelzin: De leerling maakt een technisch product.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van duurzame materialen en gereedschappen;
uitvoeren volgens het plan van aanpak en een werktekening, gebruikmakend van persoonlijke beschermingsmiddelen;
testen en bijstellen van het product op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling adviseert over de aankoop van een voertuig.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van behoeftenonderzoek;
omzetten van ideeën naar opties;
beoordelen van opties op basis van financiële haalbaarheid;
presenteren van verschillende opties aan de hand van een offerte.
Doelzin: De leerling organiseert een logistiek proces.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van de doelstelling aan de hand van een behoeftenonderzoek;
genereren van ideeën, rekening houdend met financiële en organisatorische haalbaarheid en duurzaamheid;
omzetten van ideeën naar logistieke oplossingen;
opstellen van een kostenoverzicht;
opstellen van een logistieke planning.
Doelzin: De leerling onderhoudt een voertuig.
Het gaat hierbij om:
inspecteren van de huidige situatie;
controleren van de functionaliteit;
vaststellen van de te volgen procedure;
demonteren, monteren en afstellen van onderdelen;
evalueren van de uitgevoerde procedure.
Doelzin: De leerling repareert een voertuig.
Het gaat hierbij om:
signaleren van storingen en defecten;
stellen van een diagnose;
vaststellen van de te volgen procedure;
verhelpen van storingen en defecten;
evalueren van de uitgevoerde procedure.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een digitaal 3D-model.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept naar een ontwerp in meerdere dimensies, met behulp van binnen de creatieve industrie gangbare software.
Doelzin: De leerling maakt een digitaal mediaproduct.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
visualiseren van een ontwerp volgens designprincipes;
verzamelen van beeldmateriaal;
opmaken van een definitief ontwerp volgens technische eisen met in de creatieve industrie gangbare apparatuur en software;
controleren en bijstellen van het product op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling maakt een audiovisueel product.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van audio- en beeldmateriaal;
uitvoeren volgens het plan van aanpak met in de creatieve industrie gangbare apparatuur en software;
controleren en bijstellen van het product op basis van het programma van eisen;
exporteren van het product in het gewenste format.
Doelzin: De leerling adviseert over een digitale omgeving.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van een behoeftenonderzoek;
omzetten van ideeën naar oplossingen, rekening houdend met inrichting, beheer en beveiliging van de omgeving;
beoordelen van oplossingen op basis van duurzaamheid, financiële en organisatorische haalbaarheid;
presenteren van verschillende oplossingen.
Doelzin: De leerling programmeert een digitaal product.
Het gaat hierbij om:
genereren van oplossingsrichtingen op basis van wensen van de gebruiker;
opstellen van een plan van aanpak op basis van een gekozen oplossing;
verzamelen van software en apparatuur;
uitvoeren volgens het plan van aanpak, rekening houdend met programmeerprincipes;
testen en debuggen van het product.
Doelzin: De leerling programmeert een deel van een game.
Het gaat hierbij om:
genereren van oplossingsrichtingen op basis van het doel en de doelgroep;
visualiseren van een gameplay;
verzamelen van beeldmateriaal;
omzetten van een gameplay naar een passende omgeving met behulp van programmeertaal;
testen en debuggen van een deel van de game.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een technisch product.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën en schetsen, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën en schetsen passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee en schets;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept in een CAD-tekening.
Doelzin: De leerling maakt een technisch product.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van duurzame materialen en gereedschappen;
uitvoeren volgens het plan van aanpak en een werktekening, gebruikmakend van persoonlijke beschermingsmiddelen;
testen en bijstellen van het product op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling adviseert over technische installatieoplossingen.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van een behoeftenonderzoek;
omzetten van ideeën naar technische installatieoplossingen;
beoordelen van oplossingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid en duurzaamheid;
presenteren van verschillende technische installatieoplossingen.
Doelzin: De leerling adviseert over het verbeteren van een productieproces.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van een marktonderzoek;
omzetten van ideeën naar mogelijke aanpassingen;
beoordelen van aanpassingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid en duurzaamheid;
presenteren van verschillende aanpassingen.
Doelzin: De leerling installeert een deel van een technische installatie.
Het gaat hierbij om:
verzamelen van onderdelen en gereedschappen;
koppelen van onderdelen volgens een installatietekening, rekening houdend met veiligheidsvoorschriften;
evalueren van de uitgevoerde installatie.
Doelzin: De leerling onderhoudt een deel van een technische installatie.
Het gaat hierbij om:
inspecteren van de huidige situatie;
signaleren van storingen en defecten;
vaststellen van de te volgen procedure;
afstellen en inregelen van onderdelen;
evalueren van de uitgevoerde procedure.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een innovatief product.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën en schetsen, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën en schetsen passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee en schets;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept in een CAD-tekening.
