Wet van 29 januari 2009, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet)

Waterwet

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de overheid zich bij de zorg voor de bewoonbaarheid van het land alsmede de bescherming en verbetering van het milieu, waar die zorg gestalte krijgt in het waterbeheer, voor grote opgaven gesteld ziet, en dat het met het oog op een doeltreffende en doelmatige aanpak van het waterbeheer wenselijk is om het wettelijke instrumentarium te stroomlijnen en te moderniseren en daarbij het integraal beheer van watersystemen centraal te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk

1

Algemene bepalingen

§

1

Begripsbepalingen

Artikel

1.1

§

2

Geografische bepalingen

Artikel

1.2

Artikel

1.3

Artikel

1.4

Deze wet is mede van toepassing in de Nederlandse exclusieve economische zone.

Hoofdstuk

2

Doelstellingen en normen

§

1

Doelstellingen

Artikel

2.1

§

2

Normen waterkering

Artikel

2.2

Artikel

2.3

Artikel

2.4

Bij algemene maatregel van bestuur, gedeputeerde staten gehoord, of provinciale verordening wordt voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk, onderscheidenlijk een andere beheerder, een veiligheidsnorm vastgesteld.

Artikel

2.5

Bij ministeriële regeling, gedeputeerde staten gehoord, dan wel bij of krachtens provinciale verordening wordt ten aanzien van daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk, onderscheidenlijk een andere beheerder, voor daarbij aan te geven plaatsen vastgesteld welke relatie tussen waterstanden en overschrijdingskansen daarvan uitgangspunt is bij de bepaling van het waterkerend vermogen daarvan. Bij die vaststelling kunnen tevens waarden worden vastgesteld van andere zodanige factoren.

Artikel

2.6

Onze Minister draagt zorg voor de totstandkoming en verkrijgbaarstelling van technische leidraden voor het ontwerp, het beheer en het onderhoud van primaire waterkeringen. Deze leidraden strekken de beheerders tot aanbeveling.

Artikel

2.7

§

3

Normen waterkwantiteit, waterkwaliteit en functievervulling

Artikel

2.8

Bij provinciale verordening worden, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, normen gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden.

Artikel

2.9

Artikel

2.10

Normen voor de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden vastgesteld op de voet van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer, in overeenstemming met het stelsel van milieudoelstellingen, opgenomen in artikel 4 van de kaderrichtlijn water.

Artikel

2.11

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren normen worden vastgesteld voor de overeenkomstig hoofdstuk 4 aan watersystemen toe te kennen functies. Voor regionale wateren kunnen zodanige normen voorts worden gesteld bij of krachtens provinciale verordening.

§

4

Meten en beoordelen

Artikel

2.12

Artikel

2.13

Onze Minister zendt elke twaalf jaar aan de beide Kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de in bijlage II aangegeven veiligheidsnorm.

Artikel

2.14

Onverminderd artikel 2.12 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel bij of krachtens provinciale verordening, regels worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de normen, bedoeld in de paragrafen 2 en 3, voor zover het betreft normen die van rijkswege, onderscheidenlijk op provinciaal niveau, zijn vastgesteld.

Hoofdstuk

3

Organisatie van het waterbeheer

§

1

Toedeling beheer en zorgplichten

Artikel

3.1

Artikel

3.2

Artikel

3.3

Artikel

3.4

Artikel

3.5

Artikel

3.6

§

2

Interbestuurlijke samenwerking

Artikel

3.7

Artikel

3.8

Waterschappen en gemeenten dragen zorg voor de met het oog op een doelmatig en samenhangend waterbeheer benodigde afstemming van taken en bevoegdheden waaronder het zelfstandige beheer van inname, inzameling en zuivering van afvalwater.

§

3

Toezicht door hoger gezag

Artikel

3.9

Artikel

3.10

Artikel

3.11

Artikel

3.12

Artikel

3.13

Hoofdstuk

4

Plannen

§

1

Het nationale waterplan

Artikel

4.1

Artikel

4.2

Onze Ministers zenden het vastgestelde nationale waterplan aan de Staten-Generaal.

Artikel

4.3

§

2

Regionale waterplannen

Artikel

4.4

Artikel

4.5

§

3

Beheerplannen

Artikel

4.6

Artikel

4.7

§

4

Periodieke herziening van plannen

Artikel

4.8

Hoofdstuk

5

Aanleg en beheer van waterstaatswerken

§

1

Algemene bepalingen

Artikel

5.1

Artikel

5.2

Artikel

5.3

De beheerder neemt, met inachtneming van de bij of krachtens hoofdstuk 2 gestelde regels, ten aanzien van de waterstaatswerken onder zijn beheer de nodige maatregelen voor het veilig en doelmatig gebruik daarvan, overeenkomstig de krachtens hoofdstuk 4 aan die waterstaatswerken toegekende functies.

Artikel

5.4

§

2

Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel

5.5

Deze paragraaf is van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Artikel

5.6

Artikel

5.7

Artikel

5.8

Artikel

5.9

Op de voorbereiding van de in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

  • a.

    de ontwerpen van de besluiten binnen een door gedeputeerde staten te bepalen termijn worden toegezonden aan gedeputeerde staten, die zorg dragen voor de in artikel 3:13, eerste lid, van die wet bedoelde toezending;

  • b.

    gedeputeerde staten ten aanzien van de ontwerpen van de besluiten gezamenlijk toepassing kunnen geven aan de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:12 van die wet;

  • c.

    zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder;

  • d.

    in afwijking van artikel 3:18 van die wet de besluiten worden genomen binnen een door gedeputeerde staten te bepalen termijn;

  • e.

    de besluiten onverwijld worden gezonden aan gedeputeerde staten;

  • f.

    gedeputeerde staten beslissen over de toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van die wet.

Artikel

5.10

Voor zover een bestemmingsplan voor de uitvoering van werken en werkzaamheden een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening vereist, geldt zodanige eis niet in het gebied dat is begrepen in een vastgesteld projectplan.

Artikel

5.11

Artikel

5.12

De in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten worden, voor zover zij gecoördineerd zijn voorbereid, gelijktijdig door gedeputeerde staten bekendgemaakt.

§

3

Bijzondere bepalingen met betrekking tot verontreiniging van de bodem en oever van oppervlaktewaterlichamen

Artikel

5.15

Artikel

5.16

Artikel

5.17

Artikel

5.18

Indien een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.8 zich niet beperkt tot die bodem of oever, pleegt de beheerder, alvorens van zijn bevoegdheden gebruik te maken, ter zake overleg met het bevoegde bestuursorgaan ingevolge de Wet bodembescherming.

Artikel

5.19

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen de kwaliteit van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam een belemmering vormt voor het realiseren van de gewenste gebiedskwaliteit. Bij of krachtens die maatregel kan worden bepaald in welke gevallen een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam zonder meer is vereist.

§

4

Gedoogplichten en bijzondere bevoegdheden

Artikel

5.20

Artikel

5.21

Artikel

5.22

Artikel

5.23

Artikel

5.24

Artikel

5.25

Artikel

5.26

Rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, gelegen in of deel uitmakend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied, zijn gehouden wateroverlast en overstromingen ten gevolge van de afvoer of tijdelijke berging van oppervlaktewater te dulden.

Artikel

5.27

Rechthebbenden ten aanzien van gronden waarin het grondwater invloed ondergaat door het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water krachtens een watervergunning, zijn, onverminderd artikel 7.18, gehouden dat onttrekken of infiltreren te gedogen.

§

5

Gevaar voor waterstaatswerken

Artikel

5.28

Artikel

5.29

Artikel

5.30

Artikel

5.31

Hoofdstuk

6

Handelingen in watersystemen

§

1

Watervergunning en algemene regels

Artikel

6.1

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

  • bevoegd gezag: tot verlening van een watervergunning bevoegd bestuursorgaan, in voorkomend geval met toepassing van artikel 6.17;

  • lozen: brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of brengen van water of stoffen op een zuiveringtechnisch werk;

  • revisievergunning: vergunning die wordt verleend krachtens artikel 6.18, eerste lid, of 6.19, eerste lid;

  • stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen;

  • storten van stoffen: zich in zee of op zee ontdoen van stoffen of van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken, op een wijze als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 6.12, onderdeel b, dan wel als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel b, of derde lid.

Artikel

6.2

Artikel

6.3

Artikel

6.4

Artikel

6.5

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap:

  • a.

    water te brengen in of te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    grondwater te onttrekken of water te infiltreren in andere gevallen dan als bedoeld in artikel 6.4;

  • c.

    gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.

Artikel

6.6

Artikel

6.7

De in artikel 6.6, eerste lid, bedoelde regels kunnen mede een vrijstelling van een in de artikelen 6.3 tot en met 6.5 bedoelde vergunningplicht of een verbod op het verrichten van daarbij aangegeven handelingen inhouden, alsmede de verplichting om, met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, het verrichten van handelingen te melden, metingen uit te voeren, gegevens te registreren en daarvan opgave te doen aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan.

Artikel

6.8

Ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

Artikel

6.9

Artikel

6.10

Artikel

6.11

Artikel

6.12

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:

  • a.

    handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Kernenergiewet of de Wet voorkoming verontreiniging door schepen;

  • b.

    handelingen aan boord van vaartuigen of luchtvaartuigen in zee, voor zover die handelingen samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van het vaartuig of luchtvaartuig, mits dat gebruik niet ten doel heeft het zich ontdoen van stoffen;

  • c.

    handelingen aan boord van oorlogsschepen, marinehulpschepen en andere schepen die in gebruik zijn voor de uitvoering van de militaire taak, ongeacht hun nationaliteit;

  • d.

    handelingen in zee waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Mijnbouwwet alsmede het onttrekken van grondwater bij of ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte in de zin van artikel 1 van die wet, voor zover het onttrekken op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem plaatsvindt;

  • e.

    handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders wordt bepaald.

§

2

Nadere bepalingen omtrent de watervergunning

Artikel

6.13

Deze paragraaf is mede van toepassing op de krachtens verordening van een waterschap vereiste vergunningen, voor zover deze betrekking hebben op handelingen in een watersysteem of beschermingszone. Met een vergunning wordt gelijkgesteld een krachtens zodanige verordening vereiste ontheffing.

Artikel

6.14

Artikel

6.15

Artikel

6.16

Artikel

6.17

Artikel

6.18

Artikel

6.19

Artikel

6.20

Artikel

6.21

Een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.

Artikel

6.22

Artikel

6.23

Artikel

6.24

§

3

Bijzondere bepalingen met betrekking tot verontreiniging

Artikel

6.25

Artikel

6.26

§

4

Coördinatie met Wet milieubeheer of Kernenergiewet

Artikel

6.27

Artikel

6.28

Artikel

6.29

In een geval als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, waarin burgemeester en wethouders bevoegd zijn de krachtens de betrokken wet vereiste vergunning te verlenen, is artikel 6.28 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat gedeputeerde staten op een daartoe strekkend verzoek van burgemeester en wethouders een aanwijzing kunnen geven aan het bevoegd gezag.

§

5

Landelijke voorziening voor elektronische aanvraag

Artikel

6.30

Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden

Hoofdstuk

7

Financiële bepalingen

§

1

Heffingen

Artikel

7.1

Artikel

7.2

Artikel

7.3

Artikel

7.4

Artikel

7.5

Artikel

7.6

Artikel

7.7

Artikel

7.8

Artikel

7.9

Van de aanvrager kunnen, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, door Onze Minister rechten worden geheven ter dekking van de kosten van het door hem in behandeling nemen van een aanvraag tot het nemen van een beschikking op grond van hoofdstuk 5 of 6 van deze wet.

§

2

Verontreinigingsheffing door het Rijk

Artikel

7.10

Artikel

7.11

Artikel

7.12

De door Onze Minister aangewezen ambtenaren die voor de toepassing van de Algemene wet in de plaats treden van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, zijn, voor zover dit voor het heffen van de in artikel 7.10, eerste lid, bedoelde heffing redelijkerwijs nodig is, bevoegd:

  • a.

    elke plaats met medeneming van de benodigde apparatuur, zo nodig met behulp van de sterke arm, met uitzondering van een woonruimte zonder toestemming van de gebruiker of de gebruikers, te betreden;

  • b.

    monsters te nemen ter zake van lozingen op oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk.

Artikel

7.13

§

3

Schadevergoeding

Artikel

7.14

Artikel

7.15

Voor de toepassing van artikel 7.14 wordt onder schade mede verstaan schade in verband met wateroverlast of overstromingen, voor zover deze het gevolg zijn van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.

Artikel

7.17

Artikel

7.18

Artikel

7.19

Artikel

7.20

§

4

Schade aan waterstaatswerken

Artikel

7.21

Artikel

7.22

§

5

Subsidie voor maatregelen primaire waterkeringen

Artikel

7.23

Hoofdstuk

8

Handhaving

Artikel

8.1

Artikel

8.2

In afwijking van artikel 8.1, eerste lid, rusten de daarin bedoelde taken ten aanzien van:

  • a.

    een vergunningplichtige handeling waarop artikel 6.17, eerste of tweede lid, van toepassing is: op het bestuursorgaan dat op de vergunningaanvraag beslist;

  • b.

    een handeling waarvoor krachtens artikel 6.7 een meldings-, meet-, registratie- of opgaveverplichting geldt: op het ingevolge dat artikel aangewezen bestuursorgaan.

Artikel

8.3

Artikel

8.4

Artikel

8.5

Onze Minister is bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ter handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde in gevallen waarin hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen.

Artikel

8.8

De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, geven geen toestemming tot vertrek van een vaartuig of luchtvaartuig uit Nederland indien zij ernstige redenen hebben om te vermoeden dat in strijd met een van de in artikel 6.3 omschreven verboden is of zal worden gehandeld.

Artikel

8.9

Artikel

8.10

Onze Minister en de toezichthouders nemen bij de toepassing van artikel 8.5, onderscheidenlijk bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, afdeling 7 van Deel XII van het VN-Zeerechtverdrag in acht.

Hoofdstuk

9

Rechtsbescherming

Artikel

9.1

Vervallen

Artikel

9.2

Vervallen

Artikel

9.3

Vervallen

Artikel

9.4

Vervallen

Artikel

9.5

Vervallen

Hoofdstuk

10

Slotbepalingen

Artikel

10.1

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van internationale verplichtingen die betrekking hebben op waterbeheer, alsmede ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in deze wet geregelde onderwerpen.

Artikel

10.2

Een wijziging van de kaderrichtlijn water of van een andere op grond van deze wet uitgevoerde richtlijn van een of meer instellingen van de Europese Unie alleen of gezamenlijk gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel

10.3

Artikel

10.4

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de volledige inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet.

Artikel

10.5

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel

10.6

Deze wet wordt aangehaald als: Waterwet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

’s-Gravenhage
Beatrix
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, J. C. Huizinga-Heringa
De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage

I

Dijkringen en primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid

Bijlage

IA

Dijkringen en primaire waterkeringen langs de Maas ten zuiden van Nijmegen

Bijlage

II

Veiligheidsnormen primaire waterkeringen

A

Veiligheidsnormen behorende bij dijkringen, weergegeven in bijlage I

1.

1/2000

18.

1/10000

36.

1/1250

2.

1/2000

19.

1/10000

36a.

1/1250

3.

1/2000

20.

1/4000

37.

1/1250

4.

1/2000

21.

1/2000

38.

1/1250

5.

1/4000

22.

1/2000

39.

1/1250

6.

1/4000

23.

1/2000

40.

1/500

7.

1/4000

24.

1/2000

41.

1/1250

8.

1/4000

25.

1/4000

42.

1/1250

9.

1/1250

26.

1/4000

43.

1/1250

10.

1/2000

27.

1/4000

44.

1/1250

11.

1/2000

28.

1/4000

45.

1/1250

12.

1/4000

29.

1/4000

46.

1/1250

13.

1/10000

30.

1/4000

47.

1/1250

13a.

1/4000

31.

1/4000

48.

1/1250

13b.

1/1250

32.

1/4000

49.

1/1250

14.

1/10000

33.

1/4000

50.

1/1250

15.

1/2000

34.

1/2000

51.

1/1250

16.

1/2000

34a.

1/2000

52.

1/1250

17.

1/4000

35.

1/2000

53.

1/1250

B

Veiligheidsnormen behorende bij dijkringen, weergegeven in bijlage IA

54.

1/250

68.

1/250

82.

1/250

55.

1/250

69.

1/250

83.

1/250

56.

1/250

70.

1/250

84.

1/250

57.

1/250

71.

1/250

85.

1/250

58.

1/250

72.

1/250

86.

1/250

59.

1/250

73.

1/250

87.

1/250

60.

1/250

74.

1/250

88.

1/250

61.

1/250

75.

1/250

89.

1/250

62.

1/250

76.

1/250

90.

1/250

63.

1/250

77.

1/250

91.

1/250

64.

1/250

78.

1/250

92.

1/250

65.

1/250

79.

1/250

93.

1/250

66.

1/250

80.

1/250

94.

1/250

67.

1/250

81.

1/250

95.

1/250