-
1.
Een dier dat niet, niet tijdig als bedoeld in artikel 25, of niet op verantwoorde wijze in vrijheid gesteld kan worden in de natuur, wordt gedood.
-
2.
Het doden geschiedt in ieder geval, indien:
-
a.
een dier om welke reden dan ook niet in staat is zichzelf in leven te houden in de vrije natuur;
-
b.
er geen veilige omgeving is voor het dier waar het kan worden losgelaten;
-
c.
het dier een gevaar oplevert voor de bestaande populatie;
-
d.
wanneer het risico bestaat dat dit dier, als gevolg van zijn opvang, behandeling of het daarmee gepaard gaande contact met mensen, na zijn vrijlating een gevaar vormt voor zichzelf, voor soortgenoten, voor andere dieren dan prooidieren, of voor mensen.
-
3.
Het dier wordt door een bekwaam en daartoe bevoegd persoon gedood.
-
4.
Alleen zolang in redelijkheid mag worden aangenomen dat het dier in gevangenschap niet lijdt, en zolang dit dier een belangrijke rol vervult in een of meer concrete gevallen van herstel van soortgenoten, die anders geen redelijke kans op een succesvolle herstel hebben, kan het doden zoals bedoeld in het eerste lid worden uitgesteld.
-
5.
De beheerder en de dierenarts stellen een werkwijze vast als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel h, voor het doden van opgevangen dieren.
-
6.
Een besluit om een dier te doden is altijd gebaseerd op de door het bestuur vastgestelde werkwijze en wordt in overleg met de dierenarts of de persoon, bedoeld in artikel 29, eerste lid, genomen.
-
7.
Het eerste lid is niet van toepassing, indien er sprake is van een dier waarvan de instandhouding in gevaar is en een dierentuin bereid is het dier op te vangen, zonder vergoeding of tegenprestatie.