Doelzin: De leerling maakt een functioneel product.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van duurzame materialen en gereedschappen;
uitvoeren volgens het plan van aanpak en een werktekening, gebruikmakend van persoonlijke beschermingsmiddelen;
testen en bijstellen van het product op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling adviseert over duurzame technische oplossingen.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van marktonderzoek;
omzetten van ideeën naar technische oplossingen;
beoordelen van technische oplossingen op basis van financiële haalbaarheid en duurzaamheid;
presenteren van verschillende technische oplossingen.
Doelzin: De leerling organiseert een logistiek proces.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van de doelstelling aan de hand van een behoeftenonderzoek;
genereren van ideeën, rekening houdend met financiële en organisatorische haalbaarheid en duurzaamheid;
omzetten van ideeën naar logistieke oplossingen;
opstellen van een kostenoverzicht;
opstellen van een logistieke planning.
Doelzin: De leerling monteert bouwelementen.
Het gaat hierbij om:
verzamelen van bouwelementen en gereedschappen;
koppelen van bouwelementen volgens een montagetekening, rekening houdend met veiligheidsvoorschriften;
evalueren van de uitgevoerde montage.
Doelzin: De leerling onderhoudt een deel van een technische installatie.
Het gaat hierbij om:
inspecteren van de huidige situatie;
signaleren van storingen en defecten;
vaststellen van de te volgen procedure;
afstellen en inregelen van onderdelen;
evalueren van de uitgevoerde procedure.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functie behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een innovatief product.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën en schetsen, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën en schetsen passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee en schets;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept in een tekening.
Doelzin: De leerling ontwerpt een duurzame leefomgeving.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van omgevingsonderzoek;
beoordelen of ideeën passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee op basis van eigenschappen, levensduur en herkomst en kosten van materialen;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept in een model.
Doelzin: De leerling maakt een functioneel prototype.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een plan van aanpak op basis van een ontwerp;
verzamelen van duurzame materialen en gereedschappen;
uitvoeren volgens het plan van aanpak en zelfgemaakte technische tekening, gebruik makend van persoonlijke beschermingsmiddelen;
testen en bijstellen van het prototype op basis van het programma van eisen.
Doelzin: De leerling adviseert over technologische toepassingen in de maatschappelijke sector.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van een behoeftenonderzoek;
omzetten van ideeën naar technologische toepassingen;
beoordelen van toepassingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid en duurzaamheid;
presenteren van verschillende toepassingen.
Doelzin: De leerling adviseert over het verbeteren van een energiesysteem.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van een marktonderzoek;
omzetten van ideeën naar aanpassingen, rekening houdend met vorm, functie en werking van deelsystemen;
visualiseren van de werking van deelsystemen binnen een groter systeem;
beoordelen van aanpassingen op basis van financiële en organisatorische haalbaarheid en duurzaamheid;
presenteren van verschillende aanpassingen.
Doelzin: De leerling programmeert een deel van de software voor de realisatie van een eindproduct.
Het gaat hierbij om:
genereren van oplossingsrichtingen op basis van wensen van de gebruiker;
opstellen van een plan van aanpak voor de realisatie van het eindproduct;
onderbouwen van de keuze voor een technologie;
uitvoeren volgens het plan van aanpak;
evalueren en bijstellen van de toegepaste technologie.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen interesses door middel van ervaringen met externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
oriënteren op de sector, de branche en het werkveld waarin de opdrachtgever werkzaam is;
beschrijven van producten, diensten en doelgroep van de opdrachtgever;
inventariseren van taken en functies binnen de organisatie van de opdrachtgever inclusief de bij die functies behorende opleidingen;
waarderen van ervaringen met externe opdrachtgevers;
verbanden leggen tussen ervaringen en persoonlijke interesses.
Doelzin: De leerling ontwikkelt eigen kwaliteiten door het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten.
Het gaat hierbij om:
evalueren van proces en resultaat;
reflecteren op de eigen bijdrage aan proces en resultaat;
benoemen van de eigen kwaliteiten;
verbanden leggen tussen de eigen kwaliteiten, vervolgopleidingen en toekomst op de arbeidsmarkt;
formuleren van een persoonlijk leerdoel voor verdere ontwikkeling van kwaliteiten.
Doelzin: De leerling gaat passend om met mensen en situaties tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
inleven in emoties, situaties en belevingswereld van anderen;
uitdrukken van gedachten, gevoelens en ervaringen;
afstemmen van handelen op mensen en situaties;
bijdragen aan een veilig klimaat en een taakgerichte werksfeer.
Doelzin: De leerling werkt samen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
organiseren van samenwerking;
voeren van een dialoog;
ondersteunen van anderen in de samenwerking;
geven, ontvangen en verwerken van feedback.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht taalvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
afstemmen van taal op doel, gesprekspartner en context;
mondeling en schriftelijk presenteren van zichzelf en het eigen werk.
Doelzin: De leerling gebruikt doelgericht rekenvaardigheden tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
uitvoeren van berekeningen in de context;
interpreteren van grafieken, tabellen en diagrammen.
Doelzin: De leerling gebruikt op een verantwoorde manier digitale technologie tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
kiezen van passende hardware en software;
delen van data, informatie en digitale content met bron- en naamsvermelding;
beschermen van persoonlijke gegevens en privacy in digitale omgevingen.
Doelzin: De leerling gebruikt analytische denkvaardigheden om tot een oplossing te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
selecteren, vergelijken en ordenen;
onderscheiden van hoofd- en bijzaken;
benoemen van overeenkomsten en verschillen;
benoemen van oorzaken en gevolgen;
gebruiken van structuren en schema’s.
Doelzin: De leerling gebruikt kritische denkvaardigheden om tot een oordeel te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
onderscheiden van verschillende perspectieven;
wegen van betekenissen, belangen, waarden en overtuigingen;
innemen van een standpunt op basis van informatie en argumenten.
Doelzin: De leerling gebruikt creatieve denkvaardigheden om tot nieuwe ideeën te komen tijdens het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
experimenteren met materialen en middelen;
genereren van inzichten, verbanden en oplossingen;
gebruiken van technieken die divergerend en convergerend denken ondersteunen.
Doelzin: De leerling onderzoekt vraagstukken ten dienste van het uitvoeren van praktijkgerichte opdrachten voor externe opdrachtgevers.
Het gaat hierbij om:
stellen van een onderzoeksvraag;
verzamelen van informatie;
wegen van informatie op betrouwbaarheid en bruikbaarheid;
beantwoorden van een onderzoeksvraag;
bepalen van vervolgstappen op basis van een onderzoeksresultaat.
Doelzin: De leerling ontwerpt een product ter verbetering van de zelfredzaamheid van een klant.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën, rekening houdend met het programma van eisen;
beoordelen of ideeën passen bij het programma van eisen;
onderbouwen van de keuze voor één idee;
omzetten van het gekozen idee naar een concept;
visualiseren van het concept in een tekening.
Doelzin: De leerling adviseert over het verbeteren van een leefstijl.
Het gaat hierbij om:
genereren van ideeën op basis van gebruikersonderzoek;
omzetten van ideeën naar aanpassingen voor de leefstijl;
beoordelen van aanpassingen op basis van organisatorische en financiële haalbaarheid;
opstellen van een leefstijladvies;
presenteren van het leefstijladvies.
Doelzin: De leerling organiseert een activiteit.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van de doelstelling aan de hand van een doelgroepenonderzoek;
selecteren van een activiteit die past bij de doelstelling en de doelgroep;
opstellen van een kostenoverzicht en draaiboek;
uitvoeren van de activiteit;
nabespreken van de activiteit.
Doelzin: De leerling ondersteunt een klant bij algemene dagelijkse levensverrichtingen.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van de hulpbehoefte en zelfredzaamheid;
gebruiken van in de zorg gangbare hulpmiddelen;
uitvoeren van zorgverlenende werkzaamheden;
rapporteren van observaties en bijzonderheden.
Doelzin: De leerling verzorgt het uiterlijk van een klant.
Het gaat hierbij om:
inventariseren van wensen en gewoonten met betrekking tot de uiterlijke verzorging van de klant;
opstellen van een plan van aanpak op basis van fysiologische kenmerken van de klant;
verzamelen van verzorgende producten, rekening houdend met het milieu;
uitvoeren van werkzaamheden met betrekking tot de uiterlijke verzorging van de klant;
evalueren van de uitgevoerde werkzaamheden.
Doelzin: De leerling bereidt een gezonde maaltijd.
Het gaat hierbij om:
opstellen van een recept, rekening houdend met de levensfase, gezondheidstoestand, omstandigheden en achtergrond van de klant;
verzamelen van verantwoorde grondstoffen, ingrediënten en tussenproducten;
uitvoeren van het recept met behulp van een keukenapparatuur, rekening houdend met kwaliteit en veiligheid;
opdienen van een aantrekkelijk gepresenteerde maaltijd.
De vaardigheden worden niet in het centrale examen getoetst.
De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.
De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op
systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:
Wat kan ik het best en hoe weet ik dat? [Kwaliteitenreflectie]
Waar ga en sta ik voor en waarom dan? [Motievenreflectie]
Waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar? [Werkexploratie]
Hoe bereik ik mijn doel en waarom zo? [Loopbaansturing]
Wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?
[Netwerken]
De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen door middel van een ‘loopbaandossier’.
In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten:
de beoogde doelen
de resultaten
de evaluatie en een conclusie
welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies