Regeling tot uitvoering de hoofdstukken III en VI van de Wegenverkeerswet 1994 (Regeling voertuigen)

Regeling voertuigen

Hoofdstuk

1

Algemene bepalingen

Afdeling

1

Begripsbepalingen

Artikel

1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • aanhangwagen: voertuig dat is bestemd om aan een motorvoertuig te worden gekoppeld, met inbegrip van een oplegger; in ieder geval wordt als aanhangwagen aangemerkt een voertuig van de voertuigcategorie O, R of S;

  • aanhangwagen met een stijve dissel: aanhangwagen met één as of één groep assen waarvan de dissel door de constructie ervan een statische belasting van ten hoogste 4.000 kg op het trekkende voertuig overbrengt, die niet voldoet aan de begripsbepaling van ‘middenasaanhangwagen’ en waarvan de koppeling die voor de voertuigcombinatie wordt gebruikt niet bestaat uit een koppelingspen en koppelingsschotel; in ieder geval wordt als aanhangwagen met een stijve dissel aangemerkt een aanhangwagen met carrosserietype DE;

  • achterlicht: licht dat, van de achterzijde gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van het voertuig;

  • achteruitrijlicht: licht dat is bestemd voor het verlichten van de weg achter het voertuig en voor het waarschuwen van de overige weggebruikers dat het voertuig achteruit rijdt of achteruit gaat rijden;

  • aerodynamische voorzieningen en uitrusting: voorzieningen of uitrusting die zijn of is ontworpen om de luchtweerstand van voertuigen te verminderen, met uitzondering van verlengde cabines;

  • afneembare bovenbouw: zonder gebruik van gereedschap van een voertuig afneembare constructie met een vloeroppervlak van ten minste 5 m2, ingericht voor het vervoer van goederen of ingericht voor het uitvoeren van in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het vervoer van personen of goederen, niet zijnde een gestandaardiseerde laadstructuur;

  • afsleepas: hulpmiddel bedoeld om één van de assen van een motorvoertuig te dragen;

  • akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem: systeem dat door middel van een geluidssignaal verkeersdeelnemers attendeert op de nadering van een hybride elektrisch voertuig of elektrisch aangedreven voertuig;

  • ambulance: voertuig dat hoofdzakelijk bestemd is voor het vervoer van zieken of gewonden en hiertoe een speciale uitrusting heeft; in ieder geval wordt als ambulance aangemerkt een voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie M met subcategorie SC;

  • as: gemeenschappelijke draaiingsas van twee of meer wielen, die door een motor wordt aangedreven dan wel vrij draait en die uit een dan wel meer segmenten bestaat die in hetzelfde vlak loodrecht op de middellijn in lengterichting van het voertuig liggen;

  • asfaltwagen: bedrijfsauto of aanhangwagen die ontworpen en gebouwd is voor het vervoer van asfalt en hiertoe een speciale uitrusting heeft;

  • ashefinrichting: op een voertuig vast aangebrachte inrichting om de belasting op de as of assen naar gelang van de beladingstoestand van het voertuig te verlagen of te verhogen door het optrekken van de wielen van de bodem of het neerlaten van de wielen op de bodem, dan wel zonder het optrekken van de wielen van de bodem, teneinde de slijtage van de banden te verminderen wanneer het voertuig niet volledig beladen is, of het wegrijden van motorvoertuigen of voertuigcombinaties op een gladde bodem te vergemakkelijken door de belasting op de aangedreven as te vergroten;

  • asstel: combinatie van twee of meer assen, evenwijdig gelegen op een onderlinge afstand van minder dan 1,80 m;

  • autonome aanhangwagen: aanhangwagen met carrosserietype DB met ten minste twee assen, waarvan ten minste één as gestuurd is, die is uitgerust met een verticaal beweegbare trekinrichting, en een statische verticale belasting van minder dan 100 kg op het trekkende voertuig overbrengt;

  • BABW: Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer;

  • bedrijfsauto: voertuig op vier of meer wielen, en ingericht voor:

    • a.

      het vervoer van goederen, of

    • b.

      het uitvoeren van andere werkzaamheden;

    in ieder geval wordt als bedrijfsauto aangemerkt een voertuig van de voertuigcategorie N;

  • belastbare as: as waarvan de belasting kan worden gevarieerd zonder dat de as met behulp van een ashefinrichting wordt opgetrokken;

  • bestuurde as: as die rechtstreeks door middel van de stuurinrichting door de bestuurder kan worden bediend;

  • bestuurd asstel: asstel dat rechtstreeks door middel van de stuurinrichting door de bestuurder kan worden bediend;

  • bijzondere bromfiets: bromfiets als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, onder d, van de wet;

  • bochtverlichting: verlichtingsfunctie voor betere verlichting in bochten;

  • bromfiets: voertuig van de voertuigcategorie L met de voertuigclassificatie L1e, L2e of L6e;

  • bromfietsaanhangwagen: niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een bromfiets te worden getrokken;

  • bus: voertuig ingericht voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend; als bus wordt in ieder geval aangemerkt een voertuig van de voertuigcategorie M met de voertuigclassificatie M2 of M3;

  • carrosserietype: carrosserietype als bedoeld in bijlage I bij verordening (EU) 2018/858;

  • CNG-installatie: installatie, bestaande uit een geheel van gemonteerde onderdelen dat het mogelijk maakt om als brandstof voor de voortstuwingsmotor gebruik te maken van Compressed Natural Gas (CNG);

  • contourmarkering: opvallende markering die dient om de horizontale en verticale dimensie (lengte, breedte en hoogte) van een voertuig aan te geven;

  • dagrijlicht: licht dat voorwaarts gericht is en wordt gebruikt om het voertuig tijdens het overdag rijden beter zichtbaar te maken;

  • dimlicht: licht waarmee de weg vóór het voertuig wordt verlicht zonder dat hierdoor andere weggebruikers worden verblind of gehinderd;

  • dolly: aanhangwagen van de voertuigcategorie O met carrosserietype DA, DB, DC of subcategorie SJ of aanhangwagen van de voertuigcategorie R, bestemd voor:

    • a.

      het koppelen van een oplegger aan een trekkend voertuig waarbij de dolly de voorzijde van een oplegger draagt;

    • b.

      het dragen van de achterzijde van in de lengte ondeelbare lading, indien deze lading het chassis van het voertuig vervangt;

    • c.

      het dragen van één van de assen van een motorvoertuig, de afsleepdolly; of

    • d.

      het koppelen van een ontheffingsplichtige oplegger aan een trekkend voertuig, waarbij de dolly de massa van de lading verdeelt over de achteras dan wel -assen van het trekkend voertuig en de as of assen van de dolly;

  • door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuig: motorvoertuig van de voertuigcategorie M2, M3, N2 of N3 dat geheel of gedeeltelijk wordt aangedreven op basis van een alternatieve brandstof, te herkennen aan de vermelding op de voorgeschreven constructieplaat;

  • draagvermogen: toegelaten maximummassa die de band kan dragen;

  • driewielig motorrijtuig: voertuig van de voertuigcategorie L met de voertuigclassificatie L5e of L7e;

  • eCall-boordsysteem: noodsysteem als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EU) 2015/758 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 inzake typegoedkeuringseisen voor de uitrol van het op de 112-dienst gebaseerde eCall-boordsysteem en houdende wijziging van Richtlijn 2007/46/EG (PbEU 2015, L 123);

  • elektrisch aangedreven voertuig: motorvoertuig dat uitsluitend wordt aangedreven door een elektromotor waarvan de tractie-energie wordt geleverd door een in het motorvoertuig geïnstalleerde tractiebatterij;

  • elektrische aandrijflijn: aandrijflijn met elektrische circuit, bestaande uit:

    • a.

      de tractiebatterij;

    • b.

      de elektronische omzetters;

    • c.

      de tractiemotoren;

    • d.

      het laadcircuit;

    • e.

      de kabelset en de connectoren; en

    • f.

      de elektronische hulpapparatuur;

  • emissiebeheersingssysteem: emissiebeheersingssysteem als bedoeld in artikel 3, elfde lid, van verordening (EG) 715/2007;

  • emissievrije bedrijfsauto of bus: motorvoertuig van de voertuigcategorie M2, M3, N2 of N3 zonder interne verbrandingsmotor, of met een interne verbrandingsmotor die minder dan 1 g kooldioxide/kWh uitstoot, te herkennen aan de vermelding op de voorgeschreven constructieplaat;

  • fietsaanhangwagen: niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een fiets te worden getrokken;

  • frontbeschermingsinrichting: afzonderlijke constructie die bedoeld is om het buitenoppervlak boven of onder de tot de originele uitrusting van het voertuig behorende bumper bij een botsing met een object te beschermen, met dien verstande dat hieronder niet worden begrepen constructies met een massa van minder dan 0,5 kg die uitsluitend bedoeld zijn ter bescherming van de lichten;

  • geconditioneerd voertuig: voertuig waarvan de vaste bovenbouw of gestandaardiseerde laadstructuur speciaal is ingericht voor het vervoer van goederen bij een gecontroleerde temperatuur en waarvan de zijwanden, met inbegrip van de isolatie, ten minste 45 mm dik zijn;

  • gedeeltelijke contourmarkering: contourmarkering die de horizontale dimensie (lengte) van een voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn en de verticale dimensie (hoogte) van het voertuig door middel van een markering van de bovenhoeken;

  • gehandicaptenvoertuig: voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 m en niet is uitgerust met een motor, dan wel is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km/h bedraagt;

  • gelede bus: bus die bestaat uit twee of meerdere starre delen die scharnierend met elkaar verbonden zijn; de passagiersruimten van elk deel zijn zodanig met elkaar verbonden dat de passagiers zich vrij van het ene naar het andere deel kunnen bewegen; de starre delen zijn permanent met elkaar verbonden zodat deze alleen kunnen worden losgemaakt door ingrepen waarvoor uitrusting benodigd is die men gewoonlijk alleen in een werkplaats aantreft; in ieder geval wordt als gelede bus aangemerkt een voertuig met carrosserietype CC, CD, CG, CH, CK, CL, CO, CP, CS of CT;

  • gepantserd voertuig: voertuig dat bestemd is om de vervoerde personen of goederen te beschermen door middel van kogelwerende bepantsering; in ieder geval wordt als gepantserd voertuig aangemerkt een voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie M, N of O en carrosserietype SB;

  • gestandaardiseerde laadstructuur: zonder gebruik van gereedschap van een voertuig afneembare laadbak als bedoeld in ISO 668:1995 die uitsluitend is ingericht voor het vervoer van goederen, niet zijnde een lastdrager of een tot het voertuig behorende uitrusting;

  • gestuurde as: as die wordt gestuurd door stuurkrachten, veroorzaakt door richtingverandering vanuit het voertuig zelf of vanuit het trekkend voertuig;

  • gestuurd asstel: asstel dat wordt gestuurd door stuurkrachten, veroorzaakt door richtingverandering vanuit het voertuig zelf of vanuit het trekkend voertuig;

  • gordel: geheel van banden met sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingselementen dat in een motorvoertuig kan worden bevestigd en zodanig is ontworpen dat de kans op verwondingen voor de gebruiker bij botsing of plotselinge vertraging van het voertuig wordt verminderd doordat het de bewegingsmogelijkheid van het lichaam van de gebruiker beperkt en dat mede omvat alle onderdelen die energie kunnen opnemen of waarmee de gordel wordt ingetrokken;

  • gordelbevestigingspunten: delen van de voertuigcarrosserie of van de zitplaatsconstructie of andere delen van het voertuig waaraan gordels moeten worden vastgemaakt;

  • groot licht: licht dat de weg vóór het voertuig over een grote afstand verlicht;

  • handwagen met motorvermogen: motorvoertuig dat hoofdzakelijk is bestemd om te worden bestuurd door een voetganger;

  • hefbare as: as die door de ashefinrichting kan worden opgetrokken en neergelaten;

  • hoeklicht: licht dat wordt gebruikt voor aanvullende verlichting van het deel van de weg dat zich bij de voorhoek van het voertuig bevindt, aan de kant waarnaar het voertuig gaat draaien;

  • hoofdgroeven: brede groeven in het middelste gedeelte van het loopvlak van een band, welk gedeelte ongeveer 75% van de breedte van het loopvlak inneemt;

  • hybride elektrisch voertuig: motorvoertuig met ten minste twee verschillende energie-omzetters en ten minste twee verschillende energie-opslagsystemen aan boord ten behoeve van de mechanische aandrijving van het voertuig, waarbij in ieder geval energie wordt geput uit een opslagvoorziening voor elektrische energie of kracht;

  • inrichting voor indirect zicht: inrichting om het aan het voertuig grenzende gebied waar te nemen dat niet rechtstreeks kan worden waargenomen, zijnde een spiegel, een camera-monitor of een andere inrichting die de bestuurder informatie over het indirecte gezichtsveld geeft;

  • inschrijving: inschrijving in het kentekenregister als bedoeld in artikel 47 van de wet;

  • kampeerwagen: voertuig dat voorzien is van een woongedeelte met ten minste de volgende uitrusting die vast in het woongedeelte bevestigd is:

    • a.

      tafel, die eventueel eenvoudig te verwijderen is;

    • b.

      stoelen;

    • c.

      slaapgelegenheid, eventueel door de stoelen om te vormen;

    • d.

      kookvoorzieningen, en

    • e.

      opbergmogelijkheden;

    in ieder geval wordt als kampeerwagen aangemerkt een voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie M met subcategorie SA;

  • kermis- en circusvoertuig: voertuig, niet zijnde een voertuig op rupsbanden, dat uitsluitend wordt gebruikt voor de feitelijke exploitatie van een kermis- of circusbedrijf;

  • kinderbeveiligingssysteem: geheel van onderdelen, eventueel bestaande uit een combinatie van riemen of flexibele componenten met een sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingselementen, soms tevens voorzien van een zitje of botsingsscherm, dat kan worden bevestigd aan een motorvoertuig, met het oogmerk de kans op verwonding van de gebruiker bij een botsing of een abrupte vertraging van het voertuig te verminderen doordat het de bewegingsmogelijkheid voor het lichaam van de gebruiker beperkt;

  • klapstoel: extra zitplaats om bij gelegenheid te worden gebruikt en die gewoonlijk is weggeklapt;

  • klimaatregelingssysteem: apparatuur die hoofdzakelijk bestemd is om de luchttemperatuur en de vochtigheid in de passagiersruimte van een voertuig te doen dalen;

  • lading: alle personen, dieren, goederen, lastdragers, alsmede zonder gebruik van gereedschap van het voertuig los te nemen laad- en losinrichtingen en voertuiguitrustingen, het reservewiel alsmede verwisselbare gedragen uitrustingsstukken daaronder niet begrepen;

  • landbouw- of bosbouwaanhangwagen: voertuig van de voertuigcategorie R, zijnde een in de landbouw of bosbouw gebruikte aanhangwagen die voornamelijk is bestemd om door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden getrokken en voornamelijk is bedoeld voor het vervoeren van ladingen of het bewerken van materialen, waarbij de verhouding tussen de totale technisch toelaatbare massa in beladen toestand en de massa in onbeladen toestand van dit voertuig gelijk is aan of groter is dan 3,0;

  • landbouw- of bosbouwtrekker: voertuig van de voertuigcategorie T of C;

  • lastdrager: afneembare of uitschuifbare constructie die is bestemd voor het vervoer van goederen, met inbegrip van hulpmiddelen, en die:

    • a.

      aan de bumper, op de trekhaak of op het dak van een personenauto, bedrijfsauto, bus of driewielig motorrijtuig is aangebracht, dan wel is geïntegreerd in de achterzijde van het voertuig;

    • b.

      aan de achterzijde, op de trekdriehoek of trekboom van een (middenas) aanhangwagen met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg is aangebracht, of

    • c.

      uitsluitend voor het vervoer van glas, plaatmateriaal of soortgelijke goederen aan één of beide zijkanten van een bedrijfsauto of aanhangwagen met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg is aangebracht;

  • licht: inrichting voor het verlichten van de weg of het geven van een lichtsignaal aan andere weggebruikers, waaronder begrepen de achterkentekenplaatverlichting en retroreflectoren;

  • ligplaats: voorgeschreven ruimte om een persoon liggend in een bus, of op een draagbaar in een personenauto te vervoeren;

  • lijkwagen: voertuig dat hoofdzakelijk bestemd is voor het vervoer van overledenen en hiertoe een speciale uitrusting heeft; in ieder geval wordt als lijkwagen aangemerkt een voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie M en met carrosserietype SD;

  • lijnmarkering: opvallende markering die dient om de horizontale dimensie (lengte en breedte) van een voertuig aan te geven door middel van een doorlopende lijn;

  • LNG-installatie: installatie, bestaande uit een geheel van gemonteerde onderdelen dat het mogelijk maakt om als brandstof voor de voortstuwingsmotor gebruik te maken van Liquefied Natural Gas (LNG);

  • loopvlak: deel van de band dat, gemeten symmetrisch ten opzichte van het midden, 50 mm minder bedraagt dan de breedte in de maataanduiding van de band;

  • LPG-installatie: installatie, bestaande uit een geheel van gemonteerde onderdelen dat het mogelijk maakt om als brandstof voor de voortstuwingsmotor gebruik te maken van Liquefied Petroleum Gas (LPG);

  • luchtband: band waarin zich in normale, bedrijfsvaardige toestand gas bevindt onder een hogere spanning dan de atmosferische;

  • manoeuvreerlicht: licht aan de zijkant van een motorvoertuig, dat wordt gebruikt voor aanvullende verlichting tijdens langzame manoeuvres;

  • markeringslicht: licht dat op het breedste punt van het voertuig zo hoog mogelijk is aangebracht, waardoor duidelijk de totale breedte van het voertuig wordt aangegeven. Dit licht is bestemd om voor bepaalde voertuigen en aanhangwagens de breedte- en achterlichten aan te vullen door in het bijzonder de aandacht te vestigen op de omvang;

  • massa in rijklare toestand voor motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines: massa van het onbeladen voertuig, klaar voor normaal gebruik, met inbegrip van de massa van de bestuurder (75 kg), de standaarduitrusting volgens de specificaties van de fabrikant, koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof en gereedschap; optionele accessoires niet inbegrepen;

  • massa in rijklare toestand voor voertuigen van de voertuigcategorie M en N: massa van het voertuig met de brandstoftank of brandstoftanks gevuld tot ten minste 90% van zijn of hun inhoud, met inbegrip van de massa van de bestuurder (75 kg), brandstof en vloeistoffen, voorzien van de standaarduitrusting volgens de specificaties van de fabrikant en, als het voertuig daarmee is uitgerust, de massa van de carrosserie, de cabine, de koppeling, reservewielen en het gereedschap;

  • massa in rijklare toestand voor voertuigen van de voertuigcategorie O: massa van het voertuig, met inbegrip van de brandstof en vloeistoffen, voorzien van de standaarduitrusting volgens de specificaties van de fabrikant, en, als de aanhangwagen daarmee is uitgerust, de massa van de carrosserie, extra koppelingen, reservewielen en het gereedschap;

  • massa ledig voertuig voor voertuigen van de voertuigcategorieën M en N: massa van het voertuig in rijklare toestand verminderd met 100 kg;

  • massa ledig voertuig voor voertuigen van de voertuigcategorie O: massa van het voertuig in rijklare toestand;

  • massa ledig voertuig voor voertuigen van de voertuigcategorie L:

    • a.

      massa van het voertuig zoals vermeld in de goedkeuring; of

    • b.

      indien niet vermeld in de goedkeuring, massa van het voertuig in rijklare toestand, verminderd met:

      • 1°.

        7 kg voor voertuigen met de voertuigclassificatie L1e, L2e, L3e, L4e of L6e;

      • 2°.

        100 kg voor voertuigen met de voertuigclassificatie L5e of L7e;

  • massa in rijklare toestand voor voertuigen van de voertuigcategorie L: massa van het voertuig als bedoeld in artikel 5 van verordening (EU) 168/2013;

  • massa in rijklare toestand voor voertuigen van de voertuigcategorieën T, C, R en S: onbeladen massa in rijklare toestand van het voertuig als bedoeld in artikel 2 van verordening (EU) 2015/208;

  • massieve band: band zonder luchtkamers, geheel vervaardigd van een elastisch materiaal;

  • mechanische koppelinrichting: alle onderdelen en inrichtingen op onderstellen, dragende gedeelten van de carrosserie en het chassis van voertuigen waarmee het trekkend voertuig en het getrokken voertuig met elkaar kunnen worden verbonden; tevens behoren hiertoe vaste of demontabele onderdelen voor de bevestiging, afstelling of het gebruik van deze koppelinrichtingen;

  • meeneemheftruck: motorrijtuig met beperkte snelheid of mobiele machine, zonder laadruimte, uitgerust met een hefinrichting waarvan het zwaartepunt van de te heffen last tussen de wielen en achter de vooras ligt en dat zelfstandig voor laad- en losactiviteiten kan worden ingezet;

  • metalen band: band waarvan het loopvlak geheel van vormvast materiaal is vervaardigd;

  • middenasaanhangwagen: aanhangwagen waarvan de as of assen, indien gelijkmatig belast, zich dicht bij het zwaartepunt van het voertuig bevindt respectievelijk bevinden, zodat een statische verticale belasting van ten hoogste 10% van de met de technisch toegestane maximummassa van de aanhangwagen overeenkomende belasting of van 1.000 kg, waarbij de lichtste belasting van toepassing is, wordt overgebracht op het trekkende voertuig; in ieder geval wordt als middenasaanhangwagen aangemerkt een voertuig met carrosserietype DC;

  • minister: Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

  • mistachterlicht: licht dat het voertuig bij dichte mist aan de achterzijde beter waarneembaar maakt;

  • mistvoorlicht: licht dat dient voor een betere verlichting van de weg bij mist of een soortgelijke toestand van verminderd zicht;

  • mobiele kraan: voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie N met de voertuigclassificatie N3 en met carrosserietype SF dat niet is ingericht voor het vervoer van goederen, maar is voorzien van een kraan waarvan het hefmoment ten minste 400 kNm bedraagt;

  • mobiele machine: motorvoertuig dat speciaal is ontworpen en gebouwd voor het uitvoeren van werkzaamheden en niet is bedoeld voor personen- of goederenvervoer over de weg;

  • mobiliteitshandicap: eigenschap die het gebruik van het openbaar vervoer bemoeilijkt, bijvoorbeeld als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of geestelijke handicap, meereizende kinderen of meegevoerde goederen;

  • motorfiets: voertuig van de voertuigcategorie L met de voertuigclassificatie L3e of L4e;

  • motorfietsaanhangwagen: niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een motorfiets te worden getrokken;

  • motorrijtuig met beperkte snelheid: motorvoertuig met een maximumconstructiesnelheid van niet meer dan:

    • a.

      25 km/h, niet ingericht voor het vervoer van personen en;

      • 1°.

        ingericht voor het bij op korte afstand van elkaar gelegen plaatsen afleveren of ophalen van goederen; of

      • 2°.

        voorzien van een stuurwiel en een trekinrichting, dat uitsluitend wordt gebruikt in de periode van 1 juli tot en met 30 november, een combinatie vormt met één of meer aanhangwagens die zijn ingericht voor het dragen van voorraadkisten of -kratten, en als samenstel, inclusief lading of uitrusting, niet breder is dan 1,3 m;

    • b.

      45 km/h,

      • 1°.

        niet ingericht voor het vervoer van personen en wel ingericht voor het uitvoeren van werkzaamheden buiten wegen, aan wegen of aan werken op, in, langs en boven wegen;

      • 2°.

        voorzien van niet meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend, dat een combinatie vormt met één of meer aanhangwagens die zijn ingericht voor het vervoer van personen;

  • motorvoertuig: motorrijtuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

  • noodstopsignaal: signaal om andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat het voertuig sterk vertraagt en dat wordt gegeven door de gelijktijdige werking van alle remlichten of richtingaanwijzers;

  • ondeelbare lading: lading die ten behoeve van het vervoer over de weg niet in twee of meer ladingen kan worden gesplitst zonder dat zulks overmatige kosten of risico van schade meebrengt;

  • oplegger: aanhangwagen die ontworpen is om aan een opleggertrekkend voertuig of aan een dolly te worden gekoppeld en die op het trekkende voertuig of de dolly een aanzienlijke statische verticale belasting overbrengt; in ieder geval wordt als oplegger aangemerkt een voertuig met carrosserietype DA;

  • opleggertrekker: motorvoertuig dat hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van opleggers; in ieder geval wordt als opleggertrekker aangemerkt een voertuig met carrosserietype BC;

  • opspatafscherming: inrichting die bestemd is om de verstuiving van water dat door de banden van een rijdend voertuig wordt opgeworpen, te beperken;

  • opvallende markering: markering die dient om een voertuig meer zichtbaarheid te geven door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot het voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich nabij deze lichtbron bevindt;

  • origineel emissiebeheersingssysteem: emissiebeheerssysteem dat onder de voor het betrokken voertuig verleende typegoedkeuring valt, bedoeld in artikel 3, twaalfde lid, van verordening (EG) 715/2007;

  • overig voertuig voor speciale doeleinden: voertuig van de voertuigcategorie M, N of O voor speciale doeleinden met carrosserietype SG niet zijnde een aanhangwagen voor het vervoer van uitzonderlijke ladingen, motorvoertuig voor het vervoer van uitzonderlijke ladingen, multifunctionele werktuigdrager of andere voertuigsoort genoemd in artikel 1.1a;

  • ov-auto: personenauto bestemd voor het verrichten van openbaar vervoer als bedoeld in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000;

  • parkeerlicht: licht dat is bestemd om de aanwezigheid van een geparkeerd voertuig aan te geven;

  • pendelas: samenstel van twee of meer assen in één lijn loodrecht op de lengte-as van het voertuig zodanig ingericht dat de belasting op alle wielen gelijkmatig verdeeld wordt overgebracht op het wegdek. Een samenstel van wielen op één wielnaaf wordt aangemerkt als één wiel;

  • personenauto: voertuig op vier of meer wielen, ingericht voor het vervoer van personen, met niet meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend; in ieder geval wordt als personenauto aangemerkt een voertuig van de voertuigcategorie M met de voertuigclassificatie M1;

  • remlicht: licht dat wordt gebruikt om de weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat de longitudinale beweging van het voertuig opzettelijk wordt vertraagd;

  • retroreflector: inrichting die is bestemd om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot dat voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich nabij deze lichten bevindt;

  • richtingaanwijzer: licht dat is bestemd om andere weggebruikers kenbaar te maken dat de bestuurder het voornemen heeft naar links of naar rechts van richting te veranderen;

  • rijdend werktuig: bedrijfsauto die is ingericht voor het uitvoeren van in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het vervoer van goederen of personen;

  • RVV 1990: Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • samenstel van voertuigen: trekkend voertuig met een of meer aanhangwagens;

  • schadevoertuig: voertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de wet. Hieronder wordt in ieder geval verstaan een voertuig:

    • a.

      waarvan de dragende carrosseriedelen ernstig zijn vervormd;

    • b.

      waarvan de langsbalken van het chassis ernstig zijn vervormd;

    • c.

      waarvan één of meer deurstijlen ernstig zijn vervormd;

    • d.

      waarvan het dak is verwijderd of de deur- of raamstijlen zijn doorgeknipt;

    • e.

      waarvan één of meer wielophangingen ernstig zijn vervormd in combinatie met één van de overige punten;

    • f.

      met ernstige brand- of waterschade, of

    • g.

      waarvan het frame ernstig is beschadigd;

  • semi-dieplader: open voertuig van de voertuigcategorie O met de voertuigclassificatie O3 of O4 waarvan het grotendeels verlaagde laadvlak zich in onbeladen toestand meer dan 0,70 m maar niet meer dan 1,10 m boven het wegdek bevindt, gemeten vanaf het wegdek tot aan de bovenkant van het laadvlak;

  • seriehybride voertuig: hybride elektrisch voertuig waarvan alleen de elektrische motor mechanisch met de wielen verbonden is;

  • staaklicht: licht aan de achterzijde van het voertuig dat voor de bestuurder de lengte van het voertuig kenbaar maakt;

  • stadslicht: licht dat, van de voorzijde gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van het voertuig;

  • stoel: complete structuur met bekleding, al dan niet geïntegreerd in de carrosseriestructuur van het voertuig, die bestemd is om zitplaats te bieden aan één persoon;

  • subcategorie: subcategorie als bedoeld in bijlage I, deel A, bij verordening (EU) 2018/858;

  • taxi: personenauto bestemd voor taxivervoer als bedoeld in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000;

  • technisch toegestane maximummassa: door de fabrikant voor een voertuig op basis van de bouwkenmerken en de door het ontwerp bepaalde prestaties ervan vastgestelde maximummassa; de technisch toegestane maximummassa van een aanhangwagen of een oplegger omvat de statische massa die in aangekoppelde toestand op het trekkende voertuig wordt overgebracht;

  • terreinvoertuig: voertuig van de voertuigcategorie M of N met specifieke technische kenmerken waardoor het buiten de normale wegen kan worden gebruikt;

  • T-100 bus: bus die blijkens het kentekenregister is goedgekeurd voor een maximumsnelheid van 100 km/h;

  • verlengde cabine: aerodynamische vormgeving aan de voorzijde van een voertuig van de voertuigcategorie N2 en N3, te herkennen aan de vermelding op de voorgeschreven constructieplaat;

  • verlicht transparant: verlichting op een voertuig die uitsluitend informatie biedt over de bestemming of het gebruik van het voertuig, dan wel aanwijzingen weergeeft voor het overige wegverkeer;

  • verwisselbaar gedragen uitrustingsstuk: inrichting die is ontworpen om door een voertuig te worden gedragen en waarmee aan het voertuig een extra functie wordt gegeven;

  • verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk: voertuig van de voertuigcategorie S, zijnde een in de landbouw of bosbouw gebruikte aanhangwagen die is ontworpen om getrokken te worden door een landbouw- of bosbouwtrekker en die de landbouw- of bosbouwtrekker een andere of extra functie geeft, van een vast gemonteerd werktuig is voorzien of is ontworpen om materiaal te bewerken, en die een laadplatform kan omvatten dat is ontworpen en gebouwd om de voor deze doeleinden benodigde gereedschappen en hulpstukken te dragen en om het tijdens het werk geproduceerde of benodigde materiaal tijdelijk op te slaan, en waarbij de verhouding tussen de totale technisch toegestane maximummassa in beladen toestand en de massa in onbeladen toestand van dit voertuig kleiner is dan 3,0;

  • verwisselbaar uitrustingsstuk: verwisselbaar gedragen uitrustingsstuk of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk;

  • voertuig van de voertuigcategorie C: voertuig als bedoeld in artikel 4, negende lid, van verordening (EU) 167/2013;

  • voertuig van de voertuigcategorie L: voertuig als bedoeld in artikel 4 van verordening (EU) 168/2013;

  • voertuig van de voertuigcategorie M: voertuig als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) 2018/858;

  • voertuig van de voertuigcategorie N: voertuig als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) 2018/858;

  • voertuig van de voertuigcategorie O: voertuig als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van verordening (EU) 2018/858;

  • voertuig van de voertuigcategorie R: voertuig als bedoeld in artikel 4, tiende tot en met veertiende lid, van verordening (EU) 167/2013;

  • voertuig van de voertuigcategorie S: voertuig als bedoeld in artikel 4, vijftiende tot en met zeventiende lid, van verordening (EU) 167/2013;

  • voertuig van de voertuigcategorie T: voertuig als bedoeld in artikel 4, eerste tot en met achtste lid, van verordening (EU) 167/2013;

  • voertuig voor speciale doeleinden: voertuig van de voertuigcategorie M, N, of O met specifieke technische kenmerken om een functie te vervullen waarvoor speciale voorzieningen of uitrustingen vereist zijn;

  • volledige contourmarkering: contourmarkering die de omtrek (lengte, breedte en hoogte) van een voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn;

  • voor rolstoelen toegankelijk voertuig: voertuig dat specifiek gebouwd of verbouwd is ten behoeve van een of meer personen die in hun rolstoel zitten, wanneer het voertuig op de weg rijdt; in ieder geval wordt als voor rolstoelen toegankelijk voertuig aangemerkt een voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie M met voertuigclassificatie M1 en subcategorie SH;

  • waarschuwingsknipperlicht: gelijktijdige werking van alle richtingaanwijzers, bestemd om aan te geven dat het voertuig tijdelijk een bijzonder gevaar oplevert voor andere weggebruikers;

  • wagen: voertuig, met uitzondering van een motorvoertuig, aanhangwagen, niet-gemotoriseerd gehandicaptenvoertuig, fiets en zijspanwagen, doch met inbegrip van een handwagen met motorvermogen;

  • waterstofinstallatie: installatie, bestaande uit een geheel van gemonteerde onderdelen dat het mogelijk maakt om als brandstof voor de voortstuwingsmotor gebruik te maken van waterstof;

  • werklicht: licht dat is bestemd voor het verlichten van een plaats waar werkzaamheden worden verricht;

  • wet: Wegenverkeerswet 1994;

  • wielbasis:

    • a.

      ten aanzien van vóór 1 april 1983 in gebruik genomen voertuigen: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen het hart van de eerste as, van het eerste samenstel van assen of van de koppelingspen en het hart van de laatste as of het hart van het laatste samenstel van assen;

    • b.

      ten aanzien van na 31 maart 1983 in gebruik genomen voertuigen, niet zijnde opleggers of na 28 april 2009 in gebruik genomen middenasaanhangwagens: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen het hart van de eerste en het hart van de laatste as van het voertuig;

    • c.

      ten aanzien van na 31 maart 1983 in gebruik genomen opleggers of na 28 april 2009 in gebruik genomen middenasaanhangwagens: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen de verticale hartlijn van de koppeling en het hart van de laatste as;

  • zelfsturende as: as die wordt gestuurd doordat, door de wrijving van de banden op het wegdek, de wielen zelfstandig een zodanige stand innemen dat zij de cirkelbaan van het voertuig volgen;

  • zelfsturend asstel: asstel dat wordt gestuurd doordat, door de wrijving van de banden op het wegdek, de wielen zelfstandig een zodanige stand innemen dat zij de cirkelbaan van het voertuig volgen;

  • zijmarkeringslicht: licht dat, van de zijkant gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt;

  • zijspanwagen: voertuig, al dan niet afneembaar verbonden aan de zijkant van een fiets, bromfiets of motorfiets;

  • zitbank: constructie die plaats biedt aan ten minste twee volwassenen;

  • zitplaats: constructie, inclusief bekleding, die al dan niet een integrerend deel vormt van de constructie van het voertuig, die plaats biedt aan een volwassen persoon, met dien verstande dat de zitplaats zowel een afzonderlijke zitplaats kan zijn als een gedeelte van een bank dat plaats biedt aan één persoon en die afhankelijk van de richting als volgt wordt aangeduid:

    • a.

      naar voren gerichte zitplaats: zitplaats die kan worden gebruikt terwijl het voertuig in beweging is en die zodanig naar de voorkant van het voertuig is gericht dat het middenlangsvlak van de zitplaats een hoek van minder dan + 10° of – 10° vormt met het middenlangsvlak van het voertuig;

    • b.

      naar achteren gerichte zitplaats: zitplaats die kan worden gebruikt terwijl het voertuig in beweging is en die zodanig naar de achterkant van het voertuig is gericht dat het middenlangsvlak van de zitplaats een hoek van minder dan + 10° of – 10° vormt met het middenlangsvlak van het voertuig;

    • c.

      zijdelings gerichte zitplaats: zitplaats die, gelet op haar gerichtheid ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig, niet voldoet aan de onderdelen a en b.

Artikel

1.1a

In deze regeling wordt onder aanhangwagen, ambulance, bedrijfsauto, bijzondere bromfiets, bromfiets, bus, dolly, driewielig motorrijtuig, gelede bus, gepantserd voertuig, kampeerwagen, landbouw- of bosbouwaanhangwagen, landbouw- of bosbouwtrekker, lijkwagen, middenasaanhangwagen, mobiele kraan, mobiele machine, motorfiets, motorrijtuig met beperkte snelheid, oplegger, opleggertrekker, ov-auto, overige voertuig voor speciale doeleinden, personenauto, taxi, voor rolstoelen toegankelijk voertuig en verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk:

  • a.

    mede verstaan een voertuig dat blijkens het kentekenregister een zodanig voertuig is;

  • b.

    niet verstaan een ander van de genoemde voertuigsoorten.

Afdeling

1a

Aanvulling grondslagen

Afdeling

2

Besluiten van volkenrechtelijke organisaties of van één of meer instellingen van de Europese Unie

Artikel

1.2

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • richtlijn 70/157/EEG: richtlijn 70/157/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lidstaten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen (PbEG 1970, L 42);

  • richtlijn 2005/64/EG: richtlijn 2005/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen inzake herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing, en tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (PbEG 2005, L 310);

  • richtlijn 2006/40/EG: richtlijn 2006/40/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende emissies van klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (PbEU 2006, L 161);

  • richtlijn 2006/42/EG: Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (PbEU 2006 L 157);

  • verordening (EG) 715/2007: Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) (PbEU 2007, L 171);

  • verordening (EG) 78/2009: Verordening (EG) nr. 78/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van Richtlijn 2003/102/EG en Richtlijn 2005/66/EG (PbEU 2009, L 35);

  • verordening (EG) 79/2009: Verordening (EG) nr. 79/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen op waterstof en tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG (PbEU 2009, L 35);

  • verordening (EG) 595/2009: Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG en 2005/78/EG (PbEU 2009, L 188);

  • verordening (EG) 661/2009: Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden (PbEU 2009, L 200);

  • verordening (EU) 167/2013: Verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 5 februari 2013 inzake de goedkeuring van en het markttoezicht op landbouw- en bosbouwvoertuigen (PbEU 2013, L 60);

  • verordening (EU) 168/2013: Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2013, L 60);

  • verordening (EU) 3/2014: Gedelegeerde verordening (EU) nr. 3/2014 van de Commissie van 24 oktober 2013 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende functionele veiligheidsvoorschriften voor de goedkeuring van twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2014, L 7);

  • verordening (EU) 44/2014: Gedelegeerde verordening (EU) Nr. 44/2014 van de Commissie van 21 november 2013 ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voertuigconstructie en algemene voorschriften voor de goedkeuring van twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2014, L 25);

  • verordening EU 134/2014: Gedelegeerde Verordening (EU) 134/2014 van de Commissie van 16 december 2013 tot aanvulling van Verordening (EU) 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de voorschriften voor milieuprestaties en prestaties van de aandrijfeenheid en tot wijziging van bijlage V bij die verordening (PbEU 2014, L53);

  • verordening (EU) 540/2014: Verordening (EU) nr. 540/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende het geluidsniveau van motorvoertuigen en vervangende geluidsdempingssystemen, en tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van Richtlijn 70/157/EEG (PbEU 2014, L 158);

  • verordening 901/2014: Uitvoeringsverordening (EU) 901/2014 van de Commissie van 18 juli 2014 tot uitvoering van Verordening (EU) 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de administratieve voorstellen voor de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2014, L249);

  • verordening (EU) 1322/2014: gedelegeerde verordening (EU) nr. 1322/2014 van de Commissie van 19 september 2014 tot aanvulling en wijziging van Verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat de voertuigconstructie en algemene voorschriften voor de goedkeuring van landbouw- en bosbouwvoertuigen betreft (PbEU 2014, L 364);

  • verordening (EU) 2015/758: Verordening (EU) 2015/758 van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2015 inzake typegoedkeuringseisen voor de uitrol van het op de 112-dienst gebaseerde eCall-boordsysteem en houdende wijziging van Richtlijn 2007/46/EG (PbEU 2015, L 123);

  • verordening (EU) 2016/1628: Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 inzake voorschriften met betrekking tot emissiegrenswaarden voor verontreinigende gassen en deeltjes en typegoedkeuring voor in niet voor de weg bestemde mobiele machines gemonteerde interne verbrandingsmotoren, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1024/2012 en (EU) nr. 167/2013, en tot wijziging en intrekking van Richtlijn 97/68/EG (PbEU 2016, L 252);

  • verordening (EU) 2018/858: Verordening (EU) nr. 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van Richtlijn 2007/46/EG (PbEU 2018, L 151);

  • Verordening 2018/985: Gedelegeerde verordening (EU) 2018/985 van de commissie van 12 februari 2018 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft voorschriften voor milieuprestaties en prestaties van de aandrijfeenheid voor landbouw- en bosbouwvoertuigen en de motoren daarvan en tot intrekking van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/96 van de Commissie (PbEU 2018, L 182);

  • verordening (EU) 2019/2144: Verordening (EU) 2019/2144 van het Europees parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende de voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd wat de algemene veiligheid ervan en de bescherming van de inzittenden van voertuigen en kwetsbare weggebruikers betreft, tot wijziging van Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 78/2009, (EG) nr. 79/2009 en (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 631/2009, (EU) nr. 406/2010, (EU) nr. 672/2010, (EU) nr. 1003/2010, (EU) nr. 1005/2010, (EU) nr. 1008/2010, (EU) nr. 1009/2010, (EU) nr. 19/2011, (EU) nr. 109/2011, (EU) nr. 458/2011, (EU) nr. 65/2012, (EU) nr. 130/2012, (EU) nr. 347/2012, (EU) nr. 351/2012, (EU) nr. 1230/2012 en (EU) 2015/166 van de Commissie (PbEU 2019, L 325).

Artikel

1.2a

Artikel

1.3

Artikel

1.4

Vervallen

Afdeling

3

Aanwijzing van een technische dienst

§

1

Eisen voor de aanwijzing

Artikel

1.5

Vervallen

Artikel

1.6

Vervallen

Artikel

1.7

Vervallen

Artikel

1.8

Vervallen

Artikel

1.9

Vervallen

Artikel

1.10

Vervallen

Hoofdstuk

2

Voertuigidentificatienummer en datum eerste toelating

Artikel

2.1

Artikel

2.2

Hoofdstuk

3

Nadere regels in verband met de goedkeuringen bedoeld in hoofdstuk III van de Wegenverkeerswet 1994

Afdeling

1

Nationale goedkeuringen voertuigen categorieën M, N en O

Artikel

3.1.0

Verordening (EU) 2018/858 is van overeenkomstige toepassing op fabrikanten, de wijze waarop een nationale typegoedkeuring als bedoeld in dit hoofdstuk wordt verleend en het toezicht op de conformiteit van de productie, tenzij anders is bepaald in deze afdeling of in verband met de uitvoering van deze afdeling, in door de Dienst Wegverkeer vastgestelde alternatieve voorschriften.

Artikel

3.1.1

Artikel

3.1.2

Artikel

3.1.3

Artikel

3.1.3a

Artikel

3.1.4

Onverminderd de toepassing van bijlage II bij verordening (EU) 2018/858, worden, voor zover van toepassing bij een EU-goedkeuring of nationale goedkeuring van een voertuig, aanhangwagen, systeem, onderdeel of technische eenheid daarvan, tevens de volgende richtlijnen in acht genomen:

  • a.

    tot 1 juli 2027, de eisen met betrekking tot het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, bedoeld in richtlijn 70/157/EEG;

  • b.

    de eisen met betrekking herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassingen, bedoeld in richtlijn 2005/64/EG; en

  • c.

    de eisen betreffende emissies van klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen, bedoeld in richtlijn 2006/40/EG.

Artikel

3.1.5

Afdeling

2

Nationale goedkeuringen personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een maximumconstructiesnelheid van ten hoogste 25 km/h

Artikel

3.2.0

Verordening (EU) 2018/858 is van overeenkomstige toepassing op fabrikanten, de wijze waarop een nationale typegoedkeuring als bedoeld in dit hoofdstuk wordt verleend en het toezicht op de conformiteit van de productie, tenzij anders is bepaald in deze afdeling of in verband met de uitvoering van deze afdeling, in door de Dienst Wegverkeer vastgestelde alternatieve voorschriften.

Artikel

3.2.1

Artikel

3.2.2

Voertuigen met een maximumconstructiesnelheid van ten hoogste 25 km/h die bij een maximumconstructiesnelheid van meer dan 25 km/h voertuigen van voertuigcategorieën M en N zouden zijn, met een datum van eerste toelating van voor 1 januari 2021, voldoen voor het verkrijgen van een nationale individuele goedkeuring aan de in hoofdstuk 5 voor de desbetreffende voertuigcategorie vastgestelde permanente eisen.

Afdeling

3

Nationale goedkeuringen voertuigen categorieën L

Artikel

3.3.0

Verordening (EU) 168/2013 is van overeenkomstige toepassing op fabrikanten, de wijze waarop een nationale typegoedkeuring als bedoeld in dit hoofdstuk wordt verleend en het toezicht op de conformiteit van de productie, tenzij anders is bepaald in deze afdeling of in verband met de uitvoering van deze afdeling, in door de Dienst Wegverkeer vastgestelde alternatieve voorschriften.

Artikel

3.3.1

Artikel

3.3.2

Artikel

3.3.3

Afdeling

4

Nationale typegoedkeuringen bijzondere bromfietsen

Artikel

3.4.0

Verordening (EU) 168/2013 is van overeenkomstige toepassing op fabrikanten, de wijze waarop een nationale typegoedkeuring als bedoeld in dit hoofdstuk wordt verleend en het toezicht op de conformiteit van de productie, tenzij anders bepaald in deze afdeling of in verband met de uitvoering van deze afdeling, in door de Dienst wegverkeer vastgestelde alternatieve voorschriften.

Artikel

3.4.1

Afdeling

5

Nationale goedkeuringen voertuigen categorieën T, C, R en S

Artikel

3.5.0

Verordening (EU) 167/2013 is van overeenkomstige toepassing op fabrikanten, de wijze waarop een nationale typegoedkeuring als bedoeld in dit hoofdstuk wordt verleend en het toezicht op de conformiteit van de productie, tenzij anders is bepaald in deze afdeling of in verband met de uitvoering van deze afdeling, in door de Dienst Wegverkeer vastgestelde alternatieve voorschriften.

Artikel

3.5.1

Artikel

3.5.2

Artikel

3.5.3

Artikel

3.5.4

Afdeling

6

Nationale goedkeuringen mobiele machines

Artikel

3.6.1

Artikel

3.6.2

Artikel

3.6.3

Artikel

3.6.4

Afdeling

7

Voorlopige nationale individuele goedkeuringen bij nieuwe technologieën of nieuwe concepten

Artikel

3.7.1

Artikel

3.7.2

De Dienst Wegverkeer weigert een voorlopige nationale individuele goedkeuring als bedoeld in artikel 3.7.1 indien:

  • a.

    een individuele EU-goedkeuring, voor een het voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid waarin nieuwe technologieën of nieuwe concepten zijn toegepast als bedoeld in artikel 39 van verordening (EU) 2018/858, artikel 40 van verordening (EU) 168/2013 of artikel 35 van verordening (EU) 167/2013, meer in de rede ligt;

  • b.

    de toegepaste nieuwe technologieën zodanig vergaand zijn dat ontheffing van een of meer van de eisen voor goedkeuring bedoeld in dit hoofdstuk, niet in de rede ligt.

Artikel

3.7.3

Een op grond van artikel 3.7.1 afgegeven voorlopige nationale individuele goedkeuring wordt door de Dienst Wegverkeer omgezet in een definitieve nationale individuele goedkeuring met ingang van de dag dat voor het betreffende voertuig of systemen, onderdelen of technische eenheden daarvan, een wettelijke regeling voor goedkeuring in werking treedt.

Afdeling

8

Nationale goedkeuringen voor systemen, onderdelen, technische eenheden, voertuigdelen, uitrustingsstukken, en voorzieningen ter bescherming van inzittenden van voertuigen en kwetsbare weggebruikers

Artikel

3.8.1

Retroreflecterende voorzieningen voor fietsen, zijspanwagens aan fietsen, fietsaanhangwagens en wagens voldoen voor het verkrijgen van een nationale typegoedkeuring aan de voorschriften opgenomen in bijlage Vb van deze regeling.

Artikel

3.8.2

Onverminderd artikel 29, derde lid, van verordening (EU) 2018/858 voldoet een rem- of stuurinrichting die is bedoeld om deel uit te maken van een voertuig van de voertuigcategorie O3 of O4, voor een nationale typegoedkeuring aan de voor het desbetreffende onderdeel voor het betreffende aangegeven voertuig relevante eisen opgenomen in bijlage II, deel I, bij verordening (EU) 2018/858 of aan de daarvoor door de Dienst Wegverkeer vastgestelde alternatieve voorschriften.

Artikel

3.8.3

Een reminrichting die is bedoeld om deel uit te maken van een mobiele machine voldoet voor het verkrijgen van een nationale individuele goedkeuring aan de relevante voorschriften opgenomen in hoofdstuk 5, afdeling 7a, paragraaf 8, van deze regeling.

Afdeling

9

Taken en bevoegdheden in verband met goedkeuringen door de Dienst Wegverkeer

Artikel

3.9.1

Tenzij hierin is voorzien in een EU-verordening in verband met de goedkeuring van motorvoertuigen, stelt de Dienst Wegverkeer de wijze van keuren vast in verband met de nationale goedkeuringen, bedoeld in dit hoofdstuk, met uitzondering van wijze van keuren van de permanente eisen.

Artikel

3.9.2

Artikel

3.9.3

De Dienst Wegverkeer houdt in elk geval conformiteitscontroles op het overeenstemmen van de productie en de regelingen inzake het overeenstemmen van de productie van:

  • a.

    door hem verleende nationale kleine serie goedkeuringen op voertuigen en op systemen, onderdelen en technische eisen daarvan als bedoeld in dit hoofdstuk;

  • b.

    door hem verleende typegoedkeuringen op grond van een VN/ECE-reglement;

  • c.

    de producten, genoemd in afdeling 8.

Afdeling

10

Uitzonderingen als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de wet, op de goedkeuringsverplichting, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet

Artikel

3.10.1

Geen goedkeuring als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet, is vereist voor:

  • a.

    voertuigen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) 2018/858 die niet bestemd zijn voor gebruik op de openbare weg;

  • b.

    voertuigen op rupsbanden of ontworpen en gebouwd of aangepast voor exclusief gebruik door de strijdkrachten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel c en d, van verordening (EU) 2018/858;

  • c.

    voertuigen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) 168/2013 die niet bestemd zijn voor gebruik op de openbare weg;

  • d.

    voertuigen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen b, d, e, f, g en h, van verordening (EU) 168/2013 waarop die verordening niet van toepassing is;

  • e.

    voertuigen op verwisselbare machines als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van verordening (EU) 167/2013 waarop die verordening niet van toepassing is;

  • f.

    trekker als bedoeld in artikel 3, punt 8, van verordening (EU) 167/2013 met een door de constructie bepaalde maximale snelheid van minder dan 6 km/h;

  • g.

    voertuigen van de voertuigcategorieën T, C, R en S met een datum van eerste toelating van voor 1 januari 2016;

  • h.

    mobiele machines en aanhangwagens als bedoeld in artikel 1b van het Kentekenreglement;

  • i.

    motorrijtuigen met beperkte snelheid;

  • j.

    bijzondere bromfietsen als bedoeld in artikel 20b van de Wegenverkeerswet 1994 zoals dat luidt op 1 juli 2023;

  • k.

    voertuigen waarvan op grond van artikel 48, derde lid, van de wet geen goedkeuring is vereist;

  • l.

    voertuigen ten behoeve waarvan voor het gebruik van de weg door Onze Minister een vrijstelling op grond van artikel 147 van de wet is verleend;

  • m.

    systemen, onderdelen, technische eenheden, voertuigdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen die specifiek ten behoeve van de in de onderdelen a tot en met i genoemde voertuigen of motorrijtuigen op de markt worden gebracht;

  • n.

    systemen, onderdelen, technische eenheden, voertuigdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen die dienen ter vervanging van en zijn bedoeld voor montage op voertuigen van speciale doeleinden als bedoeld in artikel 3.1.1, derde lid, waarbij van de voor die systemen, onderdelen, technische eenheden, voertuigdelen, uitrustingsstukken of voorzieningen geldende eisen, vrijstelling is verleend;

  • o.

    systemen, onderdelen, technische eenheden, voertuigdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen die dienen ter vervanging van en zijn bedoeld voor montage op voertuigen waarvoor een nationale individuele goedkeuring als bedoeld in dit hoofdstuk is verleend;

  • p.

    voorzieningen die ter bescherming van inzittenden van voertuigen en kwetsbare weggebruikers zijn ontworpen indien en voor zover hiervoor geen specifieke goedkeuringseisen zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van de wet.

Artikel

3.10.2

Afdeling

11

Op de markt aanbieden, registreren of in gebruik nemen van voertuigen uit restantvoorraad

Artikel

3.11.1

Artikel

3.11.2

Voor het maximaal aantal complete en voltooide voertuigen als bedoeld in verordening (EU) 2018/858 dat overeenkomstig de restant voorraadprocedure in gebruik wordt genomen geldt de beperking als beschreven in bijlage V, onder B, punt 2, van die verordening.

Artikel

3.11.3

Artikel

3.11.4

Afdeling

12

Uit de handel nemen of terugroepen

Artikel

3.12.1

Hoofdstuk

4

Aanwijzing artikelen uit EU-verordeningen en -richtlijnen als bedoeld in artikel 29 en 31 van de wet waarvoor inbreuken tot sancties aanleiding geven

Artikel

4.1

Artikel

4.2

Het door een marktdeelnemer in strijd handelen met artikelen van een EU-verordening in verband met de goedkeuring van motorvoertuigen door die zonder certificaten van overeenstemming of zonder voorgeschreven platen of goedkeuringsmerken op de markt aan te bieden of in de handel te brengen als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de wet, heeft betrekking op het handelen in strijd met:

  • a.

    artikel 72, eerste lid, in samenhang met artikel 33 of 34, van verordening (EU) 167/2013;

  • b.

    artikel 76, eerste lid, in samenhang met artikel 38 of 39, van verordening (EU) 168/2013;

  • c.

    artikel 84, eerste lid, in samenhang met artikel 36, 37, 38 of 39, van verordening (EU) 2018/858.

Artikel

4.3

Artikel

4.4

Het door een technische dienst in strijd handelen met artikelen van een EU-verordening in verband met de goedkeuring van motorvoertuigen als bedoeld in artikel 31, van de wet, heeft betrekking op het handelen in strijd met:

  • a.

    artikel 72, tweede lid, onderdeel a, b en c, in samenhang met artikel 66 of 67 van verordening (EU) 167/2013;

  • b.

    artikel 76, tweede lid, onderdelen a, b en c, in samenhang met artikel 70 of 71 van verordening (EU) 168/2013;

  • c.

    artikel 84, tweede lid, in samenhang met artikel 78, 80 of 81 van verordening (EU) 2018/858.

Hoofdstuk

5

Permanente eisen

Afdeling

1

Algemeen

Artikel

5.1.1

Artikel

5.1.2

Het is de bestuurder van een voertuig of een samenstel van voertuigen verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien niet wordt voldaan aan de in afdeling 18 van dit hoofdstuk ten aanzien van het gebruik van voertuigen of samenstellen van voertuigen van de categorie of categorieën, waartoe die voertuigen behoren, gestelde eisen.

Artikel

5.1.3

Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien niet wordt voldaan aan de aantekeningen die ingevolge artikel 52b van de wet voor het voertuig in het kentekenregister zijn opgenomen.

Artikel

5.1.4

Gehandicaptenvoertuigen zonder motor moeten voldoen aan de in afdeling 9 van dit hoofdstuk aan fietsen gestelde eisen, met uitzondering van het in artikel 5.9.6 ter zake van de afmetingen bepaalde, waarvoor artikel 5.10.6 in de plaats treedt.

Artikel

5.1.4a

Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien het voertuig niet voldoet aan de aan het gebruik verbonden eisen als bedoeld in artikel 71, tweede lid, van de wet, die worden bedoeld in artikel 11, eerste lid, van verordening (EG) 715/2007 of artikel 7, tweede lid, 9 of 11, tweede lid, tweede en derde alinea, van verordening (EG) 595/2009.

Artikel

5.1.5

Artikel

5.1.6

Afdeling

1a

Vaststelling kenmerken voertuigen

Artikel

5.1a.1

Bij de vaststelling van de afmetingen van motorvoertuigen en samenstellen daarvan, met uitzondering van gehandicaptenvoertuigen, worden delen en onderdelen buiten beschouwing gelaten overeenkomstig bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 1, paragraaf 1.

Artikel

5.1a.2

Artikel

5.1a.3

Artikel

5.1a.4

Artikel

5.1a.5

Met betrekking tot de verlichting moet voor de bepaling van de hoogte boven het wegdek en de afstand vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig, worden gemeten de kortste afstand vanaf de rand van het lichtdoorlatende gedeelte.

Afdeling

1b

Algemene bepalingen wijze van keuren

Artikel

5.1b.1

Met betrekking tot de in dit hoofdstuk opgenomen eisen en de wijze van keuren daarvan, wordt verstaan onder:

  • a.

    bedrijfstemperatuur: temperatuur van een motor na ongeveer vijftien minuten functioneren onder normale bedrijfsomstandigheden;

  • b.

    stationair toerental: toerental van de draaiende motor, waarbij:

    • 1°.

      de koudstartinrichting of het handgas niet is ingeschakeld;

    • 2°.

      het gaspedaal of het handgas en het koppelingspedaal in ruststand zijn;

    • 3°.

      de keuzehendel van de versnellingsbak in de neutrale stand staat bij een niet- of halfautomatische versnellingsbak dan wel in de parkeerstand of in de neutrale stand bij een volautomatische versnellingsbak;

    • 4°.

      lampen en andere stroomverbruikers niet zijn ingeschakeld, met uitzondering van lampen die bij het starten automatisch gaan branden; en

    • 5°.

      geen hydraulische functies actief zijn;

  • c.

    controleapparaat: controleapparaat als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PbEU 2014, L 60).

Artikel

5.1b.2

Artikel

5.1b.3

Artikel

5.1b.4

Indien in het kentekenregister of op het kentekenbewijs deel 1A dan wel deel I onder ‘bijzonderheden’ uitzonderingen op de eisen zijn vermeld, moeten deze in acht worden genomen.

Afdeling

2

Personenauto’s

Artikel

5.2.0

Een personenauto moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

0

Algemeen

Artikel

5.2.1

1.

De personenauto moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard, dan wel het kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 en 2: visuele controle. Tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 2 en 3, van toepassing.

2.

De personenauto moet zijn voorzien van de juiste kentekenplaten.

3.

Het voertuigidentificatienummer moet in het chassis, frame of soortgelijke structuur zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle.

4.

De kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle. Aan de eis van het goedkeuringsmerk, wordt niet getoetst tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

5.

Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m vóór dan wel achter het midden van de personenauto staat.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.2.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van personenauto’s mogen:

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Artikel

5.2.4

De bovenbouw van personenauto’s moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.2.6

Personenauto’s mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,55 m, en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt de personenauto gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

Artikel

5.2.7

1.

De last onder de assen van personenauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

Leden 1 en 2: bij twijfel wordt het voertuig gewogen. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De totale massa of de som van de aslasten van personenauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de kentekencard dan wel het kentekenbewijs vermelde toegestane maximummassa.

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.2.9

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen van personenauto’s moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen, waarbij de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

– Visuele controle, terwijl de personenauto zich met draaiende respectievelijk niet-draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Indien de motor is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, wordt de controle op lekkage, indien mogelijk, uitgevoerd op alle brandstofsystemen.

– Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur dat lekkage vaststelt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel

5.2.10

1.

Indien de personenauto is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.2.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De LPG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

Leden 4 en 5: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte.

6.

Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

Visuele controle.

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 7 en 8: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel

5.2.10a

1.

Indien de personenauto is voorzien van een CNG- of LNG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.2.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De CNG- of LNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De CNG- of LNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De CNG- of LNG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2002, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie, van een CNG- of LNG-tank, mag niet verstreken zijn.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

Op de CNG- of LNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van koel-of verwarmingsinstallaties ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte of een koelinstallatie ten behoeve van het koelen van de laadruimte.

Leden 6 tot en met 10: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

7.

De onderdelen van de CNG- of LNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

10.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig of in het motorcompartiment;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

Artikel

5.2.10b

1.

Indien de personenauto is voorzien van een waterstofinstallatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.2.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De waterstoftank mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De waterstoftank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De waterstoftank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2014, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie, van een waterstoftank mag niet verstreken zijn.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

De onderdelen van de waterstofinstallatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 6 tot en met 9: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

7.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

9.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

10.

Personenauto’s voorzien van een waterstofinstallatie moeten zowel in de motorruimte als in de nabijheid van de tankverbinding of het aansluitpunt zijn voorzien van een weerbestendige sticker met één van de volgende herkenningstekens:

Visuele controle.

Artikel

5.2.11

1.

Personenauto’s met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle, terwijl de personenauto zich met draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Personenauto’s mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.

Leden 3 en 4: auditieve controle. Indien toepasbaar wordt met een geluidsmeter klasse 1 vastgesteld of het geluidsniveau niet wordt overschreden.

4.

Personenauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg waarvoor geen waarde als bedoeld in het derde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 3.500 min-1 voor zover het betreft een personenauto met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en 95 dB(A) bij een toerental van 2.000 min-1 voor zover het betreft een personenauto met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Personenauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 1.500 min-1. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.

5.

De uitlaatgassen van personenauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor niet meer dan het voorgeschreven volumepercentage koolmonoxide bevatten. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 41 en 43, van toepassing.

6.

Bij personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 1992 die zijn uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde, dient het emissiebestrijdingssysteem goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxide van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 42 en 43, van toepassing.

7.

De uitlaatgassen van personenauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979, mogen niet meer dan de aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 44 en 45, van toepassing.

8.

Personenauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1995, moeten zijn voorzien van een goedwerkend emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 40 van toepassing.

Visuele controle.

9.

Bij personenauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking waarvan:

– de in het kentekenregister vermelde deeltjesmassa type 1 kleiner is dan of gelijk is aan 0,005 g/km respectievelijk 5 mg/km, of

– de in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde milieuclassificatie gelijk is aan of groter is dan Euro 6 of Euro VI, of

– in het kentekenregister is vastgelegd dat een roetfilter is vastgesteld, moet het roetfilter aanwezig en niet duidelijk defect zijn.

Visuele controle.

10.

Als bij personenauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die in gebruik zijn genomen na 31 december 2005, met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking welke uitsluitend wordt gevoed door benzine, dan wel met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking, de EOBD-procedure succesvol wordt doorlopen en geen emissiegerelateerde fouten worden geconstateerd, geldt dit als alternatief voor de eisen als bedoeld in het vijfde, zesde en zevende lid. Hierbij is het bepaalde in de artikelen 45a tot en met 45c van bijlage VIII van toepassing.

11.

Bij personenauto’s met roetfilter zoals bedoeld in het negende lid, dient het roetfilter goed te werken. Hierbij is het bepaalde in de Bijlage VIII, artikelen 45e tot en met 45g, van toepassing.

12.

De verplichtingen, bedoeld in het zevende en tiende lid, gelden niet voor personenauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking en roetfilter als bedoeld in het negende lid.

Artikel

5.2.11a

Onderdelen van personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, niet zijnde onderdelen van het brandstofsysteem, het remsysteem, de stuurbekrachtiging of het veersysteem, mogen behoudens van water geen overmatige lekkage van vloeistof vertonen.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.2.12

1.

De accu van personenauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van personenauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel

5.2.12a

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische personenauto’s:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset;

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.2.13

1.

De motorsteunen van personenauto’s moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulkanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.2.15

1.

Personenauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle. De werking en afleesbaarheid wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Indien een personenauto moet zijn voorzien van een controleapparaat:

a. moet de personenauto zijn voorzien van een installatieplaatje en mag de op het installatieplaatje vermelde geldigheidsduur niet zijn verstreken, met dien verstande dat de geldigheidsduur maximaal 24 maanden vanaf de installatiedatum bedraagt;

b. moet het onder a bedoelde installatieplaatje zijn voorzien van een verzegeling dan wel zodanig zijn aangebracht dat dit bij verwijdering onherstelbaar wordt beschadigd;

c. mag de omtrek van de op de aangedreven wielen gemonteerde banden niet meer dan 4% afwijken van de waarde die op het onder a bedoelde installatieplaatje is vermeld, en

d. moeten het controleapparaat en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen met behulp van een verzegeling zijn beschermd tegen een niet-toegestane wijziging in de instellingen of onderbreking van de stroomvoorziening.

– Onderdeel a: de aanwezigheid van en de geldigheidsduur op het installatieplaatje van de tachograaf wordt visueel gecontroleerd.

– Onderdeel b: visuele controle van de verzegeling van het installatieplaatje van de tachograaf.

– Onderdeel c: bij twijfel meting van de bandenomtrek.

– Onderdeel d: visuele controle van alle zichtbare aansluitingen en verbindingen van de tachograaf.

– De wijze van gebruik van het voertuig en de onderdelen a tot en met d worden niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, indien er geen installatieplaatje in of op het voertuig aanwezig is.

Artikel

5.2.16

1.

De aandrijving van personenauto’s en de bevestiging daarvan moeten deugdelijk zijn. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan, mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§

5

Assen

Artikel

5.2.18

1.

De assen van personenauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

De wijze van keuren bij het eerste en tweede lid is van toepassing. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

De wijze van keuren bij het eerste en tweede lid is van toepassing.

Artikel

5.2.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van personenauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

– Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt.

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.2.20

1.

De wiellagers van personenauto’s mogen niet teveel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

– Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt.

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel, al dan niet met behulp van apparatuur, wordt rondgedraaid. Zo nodig wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.2.21

1.

De wielbasis van personenauto’s mag niet meer dan 2,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister.

Aan deze eis is reeds op basis van artikel 5.2.1 getoetst.

2.

Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis, links en rechts gemeten, niet meer dan 15 mm verschillen.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.2.22

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van het voertuig zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan 15 mm verschillen.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.2.23

De spoorbreedte van personenauto’s mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.2.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van personenauto’s mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt en het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.2.26

1.

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De waarschuwingsinrichting van het stabiliteitscontrolesysteem van personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.2.27

1.

De wielen van personenauto’s moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Leden 2 en 3: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met een profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

5.

De banden mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is. In afwijking van de eerste volzin is naprofileren toegestaan, indien de mogelijkheid daartoe op de band is vermeld door de aanduiding ‘regroovable’ of door het teken ‘

’, met dien verstande dat het karkas van de band niet zichtbaar mag zijn.

De wijze van keuren bij het tweede en derde lid is van toepassing.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van het wiel in voorwaartse rijrichting van de personenauto. Een band moet zodanig gemonteerd zijn dat dit overeenkomt met de door de bandenfabrikant aangebrachte markering op de band die de draairichting of de binnenkant of buitenkant aangeeft.

Visuele controle.

7.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

8.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben, behalve wanneer een nood- of reservewiel wordt gebruikt.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, is een nood- of reservewiel met een afwijkende maataanduiding niet toegestaan.

9.

De banden moeten een juiste bandenspanning hebben zoals deze door de voertuigfabrikant is voorgeschreven voor het betreffende voertuig. Indien geen bandenspanning door de voertuigfabrikant is voorgeschreven, moeten de banden op één as een gelijke bandenspanning hebben.

– Visuele controle met behulp van een doelmatige bandenspanningsmeter.

– De juiste minimale bandenspanning wordt vastgesteld aan de hand van de in of op het voertuig aanwezige bandenspanningstabel.

– Indien een differentiatie in bandenmaat is gegeven, moet hiermee rekening gehouden worden.

– Indien de gemonteerde bandenmaat niet vermeld wordt, moet de voorgeschreven spanning van de meest overeenkomende bandenmaat gebruikt worden.

– Indien de tabel niet leesbaar of niet beschikbaar is, moet informatie van de banden- of voertuigfabrikant gebruikt worden.

– Indien geen gegevens van de banden- of voertuigfabrikant beschikbaar zijn, wordt de hoogste bandenspanning als referentiewaarde aangehouden.

– De banden op één as moeten een gelijke bandenspanning hebben met een maximaal verschil van 0,3 bar.

– Bij het constateren van een te lage bandenspanning moet deze op de juiste bandenspanning worden gebracht.

10.

De waarschuwingsinrichting van het controlesysteem voor de bandenspanning van personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.2.28

1.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goed werkende schokdempers.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de personenauto zo mogelijk verscheidene keren wordt ingeveerd. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.2.29

1.

De bestuurde wielen van personenauto’s moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

Visuele controle waarbij, met de wielen in de stand van rechtuitrijden, het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid, met een hoekverdraaiing van ten hoogste 15° zo nodig met draaiende motor. De bestuurde wielen moeten hierbij van stand veranderen.

2.

Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

3.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van de personenauto op de wielen rust.

4.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

5.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Leden 5 en 6: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het stuurwiel langzaam naar links en naar rechts gedraaid en axiaal bewogen.

6.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulkanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 51, van toepassing.

7.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing

– Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Voor het zichtbaar maken van:

a. radiale speling wordt de stuurkogel of stuurverbinding op doelmatige wijze belast;

b. axiale speling wordt op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

8.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

9.

De stuurbekrachtiger moet goed functioneren.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

10.

Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiging mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

De wijze van keuren bij het vierde lid is van toepassing.

11.

De onderdelen van de stuurbekrachtiging mogen geen ernstige lekkage vertonen.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt bij stationair draaiende motor in de uiterste stand gedraaid en gehouden.

12.

De waarschuwingsinrichting van de elektronische stuurbekrachtiging van personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.2.31

1.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien er sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen, en

e. remschijven geen dusdanige slijtage mogen vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel d: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien er twijfel bestaat over de deugdelijkheid van het remsysteem wordt het onder druk gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt, bij een hydraulisch remsysteem langzaam, ingetrapt totdat een kracht van 700 N op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Indien een rembekrachtiger aanwezig is, wordt de drukproef uitgevoerd met draaiende motor.

– Onderdeel e: visuele controle.

2.

De rembekrachtiger en de remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

– Voor de controle van de vacuüm-rembekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor allereerst de vacuümvoorraad opgebruikt door het rempedaal meerdere malen in te trappen. Vervolgens wordt met ingetrapt rempedaal de motor gestart waarna door de opbouw van het vacuüm het pedaal verder moet wegzakken.

– Visuele controle van de remkrachtregelaar, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

Controle door het rempedaal in te trappen. Bij twijfel wordt het pedaal met een kracht van ten hoogste 700 N ingetrapt.

4.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

5.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd. Indien een remslang is misvormd, is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 55 en 56, van toepassing;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

– Onderdeel a: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij de bestuurde wielen naar de uiterste linker- en rechterstuurstand worden gebracht.

– Onderdeel c: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

6.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond of hefinrichting met de hand rond te draaien.

7.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt het wiel rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

8.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

9.

Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit zonder demontage mogelijk is.

10.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

d. mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

11.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem van personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Leden 11 en 12: visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

12.

De waarschuwingsinrichting van het elektronisch remsysteem van personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Artikel

5.2.32

1.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

2.

De vulopening van de reservoirs, bedoeld in het eerste lid, moet zijn afgesloten met een passende dop.

Visuele controle.

Artikel

5.2.38

1.

Personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 2011, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 5,8 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N. Bij controle van de remvertraging van personenauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2 van toepassing.

Leden 1 tot en met 3: indien een remproef op de weg wordt uitgevoerd, moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen.

2.

Personenauto’s in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 2012, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 5,2 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N. Bij controle van de remvertraging van personenauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

3.

Personenauto’s in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt. Bij controle van de remvertraging van personenauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

4.

De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Terwijl de wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting voor de controle van de remwerking, wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

5.

Personenauto’s mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

Leden 5 en 6: de wijze van keuren bij het eerste tot en met derde lid is van toepassing.

6.

In afwijking van het eerste en tweede lid, moeten ambulances, kampeerwagens en lijkwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 2.500 kg, zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N. Bij controle van de remvertraging van deze voertuigen is het bepaalde ten aanzien van personenauto’s in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

Artikel

5.2.39

1.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

Terwijl twee wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt de parkeerrem vast aangetrokken en met behulp van de vergrendeling in deze stand gehouden, waarna gecontroleerd wordt of elk van beide wielen wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

2.

De remvertraging van de parkeerrem van personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, ten minste 1,6 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing. De parkeerrem moet ook in achterwaartse richting functioneren.

Leden 2 en 3: in geval van een elektrisch bediende parkeerrem, waarbij de remvertraging niet bepaald kan worden op een remtestinrichting, wordt hieraan geacht te zijn voldaan, indien de parkeerrem wordt bediend en de wielen blokkeren terwijl deze zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden.

3.

De remvertraging van de parkeerrem van personenauto’s in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 2018, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, ten minste 1,2 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing. De parkeerrem moet ook in achterwaartse richting functioneren.

4.

De remvertraging van de parkeerrem van personenauto’s in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, ten minste 1,0 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.2.41

1.

De deuren van personenauto’s moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten.

2.

Het slot en de scharnieren van de motorkap en het kofferdeksel van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de motorkap en het kofferdeksel wordt geopend en gesloten.

3.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

Artikel

5.2.42

1.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van personenauto’s mogen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen. Ten aanzien van de voorruit is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 91 tot en met 95 van toepassing.

Visuele controle.

2.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van personenauto’s mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

De lichtdoorlatendheid van de voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten mag niet minder dan 55% bedragen.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Indien de personenauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit geen beschadigingen of verkleuringen vertonen.

Visuele controle.

5.

Indien de personenauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.2.43

1.

Personenauto’s met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

2.

Personenauto’s met een voorruit, die na 30 september 1971 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel

5.2.44

Personenauto’s met een voorruit, die na 30 september 1971 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel

5.2.45

1.

Personenauto’s in gebruik genomen na 25 januari 2010, moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel, een rechterbuitenspiegel en een binnenspiegel.

Leden 1 tot en met 6: visuele controle.

2.

Indien met de in het eerste lid bedoelde binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

3.

Personenauto’s in gebruik genomen vóór 26 januari 2010, moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en een binnenspiegel.

4.

De in het derde lid bedoelde personenauto’s moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel, indien met de binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

5.

De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

6.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

7.

In afwijking van het eerste, derde en vierde lid mogen verplichte spiegels zijn vervangen door goedwerkende camera-monitorsystemen. Indien spiegels vervangen zijn door camera-monitorsystemen, dan moeten deze systemen deugdelijk bevestigd zijn.

Visuele controle

Artikel

5.2.46

1.

Personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 2014, mogen niet zijn voorzien van zijdelings gerichte zitplaatsen.

Visuele controle.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op:

a. personenauto’s in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten;

b. zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik in een stilstaande personenauto; en

c. personenauto’s met een in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde maximumconstructiesnelheid van niet meer dan 25 km/h.

3.

De zitplaatsen en rugleuningen van personenauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De van fabriekswege aangebrachte verstelinrichtingen van de zitplaatsen en rugleuningen moeten goed kunnen worden vergrendeld. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1 en 2, van toepassing.

Visuele controle. Indien de zitplaats in de stand waarin deze wordt aangetroffen vergrendeld is, wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de vergrendeling.

4.

Bij zitplaatsen waarvan de rugleuning toegang geeft tot een daarachter gelegen zitplaats moet de ontgrendeling van de rugleuning goed werken.

Visuele controle

Artikel

5.2.47

1.

Personenauto’s die na 30 september 2000 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen.

Leden 1 en 2: visuele controle. Indien in het middelste gedeelte van een doorlopende bank geen (heup)gordel aanwezig is, wordt dit gedeelte niet aangemerkt als zitplaats en behoeft geen (heup)gordel te zijn aangebracht. In geval van een kampeerwagen is de controle beperkt tot de voorste zitplaatsen en tot de overige zitplaatsen voor zover deze zijn voorzien van gordels.

2.

Personenauto’s die na 31 december 1989 doch voor 1 oktober 2000 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.

3.

Personenauto’s die na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1990 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor de zitplaats van de bestuurder en de naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover deze aan een portier grenzen.

Leden 3 en 4: visuele controle.

4.

Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op klapstoelen, zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik in stilstaande personenauto’s en personenauto’s met een in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde maximumconstructiesnelheid van niet meer dan 25 km/h.

5.

De gordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

6.

De gordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

Visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme, wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel; indien dit geen uitsluitsel biedt, wordt tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel gecontroleerd.

7.

De waarschuwingsinrichting van het gordelspansysteem en gordelkrachtbegrenzingssysteem van personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Leden 7 en 8: visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

8.

De waarschuwingsinrichting van het airbagsysteem van personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Artikel

5.2.47a

Eisen

Wijze van keuren

1.

Personenauto’s die na 1 september 2008 in gebruik zijn genomen en zijn ingericht voor het vervoer van één of meer passagiers in een rolstoel, moeten voldoen aan de in artikel 5.2.78 gestelde eisen.

Leden 1 en 2: visuele controle. Aan deze eisen wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Personenauto’s die zijn voorzien van een ligplaats moeten voldoen aan de in artikel 5.2.79 gestelde eisen.

Artikel

5.2.48

1.

Personenauto’s mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen van personenauto’s die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

In aanvulling op het bepaalde in het eerste en tweede lid, mogen personenauto’s aan de voorzijde niet zijn voorzien van voorzieningen die in geval van botsing de kans op lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op voertuigdelen en voorzieningen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Leden 4 en 5: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

5.

De wielen onderscheidenlijk banden van personenauto’s:

a. moeten goed zijn afgeschermd;

b. mogen niet meer dan 30 mm buiten de afscherming uitsteken, en

c. mogen niet aanlopen.

6.

Geen deel van de buitenzijde van de personenauto mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Visuele controle.

Artikel

5.2.49a

1.

Personenauto’s in gebruik genomen na 30 juni 2018 mogen niet zijn voorzien van een klimaatregelingssysteem dat gefluoreerde broeikasgassen bevat met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150.

Visuele controle. Indien uit het in de motorruimte aanwezige opschrift blijkt dat de gassen (R)12, (R)32, (R)125 of (R)134a zijn toegepast, wordt niet voldaan aan deze eis. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Het eerste lid is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2012 en reeds voor de datum van eerste ingebruikname van een dergelijk klimaatregelingssysteem zijn voorzien.

Artikel

5.2.50

Frontbeschermingsinrichtingen van personenauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, die na 31 december 2008 in gebruik zijn genomen, moeten zijn goedgekeurd voor het voertuig waarop zij zijn aangebracht en moeten zijn voorzien van een EU-typegoedkeuringsmerk dat voldoet aan de daaromtrent in bijlage VIII, artikel 112, gestelde eisen.

Visuele controle. Indien een EU-typegoedkeuringsmerk aanwezig is, blijft verdere controle achterwege.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.2.51

1.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van:

a. twee grote lichten;

b. twee dimlichten, met dien verstande dat indien het voertuig is voorzien van dimlichten met gasontladingslichtbronnen en in gebruik is genomen na 31 december 2006, deze lichtbronnen moeten voldoen aan de daaromtrent in bijlage VIII, artikelen 115 en 117, gestelde eisen, alsmede voor de installatie daarvan;

– Onderdelen a tot en met l: visuele controle.

– Onderdeel m tot en met p: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

c. twee stadslichten;

d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van personenauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen moet knipperen;

e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

f. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen. Richtingaanwijzers aan de voorzijde van het voertuig worden beschouwd als zijrichtingaanwijzers, indien het uitgestraalde licht hiervan duidelijk te zien is vanuit een punt gelegen op 6,00 m achter de voorzijde van het voertuig en 1,00 m zijwaarts;

g. twee achterlichten;

h. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

i. een achterkentekenplaatverlichting;

j. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

k. één mistachterlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; dit mistachterlicht moet zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

l. één achteruitrijlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

m. twee markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

n. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;

o. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;

p. een derde remlicht indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 2001, aangebracht zodanig dat:

1°. het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in onderdeel p.

2.

In afwijking van het eerste lid, onderdeel p, moeten twee extra remlichten worden aangebracht, indien het derde remlicht niet binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.2.51a

1.

Personenauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de auto herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten. Deze voertuigen moeten zijn voorzien van geel zwaai-, flits- of knipperlicht.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op personenauto’s gedurende hun inzet voor onopvallende politietaken.

3.

Personenauto’s in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de auto herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.

Artikel

5.2.53

1.

De grote lichten, dimlichten, stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 9: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

3.

De zijrichtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

4.

De achterlichten en mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

5.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

6.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

7.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

8.

De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

9.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

Artikel

5.2.55

1.

De in artikel 5.2.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in artikel 5.2.51 bedoelde lichten en retroreflectoren, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport wordt een zonder gereedschap afneembare lastdrager buiten beschouwing gelaten.

7.

De in artikel 5.2.51 bedoelde retroreflectoren van het voertuig mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

Visuele controle.

8.

Indien de personenauto is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling vanaf de bestuurderszitplaats aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet deze inrichting goed werken.

Visuele controle, waarbij de inrichting met de hand wordt bediend.

Artikel

5.2.56

1.

De dimlichten moeten goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing is.

2.

Personenauto’s die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

Artikel

5.2.57

1.

Personenauto’s mogen zijn voorzien van:

Onderdelen a tot en met u: visuele controle.

a. twee mistvoorlichten;

b. meerdere grote lichten, tegelijkertijd mogen niet meer dan vier grote lichten werken;

c. twee extra stadslichten;

d. twee extra achterlichten;

e. twee extra markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee extra markeringslichten die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn;

f. twee of vier markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn;

g. twee staaklichten;

h. parkeerlichten;

i. één extra mistachterlicht aan de achterzijde van het voertuig;

j. extra achteruitrijlichten;

k. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

l. extra zijrichtingaanwijzers aan beide zijkanten van het voertuig;

m. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, indien deze retroreflectoren niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

n. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

o. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn, waarbij bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing is;

p. werklichten;

q. een derde remlicht, indien dit licht niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht is, aangebracht overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.2.51, eerste lid, onderdeel p;

r. twee dagrijlichten;

s. twee bochtlichten;

t. twee hoeklichten;

u. één manoeuvreerlicht aan elke zijkant van het voertuig.

2.

Lichten en retroreflecterende voorzieningen die ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen, mits wordt voldaan aan de in artikel 5.2.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

Personenauto’s mogen zijn voorzien van extra rode retroreflecterende voorzieningen aan de achterzijde en extra retroreflecterende voorzieningen aan de zijkanten van het voertuig, welke ambergeel moeten zijn, met uitzondering van de achterste retroreflector aan de zijkant, welke rood mag zijn.

4.

In afwijking van het eerste lid, onderdeel q, mogen twee extra remlichten worden aangebracht, indien het derde remlicht niet binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.2.57a

1.

Personenauto’s in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe en groene zwaai-, flits- of knipperlichten.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Personenauto’s in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

3.

Personenauto’s als bedoeld in artikel 41a van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van verlichte transparanten die afzonderlijk zijn geschakeld en niet langer of breder zijn dan het betreffende voertuig.

Artikel

5.2.59

1.

De mistvoorlichten en de achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 7: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen, tenzij zij zijn ingebouwd in ambergeel stralende zijrichtingaanwijzers.

3.

De extra richtingaanwijzers, extra waarschuwingsknipperlichten en extra zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan wit of ambergeel, en naar achteren niet anders dan rood of ambergeel stralen.

4.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

5.

De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

6.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

7.

De dagrijlichten, bochtlichten, hoeklichten en manoeuvreerlichten mogen niet anders dan wit stralen.

Artikel

5.2.59a

1.

De in artikel 5.2.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.2.59b

De mistvoorlichten moeten goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 114a en 114b, van toepassing is.

Artikel

5.2.61

1.

Bij personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.2.51 en 5.2.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor zover het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1997.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, achteruitrijlichten, remlichten, de achterkentekenplaatverlichting, de mistachterlichten, werklichten, hoeklichten en bochtlichten.

Artikel

5.2.62

1.

Het ingeschakeld zijn van de grote lichten indien de personenauto na 31 december 1997 in gebruik is genomen, de mistvoorlichten indien de personenauto na 31 december 2012 in gebruik is genomen en het mistachterlicht of de mistachterlichten, moet door middel van een optisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

Het ingeschakeld zijn van de richtingaanwijzers of de waarschuwingsknipperlichten, indien de personenauto na 31 december 1997 in gebruik is genomen, moet door middel van een optisch of akoestisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt

Visuele of auditieve controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.2.64

1.

Personenauto’s mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Personenauto’s mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, de waarschuwingsknipperlichten en de remlichten ten behoeve van het noodstopsignaal, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Visuele controle.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op personenauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

4.

In afwijking van het tweede lid, mogen de zijmarkeringslichten van personenauto’s synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig knipperen.

Visuele controle.

Artikel

5.2.65

1.

Personenauto’s mogen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.2.51, 5.2.51a, 5.2.57 en 5.2.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Personenauto’s niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

§

11

Verbinding tussen personenauto en aanhangwagen

Artikel

5.2.66

Indien de personenauto is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken, of vervormd of in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, geschiedt de controle op de wijze, bepaald in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.2.67

1.

Indien een personenauto is voorzien van een koppelingskogel, moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Bij personenauto’s die zijn voorzien van andere inrichtingen tot het koppelen van een aanhangwagen dan bedoeld in het eerste lid, moet worden voldaan aan het bepaalde bij of krachtens artikel 5.3.68.

De wijze van keuren bij artikel 5.3.68 is van toepassing.

§

12

Diversen

Artikel

5.2.71

1.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Personenauto’s mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik, diefstal van of ongeoorloofde toegang tot het voertuig te voorkomen.

Leden 2 tot en met 5: visuele en auditieve controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

Hybride elektrische of elektrische personenauto’s mogen zijn voorzien van een akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem dat werkt tot het voertuig een snelheid van 25 km/h heeft bereikt.

4.

Personenauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van een tweetonige hoorn.

5.

Met uitzondering van personenauto’s in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen personenauto’s niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid.

6.

Het eCall-boordsysteem van personenauto’s moet deugdelijk zijn geïnstalleerd en geconfigureerd en goed werken.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd. Indien mogelijk door de technische kenmerken van het voertuig en indien de nodige gegevens beschikbaar zijn, wordt de controle mede uitgevoerd met behulp van een elektronische interface.

Artikel

5.2.72

1.

Een personenauto mag niet zijn voorzien van een afscherming in de lengterichting tussen de zitplaatsen.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

In afwijking van het eerste lid mag een personenauto die is voorzien van een afzonderlijk bestuurdergedeelte waarbij direct naast de bestuurderszitplaats geen zitplaats voor passagiers aanwezig is, zijn voorzien van een afscherming in de lengterichting, mits de afscherming voldoet aan het gestelde in artikel 5.3a.72, derde tot en met achtste lid.

De wijze van keuren, bedoeld in artikel 5.3a.72, derde tot en met achtste lid. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

Indien de personenauto is voorzien van een afscherming tussen de zitrijen, moet de afscherming voldoen aan de in het vierde tot en met negende lid gestelde eisen.

-

4.

De afscherming is gemaakt van een goedgekeurd materiaal of een gelijkwaardig en slagvast materiaal, niet zijnde acrylaat. In afwijking hiervan mag de afscherming zijn gemaakt van goed opgespannen, soepel, transparant gordijn van kunststof.

Visuele controle, waarbij gecontroleerd wordt of de afscherming, niet zijnde het transparante gordijn van kunststof, is voorzien van een E- of e-keurmerk, dan wel dat uit documentatie van de fabrikant van de afscherming blijkt dat de afscherming voldoet. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

5.

De afscherming is deugdelijk bevestigd.

Leden 5 tot en met 9: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

De afscherming is zodanig geplaatst, dat de goede werking van de aanwezige veiligheidssystemen is gewaarborgd.

7.

De afscherming mag geen scherpe delen hebben die in geval van een botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor de inzittenden kan opleveren.

8.

De afscherming mag de doorgang naar de deuren en nooduitgangen niet belemmeren.

9.

In afwijking van het bepaalde in artikel 5.2.45, eerste tot en met het vierde lid, moeten personenauto’s met een afscherming tussen de zitrijen zijn voorzien van een linker- en een rechterbuitenspiegel.

§

13

Aanvullende eisen taxi’s

Artikel

5.2.73

1.

Een taxi waarvoor een goedkeuringsdocument is afgegeven, moet in aanvulling op de eisen opgenomen in de paragrafen 0 tot en met 12 van deze afdeling voldoen aan de in deze paragraaf opgenomen eisen.

2.

Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op ov-auto’s, hetgeen blijkt uit een vermelding in het kentekenregister.

Artikel

5.2.74

De inrichting van een taxi moet overeenstemmen met het goedkeuringsdocument, bedoeld in artikel 3.1.5, achtste lid, tenzij in deze afdeling anders is bepaald.

Visuele controle.

Artikel

5.2.75

1.

Indien in het goedkeuringsdocument rails of andere bevestigingspunten voor de bevestiging van rolstoelen of ligplaatsen zijn aangegeven, kan het aantal stoelen of banken in de taxi minder zijn dan in het goedkeuringsdocument is vermeld.

Visuele controle.

2.

Indien op de rails stoelen of banken zijn bevestigd, moet de positionering ervan zodanig zijn dat voldoende doorgang naar een deur is gewaarborgd.

Visuele controle. Van voldoende doorgang is sprake, indien een volwassen persoon de deur ongehinderd kan bereiken.

3.

Aanwezige interieurdelen mogen de doorgang naar een uitgang niet belemmeren.

Visuele controle.

Artikel

5.2.76

1.

Indien in het goedkeuringsdocument een nooduitgang in het dak of een noodhamer is aangegeven, moet ten minste één van beide aanwezig zijn.

Visuele controle.

2.

De nooduitgang in het dak moet van binnen en van buiten kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de nooduitgang aan de binnenzijde moet worden geopend en gesloten.

3.

De noodhamer moet zodanig zijn bevestigd dat deze kan worden gebruikt door een zich in het voertuig bevindend persoon vanuit een positie direct voor het noodraam.

Visuele controle, waarbij de noodhamer uit de inklemming wordt verwijderd en weer wordt aangebracht.

4.

Met een in het goedkeuringsdocument bij een schuifdeur aangegeven tweede deurklink, moet de betreffende schuifdeur kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de schuifdeur aan de binnenzijde moet worden geopend en gesloten.

Artikel

5.2.77

Vervallen

Artikel

5.2.78

1.

Op de plaats waar rolstoelen kunnen worden bevestigd moeten, met uitzondering van de plaatsen waar eventuele stoelen of banken zijn bevestigd, de bevestigingssystemen voor deze rolstoelen en de daarbij behorende gordels aanwezig zijn.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De rails of vastzetsystemen, alsmede de onderdelen ervan voor de bevestiging van rolstoelen, mogen niet zodanig zijn vervormd of beschadigd dat de sterkte en de werking ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

Vastzetsystemen moeten op de daarvoor aanwezige bevestigingspunten passend kunnen worden bevestigd.

Visuele controle, waarbij de vastzetinrichting op het betreffende bevestigingspunt moet worden aangebracht.

4.

Vergrendelinrichtingen van vastzetsystemen moeten met de hand te bedienen zijn en moeten naar behoren functioneren.

Visuele controle, waarbij de vergrendelinrichting moet worden bediend.

5.

Bevestigingsmiddelen niet zijnde vastzetsystemen en de daarbij behorende gordels moeten zijn voorzien van een goedwerkende sluiting en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de sterkte en werking ervan in gevaar wordt gebracht.

Visuele controle, waarbij moet worden beproefd of de sluiting van de bevestigingsmiddelen en de daarbij behorende gordels functioneren.

Artikel

5.2.79

1.

Een ligplaats moet zijn voorzien van een vastzetinrichting voor een draagbaar.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Ligplaatsen in personenauto's die in gebruik zijn genomen na 31 december 2011, moeten met doelmatige veiligheidsvoorzieningen zijn uitgerust ten einde te voorkomen dat de passagier uit de ligplaats kan geraken.

Afdeling

3

Bedrijfsauto’s

Artikel

5.3.0

Een bedrijfsauto, met uitzondering van een bedrijfsauto waarvoor in het kentekenregister de aanduiding ‘bus’ dan wel ‘autobus’ is vermeld, moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

0

Algemeen

Artikel

5.3.1

1.

De bedrijfsauto moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard, dan wel het kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 en 2: visuele controle. Tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 2 en 3, van toepassing.

2.

De bedrijfsauto moet zijn voorzien van de juiste kentekenplaten.

3.

De kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle. De eis aan het goedkeuringsmerk wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m vóór dan wel achter het midden van de bedrijfsauto staat.

5.

Het voertuigidentificatienummer moet in het chassis, frame of soortgelijke structuur zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle.

6.

Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van één of meerdere constructieplaten die goed leesbaar zijn en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximummassa's die op de constructieplaten zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die zijn aangegeven in het kentekenregister.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

7.

Als bij een bedrijfsauto met een verlengde cabine die in gebruik is genomen na 31 oktober 2019 de maximaal toegestane lengte wordt overschreden, dient dit te blijken uit de vermelding van het symbool ‘96/53/EC ARTICLE 9A COMPLIANT’ onder of naast de verplichte opschriften op de voorgeschreven constructieplaat.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.3.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van bedrijfsauto’s mogen:

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

a. geen breuken of scheuren vertonen;

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing

Artikel

5.3.4

1.

De bovenbouw van bedrijfsauto’s moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.3.6

1.

Bedrijfsauto’s mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,55 m, en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. In geval van twijfel wordt de bedrijfsauto gemeten, waarbij de in het eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, bedoelde maten niet meer dan 1% mogen afwijken. Artikel 5.1a.1 is van toepassing.

2.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, mogen:

a. rijdende werktuigen niet langer zijn dan 20,00 m;

b. kermis- en circusvoertuigen niet langer zijn dan 14,00 m; en

c. bedrijfsauto’s met een verlengde cabine langer zijn dan 12,00 m, maar niet langer dan het voor de lengte vermelde gegeven op de voor het voertuig afgegeven kentekencard, dan wel het kentekenbewijs en in het kentekenregister.

3.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, mogen:

a. geconditioneerde voertuigen niet breder zijn dan 2,60 m;

b. bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 10.000 kg, en in gebruik genomen voor 1 februari 1999, niet breder zijn dan 2,60 m;

c. rijdende werktuigen niet breder zijn dan 3,00 m; en

d. bedrijfsauto’s met een maximumconstructiesnelheid van niet meer dan 25 km/h niet breder zijn dan 3,00 m indien de breedtevermeerdering het gevolg is van de montage van bredere banden of dubbellucht banden en de daarvoor noodzakelijk aangebrachte wielafscherming en markering. Uitrusting breder dan 2,55 m vallende binnen het breedste punt van de banden wordt niet in aanmerking genomen, indien deze te demonteren is en niet leidt tot extra laadruimte.

4.

In de afmetingen, bedoeld in het eerste en het derde lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren, zoals containers, begrepen.

Artikel

5.3.7

1.

De last onder de assen van bedrijfsauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

Leden 1 en 2: bij twijfel wordt het voertuig gewogen. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De totale massa of de som van de aslasten van bedrijfsauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de kentekencard dan wel het kentekenbewijs vermelde toegestane maximummassa.

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.3.9

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen van bedrijfsauto’s moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen, waarbij de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

– Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich met draaiende respectievelijk niet-draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Indien de motor is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, wordt de controle op lekkage, indien mogelijk, uitgevoerd op alle brandstofsystemen.

– Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur dat lekkage vaststelt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel

5.3.10

1.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De LPG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

Leden 4 en 5: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of laadruimte.

6.

Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

Visuele controle.

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 7 en 8: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel

5.3.10a

1.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een CNG- of LNG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De CNG- of LNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De CNG- of LNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De CNG- of LNG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2002, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie, van een CNG- of LNG-tank, mag niet verstreken zijn.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

Op de CNG- of LNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van koel-of verwarmingsinstallaties ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte of een koelinstallatie ten behoeve van het koelen van de laadruimte.

Leden 6 tot en met 10: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

7.

De onderdelen van de CNG- of LNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

10.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig of in het motorcompartiment;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

Artikel

5.3.10b

1.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een waterstofinstallatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De waterstoftank mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De waterstoftank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De waterstoftank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2014, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie, van een waterstoftank mag niet verstreken zijn.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

De onderdelen van de waterstofinstallatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 6 tot en met 9: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

7.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

9.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

10.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg voorzien van een waterstofinstallatie, moeten zowel in de motorruimte als in de nabijheid van de tankverbinding of het aansluitpunt zijn voorzien van een weerbestendige sticker met één van de volgende herkenningstekens:

Leden 10 en 11: visuele controle.

11.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg voorzien van een waterstofinstallatie, moeten zowel aan de voor- en achterzijde als in de nabijheid van de tankverbinding of het aansluitpunt zijn voorzien van een weerbestendige sticker met één van de volgende herkenningstekens:

Artikel

5.3.11

1.

Bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle, terwijl de bedrijfsauto zich met draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bedrijfsauto’s mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.

Leden 3 en 4: auditieve controle. Indien toepasbaar wordt met een geluidsmeter klasse 1 vastgesteld of het geluidsniveau niet wordt overschreden.

4.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg waarvoor geen waarde als bedoeld in het derde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 3.500 min-1 voor zover het betreft een bedrijfsauto met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en 95 dB(A) bij een toerental van 2.000 min-1 voor zover het betreft een bedrijfsauto met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 1.500 min-1. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.

5.

De uitlaatgassen van bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor niet meer dan het voorgeschreven volume percentage koolmonoxide bevatten. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 41 en 43, van toepassing.

6.

Bij bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1994 die zijn uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde, dient het emissiebestrijdingssysteem goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxide van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 42 en 43, van toepassing.

7.

De uitlaatgassen van bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979, mogen niet meer dan de aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 44 en 45, van toepassing.

8.

Bedrijfsauto's met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die zijn voorzien van een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van een goedwerkend emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 40 van toepassing.

Visuele controle.

9.

Bij bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking waarvan:

– de in het kentekenregister vermelde deeltjesmassa type 1 kleiner is dan of gelijk is aan 0,005 g/km respectievelijk 5 mg/km, of

– de in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde milieuclassificatie gelijk is aan of groter is dan Euro 6 of Euro VI, of

– in het kentekenregister is vastgelegd dat een roetfilter is vastgesteld, moet het roetfilter aanwezig en niet duidelijk defect zijn.

Visuele controle.

10.

Als bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die in gebruik zijn genomen na 31 december 2005, met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking welke uitsluitend wordt gevoed door benzine, dan wel met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking, de EOBD-procedure succesvol wordt doorlopen en geen emissiegerelateerde fouten worden geconstateerd, geldt dit als alternatief voor de eisen als bedoeld in het vijfde, zesde en zevende lid. Hierbij is het bepaalde in de artikelen 45a tot en met 45c van bijlage VIII van toepassing.

11.

Bij bedrijfsauto’s met roetfilter zoals bedoeld in het negende lid, dient het roetfilter goed te werken. Hierbij is het bepaalde in de Bijlage VIII, artikelen 45e tot en met 45g, van toepassing.

12.

De verplichtingen, bedoeld in het zevende en tiende lid, gelden niet voor bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking en roetfilter als bedoeld in het negende lid.

Artikel

5.3.11a

Onderdelen van bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, niet zijnde onderdelen van het brandstofsysteem, het remsysteem, de stuurbekrachtiging of het veersysteem, mogen behoudens van water geen overmatige lekkage van vloeistof vertonen.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.3.12

1.

De accu van bedrijfsauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van bedrijfsauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.3.12a

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische bedrijfsauto’s:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset;

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.3.13

1.

De motorsteunen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulkanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.3.15

1.

Bedrijfsauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle. De werking en afleesbaarheid wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De volgende categorieën motorvoertuigen moeten zijn voorzien van een snelheidsbegrenzer:

Visuele controle aan de hand van het installatieplaatje.

a. bedrijfsauto’s met een dieselmotor, met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, doch niet meer dan 12.000 kg, die na 30 september 2001 doch voor 1 januari 2005 in gebruik zijn genomen;

b. bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, doch niet meer dan 12.000 kg, die na 31 december 2004 in gebruik zijn genomen, en

c. bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 12.000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik zijn genomen.

3.

De snelheidsbegrenzer moet zijn afgesteld opeen zodanige snelheid, dat de maximumsnelheid van bedrijfsauto’s, niet meer dan 90 km/h kan bedragen. De ingestelde snelheid is onuitwisbaar vermeld op een installatieplaatje dat op een duidelijk zichtbare plaats in de stuurcabine van het voertuig is aangebracht.

Visuele controle of het installatieplaatje de juiste snelheid aangeeft. Tevens wordt, waar toepasbaar, met een diagnosesysteem vastgesteld of de ingestelde snelheid juist is.

4.

De snelheidsbegrenzer en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen moeten met behulp van een verzegeling of door de noodzaak om speciale gereedschappen te gebruiken zijn beschermd tegen niet-toegestane bijstelling of onderbreking van de stroomvoorziening.

Visuele controle van alle zichtbare aansluitingen en verbindingen.

5.

Het tweede lid is niet van toepassing op bedrijfsauto’s:

a. in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, en

b. die blijkens een voor het betrokken voertuig opgenomen aantekening in het kentekenregister niet van een snelheidsbegrenzer behoeven te zijn voorzien.

Visuele controle.

– Onderdeel a: of een bedrijfsauto wordt gebruikt door een in artikel 29, eerste lid, of artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde dienst, wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

Indien een bedrijfsauto moet zijn voorzien van een controleapparaat:

a. moet de bedrijfsauto zijn voorzien van een installatieplaatje en mag de op het installatieplaatje vermelde geldigheidsduur niet zijn verstreken, met dien verstande dat de geldigheidsduur maximaal 24 maanden vanaf de installatiedatum bedraagt;

b. moet het onder a bedoelde installatieplaatje zijn voorzien van een verzegeling dan wel zodanig zijn aangebracht dat dit bij verwijdering onherstelbaar wordt beschadigd;

– Onderdeel a: de aanwezigheid van en de geldigheidsduur op het installatieplaatje van de tachograaf wordt visueel gecontroleerd.

– Onderdeel b: visuele controle van de verzegeling van het installatieplaatje van de tachograaf.

– Onderdeel c: bij twijfel meting van de bandenomtrek.

– Onderdeel d: visuele controle van alle zichtbare aansluitingen en verbindingen van de tachograaf.

– De wijze van gebruik van het voertuig en de onderdelen a tot en met d worden niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, indien er geen installatieplaatje in of op het voertuig aanwezig is.

c. mag de omtrek van de op de aangedreven wielen gemonteerde banden niet meer dan 4% afwijken van de waarde die op het onder a bedoelde installatieplaatje is vermeld, en

d. moeten het controleapparaat en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen met behulp van een verzegeling zijn beschermd tegen een niet-toegestane wijziging in de instellingen of onderbreking van de stroomvoorziening.

Artikel

5.3.16

1.

De aandrijving van bedrijfsauto’s en de bevestiging daarvan moeten deugdelijk zijn. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan, mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§

5

Assen

Artikel

5.3.18

1.

De assen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

De wijze van keuren bij het eerste en tweede lid is van toepassing. Bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

De wijze van keuren bij het eerste en tweede lid is van toepassing.

Artikel

5.3.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.3.20

1.

De wiellagers van bedrijfsauto’s mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

– Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt.

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur. Indien het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt zo nodig een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.3.21

1.

De wielbasis van bedrijfsauto’s mag niet meer dan 2,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister.

Aan deze eis is reeds op basis van artikel 5.3.1 getoetst.

2.

Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis links en rechts gemeten niet meer dan:

a.15 mm verschillen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg, en

b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.3.22

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van het voertuig zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan:

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

a. 15 mm verschillen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg, en

b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg.

Artikel

5.3.23

De spoorbreedte van bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.3.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van bedrijfsauto’s mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt en het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.3.25

De wielnaven van bedrijfsauto’s moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel

5.3.26

1.

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De waarschuwingsinrichting van het stabiliteitscontrolesysteem van bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. Indien het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.3.27

1.

De wielen van bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Leden 2 en 3: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden van bedrijfsauto’s moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met een profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

5.

De banden van bedrijfsauto’s mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is. In afwijking van de eerste volzin is naprofileren toegestaan, indien de mogelijkheid daartoe op de band is vermeld door de aanduiding ‘regroovable’ of door het teken

met dien verstande dat het karkas van de band niet zichtbaar mag zijn.

De wijze van keuren bij het tweede en derde lid is van toepassing.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van het wiel in voorwaartse rijrichting van de bedrijfsauto. Een band moet zodanig gemonteerd zijn dat dit overeenkomt met de door de bandenfabrikant aangebrachte markering op de band die de draairichting of de binnenkant of buitenkant aangeeft.

Leden 6 en 7: visuele controle.

7.

De op de band van een bedrijfsauto, in gebruik genomen na 31 december 1997, vermelde loadindex, mag niet kleiner zijn dan de loadindex behorende bij de maximumlast per band van de in het kentekenregister vermelde aslast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 50, van toepassing.

8.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

9.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben, behalve wanneer een nood- of reservewiel wordt gebruikt.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is een nood- of reservewiel met een afwijkende maataanduiding niet toegestaan.

10.

Bij bedrijfsauto’s met een maximummassa van niet meer dan 3.500 kg moeten de banden een juiste bandenspanning hebben zoals deze door de voertuigfabrikant is voorgeschreven voor het betreffende voertuig. Indien geen bandenspanning door de voertuigfabrikant is voorgeschreven, moeten de banden op één as een gelijke bandenspanning hebben.

– Visuele controle met behulp van een doelmatige bandenspanningsmeter.

– De juiste minimale bandenspanning wordt vastgesteld aan de hand van de in of op het voertuig aanwezige bandenspanningstabel.

– Indien een differentiatie in bandenmaat is gegeven, moet hiermee rekening gehouden worden.

– Indien de gemonteerde bandenmaat niet vermeld wordt, moet de voorgeschreven spanning van de meest overeenkomende bandenmaat gebruikt worden.

– Indien de tabel niet leesbaar of niet beschikbaar is, moet informatie van de banden- of voertuigfabrikant gebruikt worden.

– Indien geen gegevens van de banden- of voertuigfabrikant beschikbaar zijn, wordt de hoogste bandenspanning als referentiewaarde aangehouden.

– De banden op één as moeten een gelijke bandenspanning hebben met een maximaal verschil van 0,3 bar.

– Bij het constateren van een te lage bandenspanning moet deze op de juiste bandenspanning worden gebracht.

11.

De waarschuwingsinrichting van het controlesysteem voor de bandenspanning van bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. Indien het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.3.28

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt zo nodig een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bedrijfsauto’s die zijn voorzien van gasvering en bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg, moeten zijn voorzien van goed werkende schokdempers.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg wordt zo mogelijk verscheidene keren ingeveerd en zo nodig aan een rijproef onderworpen.

4.

Schokdempers van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.3.29

1.

De bestuurde wielen van bedrijfsauto’s moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

Visuele controle waarbij, met de wielen in de stand van rechtuitrijden, het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid met een hoekverdraaiing van ten hoogste 15°, bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg en 30° bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, zo nodig met draaiende motor. De bestuurde wielen moeten hierbij van stand veranderen.

2.

Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

3.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van de bedrijfsauto op de wielen rust.

4.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

5.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Leden 5 en 6: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het stuurwiel langzaam naar links en naar rechts gedraaid en axiaal bewogen.

6.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulkanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 51, van toepassing

7.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

– Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Voor het zichtbaar maken van:

a. radiale speling wordt de stuurkogel of stuurverbinding op doelmatige wijze belast;

b. axiale speling wordt op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

8.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

9.

De stuurbekrachtiger moet goed functioneren.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

10.

Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiging mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

De wijze van keuren bij het vierde lid is van toepassing.

11.

De onderdelen van de stuurbekrachtiging mogen geen ernstige lekkage vertonen.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt bij stationair draaiende motor in de uiterste stand gedraaid en gehouden.

12.

De waarschuwingsinrichting van de elektronische stuurbekrachtiging van bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. Indien het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.3.31

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen, en

e. remschijven geen dusdanige slijtage mogen vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel d: visuele of auditieve controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien er twijfel bestaat omtrent de deugdelijkheid van het remsysteem wordt het onder druk gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt, bij een hydraulisch remsysteem langzaam, ingetrapt totdat een kracht van 700 N op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Indien een rembekrachtiger aanwezig is, wordt de drukproef uitgevoerd met draaiende motor.

– Onderdeel e: visuele controle.

2.

De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

– Voor de controle van de vacuüm-rembekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor allereerst de vacuümvoorraad opgebruikt door het rempedaal meerdere malen in te trappen. Vervolgens wordt met ingetrapt rempedaal de motor gestart waarna door de opbouw van het vacuüm het pedaal verder moet wegzakken.

– Visuele controle van de remkrachtregelaar, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De compressor en de drukregelaar moeten goed functioneren en tijdig in werking treden.

Visuele controle met behulp van de dashboardmeter(s) door bij draaiende motor het rempedaal diverse malen in te trappen.

4.

Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

Controle door het rempedaal in te trappen. Bij twijfel wordt het pedaal met een kracht van ten hoogste 700 N ingetrapt.

5.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

6.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd. Indien een remslang is misvormd, is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 55 en 56, van toepassing;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

– Onderdeel a: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij de bestuurde wielen naar de uiterste linker- en rechterstuurstand worden gebracht.

– Onderdeel c: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

7.

Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

8.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond of hefinrichting met de hand rond te draaien.

9.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt het wiel rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

10.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

11.

Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

12.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van automatische remstelinrichtingen. Deze verplichting geldt niet voor bedrijfsauto’s die een aantekening in het kentekenregister G hebben.

Visuele controle.

13.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

De wijze van keuren bij het zevende lid is van toepassing.

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

d. mogen geen lekkage vertonen.

14.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem van bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Leden 14 en 15: visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. Indien het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

15.

De waarschuwingsinrichting van het elektronisch remsysteem van bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Artikel

5.3.32

1.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

2.

De vulopening van de reservoirs, bedoeld in het eerste lid, moet zijn afgesloten met een passende dop.

Visuele controle.

Artikel

5.3.33

Bedrijfsauto’s met een drukluchtremsysteem, die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de energievoorraad in een van de bedrijfsremkringen onder de vereiste minimumdruk is gedaald.

Visuele of auditieve controle door om de beurt de bedrijfsremkringen leeg te laten lopen en weer te vullen.

Artikel

5.3.34

Bedrijfsauto’s met een veerrem, die in gebruik zijn genomen na 30 september 1975, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de veerrem in werking is gesteld.

Visuele of auditieve controle, terwijl de veerrem in werking wordt gesteld.

Artikel

5.3.35

1.

Bedrijfsauto’s met een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem moeten zijn voorzien van:

a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcilinders op iedere as, kunnen worden gemeten;

b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten, en

– Onderdelen a en b: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel c: visuele controle met behulp van manometers of de dashboardmeter(s), waarbij de bedrijfsremkringen beurtelings worden ontlucht. De resterende druk in de niet ontluchte kringen moet van een redelijk niveau zijn.

c. een goed functionerend meerkringsbeveiligingsventiel indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1975.

2.

Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed functioneren.

Visuele controle met behulp van manometers, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld. Indien mogelijk wordt de controle ook uitgevoerd wanneer de drukluchtremkrachtregelaar de volle druk doorstuurt. Controle op het goed functioneren kan achterwege blijven, indien een controle is uitgevoerd volgens het derde lid.

3.

Bedrijfsauto’s met drukluchtremkrachtregelaars, in gebruik genomen na 30 september 1981, moeten zijn voorzien van een plaat waarop duidelijk leesbaar de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars is vermeld. De vermelde drukluchtremkrachtregelaars moeten aanwezig zijn en moeten globaal zijn afgesteld zoals voor de beladingstoestand van het voertuig is vermeld op de plaat.

– Visuele controle op de aanwezigheid, waarbij het merk en type van de drukluchtremkrachtregelaar mag afwijken.

– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk kan worden vastgesteld, vindt de controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld waarbij de afstelling ten hoogste 0,5 bar mag afwijken van de gegevens op de plaat.

De volgende twee afstellingen moeten ten minste worden gecontroleerd:

a. de stand waarin de regelaar zich bevindt behorende bij de vastgestelde aslast, en

b. wanneer de regelaar de volle druk doorstuurt, voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk niet kan worden vastgesteld, vindt een globale controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld.

Bij een niet maximaal belaste as wordt de werking van de regelaar gecontroleerd door:

a. de druk te meten die de regelaar doorstuurt in de stand waarin deze zich dan bevindt;

b. de afstelling te meten van de stand waarin de regelaar de volle druk doorstuurt, voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

De onder punt b gemeten druk moet hoger zijn dan de druk vastgesteld onder punt a. Indien de betreffende as nagenoeg maximaal is belast, mag de onder punt b gemeten druk gelijk zijn aan de vastgestelde druk onder a.

4.

De ontwateringsventielen van reservoirs moeten goed functioneren.

Visuele controle, waarbij het ontwateringsventiel, indien mogelijk, moet worden bediend.

Artikel

5.3.36

1.

De slag van drukluchtremcilinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

De slag van drukluchtremcilinders van trommelremmen mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan twee derde deel van de maximumslag van de betrokken remcilinder.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem maximaal in werking wordt gesteld. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.3.37

1.

Bedrijfsauto’s met een tweeleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moeten aan de aansluitkop van de voorraadleiding een druk bezitten met een grenswaarde van 6,5 tot 8,5 bar, en aan de aansluitkop van de commandoleiding, bij een maximale voorraaddruk, een druk met een grenswaarde van 6,0 tot 8,5 bar.

Visuele controle met behulp van een manometer, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

Bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1997, mogen niet zijn voorzien van een éénleidingremsysteem ten behoeve van een aanhangwagen.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bij bedrijfsauto’s met een éénleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moet aan de aansluitkop de voorraaddruk van het remsysteem aanwezig zijn. Deze druk moet ten minste 5 doch niet meer dan 6 bar bedragen.

Visuele controle met behulp van een manometer.

4.

Bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1997, mogen niet zijn voorzien van een afzonderlijke inrichting voor de bediening van de remmen van de aanhangwagen.

Leden 4 en 5: visuele controle.

5.

Bij bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1997, moeten de voorraad- en commandoleiding zijn voorzien van goedwerkende automatische afsluiters.

Artikel

5.3.38

1.

Bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2011, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 5,0 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N. Bij controle van de remvertraging van bedrijfsauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2 van toepassing.

Leden 1 tot en met 5: indien een remproef op de weg wordt uitgevoerd, moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen.

2.

Bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1997 doch voor 1 januari 2012, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N. Bij de controle van de remvertraging van bedrijfsauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

3.

Bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1998, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N. Bij de controle van de remvertraging van bedrijfsauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

4.

Bedrijfsauto’s in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt. Bij de controle van de remvertraging van bedrijfsauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

5.

Indien de remkrachten van de bedrijfsauto groter of gelijk zijn aan de door de voertuigfabrikant vastgestelde referentieremkrachten die horen bij de voorgeschreven minimum remvertraging, wordt voldaan aan het eerste en tweede lid. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

6.

De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Terwijl de wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting voor de controle van de remwerking, wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

7.

Bedrijfsauto’s mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

De wijze van keuren bij het eerste tot en met vijfde lid is van toepassing.

Artikel

5.3.39

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen van één niet hefbare as werkt.

Terwijl twee wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt de parkeerrem vast aangetrokken en met behulp van de vergrendeling in deze stand gehouden, waarna gecontroleerd wordt of elk van beide wielen wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

2.

De remvertraging van de parkeerrem van bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, ten minste 1,6 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing. De parkeerrem moet ook in achterwaartse richting functioneren.

Leden 2 en 3: in geval van een elektrisch bediende parkeerrem, waarbij de remvertraging niet bepaald kan worden op een remtestinrichting, wordt hieraan geacht te zijn voldaan, indien de parkeerrem wordt bediend en de wielen blokkeren terwijl deze zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden.

3.

De remvertraging van de parkeerrem van bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 2018, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, ten minste 1,2 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing. De parkeerrem moet ook in achterwaartse richting functioneren.

4.

De remvertraging van de parkeerrem van bedrijfsauto’s in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, ten minste 1,0 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.3.41

1.

De deuren en de laadbakkleppen van bedrijfsauto’s moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten.

2.

Het slot en de scharnieren van de motorkap en het kofferdeksel van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de motorkap en het kofferdeksel wordt geopend en gesloten.

3.

Aerodynamische voorzieningen en uitrusting die intrekbaar of inklapbaar zijn, moeten zowel in de ingetrokken of ingeklapte stand als in de gebruiksstand kunnen worden vergrendeld.

Visuele controle, waarbij in beide situaties de vergrendeling wordt bediend.

4.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

Artikel

5.3.42

1.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bedrijfsauto’s mogen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen. Ten aanzien van de voorruit is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 91 tot en met 100, van toepassing.

Visuele controle.

2.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bedrijfsauto’s mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

De lichtdoorlatendheid van de voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten mag niet minder dan 55% bedragen.

Visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Indien de bedrijfsauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit geen beschadigingen of verkleuringen vertonen.

Visuele controle.

5.

Indien de bedrijfsauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

Geen enkel deel van de aerodynamische voorziening of uitrusting mag, wanneer gemonteerd op een voertuig en zowel in de ingetrokken of ingeklapte stand als in de gebruiksstand, boven de onderrand van de voorruit uitkomen, tenzij deze voor de bestuurder niet direct zichtbaar is als gevolg van het instrumentenpaneel of andere standaardbinneninrichting.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.3.43

1.

Bedrijfsauto’s met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

2.

Bedrijfsauto’s met een voorruit, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel

5.3.44

Bedrijfsauto’s met een voorruit, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel

5.3.45

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een rechterbuitenspiegel.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

In afwijking van het eerste lid, mogen bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg zijn voorzien van een binnenspiegel in plaats van een rechterbuitenspiegel, mits met de binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte voldoende kan worden overzien.

3.

De volgende bedrijfsauto’s moeten aan de rechterzijde zijn voorzien van een trottoirspiegel:

a. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 7.500 kg, in gebruik genomen voor 1 januari 2000;

b. rijdende werktuigen, en

c. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1999.

4.

De verplichting, bedoeld in het derde lid, geldt niet indien het onmogelijk is om een trottoirspiegel zodanig te monteren dat:

a. geen punt van de spiegel zich op een hoogte van minder dan 2,20 m boven het wegdek bevindt, of

b. de spiegel volledig zichtbaar is vanaf de bestuurdersplaats.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

5.

De volgende bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een breedtespiegel aan de rechterzijde:

Leden 5 tot en met 7: visuele controle.

a. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 7.500 kg, en

b. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1999.

6.

De verplichting, bedoeld in het vijfde lid, geldt niet, indien:

a. het voertuig is voorzien van een gezichtsveldverbeterende voorziening die de bestuurder een beter zicht verschaft op de weggebruikers die zich rechts van het voertuig bevinden, of

b. een trottoirspiegel niet verplicht is.

7.

Voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met frontstuur, met een toegestane maximummassa van meer dan 7.500 kg en in gebruik genomen na 25 januari 2008, moeten zijn voorzien van:

a. een vooruitkijkspiegel dan wel een goed werkend camera-monitorsysteem, en

b. een breedtespiegel aan de linkerzijde.

8.

In afwijking van het zevende lid, onderdeel a, is een vooruitkijkspiegel of een camera-monitorsysteem niet verplicht, indien vanaf de linkerzijde een recht lijnstuk kan worden overzien, gelegen op een hoogte van 1,20 m boven het wegdek en 0,30 m voor het voertuig.

Leden 8 en 9: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

9.

De verplichting, bedoeld in het zevende lid, onderdeel a, geldt niet indien het onmogelijk is om een vooruitkijkspiegel of een camera-monitorsysteem zodanig te monteren dat geen punt van de spiegel of het camera-monitorsysteem zich op een hoogte van minder dan 2,00 m boven het wegdek bevindt.

10.

In afwijking van het derde lid, is een trottoirspiegel niet verplicht, indien de bedrijfsauto is voorzien van een vooruitkijkspiegel of een camera-monitorsysteem en een breedtespiegel, mits de bestuurder met deze combinatie van spiegels het grondoppervlak gelegen aan de rechterzijde direct naast de cabine kan zien.

Leden 10 tot en met 15: visuele controle.

11.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, niet zijnde kampeerwagens, die in gebruik zijn genomen na 31 december 1977, moeten zijn voorzien van een gezichtsveldverbeterende voorziening die de bestuurder een beter zicht verschaft op de weggebruikers die zich rechts van het voertuig bevinden.

12.

Het elfde lid is niet van toepassing op bedrijfsauto’s:

a. met een toegestane maximummassa van meer dan 7.500 kg die in gebruik zijn genomen na 25 januari 2008, en

b. die in gebruik zijn genomen vóór 26 januari 2008 en voldoen aan het derde, vijfde, en zevende lid, aanhef en onderdeel a.

13.

De spiegels en camera-monitorsystemen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

14.

Het spiegelglas van de spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

15.

Indien in een bedrijfsauto het stuur aan de rechterzijde is geplaatst, moeten alle verplicht aanwezige voorzieningen voor indirect zicht in spiegelbeeld geplaatst zijn ten opzichte van de situatie waarbij het stuur links is geplaatst. Een linkerbuitenspiegel dient altijd aanwezig te zijn.

16.

In afwijking van het eerste, tweede, derde, vijfde, zevende en elfde lid mogen verplichte spiegels zijn vervangen door goedwerkende camera-monitorsystemen. Indien spiegels vervangen zijn door camera-monitorsystemen, dan moeten deze systemen deugdelijk bevestigd zijn.

Visuele controle

Artikel

5.3.46

1.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 21 januari 2014, mogen niet zijn voorzien van zijdelings gerichte zitplaatsen.

Visuele controle.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op:

a. bedrijfsauto’s in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten;

b. zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik in een stilstaande bedrijfsauto; en

c. bedrijfsauto’s met een in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde maximumconstructiesnelheid van niet meer dan 25 km/h.

3.

De zitplaatsen en rugleuningen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De van fabriekswege aangebrachte verstelinrichtingen van de zitplaatsen en rugleuningen moeten goed kunnen worden vergrendeld. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle. Indien de zitplaats in de stand waarin deze wordt aangetroffen vergrendeld is, wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de vergrendeling.

4.

Bij zitplaatsen waarvan de rugleuning toegang geeft tot een daarachter gelegen zitplaats moet de ontgrendeling van de rugleuning goed werken.

Visuele controle

Artikel

5.3.47

1.

Bedrijfsauto’s, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor:

a. de zitplaats van de bestuurder en de ernaast gelegen naar voren gerichte zitplaatsen, en

b. de overige naar voren gerichte zitplaatsen.

Visuele controle. Indien in het middelste gedeelte van een bank geen gordel aanwezig is, wordt dit gedeelte niet aangemerkt als zitplaats. In geval van een kampeerwagen is de controle beperkt tot de voorste zitplaatsen en tot de overige zitplaatsen voor zover deze zijn voorzien van gordels.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op klapstoelen, zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik in een stilstaande bedrijfsauto en bedrijfsauto’s met een in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde maximumconstructiesnelheid van niet meer dan 25 km/h.

Visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

3.

Het eerste lid is niet van toepassing op klapstoelen en zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik in een stilstaande bedrijfsauto.

Visuele controle.

4.

De gordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

5.

De gordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

Visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme, wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel; indien dit geen uitsluitsel biedt, moet bij een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel worden gecontroleerd.

6.

De waarschuwingsinrichting van het gordelspansysteem en gordelkrachtbegrenzingssysteem van bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Leden 5 en 6: visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. Indien het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

7.

De waarschuwingsinrichting van het airbagsysteem van bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Artikel

5.3.47a

Bedrijfsauto’s die na 1 september 2008 in gebruik zijn genomen en zijn ingericht voor het vervoer van één of meer passagiers in een rolstoel, moeten voldoen aan de in artikel 5.2.78 gestelde eisen.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.3.48

1.

Bedrijfsauto’s mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen van bedrijfsauto’s die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

In aanvulling op het bepaalde in het eerste en tweede lid, mogen bedrijfsauto’s aan de voorzijde niet zijn voorzien van voorzieningen die in geval van botsing de kans op lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op voertuigdelen en voorzieningen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

5.

De wielen onderscheidenlijk banden van bedrijfsauto’s:

a. met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en in gebruik genomen na 31 december 1974:

1°. moeten zijn afgeschermd, en

2°. mogen niet aanlopen.

Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 102 tot en met 106c, van toepassing.

b. met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en in gebruik genomen vóór 1 januari 1975:

1°. moeten goed zijn afgeschermd, en

2°. mogen niet aanlopen.

c. met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg:

1°. moeten goed zijn afgeschermd;

2°. mogen niet meer dan 30 mm buiten de afscherming uitsteken, en

3°. mogen niet aanlopen.

Leden 5 tot en met 7: visuele controle.

6.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1969, moeten zijn voorzien van zijdelingse afscherming. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 107 tot en met 111, van toepassing. De eerste volzin is niet van toepassing op opleggertrekkers.

7.

Geen deel van de buitenzijde van de bedrijfsauto mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Artikel

5.3.49

1.

Bedrijfsauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een deugdelijke stootbalk, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk op een afstand van meer dan 1,00 m achter het hart van de achterste as, meer bedraagt dan 0,70 m dan wel meer bedraagt dan 0,55 m, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op vuilniswagens met een laadmogelijkheid aan de achterzijde, opleggertrekkers en asfaltwagens.

3.

De afstand van de onderzijde van de stootbalk tot het wegdek mag voor bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1998, niet meer bedragen dan 0,70 m en voor bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 31 december 1997, niet meer bedragen dan 0,55 m.

Leden 3 tot en met 6: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

4.

Indien de bedrijfsauto in gebruik is genomen na 31 december 2004, mag de stootbalk niet meer dan 0,45 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten. In afwijking van de eerste volzin, mag de stootbalk bij bedrijfsauto’s ingericht als betonmolen, betonmixer of betonpomp niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen.

5.

Indien de bedrijfsauto in gebruik is genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 2005, mag de stootbalk niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten.

6.

De stootbalk mag niet breder zijn noch aan weerszijden meer dan 0,10 m smaller zijn dan:

a. het voertuig op de plaats waar de stootbalk is aangebracht, dan wel

b. de breedte van de breedste achteras, met inbegrip van de wielen waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

In afwijking van het bepaalde in de aanhef, mag de stootbalk bij bedrijfsauto’s bestemd voor het vervoer van wissellaadbakken aan weerszijden niet meer dan 0,20 m smaller zijn.

7.

De stootbalk en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

Leden 7 tot en met 9: visuele controle.

8.

De uiteinden van de stootbalk mogen niet naar achteren zijn omgebogen.

9.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 7.500 kg, in gebruik genomen na 9 augustus 2004, moeten zijn voorzien van een deugdelijke beschermingsinrichting aan de voorzijde tegen klemrijden. Deze verplichting geldt niet voor bedrijfsauto’s die een aantekening in het kentekenregister 'G' hebben.

10.

De afstand van de onderzijde van de beschermingsinrichting tot het wegdek mag tussen de punten die meer dan 0,20 m van de zijkanten van de voorste as van het voertuig zijn gelegen, met inbegrip van de wielen, niet meer dan 0,45 m bedragen, waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

Leden 10 en 11: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

11.

De afstand van de voorzijde van het voertuig tot de voorzijde van de beschermingsinrichting mag niet meer dan 0,40 m bedragen, waarbij voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden buiten beschouwing worden gelaten.

12.

De bescherminrichting mag:

a. niet breder zijn dan de breedte van het voertuig met inbegrip van de spatborden van de voorste as;

Leden 12 en 13: visuele controle.

b. aan weerszijden niet meer dan 0,10 m smaller zijn dan de voorste as met inbegrip van de wielen, waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten, of

c. aan weerszijden niet meer dan 0,20 m smaller zijn dan het voertuig gemeten over de uiterste punten van de instaptrede naar de bestuurderscabine.

13.

De beschermingsinrichting aan de voorzijde en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

Artikel

5.3.49a

1.

Bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 30 juni 2018 en met een massa in rijklare toestand van niet meer dan 1.280 kg mogen niet zijn voorzien van een klimaatregelingssysteem dat gefluoreerde broeikasgassen bevat met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150.

Visuele controle. Indien uit het in de motorruimte aanwezige opschrift blijkt dat de gassen (R)12, (R)32, (R)125 of (R)134a zijn toegepast, wordt niet voldaan aan deze eis. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Het eerste lid is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2012 en reeds voor de datum van eerste ingebruikname van een dergelijk klimaatregelingssysteem zijn voorzien.

Artikel

5.3.50

Frontbeschermingsinrichtingen van bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, die na 31 december 2008 in gebruik zijn genomen, moeten zijn goedgekeurd voor het voertuig waarop zij zijn aangebracht en moeten zijn voorzien van een EU-typegoedkeuringsmerk dat voldoet aan de daaromtrent in bijlage VIII, artikel 112, gestelde eisen.

Visuele controle. Indien een EU-typegoedkeuringsmerk aanwezig is, blijft verdere controle achterwege.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.3.51

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van:

a. twee grote lichten;

b. twee dimlichten, met dien verstande dat indien het voertuig is voorzien van dimlichten met gasontladingslichtbronnen en in gebruik is genomen na 31 december 2006, deze lichtbronnen moeten voldoen aan de daaromtrent in bijlage VIII, artikelen 115 en 117, gestelde eisen, alsmede voor de installatie daarvan;

  • Onderdelen a tot en met e: visuele controle.

  • Onderdeel f: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

  • Onderdelen g tot en met k: visuele controle.

  • Onderdelen l tot en met r: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

c. twee stadslichten;

d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van bedrijfsauto`s in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;

e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

f. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m dan wel na 31 december 1997 in gebruik is genomen. Richtingaanwijzers aan de voorzijde van het voertuig worden beschouwd als zijrichtingaanwijzers, indien het uitgestraalde licht hiervan duidelijk te zien is vanuit een punt gelegen op 6,00 m achter de voorzijde van het voertuig en 1,00 m zijwaarts;

g. twee achterlichten;

h. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

i. een achterkentekenplaatverlichting;

j. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

k. één mistachterlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; dit mistachterlicht moet zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

l. één achteruitrijlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en twee achteruitrijlichten indien het voertuig langer is dan 6,00 m en na 31 december 2012 in gebruik is genomen;

m. twee markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

n. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing. Deze lichten zijn niet verplicht voor chassiscabines;

o. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;

p. een derde remlicht indien de toegestane maximummassa van het voertuig niet meer bedraagt dan 3.500 kg en het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2012, aangebracht zodanig dat:

  • 1°.

    het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

  • 2°.

    de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in onderdeel h;

het derde remlicht is niet verplicht voor chassiscabines, opleggertrekkers en voertuigen met een open laadruimte;

q. lijnmarkering aan de achterzijde indien het voertuig breder is dan 2,10 m, na 31 december 2012 in gebruik is genomen en de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 7.500 kg; hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing;

r. lijnmarkering aan de zijkant indien het voertuig langer is dan 6,00 m, na 31 december 2012 in gebruik is genomen en de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 7.500 kg; hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing.

2.

Onverminderd het eerste lid, voldoen begeleidingsvoertuigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het BABW, aan de krachtens artikel 71 van de wet gestelde eisen.

Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

In afwijking van het eerste lid, onderdeel p, moeten twee extra remlichten worden aangebracht indien het derde remlicht niet op een vast deel van de carrosserie of bovenbouw binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd.

Leden 3 en 4: visuele controle.

4.

Het eerste lid, onderdelen q en r, is niet van toepassing op opleggertrekkers.

Artikel

5.3.51a

1.

Bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de auto herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten. Deze voertuigen moeten zijn voorzien van geel zwaai-, flits- of knipperlicht.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijfsauto’s gedurende hun inzet voor onopvallende politietaken.

3.

Bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de auto herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.

Artikel

5.3.53

1.

De grote lichten, dimlichten, stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 8: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten alsmede de zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen. Zijrichtingaanwijzers mogen naar de zijkant niet anders dan ambergeel uitstralen.

3.

De achterlichten en mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

5.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

6.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

7.

De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

8.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

9.

De lijn- of contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- of contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel.

Visuele controle.

Artikel

5.3.55

1.

De in artikel 5.3.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in artikel 5.3.51 bedoelde lichten en retroreflectoren, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport wordt een zonder gereedschap afneembare lastdrager buiten beschouwing gelaten.

7.

De in artikel 5.3.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

Visuele controle.

8.

Indien de bedrijfsauto is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling vanaf de bestuurderszitplaats aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet deze inrichting goed werken.

Visuele controle, waarbij de inrichting met de hand wordt bediend.

Artikel

5.3.56

1.

De dimlichten moeten goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing is.

2.

Bedrijfsauto’s die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

Artikel

5.3.57

1.

Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van:

a. twee mistvoorlichten;

b. meerdere grote lichten, tegelijkertijd mogen niet meer dan vier grote lichten werken;

  • Onderdelen a tot en met r: visuele controle.

  • Onderdeel s: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

  • Onderdelen t tot en met z: visuele controle.

c. twee extra stadslichten;

d. twee extra achterlichten;

e. twee extra markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee extra markeringslichten die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn;

f. twee of vier markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn;

g. twee staaklichten;

h. één extra mistachterlicht;

i. extra achteruitrijlichten;

j. parkeerlichten;

k. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

l. extra zijrichtingaanwijzers aan beide zijkanten van het voertuig;

m. waarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;

n. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

o. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

p. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn, waarbij bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing is;

q. werklichten;

r. een derde remlicht, indien dit niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht is, aangebracht overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.3.51, eerste lid, onderdeel p;

s. in afwijking van onderdeel r, mogen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg twee extra remlichten worden aangebracht, indien het derde remlicht niet binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd;

t. in afwijking van onderdeel r, mogen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg twee extra remlichten worden aangebracht;

u. twee dagrijlichten;

v. twee bochtlichten;

w. twee hoeklichten;

x. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximummassa van het voertuig meer bedraagt dan 3.500 kg;

y. volledige contourmarkering, gedeeltelijke contourmarkering of lijnmarkering, aan de zijkant en volledige contourmarkering of lijnmarkering aan de achterkant van het voertuig, voor zover deze niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht is; hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing;

z. één manoeuvreerlicht aan elke zijkant van het voertuig.

2.

Lichten en retroreflecterende voorzieningen die ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen, mits wordt voldaan aan de in artikel 5.3.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van extra rode retroreflectoren aan de achterzijde en extra ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

4.

De extra achteruitrijlichten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, mogen aan de zijkant van het voertuig zijn gemonteerd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.3.57a

1.

Bedrijfsauto’s in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe en groene zwaai-, flits- of knipperlichten.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Bedrijfsauto’s in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

3.

Bedrijfsauto’s als bedoeld in artikel 41a van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van verlichte transparanten die afzonderlijk zijn geschakeld en niet langer of breder zijn dan het betreffende voertuig.

Artikel

5.3.59

1.

De mistvoorlichten en de achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 7: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen, dan wel indien zij zijn ingebouwd in de zijrichtingaanwijzers, niet anders dan ambergeel stralen.

3.

De extra richtingaanwijzers, extra waarschuwingsknipperlichten en extra zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan wit of ambergeel, en naar achteren niet anders dan rood of ambergeel stralen.

4.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

5.

De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

6.

De dagrijlichten, bochtlichten, hoeklichten en manoeuvreerlichten mogen niet anders dan wit stralen.

7.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

8.

De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van rood fluorescerende en geel retroreflecterende parallel lopende diagonale strepen.

Visuele controle.

9.

De lijn- of contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- of contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel.

Visuele controle.

Artikel

5.3.59a

1.

De in artikel 5.3.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.3.59b

De mistvoorlichten moeten goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 114a en 114b, van toepassing is.

Artikel

5.3.61

1.

Bij bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.3.51 en 5.3.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor zover het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1997.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, achteruitrijlichten, remlichten, de achterkentekenplaatverlichting, de markering aan de achterzijde van het voertuig, de mistachterlichten, werklichten, hoeklichten en bochtlichten.

Artikel

5.3.62

1.

Het ingeschakeld zijn van de grote lichten indien de bedrijfsauto na 31 december 1997 in gebruik is genomen, de mistvoorlichten indien de bedrijfsauto na 31 december 2012 in gebruik is genomen, en het mistachterlicht of de mistachterlichten, moet door middel van een optisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

Het ingeschakeld zijn van de richtingaanwijzers of de waarschuwingsknipperlichten, indien de bedrijfsauto na 31 december 1997 in gebruik is genomen, moet door middel van een optisch of akoestisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt

Visuele of auditieve controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.3.64

1.

Bedrijfsauto’s mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Bedrijfsauto’s mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, de waarschuwingsknipperlichten en de remlichten ten behoeve van het noodstopsignaal, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Visuele controle.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

4.

In afwijking van het tweede lid, mogen de zijmarkeringslichten van bedrijfsauto’s synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig knipperen.

Visuele controle.

Artikel

5.3.65

1.

Bedrijfsauto’s mogen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.3.51, 5.3.51a, 5.3.57 en 5.3.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Bedrijfsauto’s niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

§

11

Verbinding tussen bedrijfsauto en aanhangwagen

Artikel

5.3.66

1.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet gescheurd, gebroken, vervormd, in ernstige mate door corrosie zijn aangetast, dan wel overmatig gesleten zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.68, tweede lid, onderdeel h. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De achtertraverse, met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Artikel

5.3.67

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een koppelingskogel, moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

Artikel

5.3.68

1.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een vangmuilkoppeling met een nominale pendiameter van:

Het contactgedeelte van de pen met het trekoog wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

a. 40 mm, moet de pendiameter ten minste 36,5 mm bedragen;

b. 50 mm, moet de pendiameter ten minste 46 mm bedragen;

c. 57,5 mm, moet de pendiameter ten minste 55 mm bedragen.

2.

De in het eerste lid bedoelde koppelingen moeten voldoen aan de volgende eisen:

a. de opwaartse speling van de pen mag niet meer dan 5 mm bedragen;

b. de radiale speling in de onderste bus mag niet meer dan 2 mm bedragen;

c. de onderste lagerbus mag niet loszitten en de bevestiging ervan mag niet zijn uitgeslagen;

d. de sluit- en borginrichting moet goed functioneren;

e. de radiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk mag niet meer dan 2 mm bedragen;

f. axiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk is niet toegestaan;

g. de bevestigingsmoer van de trekstang moet deugdelijk vastzitten en moet goed geborgd zijn, en

h. het gedeelte van de vangmuil dat als geleiding voor het trekoog tijdens het aankoppelen is bedoeld, mag tekenen van vervorming, van scheuren of van uitgebroken delen vertonen, mits daardoor de sterkte of het functioneren van de koppeling met inbegrip van de sluit- en borginrichting niet wordt aangetast. Herstel daarvan door middel van lassen is toegestaan.

– Onderdeel a: de pen wordt omhoog bewogen met behulp van bijvoorbeeld een schroevendraaier, waarbij de koppeling gesloten moet zijn en de handborg of controlestift voor zover mogelijk buiten werking moet zijn gesteld, teneinde de speling in het sluitingsmechanisme en de bovenste lagerbus van de pen bij de beoordeling te betrekken.

In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

– Onderdeel b: in geval van twijfel meten met bijvoorbeeld een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

– Onderdeel c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle, terwijl de koppeling wordt geopend en gesloten.

– Onderdeel e: de trekstang wordt op- en neerwaarts en van links naar rechts bewogen. In geval van twijfel wordt gemeten met bijvoorbeeld een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

– Onderdeel f: de trekstang wordt axiaal bewogen.

– Onderdeel g: visuele controle. Een eventuele stofkap wordt verwijderd.

– Onderdeel h: visuele controle.

Artikel

5.3.69

1.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een schotelkoppeling van 2 of 3,5 inch, mag:

a. de onvlakheid van de schotel niet meer dan 3,5 mm bedragen, en

In geval van twijfel wordt met behulp van een geschikt meetmiddel en een aanliggende stalen rei in alle richtingen over het hart van de schotel gemeten.

b. de onvlakheid van de schotel, in afwijking van het bepaalde onder a, voor wat betreft de uiterste linker en rechterzijde over een breedte van 50 mm, gemeten vanaf de buitenzijde van de schotel, niet meer dan 5 mm bedragen.

Dit lid is niet van toepassing op kunststofdelen op de schotelkoppeling die bedoeld zijn als slijtvlak.

2.

Een schotelkoppeling moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

De speling in de sluitinrichting van een schotelkoppeling van 2 inch mag, uitgaande van een niet gesleten 2 inch pen, in de lengterichting van het voertuig niet meer dan 2 mm bedragen.

Controleren met behulp van:

a. een standaard pen van 2 inch, die voldoet aan de nieuwmaat toleranties en voorzien is van een vlakke plaat waarbij het uitstekende deel van de pen een hoogte heeft van ten minste 82,5 en ten hoogste 82,7 mm, dan wel

b. een oplegger met een pen van 2 inch daarbij rekening houdend met een eventuele gemeten slijtage van de pen. In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

De sluit- en borginrichting moet goed functioneren.

Visuele controle, terwijl de sluit- en borginrichting wordt geopend en gesloten.

§

12

Diversen

Artikel

5.3.71

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

Leden 2 tot en met 5: visuele en auditieve controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

Hybride elektrische of elektrische bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van een akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem dat werkt tot het voertuig een snelheid van 25 km/h heeft bereikt.

4.

Bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van een tweetonige hoorn.

5.

Met uitzondering van bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen bedrijfsauto’s niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid.

6.

Het eCall-boordsysteem van bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg moet deugdelijk zijn geïnstalleerd en geconfigureerd en goed werken.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd. Indien mogelijk door de technische kenmerken van het voertuig en indien de nodige gegevens beschikbaar zijn, wordt de controle mede uitgevoerd met behulp van een elektronische interface.

Artikel

5.3.72

1.

Een bedrijfsauto mag niet zijn voorzien van een afscherming in de lengterichting tussen de zitplaatsen.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een afscherming tussen de zitrijen, moet de afscherming voldoen aan de in het derde tot en met achtste lid gestelde eisen.

-

3.

De afscherming is gemaakt van een goedgekeurd materiaal of een gelijkwaardig en slagvast materiaal, niet zijnde acrylaat. In afwijking hiervan mag de afscherming zijn gemaakt van goed opgespannen, soepel, transparant gordijn van kunststof.

Visuele controle, waarbij gecontroleerd wordt of de afscherming, niet zijnde het transparante gordijn van kunststof, is voorzien van een E- of e-keurmerk, dan wel dat uit documentatie van de fabrikant van de afscherming blijkt dat de afscherming voldoet. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

De afscherming is deugdelijk bevestigd.

Leden 4 tot en met 8: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

5.

De afscherming is zodanig geplaatst, dat de goede werking van de aanwezige veiligheidssystemen is gewaarborgd.

6.

De afscherming mag geen scherpe delen hebben die in geval van een botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor de inzittenden kan opleveren.

7.

De afscherming mag de doorgang naar de deuren niet belemmeren.

8.

In afwijking van het bepaalde in artikel 5.3.45, eerste tot en met het vierde lid, moeten bedrijfsauto’s met een afscherming tussen de zitrijen zijn voorzien van een linker- en een rechterbuitenspiegel.

Afdeling

3a

Bussen

Artikel

5.3a.0

§

0

Algemeen

Artikel

5.3a.1

1.

De bus moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard, dan wel het kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 2 en 3, van toepassing.

2.

De bus moet zijn voorzien van de juiste kentekenplaten.

3.

De kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

4.

Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m vóór dan wel achter het midden van de bus staat.

5.

Het voertuigidentificatienummer moet in het chassis, frame of soortgelijke structuur zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Leden 5 tot en met 7: visuele controle.

6.

Bussen die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van één of meerdere constructieplaten die goed leesbaar zijn en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximummassa's die op de constructieplaten zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die zijn aangegeven in het kentekenregister.

7.

In een bus moet per mogelijke indeling op een goed zichtbare plaats zijn aangegeven het toegestane maximumaantal:

a. zitplaatsen;

b. staanplaatsen, en

c. rolstoelplaatsen.

Vermelde aantallen mogen niet hoger zijn dan waarvoor de bus is goedgekeurd.

8.

Het zevende lid is niet van toepassing op bussen in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

9.

De inrichting van de bus moet blijven voldoen aan de eisen zoals deze luidden ten tijde van goedkeuring.

Visuele controle. Bij twijfel wordt het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd.

10.

Het negende lid is niet van toepassing ten aanzien van een afscherming die in het bestuurdersgedeelte van de bus is aangebracht.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.3a.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van bussen mogen:

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Artikel

5.3a.4

1.

De bovenbouw van bussen moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.3a.6

1.

Bussen mogen:

a. niet breder zijn dan 2,55 m, en

b. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt de bus gemeten. Artikel 5.1a.1 is van toepassing.

2.

Bussen met twee assen mogen:

a. niet langer zijn dan 13,50 m, en

b. indien de bus in gebruik is genomen voor 10 september 2003, mag deze in afwijking van onderdeel a tot 1 januari 2021 niet langer zijn dan 15,00 m.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle. In geval van twijfel wordt de bus gemeten. Deze maat mag niet meer dan 1% afwijken. Artikel 5.1a.1 is van toepassing.

3.

Bussen met meer dan twee assen mogen niet langer zijn dan 15,00 m.

4.

Gelede bussen mogen niet langer zijn dan 18,75 m.

5.

De afmetingen, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, zijn met inbegrip van een skibox.

6.

Het aantal aanwezige zitplaatsen, staanplaatsen en rolstoelplaatsen mag niet hoger zijn dan voor het voertuig is toegestaan. Een T100 bus mag niet zijn voorzien van staanplaatsen.

Visuele controle en toetsing aan de gegevens in het kentekenregister en indien aanwezig op de plaats, bedoeld in artikel 5.3a.1, zevende lid. Tijdens de periodieke keuring moet bij twijfel het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer worden geraadpleegd.

Artikel

5.3a.7

1.

De last onder de assen van bussen mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister vermelde toegestane maximum aslasten.

Leden 1 en 2: bij twijfel wordt het voertuig gewogen.

2.

De totale massa of de som van de aslasten van bussen mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister vermelde toegestane maximummassa.

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.3a.9

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen van bussen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen, waarbij de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

– Visuele controle, terwijl de bus zich met draaiende respectievelijk niet-draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Indien de motor is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, wordt de controle op lekkage, indien mogelijk, uitgevoerd op alle brandstofsystemen.

– Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur dat lekkage vaststelt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel

5.3a.10

1.

Indien de bus is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3a.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De LPG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

Leden 4 en 5: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte.

6.

Indien de bus na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

Visuele controle.

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 7 en 8: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

9.

De voorzijde, de achterzijde en minimaal één deur aan de rechterzijde van de bus die is voorzien van een LPG-installatie, zijn voorzien van een weerbestendige sticker met het volgende herkenningsteken:

Visuele controle.

Artikel

5.3a.10a

1.

Indien de bus is voorzien van een CNG- of LNG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3a.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De CNG- of LNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De CNG- of LNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De CNG- of LNG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2002, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie, van een CNG- of LNG-tank, mag niet verstreken zijn.

Visuele controle.

6.

Op de CNG- of LNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van koel-of verwarmingsinstallaties ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte of een koelinstallatie ten behoeve van het koelen van de laadruimte.

Leden 6 tot en met 10: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

7.

De onderdelen van de CNG- of LNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

10.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig of in het motorcompartiment;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

11.

De voorzijde, de achterzijde en minimaal één deur aan de rechterzijde van de bus die is voorzien van een CNG-installatie, zijn voorzien van een weerbestendige sticker met het volgende herkenningsteken:

Leden 11 en 12: visuele controle.

12.

De voorzijde, de achterzijde en minimaal één deur aan de rechterzijde van de bus die is voorzien van een LNG-installatie, zijn voorzien van een weerbestendige sticker met het volgende herkenningsteken:

Artikel

5.3a.10b

1.

Indien de bus is voorzien van een waterstofinstallatie, moet deze, onverminderd artikel 5.3a.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De waterstoftank mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De waterstoftank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De waterstoftank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2014, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie, van een waterstoftank mag niet verstreken zijn.

Visuele controle.

6.

De onderdelen van de waterstofinstallatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 6 tot en met 9: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

7.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

9.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

10.

De voorzijde, de achterzijde en minimaal één deur aan de rechterzijde van de bus die is voorzien van een waterstofinstallatie, zijn voorzien van een weerbestendige sticker met één van de volgende herkenningstekens:

Visuele controle.

11.

Zolang de tankverbinding of het aansluitpunt verbonden is met het tankstation, moet het onmogelijk zijn het aandrijfsysteem te bedienen of de bus voort te bewegen.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.3a.11

1.

Bussen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle, terwijl de bus zich met draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bussen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.

Leden 3 en 4: auditieve controle. Indien toepasbaar wordt met een geluidsmeter klasse 1 vastgesteld of het geluidsniveau niet wordt overschreden.

4.

Bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg waarvoor geen waarde als bedoeld in het derde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 3.500 min-1 voor zover het betreft een bus met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en 95 dB(A) bij een toerental van 2.000 min-1 voor zover het betreft een bus met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 1.500 min-1. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.

5.

De uitlaatgassen van bussen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor niet meer dan het voorgeschreven volume percentage koolmonoxide bevatten. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 41 en 43, van toepassing.

6.

Bij bussen in gebruik genomen na 31 december 1994 die zijn uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde, dient het emissiebestrijdingssysteem goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxide van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding.

Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 42 en 43, van toepassing.

7.

De uitlaatgassen van bussen met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979, mogen niet meer dan de aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 44 en 45, van toepassing.

8.

Bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die zijn voorzien van een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van een goedwerkend emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 40 van toepassing.

Visuele controle.

9.

Bij bussen met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking waarvan:

– de in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde milieuclassificatie gelijk is aan of groter is dan Euro 6 of Euro VI, of

– in het kentekenregister is vastgelegd dat een roetfilter is vastgesteld, moet het roetfilter aanwezig en niet duidelijk defect zijn.

Visuele controle.

10.

Indien bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die in gebruik zijn genomen na 31 december 2005, met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking welke uitsluitend wordt gevoed door benzine, dan wel met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking, zijn voorzien van een emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem, moet dit systeem zijn voorzien van een goed functionerende waarschuwingsinrichting en mag het systeem geen emissiegerelateerde fouten bevatten. Hierbij is het bepaalde in de artikelen 45a tot en met 45d van bijlage VIII van toepassing.

11.

Als bij bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die in gebruik zijn genomen na 31 december 2005, met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking welke uitsluitend wordt gevoed door benzine, dan wel met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking, de EOBD-procedure succesvol wordt doorlopen en geen emissiegerelateerde fouten worden geconstateerd, geldt dit als alternatief voor de eisen als bedoeld in het vijfde, zesde en zevende lid. Hierbij is het bepaalde in de artikelen 45a tot en met 45c van bijlage VIII van toepassing.

12.

De verplichtingen, bedoeld in het zevende en tiende lid, gelden niet voor bussen met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking en roetfilter als bedoeld in het negende lid.

Artikel

5.3a.11a

Onderdelen van bussen in gebruik genomen na 31 december 2017, niet zijnde onderdelen van het brandstofsysteem, het remsysteem, de stuurbekrachtiging of het veersysteem, mogen behoudens van water geen overmatige lekkage van vloeistof vertonen.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.3a.12

1.

De accu van bussen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van bussen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bij bussen die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1984, moeten de stroomkringen, met uitzondering van die van de startmotor, door zekeringen of automatische schakelaars tegen overbelasting zijn beschermd.

Visuele controle.

Artikel

5.3a.12a

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische bussen:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset;

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.3a.13

1.

De motorsteunen van bussen moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulkanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.3a.15

1.

Bussen die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle. De werking en afleesbaarheid wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De volgende bussen zijn voorzien van een snelheidsbegrenzer:

Visuele controle aan de hand van het installatieplaatje.

a. bussen met een dieselmotor, met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 10.000 kg, die na 30 september 2001 doch voor 1 januari 2005 in gebruik zijn genomen;

b. bussen met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 10.000 kg, die na 31 december 2004 in gebruik zijn genomen;

c. bussen met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 10.000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik zijn genomen.

3.

De snelheidsbegrenzer moet zijn afgesteld op:

a. een zodanige snelheid, dat de maximumsnelheid van bussen niet meer dan 100 km/h kan bedragen;

Visuele controle of het installatieplaatje de juiste snelheid aangeeft. Tevens wordt, waar toepasbaar, met een diagnosesysteem vastgesteld of de ingestelde snelheid juist is.

b. maximaal 100 km/h, indien het een bus betreft met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 10.000 kg, die voor 1 januari 2005 in gebruik is genomen.

De ingestelde snelheid is onuitwisbaar vermeld op een installatieplaatje dat op een duidelijk zichtbare plaats in de stuurcabine van het voertuig is aangebracht.

4.

De snelheidsbegrenzer en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen moeten met behulp van een verzegeling of door de noodzaak om speciale gereedschappen te gebruiken zijn beschermd tegen niet-toegestane bijstelling of onderbreking van de stroomvoorziening.

Visuele controle van alle zichtbare aansluitingen en verbindingen.

5.

Het tweede lid is niet van toepassing op bussen:

a. in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, en

b. die blijkens een voor het betrokken voertuig opgenomen aantekening in het kentekenregister niet van een snelheidsbegrenzer behoeven te zijn voorzien.

Visuele controle.

– Onderdeel a: of een bus wordt gebruikt door een in artikel 29, eerste lid, of artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde dienst, wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

Indien een bus moet zijn voorzien van een controleapparaat:

a. moet de bus zijn voorzien van een installatieplaatje en mag de op het installatieplaatje vermelde geldigheidsduur niet zijn verstreken, met dien verstande dat de geldigheidsduur maximaal 24 maanden vanaf de installatiedatum bedraagt;

b. moet het onder a bedoelde installatieplaatje zijn voorzien van een verzegeling dan wel zodanig zijn aangebracht dat dit bij verwijdering onherstelbaar wordt beschadigd;

c. mag de omtrek van de op de aangedreven wielen gemonteerde banden niet meer dan 4% afwijken van de waarde die op het onder a bedoelde installatieplaatje is vermeld, en

– Onderdeel a: de aanwezigheid van en de geldigheidsduur op het installatieplaatje van de tachograaf wordt visueel gecontroleerd.

– Onderdeel b: visuele controle van de verzegeling van het installatieplaatje van de tachograaf.

– Onderdeel c: bij twijfel meting van de bandenomtrek.

– Onderdeel d: visuele controle van alle zichtbare aansluitingen en verbindingen van de tachograaf.

– De wijze van gebruik van het voertuig en de onderdelen a tot en met d worden niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, indien er geen installatieplaatje in of op het voertuig aanwezig is.

d. moeten het controleapparaat en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen met behulp van een verzegeling zijn beschermd tegen een niet-toegestane wijziging in de instellingen of onderbreking van de stroomvoorziening.

Artikel

5.3a.16

1.

De aandrijving van bussen en de bevestiging daarvan moeten deugdelijk zijn. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan, mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§

5

Assen

Artikel

5.3a.18

1.

De assen van bussen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

De wijze van keuren bij het eerste en tweede lid is van toepassing. Bij bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

De wijze van keuren bij het eerste en tweede lid is van toepassing.

Artikel

5.3a.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van bussen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.3a.20

1.

De wiellagers van bussen mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur. Indien het een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt zo nodig een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.3a.21

1.

De wielbasis van bussen mag niet meer dan 2,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister.

Aan deze eis is reeds op basis van artikel 5.3a.1 getoetst.

2.

Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis links en rechts gemeten niet meer dan:

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

a.15 mm verschillen bij bussen met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg;

b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg.

Artikel

5.3a.22

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van het voertuig zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan:

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

a. 15 mm verschillen bij bussen met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg;

b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg.

Artikel

5.3a.23

De spoorbreedte van bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.3a.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van bussen mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt en het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.3a.25

De wielnaven van bussen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel

5.3a.26

1.

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De waarschuwingsinrichting van het stabiliteitscontrolesysteem van bussen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. Indien het een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.3a.27

1.

De wielen van bussen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Leden 2 en 3: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden van bussen moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met een profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

5.

De banden van bussen mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is. In afwijking van de eerste volzin is naprofileren toegestaan, indien de mogelijkheid daartoe op de band is vermeld door de aanduiding ‘regroovable’ of door het teken

met dien verstande dat het karkas van de band niet zichtbaar mag zijn.

De wijze van keuren bij het tweede en derde lid is van toepassing.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van het wiel in voorwaartse rijrichting van de bus. Een band moet zodanig gemonteerd zijn dat dit overeenkomt met de door de bandenfabrikant aangebrachte markering op de band die de draairichting of de binnenkant of buitenkant aangeeft.

Leden 6 en 7: visuele controle.

7.

De op de band van een bus, in gebruik genomen na 31 december 1997, en op de band van een T100-bus vermelde loadindex, mag niet kleiner zijn dan de loadindex behorende bij de maximumlast per band van de in het kentekenregister vermelde aslast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 50, van toepassing.

8.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

9.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben, behalve in geval van nood waarbij een nood- of reservewiel wordt gebruikt.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is een nood- of reservewiel met een afwijkende maataanduiding niet toegestaan.

10.

Bij bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg moeten de banden een juiste bandenspanning hebben zoals deze door de voertuigfabrikant is voorgeschreven voor het betreffende voertuig. Indien geen bandenspanning door de voertuigfabrikant is voorgeschreven, moeten de banden op één as een gelijke bandenspanning hebben.

– Visuele controle met behulp van een doelmatige bandenspanningsmeter.

– De juiste minimale bandenspanning wordt vastgesteld aan de hand van de in of op het voertuig aanwezige bandenspanningstabel.

– Indien een differentiatie in bandenmaat is gegeven, moet hiermee rekening gehouden worden.

– Indien de gemonteerde bandenmaat niet vermeld wordt, moet de voorgeschreven spanning van de meest overeenkomende bandenmaat gebruikt worden.

– Indien de tabel niet leesbaar of niet beschikbaar is, moet informatie van de banden- of voertuigfabrikant gebruikt worden.

– Indien geen gegevens van de banden- of voertuigfabrikant beschikbaar zijn, wordt de hoogste bandenspanning als referentiewaarde aangehouden.

– De banden op één as moeten een gelijke bandenspanning hebben met een maximaal verschil van 0,3 bar.

– Bij het constateren van een te lage bandenspanning moet deze op de juiste bandenspanning worden gebracht.

11.

De waarschuwingsinrichting van het controlesysteem voor de bandenspanning van bussen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. Indien het een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.3a.28

1.

Bussen moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien het een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt zo nodig een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bussen die zijn voorzien van gasvering en bussen met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg, moeten zijn voorzien van goed werkende schokdempers.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg wordt zo mogelijk verscheidene keren ingeveerd en zo nodig aan een rijproef onderworpen.

4.

Schokdempers van bussen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

Knielsystemen van bussen moeten goed functioneren.

Visuele controle, waarbij het systeem in werking wordt gesteld.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.3a.29

1.

De bestuurde wielen van bussen moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

Visuele controle waarbij, met de wielen in de stand van rechtuitrijden, het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid met een hoekverdraaiing van ten hoogste 15°, bij bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg en 30° bij bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, zo nodig met draaiende motor. De bestuurde wielen moeten hierbij van stand veranderen.

2.

Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

3.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van de bus op de wielen rust.

4.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

5.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Leden 5 en 6: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het stuurwiel langzaam naar links en naar rechts gedraaid en axiaal bewogen.

6.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulkanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 51, van toepassing.

7.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Voor het zichtbaar maken van:

a. radiale speling wordt de stuurkogel of stuurverbinding op doelmatige wijze belast;

b. axiale speling wordt op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

8.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

9.

De stuurbekrachtiger moet goed functioneren.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

10.

Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiging mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

De wijze van keuren bij het vierde lid is van toepassing.

11.

De onderdelen van de stuurbekrachtiging mogen geen ernstige lekkage vertonen.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt bij stationair draaiende motor in de uiterste stand gedraaid en gehouden.

12.

De waarschuwingsinrichting van de elektronische stuurbekrachtiging van bussen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. Indien het een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.3a.31

1.

Bussen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen, en

e. remschijven geen dusdanige slijtage mogen vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel d: visuele of auditieve controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien er twijfel bestaat omtrent de deugdelijkheid van het remsysteem wordt het onder druk gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt, bij een hydraulisch remsysteem langzaam, ingetrapt totdat een kracht van 700 N op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Indien een rembekrachtiger aanwezig is, wordt de drukproef uitgevoerd met draaiende motor.

– Onderdeel e: visuele controle.

2.

De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

– Voor de controle van de vacuüm-rembekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor allereerst de vacuümvoorraad opgebruikt door het rempedaal meerdere malen in te trappen. Vervolgens wordt met ingetrapt rempedaal de motor gestart waarna door de opbouw van het vacuüm het pedaal verder moet wegzakken.

– Visuele controle van de remkrachtregelaar, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De compressor en de drukregelaar moeten goed functioneren en tijdig in werking treden.

Visuele controle met behulp van de dashboardmeter(s) door bij draaiende motor het rempedaal diverse malen in te trappen.

4.

Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

Controle door het rempedaal in te trappen. Bij twijfel wordt het pedaal met een kracht van ten hoogste 700 N ingetrapt.

5.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

6.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd. Indien een remslang is misvormd, is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 55 en 56, van toepassing;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

– Onderdeel a: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij de bestuurde wielen naar de uiterste linker- en rechterstuurstand worden gebracht.

– Onderdeel c: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

7.

Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

8.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond of hefinrichting met de hand rond te draaien.

9.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt het wiel rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

10.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

11.

Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

12.

Bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van automatische remstelinrichtingen. Deze verplichting geldt niet voor bussen die een aantekening in het kentekenregister 'G' hebben.

Leden 12 en 13: visuele controle.

13.

Bussen in gebruik genomen na 31 maart 2002, moeten zijn voorzien van een antiblokkeersysteem.

14.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

De wijze van keuren bij het zevende lid is van toepassing.

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

d. mogen geen lekkage vertonen.

15.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem van bussen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Leden 15 en 16: visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. Indien het een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

16.

De waarschuwingsinrichting van het elektronisch remsysteem van bussen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Artikel

5.3a.32

1.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

2.

De vulopening van de reservoirs, bedoeld in het eerste lid, moet zijn afgesloten met een passende dop.

Visuele controle.

Artikel

5.3a.33

Bussen met een drukluchtremsysteem, die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de energievoorraad in een van de bedrijfsremkringen onder de vereiste minimumdruk is gedaald.

Visuele of auditieve controle door om de beurt de bedrijfsremkringen leeg te laten lopen en weer te vullen.

Artikel

5.3a.34

Bussen met een veerrem, die in gebruik zijn genomen na 30 september 1975, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de veerrem in werking is gesteld.

Visuele of auditieve controle, terwijl de veerrem in werking wordt gesteld.

Artikel

5.3a.35

1.

Bussen met een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem moeten zijn voorzien van:

a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcilinders op iedere as, kunnen worden gemeten;

b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten, en

– Onderdelen a en b: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel c: visuele controle met behulp van manometers of de dashboardmeter(s), waarbij de bedrijfsremkringen beurtelings worden ontlucht. De resterende druk in de niet ontluchte kringen moet van een redelijk niveau zijn.

c. een goed functionerend meerkringsbeveiligingsventiel indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1975.

2.

Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed functioneren.

Visuele controle met behulp van manometers, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld. Indien mogelijk wordt de controle ook uitgevoerd wanneer de drukluchtremkrachtregelaar de volle druk doorstuurt. Controle op het goed functioneren kan achterwege blijven, indien een controle is uitgevoerd volgens het derde lid.

3.

Bussen met drukluchtremkrachtregelaars, in gebruik genomen na 30 september 1981, moeten zijn voorzien van een plaat waarop duidelijk leesbaar de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars is vermeld. De vermelde drukluchtremkrachtregelaars moeten aanwezig zijn en moeten globaal zijn afgesteld zoals voor de beladingstoestand van het voertuig is vermeld op de plaat.

– Visuele controle op de aanwezigheid, waarbij het merk en type van de drukluchtremkrachtregelaar mag afwijken.

– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk kan worden vastgesteld, vindt de controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld waarbij de afstelling ten hoogste 0,5 bar mag afwijken van de gegevens op de plaat. De volgende twee afstellingen moeten ten minste worden gecontroleerd:

a. de stand waarin de regelaar zich bevindt behorende bij de vastgestelde aslast, en

b. wanneer de regelaar de volle druk doorstuurt, voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk niet kan worden vastgesteld, vindt een globale controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld.

Bij een niet maximaal belaste as wordt de werking van de regelaar gecontroleerd door:

a. de druk te meten die de regelaar doorstuurt in de stand waarin deze zich dan bevindt;

b. de afstelling te meten van de stand waarin de regelaar de volle druk doorstuurt, voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

De onder punt b gemeten druk moet hoger zijn dan de druk vastgesteld onder punt a. Indien de betreffende as nagenoeg maximaal is belast, mag de onder punt b gemeten druk gelijk zijn aan de vastgestelde druk onder a.

4.

De ontwateringsventielen van reservoirs moeten goed functioneren.

Visuele controle, waarbij het ontwateringsventiel, indien mogelijk, moet worden bediend.

Artikel

5.3a.36

1.

De slag van drukluchtremcilinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

De slag van drukluchtremcilinders van trommelremmen mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan twee derde deel van de maximumslag van de betrokken remcilinder.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem maximaal in werking wordt gesteld. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.3a.37

1.

Bussen met een tweeleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moeten aan de aansluitkop van de voorraadleiding een druk bezitten met een grenswaarde van 6,5 tot 8,5 bar, en aan de aansluitkop van de commandoleiding, bij een maximale voorraaddruk, een druk met een grenswaarde van 6,0 tot 8,5 bar.

Visuele controle met behulp van een manometer, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

Bussen in gebruik genomen na 31 december 1997, mogen niet zijn voorzien van een éénleidingremsysteem ten behoeve van een aanhangwagen.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bij bussen met een éénleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moet aan de aansluitkop de voorraaddruk van het remsysteem aanwezig zijn. Deze druk moet ten minste 5 doch niet meer dan 6 bar bedragen.

Visuele controle met behulp van een manometer.

4.

Bussen, in gebruik genomen na 31 december 1997, mogen niet zijn voorzien van een afzonderlijke inrichting voor de bediening van de remmen van de aanhangwagen.

Lid 4 en 5: visuele controle.

5.

Bij bussen in gebruik genomen na 31 december 1997, moeten de voorraad- en commandoleiding zijn voorzien van goedwerkende automatische afsluiters.

Artikel

5.3a.38

1.

Bussen in gebruik genomen na 31 december 2011, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 5,0 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N. Bij controle van de remvertraging van bussen is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2 van toepassing.

Leden 1 tot en met 4: indien een remproef op de weg wordt uitgevoerd, moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen.

2.

Bussen in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 2012, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N. Bij de controle van de remvertraging van bussen is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

3.

Bussen in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt. Bij de controle van de remvertraging van bussen is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

4.

Indien de remkrachten van de bus groter of gelijk zijn aan de door de voertuigfabrikant vastgestelde referentieremkrachten die horen bij de voorgeschreven minimum remvertraging, wordt voldaan aan het eerste en tweede lid. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

5.

De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Terwijl de wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting voor de controle van de remwerking, wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

6.

Bussen mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

De wijze van keuren bij het eerste tot en met vierde lid is van toepassing.

Artikel

5.3a.39

1.

Bussen moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen van één niet hefbare as werkt.

Terwijl twee wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt de parkeerrem vast aangetrokken en met behulp van de vergrendeling in deze stand gehouden, waarna gecontroleerd wordt of elk van beide wielen wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

2.

De remvertraging van de parkeerrem van bussen in gebruik genomen na 31 december 2017, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, ten minste 1,6 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing. De parkeerrem moet ook in achterwaartse richting functioneren.

Leden 2 en 3: in geval van een elektrisch bediende parkeerrem, waarbij de remvertraging niet bepaald kan worden op een remtestinrichting, wordt hieraan geacht te zijn voldaan, indien de parkeerrem wordt bediend en de wielen blokkeren terwijl deze zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden.

3.

De remvertraging van de parkeerrem van bussen in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 2018, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, ten minste 1,2 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing. De parkeerrem moet ook in achterwaartse richting functioneren.

4.

De remvertraging van de parkeerrem van bussen in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, ten minste 1,0 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.3a.41

1.

De deuren en de laadbakkleppen van bussen moeten goed sluiten. De bedrijfs- en nooddeuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend, ongeacht of de daarvoor benodigde energievoorziening werkt.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten, indien noodzakelijk met behulp van de aanwezige noodbedienings-inrichtingen.

2.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de laadbakkleppen en aerodynamische voorzieningen en uitrusting aan de achterzijde mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

Aerodynamische voorzieningen en uitrusting die intrekbaar of inklapbaar zijn, moeten zowel in de ingetrokken of ingeklapte stand als in de gebruiksstand kunnen worden vergrendeld.

Visuele controle, waarbij in beide situaties de vergrendeling wordt bediend.

4.

Indien een deur in een bus, in gebruik genomen na 30 juni 1984, niet rechtstreeks door de chauffeur kan worden waargenomen, moet de normale bediening zodanig zijn uitgevoerd dat passagiers deze niet kunnen openen voordat de chauffeur de bediening ervan vanaf de bestuurderszitplaats heeft vrijgegeven.

5.

Bussen moeten zijn voorzien van voldoende uitgangen.

Visuele controle. Bij twijfel wordt het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd.

6.

De hoofddoorgang, de toegang naar de uitgangen, de treden bij de bedrijfsdeuren en de treden bij de hoofddoorgang, de vereiste opschriften en de bedieningsinrichtingen van de (nood)uitgangen en trappen moeten zodanig kunnen worden verlicht dat deze duidelijk waarneembaar zijn.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende verlichting wordt ingeschakeld.

7.

Trappen en treden moeten in zodanige staat verkeren dat deze een vrije in- en uitstap waarborgen.

Visuele controle.

8.

Uitgangen moeten tot een hoogte van ten minste 0,80 m boven de vloer volledig afgesloten kunnen worden.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

9.

Noodluiken dienen van binnen en van buiten te kunnen worden geopend of verwijderd.

Noodluiken, indien mogelijk, vanaf binnenzijde bus bedienen. Indien het een type dakluik betreft dat niet zonder beschadiging kan worden geopend, nagaan of de voor opening benodigde delen in voldoende staat van onderhoud verkeren en het luik of de bediening geen beschadigingen vertoont.

10.

Noodramen moeten op geschikte wijze kunnen worden geopend met een noodhamer of een bedieningsorgaan dat op een zichtbare plaats en in de nabijheid van het noodraam zijn aangebracht.

In geval van een breekraam controle op de aanwezigheid van noodhamer bij ieder noodraam.

Draaibare noodramen bedienen.

11.

Deuren en scharnierende noodramen die niet duidelijk vanuit de bestuurderszitplaats zichtbaar zijn, dienen te zijn uitgerust met een inrichting om de bestuurder te waarschuwen wanneer deze niet zijn gesloten.

Leden 10 tot en met 12: visuele controle.

12.

Een noodraam dat de vereiste opening vrijgeeft door breken van het noodraam, mag niet zijn bekleed met folie, tenzij dat in stukken van ten hoogste 150 cm2 of in ten minste 8 tot het midden van het noodraam reikende segmenten is gedeeld.

13.

Bij de uitgangen moeten opschriften zijn aangebracht waaruit blijkt op welke wijze de uitgang moet worden geopend in geval van een noodsituatie.

Visuele controle. De opschriften mogen ook in pictogrammen zijn uitgebeeld.

14.

Iedere nooduitgang moet aan de binnenzijde van het voertuig zijn voorzien van een opschrift ‘Nooduitgang’. Bij bussen in gebruik genomen na 11 februari 2005 is dit opschrift ook aan de buitenzijde bij elke nooduitgang verplicht.

Visuele controle. Het opschrift mag ook in een andere taal zijn gesteld of in een pictogram zijn uitgebeeld.

15.

Het derde tot en met dertiende lid is niet van toepassing op bussen in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

Artikel

5.3a.42

1.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bussen mogen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen. Ten aanzien van de voorruit is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 96 tot en met 100, van toepassing.

Visuele controle.

2.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bussen mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

Geen enkel deel van de aerodynamische voorziening of uitrusting mag, wanneer gemonteerd op een voertuig en zowel in de ingetrokken of ingeklapte stand als in de gebruiksstand, boven de onderrand van de voorruit uitkomen, tenzij deze voor de bestuurder niet direct zichtbaar is als gevolg van het instrumentenpaneel of andere standaardbinneninrichting.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

De lichtdoorlatendheid van de voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten mag niet minder dan 55% bedragen.

Visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport

5.

De bus moet zodanig zijn ingericht of uitgerust dat verblinding van de bestuurder door en weerkaatsing van de binnenverlichting wordt voorkomen.

Leden 4 en 5: visuele controle.

6.

Bij bussen in gebruik genomen na 13 februari 2008, moeten vormen van visueel vermaak voor passagiers zich buiten het gezichtsveld van de bestuurder bevinden.

Artikel

5.3a.43

1.

Bussen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

2.

Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel

5.3a.44

1.

Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

2.

Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter verwarming van de passagiersruimte.

3.

Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkend ventilatiesysteem voor de passagiersruimte welke voldoende luchtcirculatie waarborgt.

Artikel

5.3a.45

1.

Bussen moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een rechterbuitenspiegel.

Leden 1 tot en met lid 3: visuele controle.

2.

De spiegels zijn deugdelijk bevestigd.

3.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

4.

In afwijking van het eerste lid mogen verplichte spiegels zijn vervangen door goedwerkende camera-monitorsystemen. Indien spiegels vervangen zijn door camera-monitorsystemen, dan moeten deze systemen deugdelijk bevestigd zijn.

Visuele controle

Artikel

5.3a.46

1.

Bussen behorende tot klasse III of klasse B, in gebruik genomen na 21 januari 2014, mogen niet zijn voorzien van zijdelings gerichte zitplaatsen.

Visuele controle, waarbij het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer wordt geraadpleegd.

2.

De zitplaatsen en rugleuningen van bussen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De van fabriekswege aangebrachte verstelinrichtingen van de zitplaatsen en rugleuningen moeten goed kunnen worden vergrendeld. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing

Visuele controle. Indien de zitplaats in de stand waarin deze wordt aangetroffen vergrendeld is, wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de vergrendeling.

3.

Het eerste lid is niet van toepassing op bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 10.000 kg behorende tot klasse III of klasse B, waarin de zijdelings gerichte zitplaatsen achterin het voertuig bijeen zijn geplaatst tot een zitgroep met maximaal tien plaatsen, met dien verstande dat deze zitplaatsen, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3a.47, zijn voorzien van een hoofdsteun, een tweepuntsgordel met oprolmechanisme en leuningen waardoor ten hoogste drie zitplaatsen ononderbroken aaneensluiten.

Visuele controle, waarbij het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer wordt geraadpleegd.

4.

Het aantal aanwezige zitplaatsen mag niet groter zijn dan het maximumaantal zitplaatsen waarvoor de bus is goedgekeurd.

Visuele controle aan de hand van opschriften als bedoeld in artikel 5.3a.1, zevende lid, en het kentekenregister. In geval van twijfel wordt het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd.

5.

Bussen van klasse I die in gebruik zijn genomen na 12 februari 2005, moeten zijn voorzien van ten minste vier voor passagiers met een mobiliteitshandicap gereserveerde zitplaatsen die zijn voorzien van handgrepen. Deze zitplaatsen moeten in de nabijheid van een voor deze passagiers geschikte bedrijfsdeur zijn geplaatst.

Leden 5 tot en met 7: visuele controle.

6.

Op bussen van een andere klasse dan klasse I die in gebruik zijn genomen na 12 februari 2005 en zijn voorzien van technische voorzieningen ter verbetering van de toegang voor passagiers met een mobiliteitshandicap, is het vijfde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het aantal gereserveerde zitplaatsen voor deze passagiers voor bussen van klasse II en klasse III ten minste twee bedraagt, en voor bussen van klasse A en klasse B ten minste één. Een klapstoel mag niet worden aangeduid als gereserveerde zitplaats.

7.

Voor bussen als bedoeld in het vijfde en zesde lid, geldt dat bussen van klasse I en klasse II moeten zijn voorzien van ten minste twee, en bussen van klasse A van ten minste één naar voren of naar achteren gerichte zitplaats, speciaal bedoeld voor andere passagiers met een mobiliteitshandicap dan rolstoelgebruikers. Deze zitplaatsen moeten van merktekens zijn voorzien en in de nabijheid van een voor deze passagiers geschikte bedrijfsdeur zijn geplaatst.

8.

De ruimte tussen de rugleuning van een zitplaats en een daar voor gelegen meubelstuk moet gemeten ter hoogte van de zitting ten minste 0,65 m bedragen.

Leden 8 en 9: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten en wordt het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd.

9.

De ruimte tussen twee tegenover elkaar gelegen zitplaatsen moet gemeten ter hoogte van de zitting ten minste 1,25 m bedragen.

10.

Het derde tot en met negende lid is niet van toepassing op bussen in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

11.

Bij zitplaatsen waarvan de rugleuning toegang geeft tot een daarachter gelegen zitplaats moet de ontgrendeling van de rugleuning goed werken.

Visuele controle

Artikel

5.3a.47

1.

Bussen die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen en T100-bussen, moeten zijn voorzien van gordels voor:

a. de zitplaats van de bestuurder en de ernaast gelegen naar voren gerichte zitplaatsen, en

Visuele controle. In geval van een kampeerwagen is de controle beperkt tot de voorste zitplaatsen en tot de overige zitplaatsen voor zover deze zijn voorzien van gordels.

b. de overige naar voren gerichte zitplaatsen indien op een afstand van maximaal 1,30 m voor de rugleuning van deze zitplaats zich geen veiligheidsscherm of rugleuning van een ervoor gelegen zitplaats bevindt.

2.

In afwijking van het eerste lid, moeten de volgende bussen zijn voorzien van gordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen:

Leden 2 en 3: visuele controle.

a. bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die na 30 september 2002 in gebruik zijn genomen, en

b. bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg die na 30 september 2000 in gebruik zijn genomen.

3.

Het eerste en tweede lid is niet van toepassing op:

a. bussen welke uitsluitend zijn goedgekeurd volgens klasse A, klasse I en klasse II;

b. bussen waarbij de klasse niet is vastgesteld en die beschikken over staanplaatsen;

c. klapstoelen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik in een stilstaande bus;

d. zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik in een stilstaande bus.

4.

De gordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

5.

De gordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

Visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme, wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel; indien dit geen uitsluitsel biedt, moet bij een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel worden gecontroleerd.

6.

De vloer, handvatten en handrails van bussen die beschikken over staanplaatsen, moeten deugdelijk zijn uitgevoerd.

Visuele controle.

7.

De waarschuwingsinrichting van het gordelspansysteem en gordelkrachtbegrenzingssysteem van bussen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Leden 7 en 8: visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. Indien het een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

8.

De waarschuwingsinrichting van het airbagsysteem van bussen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Artikel

5.3a.48

1.

Bussen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen van bussen die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

4.

De wielen onderscheidenlijk banden van bussen moeten deugdelijk zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

Visuele controle.

5.

Een intrekbare trede van een bus, in gebruik genomen na 12 februari 2005, mag geen letsel kunnen toebrengen aan passagiers of personen buiten de bus.

Visuele controle, waarbij de intrekbare trede wordt uitgeschoven.

6.

Geen deel aan de buitenzijde van de bus mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Visuele controle.

7.

Liften moeten deugdelijk aan de bus zijn bevestigd en goed functioneren.

Visuele controle, waarbij de lift in werking wordt gesteld.

8.

Oprijplaten dan wel andere middelen bestemd om personen in rolstoelen in de bus te plaatsen, moeten deugdelijk aan de bus kunnen worden bevestigd.

Visuele controle. Eventuele oprijplaten moeten aanwezig zijn en worden aangebracht.

9.

Bij het bedieningspaneel van de liftinstallatie moet een opschrift aanwezig zijn dat de bedieningsaanwijzing bevat. Het opschrift moet vanaf het liftplateau tijdens het gebruik ervan duidelijk zichtbaar zijn.

Visuele controle. Het opschrift mag ook in een pictogram zijn uitgebeeld.

10.

Op de plaats waar rolstoelen kunnen worden bevestigd moeten, met uitzondering van de plaatsen waar eventuele stoelen of banken zijn bevestigd, de vastzetinrichting voor deze rolstoelen en de daarbij behorende gordels aanwezig zijn.

Leden 10 en 11: visuele controle.

11.

De rails en de vastzetinrichtingen alsmede de onderdelen ervan voor de bevestiging van rolstoelen, mogen niet zijn vervormd of beschadigd.

12.

Vastzetinrichtingen moeten op de daarvoor aanwezige bevestigingspunten passend kunnen worden bevestigd.

Visuele controle, waarbij de vastzetinrichting op het betreffende bevestigingspunt moet worden aangebracht.

13.

Vergrendelinrichtingen van vastzetinrichtingen moeten met de hand te bedienen zijn en moeten functioneren.

Visuele controle, waarbij de vergrendelinrichting moet worden bediend.

14.

Bevestigingsmiddelen niet zijnde vastzetinrichtingen en de daarbij behorende gordels moeten zijn voorzien van een goedwerkende sluiting en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de sterkte en werking ervan in gevaar wordt gebracht.

Visuele controle, waarbij moet worden beproefd of de sluiting van de bevestigingsmiddelen en de daarbij behorende gordels functioneren.

15.

In afwijking van hetgeen in het tiende tot en met veertiende lid ten aanzien van de bevestigingsmiddelen en gordels is bepaald, kan een rolstoelruimte zodanig zijn ontworpen dat de rolstoelgebruiker zonder bevestiging met de rolstoel naar achteren gericht tegen een steun of rugleuning wordt geplaatst. De rolstoelruimte moet dan wel zijn voorzien van voorzieningen die voorkomen dat de op de rolstoel gezeten persoon, om kan vallen. De vloer moet in dat geval met een anti-sliplaag zijn bekleed en aan een wand of buitenwand van het voertuig moet een leuning of handgreep zijn aangebracht die de rolstoelgebruiker gemakkelijk kan vastgrijpen. Naast een dergelijke rolstoelruimte moet de volgende tekst zijn aangebracht: ‘Plaats gereserveerd voor een rolstoel. Rolstoel naar achter gericht tegen de steun of de rugleuning plaatsen en vastzetten op de rem’.

Leden 15 tot en met 19: visuele controle.

16.

Het interieur mag geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel kunnen opleveren.

17.

De bevestiging en constructie van ligplaatsen moeten deugdelijk zijn.

18.

Een ligplaats moet in lengte- en breedterichting met doelmatige veiligheidsvoorzieningen zijn uitgerust ten einde te voorkomen dat de passagier uit de ligplaats kan geraken.

19.

Het gedeelte van een ligplaats dat grenst aan of zich uitstrekt tot voorbij de achterste begrenzing van het bestuurderscompartiment moet van een afscherming zijn voorzien die voldoet aan bijlage IV, annex 2, hoofdstuk 2, artikel 33, zesde en zevende lid, zoals deze artikelen luidde op 31 augustus 2020.

Artikel

5.3a.49

1.

Bussen die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een deugdelijke beschermingsinrichting aan de achterzijde tegen klemrijden, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk op een afstand van meer dan 1,00 m achter het hart van de achterste as, meer bedraagt dan 0,70 m dan wel meer bedraagt dan 0,55 m, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

De afstand van de onderzijde van de beschermingsinrichting tot het wegdek mag voor bussen, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1998, niet meer bedragen dan 0,70 m en voor bussen, in gebruik genomen na 31 december 1997, niet meer bedragen dan 0,55 m.

3.

Indien de bus in gebruik is genomen na 31 december 2004, mag de beschermingsinrichting niet meer dan 0,45 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten.

4.

Indien de bus in gebruik is genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 2005, mag de beschermingsinrichting niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten.

5.

De beschermingsinrichting mag niet breder zijn noch aan weerszijden meer dan 0,10 m smaller zijn dan:

a. het voertuig op de plaats waar de beschermingsinrichting is aangebracht, dan wel

b. de breedte van de breedste achteras, met inbegrip van de wielen waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

6.

De beschermingsinrichting en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

Visuele controle.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.3a.51

Bussen moeten zijn voorzien van:

a. twee grote lichten;

b. twee dimlichten, met dien verstande dat indien het voertuig is voorzien van dimlichten met gasontladingslichtbronnen en in gebruik is genomen na 31 december 2006, deze lichtbronnen moeten voldoen aan de daaromtrent in bijlage VIII, artikelen 115 en 117, gestelde eisen, alsmede voor de installatie daarvan;

– Onderdelen a tot en met e: visuele controle.

– Onderdeel f: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

– Onderdeel g tot en met k: visuele controle.

– Onderdeel l tot en met o: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

c. twee stadslichten;

d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van bussen in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;

e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

f. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m dan wel na 31 december 1997 in gebruik is genomen. Richtingaanwijzers aan de voorzijde van het voertuig worden beschouwd als zijrichtingaanwijzers, indien het uitgestraalde licht hiervan duidelijk te zien is vanuit een punt gelegen op 6,00 m achter de voorzijde van het voertuig en 1,00 m zijwaarts;

g. twee achterlichten;

h. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

i. een achterkentekenplaatverlichting;

j. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

k. één mistachterlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; dit mistachterlicht moet zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

l. één achteruitrijlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en twee achteruitrijlichten indien het voertuig langer is dan 6,00 m en na 31 december 2012 in gebruik is genomen;

m. twee markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

n. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;

o. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing.

Artikel

5.3a.51a

1.

Bussen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de bus herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten. Deze voertuigen moeten zijn voorzien van geel zwaai-, flits- of knipperlicht.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op bussen gedurende hun inzet voor onopvallende politietaken.

3.

Bussen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de bus herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.

Artikel

5.3a.53

1.

De grote lichten, dimlichten, stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 7: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten alsmede de zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen. Zijrichtingaanwijzers mogen naar de zijkant niet anders dan ambergeel uitstralen.

3.

De achterlichten en mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

5.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

6.

De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

7.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

Artikel

5.3a.55

1.

De in artikel 5.3a.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in artikel 5.3a.51 bedoelde lichten en retroreflectoren, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport wordt een zonder gereedschap afneembare lastdrager buiten beschouwing gelaten.

7.

De in artikel 5.3a.51 bedoelde retroreflectoren en de markering aan de achterzijde van het voertuig mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

Visuele controle.

8.

Indien de bus is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling vanaf de bestuurderszitplaats aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet deze inrichting goed werken.

Visuele controle, waarbij de inrichting met de hand wordt bediend.

Artikel

5.3a.56

1.

De dimlichten moeten goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing is.

2.

Bussen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

Artikel

5.3a.57

1.

Bussen mogen zijn voorzien van:

a. twee mistvoorlichten;

b. meerdere grote lichten, tegelijkertijd mogen niet meer dan vier grote lichten werken;

c. twee extra stadslichten;

– Onderdelen a tot en met q: visuele controle.

– Onderdelen r en s: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

– Onderdelen t tot en met z: visuele controle.

d. twee extra achterlichten;

e. twee extra markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee extra markeringslichten die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten reeds ingevolge artikel 5.3a.51 verplicht zijn;

f. twee of vier markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3a.51 verplicht zijn;

g. twee staaklichten;

h. één extra mistachterlicht;

i. extra achteruitrijlichten;

j. parkeerlichten;

k. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

l. extra zijrichtingaanwijzers aan beide zijkanten van het voertuig;

m. waarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;

n. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

o. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

p. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3a.51 verplicht zijn, waarbij bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing is;

q. werklichten;

r. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

  • 1°.

    het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

  • 2°.

    de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.3a.51, onderdeel h;

s. in afwijking van onderdeel r mogen bij bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg twee extra remlichten worden aangebracht, indien het derde remlicht niet binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd;

t. in afwijking van onderdeel r mogen bij bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg twee extra remlichten worden aangebracht;

u. twee dagrijlichten;

v. twee bochtlichten;

w. twee hoeklichten;

x. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximummassa van het voertuig meer bedraagt dan 3.500 kg en het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 1967; hierbij is het bepaalde in bijlage VIII van toepassing;

y. volledige contourmarkering, gedeeltelijke contourmarkering of lijnmarkering aan de zijkant en volledige contourmarkering of lijnmarkering aan de achterkant van het voertuig; hierbij is bijlage VIII, artikel 153 van toepassing;

z. één manoeuvreerlicht aan elke zijkant van het voertuig.

2.

Lichten en retroreflecterende voorzieningen die ingevolge artikel 5.3a.51a verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen, mits wordt voldaan aan de in artikel 5.3a.53a met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

Bussen mogen zijn voorzien van extra rode retroreflectoren aan de achterzijde en extra ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

4.

De extra achteruitrijlichten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, mogen aan de zijkant van het voertuig zijn gemonteerd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.3a.57a

1.

Bussen in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe en groene zwaai-, flits- of knipperlichten.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Bussen in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

3.

Bussen als bedoeld in artikel 41a, eerste lid, onderdeel b, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van verlichte transparanten die afzonderlijk zijn geschakeld, naar achteren niet rood stralen en niet langer of breder zijn dan het betreffende voertuig.

Artikel

5.3a.59

1.

De mistvoorlichten en de achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 7: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen, dan wel indien zij zijn ingebouwd in de zijrichtingaanwijzers, niet anders dan ambergeel stralen.

3.

De extra richtingaanwijzers, extra waarschuwingsknipperlichten en extra zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan wit of ambergeel, en naar achteren niet anders dan rood of ambergeel stralen.

4.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

5.

De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

6.

De dagrijlichten, bochtlichten, hoeklichten en manoeuvreerlichten mogen niet anders dan wit stralen.

7.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

8.

De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van rood fluorescerende en geel retroreflecterende parallel lopende diagonale strepen.

Visuele controle.

9.

De lijn- en contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- en contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel.

Visuele controle.

Artikel

5.3a.59a

1.

De in artikel 5.3a.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.3a.59b

De mistvoorlichten moeten goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 114a en 114b, van toepassing is.

Artikel

5.3a.61

1.

Bij bussen in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.3a.51 en 5.3a.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor zover het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1997.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, achteruitrijlichten, remlichten, de achterkentekenplaatverlichting, de markering aan de achterzijde van het voertuig, de mistachterlichten, werklichten, hoeklichten en bochtlichten.

Artikel

5.3a.62

1.

Het ingeschakeld zijn van de grote lichten indien de bus na 31 december 1997 in gebruik genomen is, de mistvoorlichten indien de bus na 31 december 2012 in gebruik is genomen, en het mistachterlicht of de mistachterlichten, moet door middel van een optisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

Het ingeschakeld zijn van de richtingaanwijzers of de waarschuwingsknipperlichten, indien de bus na 31 december 1997 in gebruik genomen is, moet door middel van een optisch of akoestisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele of auditieve controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.3a.64

1.

Bussen mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Bussen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, de waarschuwingsknipperlichten en de remlichten ten behoeve van het noodstopsignaal, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Visuele controle.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op bussen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

4.

In afwijking van het tweede lid, mogen de zijmarkeringslichten van bussen synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig knipperen.

Visuele controle.

Artikel

5.3a.65

1.

Bussen mogen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.3a.51, 5.3a.51a, 5.3a.57 en 5.3a.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig, behoudens de ingevolge artikel 5.3a.41, zesde lid, verplichte binnenverlichting.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Bussen niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

§

11

Verbinding tussen bus en aanhangwagen

Artikel

5.3a.66

1.

Indien de bus is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet gescheurd, gebroken, vervormd, in ernstige mate door corrosie zijn aangetast, dan wel overmatig gesleten zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3a.68, tweede lid, onderdeel h. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De achtertraverse, met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Artikel

5.3a.67

Indien de bus is voorzien van een koppelingskogel, moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

Artikel

5.3a.68

1.

Indien de bus is voorzien van een vangmuilkoppeling met een nominale pendiameter van:

a. 40 mm, moet de pendiameter ten minste 36,5 mm bedragen;

b. 50 mm, moet de pendiameter ten minste 46 mm bedragen;

c. 57,5 mm, moet de pendiameter ten minste 55 mm bedragen.

Het contactgedeelte van de pen met het trekoog wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

De in het eerste lid bedoelde koppelingen moeten voldoen aan de volgende eisen:

a. de opwaartse speling van de pen mag niet meer dan 5 mm bedragen;

b. de radiale speling in de onderste bus mag niet meer dan 2 mm bedragen;

c. de onderste lagerbus mag niet loszitten en de bevestiging ervan mag niet zijn uitgeslagen;

d. de sluit- en borginrichting moet goed functioneren;

– Onderdeel a: de pen wordt omhoog bewogen met behulp van bijvoorbeeld een schroevendraaier, waarbij de koppeling gesloten moet zijn en de handborg of controlestift voor zover mogelijk buiten werking moet zijn gesteld, teneinde de speling in het sluitingsmechanisme en de bovenste lagerbus van de pen bij de beoordeling te betrekken.

In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

– Onderdeel b: in geval van twijfel meten met bijvoorbeeld een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

e. de radiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk mag niet meer dan 2 mm bedragen;

f. axiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk is niet toegestaan;

g. de bevestigingsmoer van de trekstang moet deugdelijk vastzitten en moet goed geborgd zijn, en

– Onderdeel c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle, terwijl de koppeling wordt geopend en gesloten.

– Onderdeel e: de trekstang wordt op- en neerwaarts en van links naar rechts bewogen. In geval van twijfel wordt gemeten met bijvoorbeeld een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

h. het gedeelte van de vangmuil dat als geleiding voor het trekoog tijdens het aankoppelen is bedoeld, mag tekenen van vervorming, van scheuren of van uitgebroken delen vertonen, mits daardoor de sterkte of het functioneren van de koppeling met inbegrip van de sluit- en borginrichting niet wordt aangetast. Herstel daarvan door middel van lassen is toegestaan.

– Onderdeel f: de trekstang wordt axiaal bewogen.

– Onderdeel g: visuele controle. Een eventuele stofkap wordt verwijderd.

– Onderdeel h: visuele controle.

§

12

Diversen

Artikel

5.3a.71

1.

Bussen moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Bussen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

Leden 2 tot en met 5: visuele en auditieve controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

Hybride elektrische of elektrische bussen mogen zijn voorzien van een akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem dat werkt tot het voertuig een snelheid van 25 km/h heeft bereikt.

4.

Bussen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van een tweetonige hoorn.

5.

Met uitzondering van bussen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen bussen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid.

Artikel

5.3a.72

1.

Een bus mag niet zijn voorzien van een afscherming in de lengterichting tussen de direct naast elkaar gelegen zitplaatsen voor de passagiers.

Visuele controle.

2.

Indien de bus is voorzien van een afscherming, moet de afscherming voldoen aan de in het derde tot en met achtste lid gestelde eisen.

-

3.

De afscherming is gemaakt van een goedgekeurd materiaal of gelijkwaardig en slagvast materiaal, niet zijnde acrylaat. In afwijking hiervan mag de afscherming zijn gemaakt van goed opgespannen, soepel, transparant gordijn van kunststof.

Visuele controle, waarbij gecontroleerd wordt of de afscherming, niet zijnde het transparante gordijn van kunststof, is voorzien van een E- of e-keurmerk, dan wel dat uit documentatie van de fabrikant van de afscherming blijkt dat de afscherming voldoet.

4.

De afscherming is deugdelijk bevestigd.

Leden 4 tot en met 8: visuele controle.

5.

De afscherming is zodanig geplaatst, dat de goede werking van de aanwezige veiligheidssystemen is gewaarborgd.

6.

De afscherming mag de hoofddoorgang en toegang naar de uitgangen en de nooduitgangen zowel in geopende als in gesloten toestand niet belemmeren.

7.

Het zesde lid is niet van toepassing indien de afscherming direct op de chauffeursdeur is geplaatst of is voorzien van een inrichting die de door- en toegang waarborgt met de afscherming in ruststand.

8.

De afscherming mag het bestuurdersgedeelte niet permanent afsluiten van het passagiersgedeelte, tenzij het bestuurdersgedeelte is voorzien van twee uitgangen die zich niet in dezelfde zijwand bevinden.

Afdeling

4

Motorfietsen

Artikel

5.4.0

Een motorfiets moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

0

Algemeen

Artikel

5.4.1

1.

De motorfiets moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard, dan wel het kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Het voertuigidentificatienummer moet in het chassis of frame zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

3.

De kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

4.

Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m achter het midden van de motorfiets staat.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.4.3

1.

Het frame of de zelfdragende constructie alsmede de voor- en achtervork van motorfietsen mogen:

a. geen breuken of scheuren vertonen;

– Onderdelen a en b: visuele controle.

– Onderdeel c: visuele controle. Bij twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

b. niet zijn doorgeroest;

c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht dan wel dat het weggedrag van het voertuig nadelig wordt beïnvloed.

2.

Onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel

5.4.4

Een aan een motorfiets gekoppelde zijspanwagen moet deugdelijk aan het frame of aan de zelfdragende constructie van de motorfiets zijn bevestigd.

Visuele controle.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.4.6

1.

Motorfietsen mogen:

a. niet langer zijn dan 4,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,00 m, en

c. niet hoger zijn dan 2,50 m.

Leden 1 en 2: in geval van twijfel wordt de motorfiets gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

2.

Motorfietsen met zijspanwagen alsmede motorvoertuigen op drie asymmetrisch geplaatste wielen, die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1996, mogen niet breder zijn dan 2,55 m.

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.4.9

1.

Alle onderdelen van de brandstofsystemen van motorfietsen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen.

2.

De brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle. Een LPG-installatie wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur dat lekkage vaststelt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel

5.4.10

1.

Indien de motorfiets is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.4.9, voldoen aan in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

4.

De gasvoerende slangen van rubber mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel

5.4.10a

1.

Indien de motorfiets is voorzien van een CNG- of LNG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.4.9, voldoen aan de in het tweede tot en met achtste lid gestelde eisen.

2.

De CNG- of LNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie, van een CNG- of LNG-tank mag niet verstreken zijn.

4.

Op de CNG- of LNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.

Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd. Daarna wordt door het contact uit te schakelen gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

5.

De onderdelen van de CNG- of LNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 5 tot en met 8: visuele controle

6.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

7.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

8.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

Artikel

5.4.11

1.

Motorfietsen moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle bij draaiende motor.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

Motorfietsen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 33, 34 en 35, van toepassing.

4.

Motorfietsen waarvoor geen waarde als bedoeld in het derde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen te hoog geluidsniveau produceren. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 33, 34 en 35, van toepassing.

Artikel

5.4.12

1.

De accu van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel

5.4.12a

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische motorfietsen:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset;

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle.

Artikel

5.4.13

1.

De motor van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulkanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.4.15

Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle.

Artikel

5.4.16

De voor de transmissie noodzakelijke onderdelen van motorfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

§

5

Assen

Artikel

5.4.18

1.

De assen van motorfietsen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Visuele controle.

Artikel

5.4.20

1.

De wiellagers van motorfietsen mogen niet teveel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging van wiellagers mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle waarbij het wiel, al dan niet met behulp van apparatuur, wordt rondgedraaid. Zo nodig wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.4.21

De wielbasis van motorfietsen mag niet meer dan 60 mm afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister.

In geval van twijfel wordt de wielbasis gemeten, waarbij artikel 5.1a.2 van toepassing is.

Artikel

5.4.24

1.

De wielen, alsmede de onderdelen daarvan, van motorfietsen mogen geen breuken, scheuren, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen. Onderdelen mogen niet loszitten of ontbreken.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.4.27

1.

De wielen van motorfietsen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Leden 2 en 3: visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,0 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met een profieldieptemeter.

5.

De banden mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

Leden 5 en 6: visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

6.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

7.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van de band in voorwaartse rijrichting van de motorfiets.

Visuele controle.

Artikel

5.4.28

1.

Indien de motorfiets is voorzien van een veersysteem, moet dit systeem goed werken.

Visuele controle, waarbij de motorfiets verscheidene keren wordt ingeveerd. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.4.29

1.

De voor de overbrenging van de stuurkrachten noodzakelijke onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

2.

De voorvork moet zonder zware punten in het balhoofd kunnen draaien.

Visuele controle, waarbij het voorwiel naar de uiterste linker- en rechterstuurstand wordt bewogen, terwijl de massa van de motorfiets op de grond rust.

3.

De balhoofdlagering mag geen zichtbare speling vertonen.

Visuele controle, waarbij de motorfiets voorwaarts wordt bewogen en de voorwielrem in werking wordt gesteld, dan wel het voorwiel wordt ontlast en de voorvork wordt bewogen.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.4.31

1.

Motorfietsen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle, terwijl het remsysteem onder druk wordt gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt langzaam ingetrapt, totdat een kracht van 500 N (50 kg) op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Bij een remhendel wordt de drukproef uitgevoerd met maximale handkracht.

2.

Remschijven mogen geen dusdanige slijtage vertonen dat gevaar op breuk ontstaat.

Visuele controle.

3.

Het rempedaal onderscheidenlijk de remhendel mag geen zodanige slag maken dat het pedaal dan wel de handel tot een aanslag kan worden ingetrapt of ingedrukt.

Controle waarbij het rempedaal wordt ingetrapt met een kracht van ten hoogste 500 N (50 kg). Bij een remhendel moet dit worden uitgevoerd met de maximale handkracht.

4.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

5.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

– Onderdeel a: visuele controle.

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij de bestuurde wielen naar de uiterste linker- en rechterstuurstand worden gebracht.

– Onderdeel c: visuele controle.

De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

6.

Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

Visuele controle, waarbij de rem wordt bediend.

7.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond met de hand rond te draaien.

8.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt de rem in werking gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

9.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle.

10.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

11.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

12.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

Visuele controle.

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

d. mogen geen lekkage vertonen.

Artikel

5.4.38

1.

Motorfietsen moeten ofwel met twee afzonderlijke bedrijfsremsystemen, ofwel met een gescheiden bedrijfsremsysteem zijn uitgerust, waarbij ten minste één rem het voorwiel en ten minste één rem het achterwiel remt.

2.

Motorfietsen in gebruik genomen na 31 maart 1997, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem of twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

a. bij gebruik van de voorwielrem ten minste 3,9 m/s2 bedraagt, dan wel indien als gevolg van onvoldoende wrijving deze waarde niet kan worden bereikt, ten minste 5,2 m/s2 bij gelijktijdig gebruik van de beide remmen bedraagt;

b. bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,6 m/s2 bedraagt, dan wel indien als gevolg van onvoldoende wrijving deze waarde niet kan worden bereikt, ten minste 5,2 m/s2 bij gelijktijdig gebruik van de beide remmen bedraagt;

Leden 2 en 3: bij twijfel, controle door middel van een remproef op de weg, waarbij aan de hand van de afgelegde remweg wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan. De snelheid bij aanvang van de remproef moet ongeveer 40 km/h bedragen. De maximale bedieningskrachten, vermeld in het vijfde lid, moeten in acht worden genomen.

Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 3, van toepassing.

c. bij gebruik van de voorwielrem bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 3,2 m/s2 bedraagt;

d. bij gebruik van de achterwielrem bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 3,2 m/s2 bedraagt;

e. in geval van een gecombineerde reminrichting:

1°. bij gebruik van de gecombineerde reminrichting en minste 4,5 m/s2 bedraagt, dan wel ten minste 4,8 m/s2 bedraagt bij aangekoppelde zijspanwagen, en

2°. bij gebruik van de andere rem ten minste 2,2 m/s2 bedraagt.

3.

Motorfietsen in gebruik genomen na 26 november 1975 doch voor 1 april 1997, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem of twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

a. bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, en bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 4,1 m/s2;

b. bij gebruik van de voorwielrem ten minste 3,5 m/s2 bedraagt;

c. bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,8 m/s2 bedraagt.

4.

Motorfietsen in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 27 november 1975, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem of twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,2 m/s2 bedraagt.

Leden 4 en 5: bij twijfel controle door middel van een remproef op de weg, waarbij aan de hand van de afgelegde remweg wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan. De snelheid bij aanvang van de remproef moet ongeveer 40 km/h bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 3, van toepassing.

5.

Motorfietsen in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem of twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt.

6.

De voor het gebruik van de remmen benodigde bedieningskracht mag bij motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975, bij gebruik van een remhendel niet meer dan 200 N en bij gebruik van een rempedaal niet meer bedragen dan:

a. 500 N, dan wel

b. 350 N indien de motorfiets na 31 maart 1997 in gebruik is genomen.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.4.41

1.

Windschermen en stroomlijnkappen van motorfietsen mogen de bediening van de stuurinrichting, de koppeling en de remmen niet belemmeren.

Visuele controle, waarbij het stuur naar de uiterste linker- en rechterstuurstand wordt bewogen en de handels van de koppeling en reminrichting worden bediend.

2.

Windschermen, stroomlijnkappen en permanent aangebrachte inrichtingen om lading mee te kunnen vervoeren, moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel

5.4.45

1.

Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 16 juni 2003, moeten zijn voorzien van een linker- en een rechterbuitenspiegel.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 2003, moeten zijn voorzien van:

a. een linkerbuitenspiegel, en

b. een rechterbuitenspiegel indien de maximumsnelheid van het voertuig 100 km/h of meer kan bedragen en het voertuig na 31 december 1996 in gebruik is genomen.

3.

De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

4.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

5.

In afwijking van het eerste, derde en vierde lid mogen verplichte spiegels bij motorfietsen met een gedeeltelijk gesloten carrosserie zijn vervangen door goedwerkende camera-monitorsystemen. Indien spiegels vervangen zijn door camera-monitorsystemen, dan moeten deze systemen deugdelijk bevestigd zijn.

Visuele controle

Artikel

5.4.46

1.

De zitplaats of zitplaatsen van motorfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Voetsteunen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.4.48

1.

Motorfietsen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De wielen onderscheidenlijk banden van motorfietsen mogen niet aanlopen.

3.

Geen deel aan de buitenzijde van een motorfiets mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.4.51

1.

Motorfietsen moeten zijn voorzien van:

a. één groot licht;

Leden 1 en 2: visuele controle.

b. één dimlicht;

c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig, indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 december 1996; het licht van de richtingaanwijzers van motorfietsen in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;

d. één stadslicht indien het voertuig na 31 oktober 1997 in gebruik is genomen;

e. één achterlicht;

f. één remlicht indien het voertuig in gebruik is genomen na 26 november 1975;

g. achterkentekenplaatverlichting;

h. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

2.

Onverminderd het eerste lid, onderdeel c, mag, indien de motorfiets is voorzien van een zijspanwagen en in gebruik is genomen na 31 oktober 1997, de aan de motorfiets aangebrachte richtingaanwijzer aan de zijde van de zijspanwagen niet functioneren.

Artikel

5.4.51a

1.

Motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan een motorfiets in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de motorfiets of zijspanwagen verbonden aan een motorfiets herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten. Deze voertuigen moeten zijn voorzien van geel zwaai-, flits- of knipperlicht.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen gedurende hun inzet voor onopvallende politietaken.

3.

Motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de motorfiets of zijspanwagen verbonden aan een motorfiets herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.

Artikel

5.4.52

Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, moeten zijn voorzien van:

Visuele controle.

a. één richtingaanwijzer aan de voorzijde en één richtingaanwijzer aan de achterzijde indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;

b. één achterlicht;

c. één stadslicht indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;

d. één remlicht indien de motorfiets in gebruik in genomen na 31 oktober 1997, en

e. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel

5.4.52a

Vervallen

Artikel

5.4.53

1.

De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

3.

De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

Visuele controle, waarbij het rempedaal wordt ingetrapt dan wel de remhendel wordt bediend.

5.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

Visuele controle, waarbij het desbetreffende licht wordt ingeschakeld.

Artikel

5.4.54

1.

De afstand tussen de lichtdoorlatende gedeelten van de richtingaanwijzers aan de voorzijde bedraagt ten minste 240 mm.

Leden 1 en 2: visuele controle; in geval van twijfel wordt de afstand tussen de richtingaanwijzers gemeten.

2.

De afstand tussen de lichtdoorlatende gedeelten van de richtingaanwijzers aan de achterzijde bedraagt ten minste 180 mm.

Artikel

5.4.55

1.

De in de artikelen 5.4.51 en 5.4.52 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk verlichte oppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. De op een motorfiets zonder zijspanwagen gemonteerde lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie, moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in de artikelen 5.4.51 en 5.4.52 bedoelde lichten en retroreflectoren, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 6 tot en met 8: visuele controle.

7.

De retroreflector mag geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloed.

8.

Remlichten van motorfietsen moeten werken bij bediening van de achterwielrem of de voorwielrem.

Artikel

5.4.56

1.

Het dimlicht moet goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing is.

2.

Motorfietsen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

Artikel

5.4.57

1.

Motorfietsen mogen zijn voorzien van:

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

a. één extra groot licht;

b. één extra dimlicht;

c. één extra stadslicht;

d. één of twee mistvoorlichten;

e. één of twee mistachterlichten;

f. waarschuwingsknipperlichten;

g. één of twee parkeerlichten;

h. ambergele retroreflectoren aan de voorste zijkanten van het voertuig, ambergele of rode retroreflectoren aan de achterste zijkanten van het voertuig;

i. één witte retroreflector aan de voorzijde van het voertuig;

j. werklichten;

k. één extra achterlicht;

l. één of twee extra remlichten;

m. één of twee dagrijlichten;

n. één of twee bochtlichten.

2.

Lichten die ingevolge artikel 5.4.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen, mits wordt voldaan aan de in artikel 5.4.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

3.

Motorfietsen mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

4.

Indien een motorfiets is verbonden aan een zijspanwagen mag de combinatie voorzien zijn van ten hoogste twee dagrijlichten.

Artikel

5.4.57a

1.

Motorfietsen in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe en groene zwaai-, flits- of knipperlichten.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Motorfietsen in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

3.

Motorfietsen als bedoeld in artikel 41a van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van verlichte transparanten die afzonderlijk zijn geschakeld, naar achteren niet rood stralen en niet langer of breder zijn dan het betreffende voertuig.

Artikel

5.4.58

1.

Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, mogen zijn voorzien van:

Leden 1 en 2: visuele controle.

a. een stadslicht;

b. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten;

c. een remlicht;

d. een witte retroreflector aan de voorzijde van de zijspanwagen;

e. een ambergele retroreflector aan elke zijkant van de zijspanwagen;

f. een parkeerlicht aan de verst van de motorfiets verwijderde zijkant van de zijspanwagen;

g. een dagrijlicht.

2.

Zijspanwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel

5.4.58a

Vervallen

Artikel

5.4.59

1.

Het mistvoorlicht, het dimlicht, het groot licht en het stadslicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen. Indien twee stadslichten zijn gemonteerd, mogen de stadslichten ambergeel stralen.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

3.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

4.

Het remlicht en het mistachterlicht mogen niet anders dan rood stralen.

5.

De dagrijlichten en bochtlichten mogen niet anders dan wit stralen.

Artikel

5.4.59a

1.

De in artikel 5.4.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.4.62

Het ingeschakeld zijn van het mistachterlicht of de mistachterlichten moet door middel van een optisch signaal dan wel door de stand van de schakelaar aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.4.64

1.

Motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen mogen, met uitzondering van groot licht, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

Artikel

5.4.65

1.

Motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen mogen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.4.51, 5.4.51a, 5.4.57, 5.4.57a en 5.4.58 is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Motorfietsen niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle.

§

11

Verbinding tussen motorfiets en aanhangwagen

Artikel

5.4.66

1.

Indien de motorfiets is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken, in ernstige mate door corrosie zijn aangetast of vervormd.

Visuele controle.

2.

Indien de inrichting, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een koppelingskogel, moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

§

12

Diversen

Artikel

5.4.71

1.

Motorfietsen moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Motorfietsen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van de motorfiets of de zijspanwagen te voorkomen, alsmede van een geluidssignaal dat de bestuurder kenbaar maakt dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld.

Leden 2 tot en met 5: visuele en auditieve controle.

3.

Hybride elektrische of elektrische motorfietsen mogen zijn voorzien van een akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem dat werkt tot het voertuig een snelheid van 25 km/h heeft bereikt.

4.

Motorfietsen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van een tweetonige hoorn.

5.

Met uitzondering van motorfietsen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen motorfietsen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid.

Afdeling

5

Driewielige motorrijtuigen

Artikel

5.5.0

Een driewielig motorrijtuig moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

0

Algemeen

Artikel

5.5.1

1.

Het driewielige motorrijtuig moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard, dan wel het kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 en 2: visuele controle, tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 2 en 3, van toepassing.

2.

Het driewielige motorrijtuig moet aan de achterzijde en mag aan de voorzijde zijn voorzien van de juiste kentekenplaat.

3.

Het voertuigidentificatienummer moet in het chassis of frame zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle.

4.

De kentekenplaten moeten deugdelijk zijn bevestigd en zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk.

Visuele controle. Aan de eis van het goedkeuringsmerk, wordt niet getoetst tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

5.

De kentekenplaat aan de achterzijde mag niet zijn afgeschermd en het kenteken moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m achter het midden van het driewielig motorrijtuig staat.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.5.3

1.

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van driewielige motorrijtuigen mogen:

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

2.

Indien het driewielig motorrijtuig is opgebouwd uit een frame met voor- of achtervork, mogen deze onderdelen:

a. geen breuken of scheuren vertonen;

b. niet zijn doorgeroest, en

c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

3.

De onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.5.6

1.

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 31 oktober 1997 mogen:

a. niet langer zijn dan 4,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,00 m, en

c. niet hoger zijn dan 2,50 m.

Leden 1 en 2: in geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

2.

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1997 mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,55 m, en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel

5.5.7

1.

De ledige massa van driewielige motorrijtuigen die na 1 februari 1999 in gebruik zijn genomen, mag niet meer bedragen dan voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs is vermeld, en in elk geval niet meer dan 1.000 kg.

Leden 1 en 2: bij twijfel wordt het voertuig gewogen. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De totale massa van driewielige motorrijtuigen die na 1 februari 1999 in gebruik zijn genomen, mag niet meer bedragen dan voor het betrokken voertuig in het kentekenregister is vermeld, en in elk geval niet meer dan:

a. 1.300 kg voor driewielige motorrijtuigen gebruikt in het personenvervoer;

b. 2.500 kg voor driewielige motorrijtuigen gebruikt in het goederenvervoer.

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.5.9

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen dan wel van de elektrische aandrijving van driewielige motorrijtuigen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

– Visuele controle met draaiende respectievelijk niet-draaiende motor.

– Indien de motor is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, wordt de controle op lekkage, indien mogelijk, uitgevoerd op alle brandstofsystemen.

– Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur dat lekkage vaststelt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel

5.5.10

1.

Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.5.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 8: visuele controle.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

4.

De LPG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte.

6.

Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel

5.5.10a

1.

Indien het driewielige motorrijtuig is voorzien van een CNG- of LNG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.5.9, voldoen aan de in de in het tweede tot en met achtste lid gestelde eisen.

2.

De CNG- of LNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De CNG- of LNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

4.

De CNG- of LNG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2002, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie, van een CNG- of LNG-tank, mag niet verstreken zijn.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

Op de CNG- of LNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte.

Leden 6 tot en met 10: visuele controle.

7.

De onderdelen van de CNG- of LNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

10.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig of in het motorcompartiment;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

Artikel

5.5.10b

1.

Indien het driewielige motorrijtuig is voorzien van een waterstofinstallatie, moet deze, onverminderd artikel 5.5.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De waterstoftank mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De waterstoftank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

4.

De waterstoftank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2014, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie, van een waterstoftank mag niet verstreken zijn.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

De onderdelen van de waterstofinstallatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 6 tot en met 10: visuele controle.

7.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

9.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

10.

Driewielige motorrijtuigen voorzien van een waterstofinstallatie moeten zowel in de motorruimte als in de nabijheid van de tankverbinding of het aansluitpunt zijn voorzien van een weerbestendige sticker met één van de volgende herkenningstekens:

Artikel

5.5.11

1.

Driewielige motorrijtuigen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

Driewielige motorrijtuigen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 33 tot en met 35, van toepassing.

Leden 3 en 4: auditieve controle. Indien toepasbaar wordt met een geluidsmeter klasse 1 vastgesteld of het geluidsniveau niet wordt overschreden.

4.

Driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg waarvoor geen waarde als bedoeld in het derde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 3.500 min-1 voor zover het betreft een driewielig motorrijtuig met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en 95 dB(A) bij een toerental van 2.000 min-1 voor zover het betreft een driewielig motorrijtuig met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 1.500 min-1. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.

Artikel

5.5.11a

Onderdelen van driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 december 2017, niet zijnde onderdelen van het brandstofsysteem, het remsysteem, de stuurbekrachtiging of het veersysteem, mogen behoudens van water geen overmatige lekkage van vloeistof vertonen.

Visuele controle.

Artikel

5.5.12

1.

De accu van driewielige motorrijtuigen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van driewielige motorrijtuigen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel

5.5.12a

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische driewielige motorrijtuigen:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset;

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle.

Artikel

5.5.13

1.

De motorsteunen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulkanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.5.15

Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 26 november 1975, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle. De werking en afleesbaarheid wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.5.16

1.

De aandrijving van driewielige motorrijtuigen en de bevestiging daarvan moeten deugdelijk zijn. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan, mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle.

§

5

Assen

Artikel

5.5.18

1.

De assen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

Artikel

5.5.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledige onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

Artikel

5.5.20

1.

De wiellagers van driewielige motorrijtuigen mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel, al dan niet met behulp van apparatuur, wordt rondgedraaid. Zo nodig wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.5.21

1.

De wielbasis van driewielige motorrijtuigen mag niet meer dan 2,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, onderscheidenlijk niet meer dan 60 mm indien het een driewielig motorrijtuig met kettingaandrijving betreft.

Aan deze eis is in artikel 5.5.1 reeds getoetst.

2.

Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis van driewielige motorrijtuigen op vier wielen links en rechts gemeten niet meer dan 15 mm verschillen.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.5.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van driewielige motorrijtuigen mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.5.26

1.

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle.

2.

De waarschuwingsinrichting van het stabiliteitscontrolesysteem van driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.5.27

1.

De wielen van driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Leden 2 en 3: visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met een profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

5.

De banden mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van het wiel in voorwaartse rijrichting van het driewielig motorrijtuig. Een band moet zodanig gemonteerd zijn dat dit overeenkomt met de door de bandenfabrikant aangebrachte markering op de band die de draairichting of de binnenkant of buitenkant aangeeft.

Visuele controle.

7.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

8.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben, behalve wanneer een nood- of reservewiel wordt gebruikt.

Visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is een nood- of reservewiel met een afwijkende maataanduiding niet toegestaan.

9.

De banden moeten een juiste bandenspanning hebben zoals deze door de voertuigfabrikant is voorgeschreven voor het betreffende voertuig. Indien geen bandenspanning door de voertuigfabrikant is voorgeschreven, moeten de banden op één as een gelijke bandenspanning hebben.

– Visuele controle met behulp van een doelmatige bandenspanningsmeter.

– De juiste minimale bandenspanning wordt vastgesteld aan de hand van de in of op het voertuig aanwezige bandenspanningstabel.

– Indien een differentiatie in bandenmaat is gegeven, moet hiermee rekening gehouden worden.

– Indien de gemonteerde bandenmaat niet vermeld wordt, moet de voorgeschreven spanning van de meest overeenkomende bandenmaat gebruikt worden.

– Indien de tabel niet leesbaar of niet beschikbaar is, moet informatie van de banden- of voertuigfabrikant gebruikt worden.

– Indien geen gegevens van de banden- of voertuigfabrikant beschikbaar zijn, wordt de hoogste bandenspanning als referentiewaarde aangehouden.

– De banden op één as moeten een gelijke bandenspanning hebben met een maximaal verschil van 0,3 bar.

– Bij het constateren van een te lage bandenspanning moet deze op de juiste bandenspanning worden gebracht.

10.

De waarschuwingsinrichting van het controlesysteem voor de bandenspanning van driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.5.28

1.

Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een veersysteem, moet dit systeem goed werken.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

3.

Indien een driewielig motorrijtuig is voorzien van schokdempers, moeten deze deugdelijk zijn bevestigd en goed werken.

Visuele controle, waarbij het driewielige motorrijtuig zo mogelijk verscheidene keren wordt ingeveerd. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.5.29

1.

De bestuurde wielen van driewielige motorrijtuigen moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

Visuele controle waarbij, met de wielen in de stand van rechtuitrijden, het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid met een hoekverdraaiing van ten hoogste 15°, zo nodig met draaiende motor. De bestuurde wielen moeten hierbij van stand veranderen.

2.

Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

Visuele controle waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

3.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle. Terwijl de massa van het driewielige motorrijtuig op de wielen rust, wordt het stuurwiel met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van het driewielige motorrijtuig op de wielen rust.

4.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle.

5.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Leden 5 en 6: visuele controle. Hierbij wordt het stuurwiel langzaam naar links en naar rechts gedraaid en axiaal bewogen.

6.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulkanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 51, van toepassing.

7.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

Visuele controle.

Voor het zichtbaar maken van:

a. radiale speling wordt het stuurwiel met krachtige, korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid terwijl de massa van het driewielige motorrijtuig op de wielen rust;

b. axiale speling worden op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.

In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

8.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

9.

De stuurbekrachtiger moet goed functioneren.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts worden bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

10.

Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiging mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

Visuele controle.

11.

De onderdelen van de stuurbekrachtiging mogen geen ernstige lekkage vertonen.

Visuele controle. Het stuurwiel wordt bij stationair draaiende motor in de uiterste stand gedraaid en gehouden.

12.

De waarschuwingsinrichting van de elektronische stuurbekrachtiging van driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.5.30

1.

Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een voorvork, moet deze zonder zware punten in het balhoofd kunnen draaien.

Visuele controle, waarbij het voorwiel naar de uiterste linker- en rechterstuurstand wordt bewogen, terwijl de massa van het driewielige motorrijtuig op de grond rust.

2.

De balhoofdlagering mag geen zichtbare speling vertonen.

Visuele controle, waarbij het driewielige motorrijtuig in voorwaartse beweging wordt gebracht, waarna de voorwielrem in werking wordt gesteld, dan wel het voorwiel wordt ontlast en de voorvork wordt bewogen.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.5.31

1.

Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien er sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle. Indien er twijfel bestaat omtrent de deugdelijkheid van de reminrichting wordt het remsysteem onder druk gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt, bij een hydraulisch remsysteem langzaam, ingetrapt totdat een kracht van 700 N op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Indien een rembekrachtiger aanwezig is, wordt de drukproef uitgevoerd met draaiende motor.

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

– Onderdeel e: visuele controle.

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen;

e. remschijven geen dusdanige slijtage mogen vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.

2.

De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

– Voor de controle van de vacuüm-rembekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor allereerst de vacuümvoorraad opgebruikt door het rempedaal meerdere malen in te trappen. Vervolgens wordt met ingetrapt rempedaal de motor gestart waarna door de opbouw van het vacuüm het pedaal verder moet wegzakken.

– Visuele controle van de remkrachtregelaar.

3.

Het rempedaal onderscheidenlijk de remhendel mag geen zodanige slag maken dat het pedaal dan wel de handel tot een aanslag kan worden ingetrapt of ingedrukt.

Controle door het rempedaal in te trappen. Bij twijfel wordt het pedaal met een kracht van ten hoogste 700 N ingetrapt.

4.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

5.

Remslangen mogen:

– Onderdeel a: visuele controle.

a. niet in ernstige mate zijn misvormd. Indien een remslang is misvormd, is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 55 en 56, van toepassing;

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij de bestuurde wielen naar de uiterste linker- en rechterstuurstand worden gebracht.

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

– Onderdeel c: visuele controle.

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

6.

Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

Visuele controle, waarbij de rem wordt bediend.

7.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Visuele controle, waarbij de wielen vrij van de grond met de hand worden rondgedraaid.

8.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt het wiel rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

9.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle.

10.

Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

Visuele controle. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit zonder demontage mogelijk is.

11.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

Visuele controle.

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

d. mogen geen lekkage vertonen.

12.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem van driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Leden 12 en 13: visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

13.

De waarschuwingsinrichting van het elektronisch remsysteem van driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Artikel

5.5.32

1.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

2.

De vulopening van de reservoirs, bedoeld in het eerste lid, moet zijn afgesloten met een passende dop.

Visuele controle.

Artikel

5.5.38

1.

Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 maart 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

a. ten minste 4,5 m/s2 bedraagt bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N onderscheidenlijk bij een kracht op de remhendel van niet meer dan 200 N;

Leden 1 tot en met 4:

– De controle moet plaatsvinden door middel van een beproeving op de weg.

– De snelheid moet bij de aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen.

b. ten minste 4,0 m/s2 bedraagt bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N onderscheidenlijk bij een kracht op de remhendel van niet meer dan 200 N, indien het een voertuig betreft dat voor 1 april 1997 in gebruik is genomen en dat is bestemd voor het vervoer van goederen;

c. in geval van een gecombineerde reminrichting:

– De remvertraging wordt met een elektronische zelfregistrerende remvertragingsmeter als volgt vastgesteld:

a. indien op de remvertragingsmeter een resulterende of gemiddelde waarde wordt aangegeven, geldt deze waarde als de minimaal behaalde remvertraging;

1°. bij gebruik van de gecombineerde reminrichting ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, en

2°. bij gebruik van de andere bedrijfsrem of hulprem ten minste 2,2 m/s2 bedraagt.

b. indien de remvertraging niet volgens onderdeel a kan worden vastgesteld, geldt de waarde die met behulp van de meetwaardentabel op de registratiestrook wordt vastgesteld, door het gemiddelde te nemen van alle gemeten waarden die gelijk of groter zijn aan de minimaal vereiste remvertraging en gedurende minimaal een halve seconde zijn gemeten;

c. indien de remvertraging niet volgens onderdeel a of b kan worden vastgesteld, geldt als remvertraging de waarde die met behulp van de grafiek op de registratiestrook als volgt is vastgesteld:

1°. indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond geen plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de hoogst behaalde waarde van remvertraging bepalend;

2°. indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond een plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de waarde van de behaalde remvertraging vlak vóór deze stijging bepalend.

– Indien op een remtestinrichting kan worden vastgesteld dat de remvertraging voldoet kan de beproeving op de weg achterwege gelaten worden.

De bij de remproef behaalde remvertraging wordt berekend door de remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig vermeerderd met 100 kg.

2.

Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 april 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N onderscheidenlijk bij een kracht op de remhendel van niet meer dan 200 N.

3.

Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 april 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt, welke waarde bij voertuigen met twee reminrichtingen moet worden gehaald bij gebruik van beide remmen tezamen; bij gebruik van elke der reminrichtingen afzonderlijk moet de remvertraging ten minste 1,7 m/s2 bedragen.

4.

Driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen voor 27 november 1975, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt, welke waarde bij voertuigen met twee reminrichtingen moet worden gehaald bij gebruik van beide remmen tezamen.

5.

De bedrijfsrem van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van minder dan 400 kg, in gebruik genomen na 31 maart 1990, en van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg moet op alle wielen werken.

Terwijl de wielen zich vrij van de grond bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt dan wel de remhendel licht ingedrukt, en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd.

6.

Driewielige motorrijtuigen mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as.

Indien een remproef op de weg wordt uitgevoerd moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen. Indien gebruik wordt gemaakt van een remtestinrichting mag het verschil in remkrachten tussen de wielen op één as niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht, waarbij de wielen niet blokkeren.

Artikel

5.5.39

Van driewielige motorrijtuigen moet één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

Terwijl één of twee wielen zich vrij van de grond bevinden, wordt de vastzetinrichting onderscheidenlijk vergrendeling in werking gesteld, waarna gecontroleerd wordt of één van de assen wordt geremd.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.5.41

1.

De deuren van driewielige motorrijtuigen moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten.

2.

Het slot en de scharnieren van de motorkap en het kofferdeksel van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de motorkap en het kofferdeksel wordt geopend en gesloten.

3.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

Artikel

5.5.42

1.

De voorruit en de naast de bestuurders zitplaats aanwezige zijruiten, dan wel het windscherm van driewielige motorrijtuigen mogen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen. Ten aanzien van de voorruit is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 91 tot en met 95, van toepassing.

Visuele controle.

2.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

De lichtdoorlatendheid van de voorruit en de naast de bestuurders zitplaats aanwezige zijruiten mag niet minder dan 55% bedragen.

Visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Indien het driewielig motorrijtuig niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit geen beschadigingen of verkleuringen vertonen.

Visuele controle.

5.

Indien het driewielig motorrijtuig niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.5.43

1.

Driewielige motorrijtuigen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op driewielige motorrijtuigen met een voorruit met een ledige massa van niet meer dan 400 kg die voor 27 november 1975 in gebruik zijn genomen.

3.

Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die na 31 december 1994 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel

5.5.44

1.

Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die na 16 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Leden 1 en 2: visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

2.

Driewielige motorrijtuigen met een voorruit en met een gesloten carrosserie, die na 31 december 1994 doch voor 17 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Artikel

5.5.45

1.

Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel.

Visuele controle.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op driewielige motorrijtuigen:

a. waarvan de ledige massa niet meer bedraagt dan 400 kg;

b. waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt dat hij vanaf zijn zitplaats het achter hem gelegen weggedeelte kan overzien; en

c. die in gebruik zijn genomen vóór 27 november 1975.

3.

Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, met uitzondering van voertuigen die in gebruik zijn genomen vóór 17 juni 2003 en voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, moeten zijn voorzien van een binnenspiegel.

Leden 3 tot en met 6: visuele controle.

4.

Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel, indien met de verplichte binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

5.

De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

6.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

7.

In afwijking van het eerste, derde en vierde lid mogen verplichte spiegels bij driewielige motorrijtuigen met een gedeeltelijk gesloten carrosserie zijn vervangen door goedwerkende camera-monitorsystemen. Indien spiegels vervangen zijn door camera-monitorsystemen, dan moeten deze systemen deugdelijk bevestigd zijn.

Visuele controle

Artikel

5.5.46

1.

De zitplaatsen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

2.

De zitplaatsen en rugleuningen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De van fabriekswege aangebrachte verstelinrichtingen van de zitplaatsen en rugleuningen moeten goed kunnen worden vergrendeld. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle. Indien de zitplaats in de stand waarin deze wordt aangetroffen vergrendeld is, wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de vergrendeling.

Artikel

5.5.47

1.

Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die na 16 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die na 31 december 1989 doch voor 17 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.

3.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op klapstoelen en zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik in een stilstaand voertuig.

4.

De gordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

5.

De gordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

Visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme, wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel; indien dit geen uitsluitsel biedt, wordt tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel gecontroleerd.

6.

De waarschuwingsinrichting van het gordelspansysteem en gordelkrachtbegrenzingssysteem van driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Leden 6 en 7: visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

7.

De waarschuwingsinrichting van het airbagsysteem van driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Artikel

5.5.48

1.

Driewielige motorrijtuigen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen van driewielige motorrijtuigen die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

4.

De wielen onderscheidenlijk banden van driewielige motorrijtuigen mogen niet aanlopen.

Leden 4 en 5: visuele controle.

5.

Geen deel aan de buitenzijde van een driewielig motorrijtuig mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.5.51

1.

Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van:

Leden 1 en 2: visuele controle.

a. twee grote lichten;

b. twee dimlichten;

c. twee stadslichten;

d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van driewielige motorrijtuigen die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen moet knipperen;

e. twee achterlichten;

f. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

g. een achterkentekenplaatverlichting;

h. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.

2.

De in het eerste lid, onderdelen d en f, bedoelde lichten zijn niet verplicht voor driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen voor 27 november 1975, waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt dat de door hem met de arm gegeven seinen zowel goed zichtbaar zijn voor het tegemoetkomend verkeer als voor het achteropkomend verkeer.

3.

Driewielige motorrijtuigen met een breedte van niet meer dan 1,30 m mogen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a, b, c, e, f en h, zijn voorzien van:

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

a. één groot licht;

b. één dimlicht;

c. één stadslicht

d. één achterlicht;

e. één remlicht;

f. één rode retroreflector.

Artikel

5.5.51a

1.

Driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar bedoelde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die het motorrijtuig herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten. Deze voertuigen moeten zijn voorzien van geel zwaai-, flits- of knipperlicht.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op driewielige motorrijtuigen gedurende hun inzet voor onopvallende politietaken.

3.

Driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die het motorrijtuig herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.

Artikel

5.5.53

1.

De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

3.

De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

5.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

Artikel

5.5.55

1.

De in artikel 5.5.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in artikel 5.5.51 bedoelde lichten en retroreflectoren, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport wordt een zonder gereedschap afneembare lastdrager buiten beschouwing gelaten.

7.

De in artikel 5.5.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

Visuele controle.

8.

Indien een driewielig motorrijtuig is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling vanaf de bestuurderszitplaats aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet deze inrichting goed werken.

Visuele controle, waarbij de inrichting met de hand wordt bediend.

Artikel

5.5.56

1.

Het dimlicht of de dimlichten moeten goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing is.

2.

Driewielige motorrijtuigen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

Artikel

5.5.57

1.

Driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van:

– Onderdelen a tot en met l, alsmede o en p: visuele controle.

– Onderdelen m en n: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

a. één of twee mistvoorlichten;

b. één of twee mistachterlichten;

c. twee extra stadslichten;

d. twee extra achterlichten;

e. parkeerlichten;

f. één of twee achteruitrijlichten;

g. extra zijrichtingaanwijzers aan beide zijkanten van het voertuig;

h. twee extra richtingaanwijzers aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

i. waarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;

j. ambergele retroreflectoren aan de voorste zijkanten van het voertuig, ambergele of rode retroreflectoren aan de achterste zijkanten van het voertuig;

k. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

l. werklichten;

m. één of twee dagrijlichten indien het voertuig niet breder is dan 1,30 m, dan wel twee dagrijlichten indien het voertuig breder is dan 1,30 m;

n. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

  • 1°.

    het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

  • 2°.

    de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.5.51, eerste lid, onder f;

o. waarschuwingsknipperlichten;

p. zijmarkeringslichten.

2.

Lichten die ingevolge artikel 5.5.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen, mits wordt voldaan aan de in artikel 5.5.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

Driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van extra rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.

4.

In afwijking van het eerste lid, onderdeel n, mogen twee extra remlichten worden aangebracht, indien het derde remlicht niet binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.5.57a

1.

Driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe en groene zwaai-, flits- of knipperlichten.

Leden 1 en 2: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Driewielige motorrijtuigen in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

Artikel

5.5.59

1.

De mistvoorlichten en de achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 6: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De mistachterlichten en het derde remlicht van het voertuig mogen niet anders dan rood stralen.

3.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

4.

De extra richtingaanwijzers, extra zijrichtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

5.

De dagrijlichten mogen niet anders dan wit stralen.

6.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

Artikel

5.5.59a

1.

De in artikel 5.5.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.5.59b

Het mistvoorlicht of de mistvoorlichten moeten goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 114a en 114b, van toepassing is.

Artikel

5.5.61

1.

Bij driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 december 1967 en breder dan 1,30 m moeten de lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.5.51, eerste en tweede lid, en 5.5.57, zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor zover het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1997.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, achterlichten, achteruitrijlichten, remlichten, de achterkentekenplaatverlichting, de mistachterlichten, werklichten, hoeklichten en bochtlichten.

Artikel

5.5.62

Het ingeschakeld zijn van het mistachterlicht of de mistachterlichten moet door middel van een optisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.5.64

1.

Driewielige motorrijtuigen mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Driewielige motorrijtuigen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Visuele controle.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

Artikel

5.5.65

1.

Driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.5.51, 5.5.51a, 5.5.57 en 5.5.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Driewielige motorrijtuigen niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

§

11

Verbinding tussen driewielig motorrijtuig en aanhangwagen

Artikel

5.5.66

1.

Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken, vervormd of in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, geschiedt de controle op de wijze, bepaald in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3.

Visuele controle.

2.

Indien de inrichting, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een koppelingskogel, moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

§

12

Diversen

Artikel

5.5.71

1.

Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

Leden 2 tot en met 5: visuele en auditieve controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoefte van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

Hybride elektrische of elektrische driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van een akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem dat werkt tot het voertuig een snelheid van 25 km/h heeft bereikt.

4.

Driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van een tweetonige hoorn.

5.

Met uitzondering van driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen driewielige motorrijtuigen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid.

Artikel

5.5.72

1.

Een driewielig motorrijtuig mag niet zijn voorzien van een afscherming in de lengterichting tussen de zitplaatsen.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een afscherming tussen de zitrijen, moet de afscherming voldoen aan de in het derde tot en met achtste lid gestelde eisen.

-

3.

De afscherming is gemaakt van een goedgekeurd materiaal of een gelijkwaardig en slagvast materiaal, niet zijnde acrylaat. In afwijking hiervan mag de afscherming zijn gemaakt van goed opgespannen, soepel, transparant gordijn van kunststof.

Visuele controle, waarbij gecontroleerd wordt of de afscherming, niet zijnde het transparante gordijn van kunststof, is voorzien van een E- of e-keurmerk, dan wel dat uit documentatie van de fabrikant van de afscherming blijkt dat de afscherming voldoet. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

De afscherming is deugdelijk bevestigd.

Leden 4 tot en met 8: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

5.

De afscherming is zodanig geplaatst, dat de goede werking van de aanwezige veiligheidssystemen is gewaarborgd.

6.

De afscherming mag geen scherpe delen hebben die in geval van een botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor de inzittenden kan opleveren.

7.

De afscherming mag de doorgang naar de deuren niet belemmeren.

8.

In afwijking van het bepaalde in artikel 5.5.45, eerste tot en met het vierde lid, moeten driewielige motorrijtuigen met een afscherming tussen de zitrijen zijn voorzien van een linker- en een rechterbuitenspiegel.

Afdeling

6

Bromfietsen

Artikel

5.6.0

Een bromfiets moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

0

Algemeen

Artikel

5.6.1

1.

De bromfiets moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard, dan wel het kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Het voertuigidentificatienummer is in het chassis of frame ingeslagen en is goed leesbaar.

3.

De kentekenplaat is voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

4.

Het kenteken is goed leesbaar en de kentekenplaat is niet afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m achter het midden van de bromfiets staat.

5.

Het eerste, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op motorvoertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 6 km/h en motorvoertuigen die bestemd zijn om door een voetganger te worden meegevoerd.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.6.3

1.

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van bromfietsen mogen:

– Onderdeel a: visuele controle.

– Onderdeel b: visuele controle. Bij twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht dan wel dat het weggedrag van het voertuig nadelig wordt beïnvloed. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

2.

Indien de bromfiets is opgebouwd uit een frame met voor- of achtervork mogen deze onderdelen:

a. geen breuken of scheuren vertonen;

b. niet zijn doorgeroest, en

c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

De onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.6.4

1.

Een aan een bromfiets gekoppelde zijspanwagen moet deugdelijk aan het frame of aan de zelfdragende constructie van de bromfiets zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De bovenbouw van bromfietsen moet deugdelijk op het onderstel dan wel het frame zijn bevestigd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.6.6

1.

Bromfietsen mogen:

a. niet langer zijn dan 4,00 m;

b. niet breder zijn dan 1,00 m, en

c. niet hoger zijn dan 2,50 m.

Leden 1 en 2: in geval van twijfel wordt de bromfiets gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

2.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, mogen bromfietsen op meer dan twee wielen niet breder zijn dan 2,00 m.

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.6.8

1.

Bromfietsen die blijkens de kentekencard, het kentekenbewijs of het kentekenregister een maximumconstructiesnelheid van meer dan 25 km/h tot en met 45 km/h hebben, moeten bij voortduring aan deze snelheid, vermeerderd met 5 km/h, voldoen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 28 tot en met 29a, van toepassing.

2.

Bromfietsen die blijkens de kentekencard, het kentekenbewijs of het kentekenregister een maximumconstructiesnelheid van niet meer dan 25 km/h hebben, moeten bij voortduring aan deze snelheid, vermeerderd met 4 km/h, voldoen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 28 tot en met 29a, van toepassing.

3.

Bromfietsen mogen niet zijn voorzien van een voorziening met het kennelijke doel de controle op de in het eerste en tweede lid vermelde maximumconstructiesnelheid te bemoeilijken of te beïnvloeden.

Visuele controle, waarbij eventuele aanwezige voorzieningen worden bediend of ingeschakeld. Eventueel wordt de meting opnieuw uitgevoerd.

Artikel

5.6.9

1.

Alle onderdelen van de brandstofsystemen dan wel van de elektrische aandrijving van bromfietsen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen.

2.

De brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle. Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur dat lekkage vaststelt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel

5.6.10

1.

Indien de bromfiets is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.6.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 8: visuele controle.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

4.

De LPG-tank moet zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte kast die in de buitenlucht moet uitmonden indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte.

6.

Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel

5.6.10a

1.

Indien de bromfiets is voorzien van een CNG- of LNG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.6.9, voldoen aan de in de in het tweede tot en met achtste lid gestelde eisen.

2.

De CNG- of LNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 5: visuele controle.

3.

De CNG- of LNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

4.

De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie, van een CNG- of LNG-tank mag niet verstreken zijn.

5.

Op de CNG- of LNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte.

6.

De onderdelen van de CNG- of LNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 6 tot en met 9: visuele controle.

7.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

9.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

Artikel

5.6.11

1.

Bromfietsen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

Bromfietsen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 36, 37 en 38, van toepassing.

4.

Bromfietsen waarvoor geen waarde als bedoeld in het derde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 97 dB(A) voor bromfietsen die blijkens de gegevens in het kentekenregister een maximumconstructiesnelheid hebben van meer dan 25 km/h en niet meer dan 90 dB(A) voor andere bromfietsen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 36, 37 en 38, van toepassing.

Artikel

5.6.12

1.

De accu van bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel

5.6.12a

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische bromfietsen:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset;

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle.

Artikel

5.6.13

1.

De motor van bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulkanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.6.15

Bromfietsen die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle.

Artikel

5.6.16

1.

De voor de transmissie noodzakelijke onderdelen van bromfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan, mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle.

§

5

Assen

Artikel

5.6.18

1.

De assen van bromfietsen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd.

Visuele controle.

Artikel

5.6.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van bromfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

Artikel

5.6.20

1.

De wiellagers van bromfietsen mogen niet teveel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging van wiellagers mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle waarbij het wiel, al dan niet met behulp van apparatuur, wordt rondgedraaid. Zo nodig wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.6.24

1.

De wielen, alsmede de onderdelen daarvan, van bromfietsen mogen geen breuken, scheuren ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen. Onderdelen mogen niet loszitten of ontbreken.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.6.27

1.

De wielen van bromfietsen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Leden 2 tot en met 5: visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

4.

Over de gehele omtrek en breedte van het loopvlak van de banden moet profilering aanwezig zijn.

5.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van de band in voorwaartse rijrichting van de bromfiets.

Leden 6 en 7: visuele controle.

7.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben.

8.

De banden mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

Artikel

5.6.28

1.

Indien de bromfiets is voorzien van een veersysteem, moet dit systeem goed werken.

Visuele controle, waarbij de bromfiets verscheidene keren wordt ingeveerd. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd.

Visuele controle.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.6.29

1.

Van bromfietsen met twee wielen:

a. moeten de voor de overbrenging van de stuurkrachten noodzakelijke onderdelen deugdelijk zijn bevestigd;

b. moet de voorvork zonder zware punten in het balhoofd kunnen draaien, en

c. mag de balhoofdlagering geen zichtbare speling vertonen.

– Onderdeel a: visuele controle.

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij het voorwiel naar de uiterste linker- en rechterstuurstand wordt bewogen, terwijl de massa van de bromfiets op de grond rust.

– Onderdeel c: visuele controle, waarbij de bromfiets voorwaarts wordt bewogen en de voorwielrem in werking wordt gesteld, dan wel het voorwiel wordt ontlast en de voorvork wordt bewogen.

2.

Van bromfietsen op drie of vier wielen:

a. moeten de bestuurde wielen goed reageren op de draaiing van het stuurwiel;

b. mogen bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien;

c. moeten de voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast;

– Onderdeel a: visuele controle, waarbij met de wielen in de stand van rechtuitrijden, het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid met een hoekverdraaiing van ten hoogste 15°, zo nodig met draaiende motor. De bestuurde wielen moeten hierbij van stand veranderen.

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

– Onderdeel c: visuele controle. Terwijl de massa van de bromfiets op de wielen rust, wordt het stuurwiel met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid.

d. moeten stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten;

– Onderdeel d: visuele controle.

– Onderdeel e: visuele controle. Hierbij wordt het stuurwiel langzaam naar links en naar rechts gedraaid en axiaal bewogen.

e. moeten koppelingen een zichtbaar spelingvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen;

– Onderdeel f: visuele controle.

– Onderdeel g: visuele controle. Voor het zichtbaar maken van:

f. mogen flexibele koppelingen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulkanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt;

g. mogen de verbindingen in het stangenstelsel niet te veel speling vertonen, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing is; en

1° radiale speling wordt het stuurwiel met krachtige, korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid terwijl de massa van de bromfiets op de wielen rust

2° axiale speling worden op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.

h. mag, indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, dit gedeelte geen corrosie vertonen.

– Onderdeel h: visuele controle indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.6.31

1.

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken; en

d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

– Onderdeel a tot en met c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle, terwijl het remsysteem onder druk wordt gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt, bij een hydraulisch remsysteem langzaam, ingetrapt totdat een kracht van 500 N (50 kg) op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Bij een remhendel moet de drukproef worden uitgevoerd met de maximale handkracht.

2.

Remschijven mogen geen dusdanige slijtage vertonen dat gevaar op breuk ontstaat.

Visuele controle.

3.

Het rempedaal onderscheidenlijk de remhendel mag geen zodanige slag maken dat het pedaal dan wel de handel tot een aanslag kan worden ingetrapt of ingedrukt

Controle waarbij het rempedaal wordt ingetrapt met een kracht van ten hoogste 500 N (50 kg). Bij een remhendel moet dit worden uitgevoerd met de maximale handkracht.

4.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

5.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

– Onderdeel a: visuele controle.

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij de bestuurde wielen naar de uiterste linker- en rechterstuurstand worden gebracht.

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

– Onderdeel c: visuele controle.

De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

6.

Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

Visuele controle, waarbij de rem wordt bediend.

7.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond met de hand rond te draaien.

8.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt de rem in werking gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

9.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle.

10.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

11.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

12.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

Visuele controle.

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

d. mogen geen lekkage vertonen.

Artikel

5.6.38

1.

Bromfietsen moeten ofwel met twee afzonderlijke bedrijfsremsystemen, ofwel met een gescheiden bedrijfsremsysteem zijn uitgerust, waarbij ten minste één rem het voorwiel en ten minste één rem het achterwiel remt.

2.

Bromfietsen op twee wielen, in gebruik genomen na 31 december 2006, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem of twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg;

a. bij gebruik van de voorwielrem ten minste 2,5 m/s2 bedraagt;

b. bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,4 m/s2 bedraagt, en

c. bij gebruik van de voorwielrem en de achterwielrem tezamen ten minste 4,0 m/s2 bedraagt.

Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 4, van toepassing.

Bij twijfel controle door middel van een remproef op de weg, waarbij aan de hand van de afgelegde remweg wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan. De snelheid bij aanvang van de remproef moet ongeveer 25 km/h bedragen bij een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 25 km/h onderscheidenlijk 40 km/h voor een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 45 km/h. Tevens is het ook toegestaan om bij bromfietsen op meer dan twee wielen een zelfregistrerende remvertragingsmeter te gebruiken.

3.

Bromfietsen op twee wielen, in gebruik genomen voor 1 januari 2007, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem of twee bedrijfsremmen met onafhankelijke bedieningsorganen en overbrengingen, waarvan de één ten minste op het voorwiel en de ander ten minste op het achterwiel werkt. De remvertraging van de voorwielrem en de achterwielrem tezamen moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedragen.

Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 4, van toepassing.

Bij twijfel controle door middel van een remproef op de weg, waarbij aan de hand van de afgelegde remweg wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan. De snelheid bij aanvang van de remproef moet ongeveer 25 km/h bedragen bij een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 25 km/h onderscheidenlijk 40 km/h voor een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 45 km/h. Tevens is het ook toegestaan om bij bromfietsen op meer dan twee wielen een zelfregistrerende remvertragingsmeter te gebruiken.

4.

Bromfietsen op meer dan twee wielen moeten zijn voorzien van een bedrijfsreminrichting waarmee, bij bediening van de voor- en achterrem tezamen, hetzij bij bediening van een gezamenlijke reminrichting, de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt.

Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 4, van toepassing.

Bij twijfel controle door middel van een remproef op de weg, waarbij aan de hand van de afgelegde remweg wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan. De snelheid bij aanvang van de remproef moet ongeveer 25 km/h bedragen bij een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 25 km/h onderscheidenlijk 40 km/h voor een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 45 km/h. Tevens is het ook toegestaan om bij bromfietsen op meer dan twee wielen een zelfregistrerende remvertragingsmeter te gebruiken.

5.

De in het derde lid bedoelde bedrijfsreminrichting moet op alle wielen werken.

Terwijl de wielen zich vrij van de grond bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt dan wel de remhendel licht ingedrukt en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd.

Artikel

5.6.39

Van bromfietsen op meer dan twee wielen moet één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

Terwijl twee wielen zich vrij van de grond bevindt, wordt de vastzetinrichting onderscheidenlijk vergrendeling in werking gesteld, waarna gecontroleerd wordt of een van de assen wordt geremd.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.6.41

1.

Windschermen en stroomlijnkappen van bromfietsen mogen de bediening van de stuurinrichting, de koppeling en de remmen niet belemmeren.

Visuele controle, waarbij het stuur naar de uiterste linker- en rechterstuurstand wordt bewogen en de hendels van de koppeling en reminrichting worden bediend.

2.

Windschermen, stroomlijnkappen en permanent aangebrachte inrichtingen om lading mee te kunnen vervoeren, moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

De deuren van bromfietsen moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten.

4.

Het slot en de scharnieren van de motorkap en het kofferdeksel van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de motorkap en het kofferdeksel worden geopend en gesloten.

5.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast.

Visuele controle.

Artikel

5.6.42

1.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bromfietsen mogen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen. Ten aanzien van de voorruit is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 91 tot en met 95, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bromfietsen mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

3.

De lichtdoorlatendheid van de voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten mag niet minder dan 55% bedragen.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

4.

Indien de bromfiets niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit geen beschadigingen of verkleuringen vertonen.

Leden 4 en 5: visuele controle.

5.

Indien de bromfiets niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel mag de achterruit niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Artikel

5.6.43

1.

Bromfietsen met een voorruit, die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

2.

Bromfietsen met een voorruit, die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel

5.6.45

1.

Bromfietsen die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

In afwijking van het eerste lid moeten bromfietsen op meer dan twee wielen met gesloten carrosserie, die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, zijn voorzien van een binnenspiegel en een linkerbuitenspiegel dan wel zijn voorzien van een linker- en een rechterbuitenspiegel.

3.

De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

4.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

5.

In afwijking van het tweede lid mogen verplichte spiegels bij bromfietsen op meer dan twee wielen met een gesloten carrosserie, vervangen zijn door goedwerkende camera-monitorsystemen. Indien spiegels vervangen zijn door camera-monitorsystemen, dan moeten deze systemen deugdelijk bevestigd zijn.

Visuele controle

Artikel

5.6.46

1.

De zitplaats of zitplaatsen van bromfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Voetsteunen moeten deugdelijk zijn aangebracht.

Artikel

5.6.47

1.

Bromfietsen op meer dan twee wielen met een gesloten carrosserie en een ledige massa van meer dan 250 kg, die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op klapstoelen.

3.

De gordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging.

Visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

4.

De gordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

Visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel; indien dit geen uitsluitsel biedt wordt tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel gecontroleerd.

Artikel

5.6.48

1.

Bromfietsen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De wielen onderscheidenlijk banden van bromfietsen mogen niet aanlopen.

3.

Geen deel aan de buitenzijde van een bromfiets mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.6.51

1.

Bromfietsen op twee wielen moeten zijn voorzien van:

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

a. één dimlicht;

b. één achterlicht;

c. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig;

d. één remlicht indien de bromfiets een vermogen van meer dan 0,5 kW en een maximumsnelheid van meer dan 25 km/h heeft en in gebruik is genomen na 31 december 2006;

e. één ambergele retroreflector aan de zijkant van het voertuig indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2006;

f. vier ambergele retroreflectoren aan de trappers voor zover de bromfiets is voorzien van niet-intrekbare trappers en in gebruik is genomen na 31 december 2006.

2.

Bromfietsen op drie wielen moeten zijn voorzien van:

a. één dimlicht indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee dimlichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

b. één stadslicht indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2006, en twee stadslichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt en het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2006;

c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde indien het voertuig is voorzien van een gesloten carrosserie;

d. één achterlicht indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee achterlichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

e. één of twee remlichten indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2006, en twee remlichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt en het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2006;

f. één of twee rode achterretroreflectoren indien de breedte van het voertuig 1,00 m of minder bedraagt en twee rode achterretroreflectoren indien de breedte van het voertuig meer dan 1,00 m bedraagt;

g. vier ambergele retroreflectoren aan de trappers voor zover de bromfiets is voorzien van niet-intrekbare trappers en in gebruik is genomen na 31 december 2006.

3.

Bromfietsen op vier wielen moeten zijn voorzien van:

a. één dimlicht indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee dimlichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

b. één stadslicht indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee stadslichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde indien het voertuig is voorzien van een gesloten carrosserie;

d. één achterlicht indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee achterlichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

e. één of twee remlichten indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee remlichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

f. één of twee rode achterretroreflectoren indien de breedte van het voertuig 1,00 m of minder bedraagt en twee rode achterretroreflectoren indien de breedte van het voertuig meer dan 1,00 m bedraagt.

Artikel

5.6.52

Zijspanwagens, verbonden aan een bromfiets, moeten zijn voorzien van een rode retroreflector, aangebracht aan de achterzijde van het voertuig op ten minste 0,25 m en ten hoogste 0,90 m boven het wegdek.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.6.53

1.

De dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

3.

De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood stralen.

Visuele controle, waarbij het rempedaal wordt ingetrapt dan wel de remhendel wordt bediend.

Artikel

5.6.55

1.

De in de artikelen 5.6.51 en 5.6.52 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het verlichte oppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt, dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in de artikelen 5.6.51 en 5.6.52 bedoelde lichten en retroreflectoren, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 6 tot en met 8: visuele controle.

7.

De in de artikelen 5.6.51 en 5.6.52 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

8.

Remlichten van bromfietsen in gebruik genomen na 31 december 2006 moeten werken bij bediening van zowel de achterwielrem als de voorwielrem.

Artikel

5.6.57

1.

Bromfietsen op twee wielen mogen zijn voorzien van:

Visuele controle.

a. één of twee grote lichten;

b. één extra dimlicht;

c. één of twee stadslichten;

d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde twee richtingaanwijzers aan de achterzijde en waarschuwingsknipperlichten;

e. één extra achterlicht indien de breedte van het voertuig niet meer bedraagt dan 1,30m;

f. één of twee remlichten;

g. ambergele retroreflectoren aan de voorste zijkanten van het voertuig, ambergele of rode retroreflectoren aan de achterste zijkanten van het voertuig;

h. achterkentekenplaatverlichting;

i. één naar voren gerichte witte retroreflector;

j. één dagrijlicht.

2.

Bromfietsen op drie of vier wielen mogen zijn voorzien van:

– Onderdelen a en i: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

a. één of twee grote lichten indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee grote lichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

– Onderdelen b tot en met h: visuele controle.

b. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde twee richtingaanwijzers aan de achterzijde en waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig niet is voorzien van een gesloten carrosserie;

c. achterkentekenplaatverlichting;

d. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;

e. naar voren gerichte witte retroreflectoren;

f. één of twee mistvoorlichten;

g. één of twee mistachterlichten;

h. één of twee achteruitrijlichten;

i. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

  • 1°.

    het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

  • 2°.

    de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.6.51, derde lid, onder e.

3.

Bromfietsen mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Visuele controle.

4.

In afwijking van het tweede lid, onderdeel i, mogen twee extra remlichten worden aangebracht, indien het derde remlicht niet binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.6.57a

Bromfietsen in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de bromfiets herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.

Visuele controle.

Artikel

5.6.58

1.

Zijspanwagens, verbonden aan een bromfiets, mogen zijn voorzien van:

– Onderdelen a en e: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

a. één stadslicht aan de uiterste buitenzijde van het voertuig op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek;

– Onderdelen b, c, d, f en g: visuele controle.

b. één achterlicht;

c. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten;

d. één remlicht;

e. een naar voren gerichte witte retroreflector aan de voorzijde van het voertuig, aangebracht aan de uiterste buitenzijde op ten minste 0,45 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek;

f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;

g. één dagrijlicht.

2.

Zijspanwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Visuele controle.

Artikel

5.6.59

1.

Het grote licht, het dimlicht, het mistvoorlicht, het achteruitrijlicht en het stadslicht mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

Het achterlicht, het mistachterlicht, het derde remlicht en het remlicht mogen niet anders dan rood stralen.

3.

Richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

4.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

5.

Het dagrijlicht mag niet anders dan wit stralen.

Artikel

5.6.59a

1.

De in artikel 5.6.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.6.64

1.

Bromfietsen mogen, met uitzondering van groot licht, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Bromfietsen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Artikel

5.6.65

1.

Bromfietsen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.6.51, 5.6.52, 5.6.57, 5.6.57a en 5.6.58 is voorgeschreven of toegestaan. In of op het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen doen dit niet naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Bromfietsen mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle.

§

11

Verbinding tussen bromfiets en aanhangwagen

Artikel

5.6.66

1.

Indien de bromfiets is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken of vervormd of in ernstige mate door corrosie zijn aangetast.

Visuele controle.

2.

Indien de inrichting, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een koppelingskogel, moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

§

12

Diversen

Artikel

5.6.71

1.

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een goed werkende bel of van een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn dan wel bel in werking wordt gesteld.

2.

Bromfietsen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die er toe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van de bromfiets of de zijspanwagen te voorkomen.

Leden 2 tot en met 4: visuele en auditieve controle.

3.

Hybride elektrische of elektrische bromfietsen mogen zijn voorzien van een akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem dat werkt tot het voertuig een snelheid van 25 km/h heeft bereikt.

4.

Bromfietsen mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met derde lid.

Artikel

5.6.71a

Een bromfiets op meer dan twee wielen met een gesloten carrosserie mag niet zijn voorzien van een afscherming tussen de zitplaatsen.

Visuele controle.

Afdeling

6a

Bijzondere bromfietsen

Artikel

5.6a.0

Een bijzondere bromfiets moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

0

Algemeen

Artikel

5.6a.1

1.

Bijzondere bromfietsen moeten zijn voorzien van een voertuigidentificatienummer dat in het frame, in het chassis of in een vergelijkbare constructie is ingeslagen en goed leesbaar is.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Bijzondere bromfietsen die geproduceerd zijn op basis van een aanwijzing die is afgegeven voor 2 mei 2019 moeten zijn voorzien van een constructieplaat waarop de volgende gegevens zijn vermeld:

a. de naam of handelsnaam van de fabrikant;

b. het merk en de typebenaming van het voertuig;

c. het unieke nummer van de aanwijzing;

d. het voertuigidentificatienummer;

e. het geluidsniveau tijdens stilstand onder de volgende vorm: ‘… dB(A) – … min-1’ (in het geval van voertuigen die niet worden onderworpen aan de test van het geluidsniveau tijdens stilstand, wordt het volgende vermeld: ‘- – - dB(A) – – - – min-1’);

f. het motorvermogen onder de volgende vorm: ‘… kW’;

g. de door de constructie bepaalde maximumsnelheid onder de volgende vorm: ‘… km/u’;

h. de massa in rijklare toestand onder de volgende vorm: ‘… kg’; en

i. de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand onder de volgende vorm: ‘max … kg’.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.6a.3

1.

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van bijzondere bromfietsen mogen:

a. geen breuken of scheuren vertonen; en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht dan wel dat het weggedrag van het voertuig nadelig wordt beïnvloed. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

- Onderdeel a: visuele controle.

- Onderdeel b: visuele controle. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

Indien een bijzondere bromfiets is opgebouwd uit een frame met een voor- of achtervork, mag dat frame met die voor- of achtervork:

a. geen breuken of scheuren vertonen;

b. niet zijn doorgeroest; en

c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

De onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.6a.6

1.

Bijzondere bromfietsen:

a. voor individueel vervoer mogen:

1°. niet langer zijn dan 3,00 m;

2°. niet breder zijn dan 1,10 m;

3°. niet hoger zijn dan 2,00 m;

b. voor personenvervoer of goederenvervoer mogen:

1°. niet langer zijn dan 3,00 m;

2°. niet breder zijn dan 1,15 m;

3°. niet hoger zijn dan 2,00 m.

Leden 1 en 2: visuele controle. In geval van twijfel wordt de bijzondere bromfiets gemeten.

2.

In afwijking van het eerste lid mogen bijzondere bromfietsen op minder dan drie wielen voor individueel vervoer en die geproduceerd zijn op basis van een aanwijzing die is afgegeven voor 2 mei 2019, niet breder zijn dan 0,75 m.

Artikel

5.6a.7

1.

De maximale massa in rijklare toestand mag van bijzondere bromfietsen die geproduceerd zijn op basis van een aanwijzing die is afgegeven voor 2 mei 2019:

a. voor individueel vervoer niet meer bedragen dan 125 kg;

b. voor personenvervoer of goederenvervoer, indien de bijzondere bromfiets minder dan vier wielen heeft, niet meer bedragen dan 270 kg; en

c. voor personenvervoer of goederenvervoer, indien de bijzondere bromfiets vier of meer wielen heeft, niet meer bedragen dan 425 kg.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt de bijzondere bromfiets gewogen.

2.

De bijzondere bromfietsen moeten zijn voorzien van een duidelijk zichtbare vermelding met hoeveel massa de bijzondere bromfiets kan worden beladen zonder dat de technisch toegestane maximummassa wordt overschreden. De technisch toegestane maximummassa is ten hoogste 200 kg voor bijzondere bromfietsen voor individueel vervoer en 565 kg voor bijzondere bromfietsen voor personenvervoer of goederenvervoer.

Visuele controle

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.6a.8

1.

Bijzondere bromfietsen moeten bij voortduring voldoen aan de op de constructieplaat vermelde maximumconstructiesnelheid, vermeerderd met 4 km/h. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 28 tot en met 29a, van toepassing.

In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

Bijzondere bromfietsen mogen niet zijn voorzien van een voorziening met het kennelijke doel de controle op de maximumconstructiesnelheid, bedoeld in het eerste lid, te bemoeilijken of te beïnvloeden.

Visuele controle, waarbij eventuele aanwezige voorzieningen worden bediend of ingeschakeld. Eventueel wordt de meting opnieuw uitgevoerd.

Artikel

5.6a.12

1.

De accu van bijzondere bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van bijzondere bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

3.

De stroom kan in geval van gevaar op eenvoudige wijze onderbroken worden.

4.

Een defect in de energievoorziening leidt niet tot gevaarlijke situaties.

Artikel

5.6a.12a

1.

Elektrisch aangedreven bijzondere bromfietsen mogen zijn voorzien van een elektromotor met een nominaal continu maximumvermogen van:

a. niet meer dan 1 kW als de bijzondere bromfietsen voor individueel vervoer bedoeld zijn; en

b. niet meer dan 4 kW als de bijzondere bromfietsen voor personenvervoer of goederenvervoer bedoeld zijn.

Visuele controle, door aflezing van de waarde aangegeven op de constructieplaat.

2.

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven bijzondere bromfietsen:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset;

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle

Artikel

5.6a.13

1.

De motor van bijzondere bromfietsen moet deugdelijk bevestigd zijn.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulkanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.6a.15

De snelheid van bijzondere bromfietsen moet op eenvoudige en doeltreffende wijze regelbaar zijn. Bij bijzondere bromfietsen die geproduceerd zijn op basis van een aanwijzing die is afgegeven voor 2 mei 2019 moet er een logisch verband zijn tussen de manier van bedienen van het bedieningsorgaan en het te bewerkstelligen effect.

Visuele controle.

Artikel

5.6a.16

1.

De voor de transmissie noodzakelijke onderdelen van bijzondere bromfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan, mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

De aandrijving van de bijzondere bromfiets met in langsrichting achter elkaar geplaatste wielen mag niet via het voorwiel of de voorwielen plaatsvinden.

§

5

Assen

Artikel

5.6a.18

1.

De assen van bijzondere bromfietsen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Artikel

5.6a.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van bromfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

Artikel

5.6a.20

1.

De wiellagers van bijzondere bromfietsen mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging van wiellagers mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle waarbij het wiel, al dan niet met behulp van apparatuur, wordt rondgedraaid. Zo nodig wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.6a.24

1.

De wielen, alsmede de onderdelen daarvan, van bijzondere bromfietsen mogen geen breuken, scheuren, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen. Onderdelen mogen niet loszitten of ontbreken.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.6a.27

1.

De wielen van bijzondere bromfietsen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

Over de gehele omtrek en breedte van het loopvlak van de banden moet profilering aanwezig zijn.

4.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Artikel

5.6a.28

1.

Indien de bijzondere bromfiets is voorzien van een veersysteem, moet dit systeem goed werken.

Visuele controle, waarbij de bromfiets verscheidene keren wordt ingeveerd. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd.

Visuele controle.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.6a.29

1.

Bijzondere bromfietsen moeten zijn voorzien van een mechanische stuurinrichting.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Van bijzondere bromfietsen:

a. moet de stuurinrichting deugdelijk zijn;

b. mogen de stofhoezen niet zodanig beschadigd zijn, dat de hoezen niet meer afdichten;

c. moeten koppelingen en verbindingen spelingsvrij zijn;

d. moeten de voor de overbrenging van de stuurkrachten noodzakelijke onderdelen deugdelijk zijn bevestigd.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.6a.31

1.

Bijzondere bromfietsen moeten zijn voorzien van een goedwerkend remsysteem, waarvan de onderdelen:

a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. niet door corrosie zijn aangetast;

c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken; en

d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen;

e. niet aanlopen;

f. niet langs voertuigdelen schuren.

Leden 1 en 2: visuele controle, waarbij een rijproef wordt uitgevoerd.

2.

Het voertuig mag als gevolg van het remmen of van een snelheidsvermindering geen zijwaartse beweging maken.

3.

De remhendel of het rempedaal maakt geen zodanige slag dat deze tot een aanslag kan worden ingedrukt of ingetrapt.

Controle waarbij het rempedaal wordt ingetrapt met een kracht van ten hoogste 500 N (50 kg). Bij een remhendel moet dit worden uitgevoerd met de maximale handkracht.

4.

De remkabels zijn niet gerafeld en goed gangbaar.

Visuele controle, waarbij de rem wordt bediend.

5.

De bediening van het remsysteem wordt door geen enkel onderdeel van de bijzondere bromfiets belemmerd.

Leden 5 en 6: visuele controle.

6.

Indien de bijzondere bromfiets is voorzien van een hydraulisch remsysteem, bevindt het remvloeistofniveau zich niet onder het minimum.

Artikel

5.6a.38

1.

Bijzondere bromfietsen moeten zijn voorzien van een remsysteem waarvan de remvertraging ten minste 4,0 m/s2 bedraagt.

Bij twijfel controle door middel van een vertragingsproef, waarbij aan de hand van de afgelegde vertragingsafstand wordt bepaald of aan de vereiste vertraging wordt voldaan.

2.

Bijzondere bromfietsen die geproduceerd zijn op basis van een aanwijzing die is afgegeven voor 2 mei 2019 moeten zijn voorzien van ten minste één frictierem.

Leden 2 tot en met 5: visuele controle

3.

Bijzondere bromfietsen die geproduceerd zijn op basis van een aanwijzing die is afgegeven voor 2 mei 2019 moeten op alle assen geremd zijn.

4.

Bijzondere bromfietsen mogen voorzien zijn van een noodstopsysteem.

5.

Bijzondere bromfietsen op meer dan twee wielen moeten zijn voorzien van een vastzetinrichting.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.6a.41

1.

Permanent aangebrachte inrichtingen aan bijzondere bromfietsen om lading of personen mee te kunnen vervoeren moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 tot met 6: visuele controle.

2.

Bijzondere bromfietsen die zijn bedoeld voor individueel vervoer of goederenvervoer bieden geen ruimte voor passagiers.

3.

Bijzondere bromfietsen die zijn bedoeld voor personenvervoer moeten zitplaatsen hebben die zijn voorzien van onbeschadigde veiligheidsgordels die deugdelijk bevestigd zijn en een goedwerkende sluiting bevatten.

4.

Bijzondere bromfietsen die zijn bedoeld voor personenvervoer of goederenvervoer zijn voorzien van een bestuurdersplaats met bescherming die kan voorkomen dat de bestuurder van het voertuig valt.

5.

Bijzondere bromfietsen die zijn bedoeld voor goederenvervoer zijn voorzien van een laadruimte die voldoende sterk is om goederen mee te vervoeren en die is voorzien van middelen om te voorkomen dat goederen tijdens het rijden uit het voertuig kunnen vallen.

6.

Indien een bijzondere bromfiets is voorzien van een carrosserie:

a. moeten de deuren of kappen die toegang geven tot de personen- of goederenruimte een deugdelijke sluiting hebben, welke sluiting wordt gewaarborgd door goed werkende sloten en scharnieren;

b. moeten de deuren en kappen, bedoeld in onderdeel a, op normale wijze vanaf zowel de binnen- als de buitenzijde van het voertuig kunnen worden geopend;

c. moet die zijn voorzien van een deugdelijk bevestigde linkerbuitenspiegel waarvan het glas geen verschijnselen van breuk vertoont en niet is verweerd;

d. mag deze zijn voorzien van een deugdelijk bevestigde rechterbuitenspiegel; en

e. moet die zijn voorzien van een deugdelijk bevestigde achteruitkijkspiegel waarvan het glas geen verschijnselen van breuk vertoont, indien zicht naar achteren mogelijk is.

7.

Indien een bijzondere bromfiets is voorzien van een carrosserie met ramen:

a. mogen die ramen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen;

b. mogen die ramen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren;

c. mag de lichtdoorlatendheid van die ruiten niet minder zijn dan 55%; en

d. moet de voorruit zijn voorzien van een goed werkende:

1°. ruitenwisserinstallatie die bij inschakeling de bestuurder voldoende uitzicht geeft;

2°. ruitensproeierinstallatie; en

3°. ontwasemings- en ontdooiingsinstallatie, indien het een gesloten carrosserie betreft.

Visuele controle, waarbij ten aanzien van onderdeel c in geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.6a.48

1.

Bijzondere bromfietsen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De wielen onderscheidenlijk banden van bijzondere bromfietsen mogen niet aanlopen.

3.

Geen deel aan de buitenzijde van een bijzondere bromfiets mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.6a.51

1.

Bijzondere bromfietsen moeten zijn voorzien van:

a. rode opvallende retroreflecterende lijnmarkering of één of twee rode retroreflectoren, aangebracht aan de achterzijde van het voertuig op een hoogte van minimaal 0,15 m en maximaal 0,90 m;

b. witte of gele opvallende retroreflecterende markering of één of twee ambergele zijretroreflectoren, aangebracht aan de zijkant van het voertuig; en

c. één of twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Bijzondere bromfietsen die geproduceerd zijn op basis van een aanwijzing die is afgegeven voor 2 mei 2019 moeten zijn voorzien van:

a. één of twee lichten aan de voorzijde van het voertuig;

b. één of twee achterlichten;

c. één of twee remlichten; en

d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig.

Visuele controle.

Artikel

5.6a.57

Een bijzondere bromfiets mag voorzien zijn van één of twee dagrijlichten.

Visuele controle.

Artikel

5.6a.59

1.

Het licht aan de voorzijde van een bijzondere bromfiets mag niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

Het achterlicht en het remlicht mogen niet anders dan rood stralen.

3.

De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

4.

De dagrijlichten mogen niet anders dan wit stralen.

Artikel

5.6a.64

1.

Bijzondere bromfietsen mogen niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Bijzondere bromfietsen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Artikel

5.6a.65

Bijzondere bromfietsen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.6a.51 en 5.6a.57 is voorgeschreven of toegestaan.

Visuele controle.

§

11

Verbinding tussen bijzondere bromfiets en aanhangwagen

Artikel

5.6a.66

Bijzondere bromfietsen mogen niet zijn voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen.

Visuele controle.

§

12

Diversen

Artikel

5.6a.71

1.

Bijzondere bromfietsen moeten zijn voorzien van een goed werkende bel of van een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte.

Visuele en auditieve controle, waarbij de bel dan wel hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Bijzondere bromfietsen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die er toe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van de bromfiets te voorkomen.

Leden 2 tot en met 4: visuele en auditieve controle.

3.

Bijzondere bromfietsen mogen zijn voorzien van een akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem.

4.

Bijzondere bromfietsen mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met het derde lid.

Afdeling

7

Motorrijtuigen met beperkte snelheid

Artikel

5.7.0

Een motorrijtuig met beperkte snelheid moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

0

Algemeen

Artikel

5.7.1

1.

Het geregistreerde motorrijtuig met beperkte snelheid moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle

2.

Het geregistreerde motorrijtuig met beperkte snelheid moet aan de achterzijde zijn voorzien van de juiste kentekenplaat.

3.

De kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

4.

De kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd en het kenteken moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m vóór dan wel achter het midden van het motorrijtuig met beperkte snelheid staat.

5.

Het voertuigidentificatienummer moet in het chassis, frame of soortgelijke dragende structuur zijn ingeslagen en goed leesbaar zijn.

Visuele controle.

6.

Het eerste tot en met het vierde lid zijn niet van toepassing op motorrijtuigen met beperkte snelheid als bedoeld in artikel 1b van het Kentekenreglement.

7.

Het eerste tot en met het vierde lid zijn tot 1 januari 2025 niet van toepassing op motorrijtuigen met beperkte snelheid waarop ingevolge artikel III van de Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de implementatie van richtlijn 2014/45/EU alsmede ter invoering van een registratie- en kentekenplicht voor landbouw- en bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines en aanhangwagens die uitsluitend bestemd zijn om daardoor te worden voortbewogen en het niet meer toelaten tot het verkeer van nieuwe motorrijtuigen met beperkte snelheid (Stb. 2020, 167) geen kenteken behoorlijk zichtbaar aanwezig hoeft te zijn.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.7.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen:

Visuele controle.

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Artikel

5.7.4

1.

De bovenbouw van motorrijtuigen met beperkte snelheid moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.7.6

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 3,00 m; en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

2.

In de afmetingen, bedoeld in het eerste lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren, zoals containers, begrepen.

--

3.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen motorrijtuigen met beperkte snelheid die zijn ingericht voor het uitvoeren van in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het vervoer van goederen of personen niet langer zijn dan 20,00 m.

Artikel

5.7.7

1.

De last onder de assen van motorrijtuigen met beperkte snelheid mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de constructieplaat vermelde technisch toegestane maximum aslasten, met dien verstande dat het draagvermogen van de gemonteerde banden niet mag worden overschreden.

Leden 1 en 2: in geval van twijfel wordt het voertuig gewogen.

2.

De totale massa of de som van de aslasten van motorrijtuigen met beperkte snelheid mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de constructieplaat vermelde toegestane maximummassa, met dien verstande dat het draagvermogen van de gemonteerde banden niet mag worden overschreden.

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.7.8

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten bij voortduring aan de in artikel 1.1 met betrekking tot motorrijtuigen met beperkte snelheid vermelde maximumconstructiesnelheid, vermeerderd met 5 km/h, voldoen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 29a, van toepassing.

In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen niet zijn voorzien van een voorziening met het kennelijke doel de controle op de maximumconstructiesnelheid, bedoeld in het eerste lid, te bemoeilijken of te beïnvloeden.

Visuele controle, waarbij eventuele aanwezige voorzieningen worden bediend of ingeschakeld.

Artikel

5.7.9

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle. Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur dat lekkage vaststelt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel

5.7.10

1.

Indien een motorrijtuig met beperkte snelheid is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.7.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak; en

b. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig met beperkte snelheid zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De LPG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

Leden 4 en 5: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of laadruimte.

6.

Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

Visuele controle.

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 7 en 8: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel

5.7.10a

1.

Indien een motorrijtuig met beperkte snelheid is voorzien van een CNG- of LNG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.7.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De CNG- of LNG-tank mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig met beperkte snelheid zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De CNG- of LNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De CNG- of LNG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2002, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring en, indien van toepassing, van de herkwalificatie van een CNG- of LNG-tank, mag niet verstreken zijn.

Visuele controle.

6.

Op de CNG- of LNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte.

Leden 6 tot en met 10: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

7.

De onderdelen van de CNG- of LNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

10.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig of in het motorcompartiment;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

Artikel

5.7.10b

1.

Indien een motorrijtuig met beperkte snelheid is voorzien van een waterstofinstallatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.7.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De waterstoftank mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig met beperkte snelheid zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De waterstoftank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De waterstoftank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2014, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig met beperkte snelheid zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring en, indien van toepassing, van de herkwalificatie van een waterstoftank mag niet verstreken zijn.

Visuele controle.

6.

De onderdelen van de waterstofinstallatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 6 tot en met 9: Visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig met beperkte snelheid zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

7.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

9.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

10.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg voorzien van een waterstofinstallatie, moeten zowel in de motorruimte als in de nabijheid van de tankverbinding of het aansluitpunt zijn voorzien van een weerbestendige sticker met één van de volgende herkenningstekens:

11.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg voorzien van een waterstofinstallatie, moeten zowel aan de voor- en achterzijde als in de nabijheid van de tankverbinding of het aansluitpunt zijn voorzien van een weerbestendige sticker met één van de volgende herkenningstekens:

Artikel

5.7.11

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

Het uitlaatsysteem moet behoorlijk geluiddempend zijn.

Visuele en auditieve controle.

Artikel

5.7.12

1.

De accu van motorrijtuigen met beperkte snelheid moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van motorrijtuigen met beperkte snelheid moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel

5.7.12a

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische motorrijtuigen met beperkte snelheid:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset, en

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle.

Artikel

5.7.13

1.

De motorsteunen van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten deugdelijk aan het chassis dan wel aan de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulkanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.7.14

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een massa in rijklare toestand van meer dan 400 kg moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.

Visuele controle.

Artikel

5.7.16

1.

De aandrijving van motorrijtuigen met beperkte snelheid en de bevestiging daarvan moeten deugdelijk zijn.

Visuele controle. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan, mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle.

§

5

Assen

Artikel

5.7.18

1.

De assen van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd.

Artikel

5.7.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

Artikel

5.7.20

1.

De wiellagers mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur.

Artikel

5.7.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.7.25

De wielnaven van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel

5.7.26

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle.

§

6

Ophanging

Artikel

5.7.27

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van banden of rupsbanden, waarvan het loopvlak niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.

Visuele controle.

2.

Het bepaalde in het eerste lid inzake het loopvlak is niet van toepassing op motorrijtuigen met beperkte snelheid ingericht voor het uitvoeren van in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het vervoer van personen of goederen.

3.

De luchtbanden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

4.

De luchtbanden mogen geen uitstulpingen vertonen.

Leden 4 en 5: visuele controle.

5.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

6.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden van motorrijtuigen met beperkte snelheid moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van de slijtage-indicatoren.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met een profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

Artikel

5.7.28

1.

Indien het motorrijtuig met beperkte snelheid is voorzien van een veersysteem, moet dit systeem goed werken.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken, ernstige lekkage of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.7.29

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De bestuurde wielen van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

3.

De stuurinrichting mag niet zijn voorzien van een elektrische overbrenging dan wel een uitsluitend pneumatische overbrenging.

4.

Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

Visuele controle, waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

5.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

Visuele controle., Het stuurwiel wordt met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van motorrijtuigen met beperkte snelheid op de wielen rust.

6.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Leden 6 en 7: visuele controle.

7.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd.

8.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

9.

De stuurbekrachtiger moet goed functioneren.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

10.

Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiger mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

Leden 10 en 11: visuele controle.

11.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.7.31

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een goedwerkende reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele of auditieve controle. Bij twijfel wordt het remsysteem onder druk gezet.

– Onderdeel e: visuele controle.

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen;

e. remschijven geen dusdanige slijtage vertonen dat er kans op breuk ontstaat.

2.

De rembekrachtiger moet goed functioneren.

Voor de controle van de vacuümrembekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor allereerst de vacuümvoorraad opgebruikt door het rempedaal meerdere malen in te trappen. Vervolgens wordt met ingetrapt rempedaal de motor gestart waarna door de opbouw van het vacuüm het pedaal verder moet wegzakken.

3.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

4.

Remslangen mogen:

– Onderdeel a: visuele controle.

a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

– Onderdeel b: visuele controle. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand gebracht.

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

– Onderdeel c: visuele controle.

5.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Leden 5 en 6: visuele controle.

6.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

7.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

8.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadig, gescheurd, gebroken, en

d. mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle.

9.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.7.38

Eisen

Wijze van keuren

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem die ten minste op één as werkt.

Visuele controle.

2.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een maximumconstructiesnelheid van niet meer dan 30 km/h moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem, waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,4 m/s2 bedraagt. Bij controle van de remvertraging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van overeenkomstige toepassing.

Leden 2 tot en met 4: in geval van twijfel wordt een remproef uitgevoerd.

3.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 30 km/h moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem, waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,1 m/s2 bedraagt. Bij controle van de remvertraging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van overeenkomstige toepassing.

4.

Het voertuig mag door het remmen geen zijwaartse beweging maken.

Artikel

5.7.39

Van motorrijtuigen met beperkte snelheid moet één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

Visuele controle.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.7.41

Vervallen

Artikel

5.7.42

Voor- en zijruiten van motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen:

a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen, en

b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle.

Artikel

5.7.43

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een voorruit, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft. De installatie mag niet door handkracht worden aangedreven.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

Artikel

5.7.45

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel waarmee de bestuurder ten minste een vlak weggedeelte van 10 m achter het voertuig, gemeten vanaf de spiegel tot aan de horizon, kan overzien, welk gedeelte een breedte heeft van 2,50 m en is gelegen links van het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdig liggende verticale vlak door het meest links gelegen punt van de totale breedte van het voertuig of van de daardoor voortbewogen aanhangwagen.

Leden 1 en 2: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel waarmee de bestuurder ten minste een vlak weggedeelte van 30 m achter het voertuig, gemeten vanaf de spiegel tot aan de horizon, kan overzien, welk gedeelte een breedte heeft van 3,50 m en is gelegen rechts van het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdig liggende verticale vlak door het meest rechts gelegen punt van de totale breedte van het voertuig of van de daardoor voortbewogen aanhangwagen.

3.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een lengte van meer dan 6 m die zijn voorzien van een gesloten carrosserie en die zijn ingericht voor het vervoer van goederen, moeten zijn voorzien van een trottoirspiegel waarmee de bestuurder het wegdek naast de cabine aan de rechterzijde kan overzien.

Leden 3 tot en met 6: visuele controle.

4.

De trottoirspiegel moet zodanig zijn aangebracht dat geen punt van de spiegel of van de steun waarop deze is gemonteerd, zich op een hoogte van minder dan 2,00 m boven het wegdek bevindt. Indien de hoogte van de cabine zodanig is dat niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, mag het voertuig niet van een trottoirspiegel zijn voorzien.

5.

De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

6.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

Artikel

5.7.46

De zitplaatsen van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De verstelinrichtingen van de zitplaatsen moeten goed kunnen worden vergrendeld.

Visuele controle.

Artikel

5.7.47

Indien een motorrijtuig met beperkte snelheid is voorzien van gordels, moeten deze:

a. deugdelijk zijn bevestigd en mogen deze niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging; en

b. zijn voorzien van een goed werkende sluiting en blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

– Onderdeel a: visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

– Onderdeel b: visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme, wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel. Indien dit geen uitsluitsel biedt, moet tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel worden gecontroleerd.

Artikel

5.7.48

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen van motorrijtuigen met beperkte snelheid die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

4.

Geen deel van de buitenzijde van het motorrijtuig met beperkte snelheid mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.7.51

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van:

  • Onderdelen a tot en met f: visuele controle.

  • Onderdeel g: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

  • Onderdeel h: visuele controle.

a. twee dimlichten;

b. twee stadslichten;

c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig, alsmede waarschuwingsknipperlichten;

d. twee achterlichten;

e. twee remlichten;

f. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

g. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

h. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, in de vorm van een afgeknotte driehoek die is voorzien van een goedkeuringsmerk waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 123, van toepassing is, indien het voertuig niet is voorzien van een kentekenplaat.

2.

Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel e, is niet van toepassing op motorrijtuigen met beperkte snelheid die hydrostatisch worden aangedreven en waarbij de hydrostatische aandrijving tevens dienst doet als reminrichting.

Visuele controle.

Artikel

5.7.53

1.

De dimlichten en de stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en zijrichtingaanwijzers, alsmede de waarschuwingsknipperlichten, mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen. Zijrichtingaanwijzers mogen naar de zijkant niet anders dan ambergeel uitstralen.

3.

De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

Artikel

5.7.54

Vervallen

Artikel

5.7.55

1.

De in artikel 5.7.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in artikel 5.7.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 6 en 7: visuele controle.

7.

De retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

8.

De elektrische schakeling van de dimlichten en de stadslichten moet zodanig zijn uitgevoerd dat de dimlichten en de extra dimlichten dan wel de stadslichten en de extra stadslichten niet tegelijk kunnen zijn ingeschakeld.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.7.57

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen zijn voorzien van:

– Onderdelen a tot en met h: visuele controle.

a. meerdere grote lichten, tegelijkertijd mogen niet meer dan vier grote lichten werken;

– Onderdeel i: visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

– Onderdelen j tot en met u: visuele controle.

b. twee extra dimlichten;

c. twee extra stadslichten;

d. twee mistvoorlichten;

e. één of twee mistachterlichten;

f. twee of vier parkeerlichten;

g. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig;

h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

i. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m; de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

j. één of twee achteruitrijlichten;

k. twee of vier markeringslichten aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten aan de achterzijde van het voertuig;

l. staaklichten;

m. zijmarkeringslichten;

n. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

o. werklichten;

p. twee extra remlichten of één derde remlicht;

q. twee dagrijlichten;

r. bochtverlichting;

s. hoeklichten;

t. achterkentekenplaatverlichting;

u. markering van de breedte aan de voor- en achterzijde van het voertuig, indien deze markering niet reeds ingevolge artikel 5.18.22, tweede lid, verplicht is;

v. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, in de vorm van een afgeknotte driehoek die voorzien is van een goedkeuringsmerk waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 123, van toepassing is, indien deze retroreflector niet reeds op grond van artikel 5.7.51, eerste lid, aanhef en onderdeel h, verplicht is;

w. verlichting die tijdens werkzaamheden op het wegdek een projectie maakt ter waarschuwing van andere verkeersdeelnemers.

2.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen zijn voorzien van een ambergele of witte opvallende markering aan de zijkant van het voertuig of van een ambergele of rode opvallende markering aan de achterkant van het voertuig.

Artikel

5.7.57a

Eisen

Wijze van keuren

Motorrijtuigen met beperkte snelheid in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle.

Artikel

5.7.59

1.

De grote lichten, het dimlicht, de mistvoorlichten en de achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 9: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

3.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen. Indien de parkeerlichten zijn samengebouwd met de richtingaanwijzers, mogen zij ambergeel stralen.

4.

De extra richtingaanwijzers en extra waarschuwingsknipperlichten, alsmede de zijrichtingaanwijzers, mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

5.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

6.

De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

7.

De dagrijlichten, hoeklichten en bochtlichten mogen niet anders dan wit stralen.

8.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

9.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

Artikel

5.7.59a

1.

De in artikel 5.7.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.7.60

Vervallen

Artikel

5.7.61

De richtingaanwijzers, stadslichten, parkeerlichten, achterlichten en retroreflector aan de achterzijde, bedoeld in de artikelen 5.7.51 en 5.7.57, zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.7.62

Het ingeschakeld zijn van het mistachterlicht of de mistachterlichten moet door middel van een optisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.7.64

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

3.

In afwijking van het tweede lid, mogen de zijmarkeringslichten van motorrijtuigen met beperkte snelheid synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig knipperen.

Artikel

5.7.65

Eisen

Wijze van keuren

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.7.51, 5.7.57 en 5.7.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle.

§

11

Verbinding tussen motorrijtuig met beperkte snelheid en aanhangwagen

Artikel

5.7.66

1.

De inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen moet van een deugdelijke constructie zijn en moet deugdelijk aan het motorrijtuig met beperkte snelheid zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De voor de overbrenging van de krachten noodzakelijke onderdelen van de in het eerste lid bedoelde inrichting mogen niet gescheurd, gebroken, vervormd, in ernstige mate door corrosie zijn aangetast, dan wel overmatig gesleten zijn.

3.

De bedieningsorganen van de in het eerste lid bedoelde inrichting moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en gemakkelijk en zonder gevaar te bedienen zijn.

§

12

Diversen

Artikel

5.7.71

1.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten ten minste zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

Leden 2 tot en met 4: visuele en auditieve controle.

3.

Hybride elektrische of elektrische motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen zijn voorzien van een akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem dat werkt tot het voertuig een snelheid van 25 km/h heeft bereikt.

4.

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met derde lid.

Artikel

5.7.72

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten, met uitzondering van walsen, aan de voorzijde of achterzijde zijn voorzien van een bevestigingspunt ten behoeve van het slepen van het voertuig.

Visuele controle.

Artikel

5.7.73

Een motorrijtuig met beperkte snelheid met een gesloten carrosserie mag niet zijn voorzien van een afscherming tussen de zitplaatsen.

Visuele controle.

Afdeling

7a

Mobiele machines

Artikel

5.7a.0

§

0

Algemeen

Artikel

5.7a.1

1.

Een geregistreerde mobiele machine moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De geregistreerde mobiele machine moet aan de achterzijde zijn voorzien van de juiste kentekenplaat.

3.

De kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

4.

De kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd en het kenteken moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m achter het midden van de mobiele machine staat.

5.

Het voertuigidentificatienummer moet in het chassis, frame of soortgelijke dragende structuur zijn ingeslagen en goed leesbaar zijn.

Leden 5 en 6: visuele controle.

6.

Mobiele machines moeten zijn voorzien van één of meerdere constructieplaten die goed leesbaar zijn en in geval een geregistreerd voertuig moeten de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de technisch toegestane maximummassa’s die op de constructieplaten zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa’s die zijn aangegeven in het kentekenregister.

7.

Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op mobiele machines als bedoeld in artikel 1b van het Kentekenreglement.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.7a.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van mobiele machines mogen:

a. geen breuken of scheuren vertonen; en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.4

1.

De boven-, op- en aanbouw van mobiele machines moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De ondersteuning van de boven-, op- en aanbouw van mobiele machines moet deugdelijk zijn.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.7a.6

1.

Mobiele machines mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 3,00 m; en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

2.

In de afmetingen, bedoeld in het eerste lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren, zoals containers, inbegrepen.

3.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, mogen mobiele machines die zijn ingericht voor het uitvoeren van in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het vervoer van goederen of personen niet langer zijn dan 20,00 m.

Artikel

5.7a.7

1.

De last onder de assen van mobiele machines mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de constructieplaat vermelde technisch toegestane maximum aslasten, met dien verstande dat het draagvermogen van de gemonteerde banden niet mag worden overschreden.

Leden 1 en 2: in geval van twijfel wordt het voertuig gewogen.

2.

De totale massa of de som van de aslasten van mobiele machines mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de constructieplaat vermelde toegestane maximummassa, met dien verstande dat het draagvermogen van de gemonteerde banden niet mag worden overschreden.

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.7a.8

1.

Mobiele machines moeten bij voortduring voldoen aan de in het kentekenregister geregistreerde maximumconstructiesnelheid, vermeerderd met 5 km/h. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 29a, van toepassing.

Visuele controle door middel van een beproeving op de weg.

2.

Mobiele machines mogen niet zijn voorzien van een voorziening met het kennelijke doel de controle op maximumconstructiesnelheid, bedoeld in het eerste lid, te bemoeilijken of te beïnvloeden.

Visuele controle, waarbij eventuele aanwezige voorzieningen worden bediend of ingeschakeld.

Artikel

5.7a.9

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

2.

De brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle. Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas, wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur die lekkage vaststelt, waarbij het contact ingeschakeld moet zijn.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.10

1.

Indien een mobiele machine is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.7a.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak; en

b. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de mobiele machine zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De LPG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

Leden 4 en 5: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of laadruimte.

6.

Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

Visuele controle.

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 7 en 8: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel

5.7a.10a

1.

Indien een mobiele machine is voorzien van een CNG- of LNG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.7a.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De CNG- of LNG-tank mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de mobiele machine zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De CNG- of LNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

De CNG- of LNG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2002, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring en, indien van toepassing, van de herkwalificatie van een CNG- of LNG-tank, mag niet verstreken zijn.

Visuele controle.

6.

Op de CNG- of LNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte.

Leden 6 tot en met 10: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

7.

De onderdelen van de CNG- of LNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

10.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig of in het motorcompartiment;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

Artikel

5.7a.10b

1

Indien een mobiele machine is voorzien van een waterstofinstallatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.7a.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2

De waterstoftank mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de mobiele machine zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3

De waterstoftank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4

De waterstoftank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2014, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5

De vervaldatum van de goedkeuring en, indien van toepassing, van de herkwalificatie van een waterstoftank mag niet verstreken zijn.

Visuele controle.

6

De onderdelen van de waterstofinstallatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 6 tot en met 9: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

7

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

8

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

9

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

10

Mobiele machines voorzien van een waterstofinstallatie, moeten zowel in de motorruimte als in de nabijheid van de tankverbinding of het aansluitpunt zijn voorzien van een weerbestendige sticker met één van de volgende herkenningstekens:

[956640-004.eps]

Artikel

5.7a.11

1.

Mobiele machines met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle met draaiende motor.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

Het uitlaatsysteem moet behoorlijk geluiddempend zijn.

Auditieve controle.

Artikel

5.7a.11a

Onderdelen van mobiele machines, niet zijnde onderdelen van het brandstofsysteem, het remsysteem, de stuurbekrachtiging of het veersysteem, mogen geen overmatige lekkage van vloeistof, met uitzondering van water, vertonen.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.12

1.

De accu van mobiele machines moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van mobiele machines moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel

5.7a.12a

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische mobiele machines:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset; en

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.13

1.

De motorsteunen moeten deugdelijk aan het chassis dan wel aan de carrosserie, alsmede aan de motor, zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulkanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.7a.14

Mobiele machines moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.15

Mobiele machines met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 40 km/h moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.16

1.

De aandrijving en de bevestiging daarvan moeten deugdelijk zijn.

Visuele controle. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle.

§

5

Assen

Artikel

5.7a.18

1.

De assen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Artikel

5.7a.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

Artikel

5.7a.20

1.

De wiellagers mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur.

Artikel

5.7a.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.7a.25

De wielnaven moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.26

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle.

§

6

Ophanging

Artikel

5.7a.27

1.

Mobiele machines moeten zijn voorzien van banden of rupsbanden, waarvan het loopvlak niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.

Visuele controle.

2.

Het bepaalde in het eerste lid inzake het loopvlak, is niet van toepassing op mobiele machines als bedoeld in artikel 1b van het Kentekenreglement.

3.

De luchtbanden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

4.

De luchtbanden mogen geen uitstulpingen vertonen.

Leden 4 en 5: visuele controle.

5.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

6.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden van mobiele machines moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van de slijtage-indicatoren.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met een profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

Artikel

5.7a.28

1.

Indien de mobiele machine is voorzien van een veersysteem, moet dit goed werken.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken, ernstige lekkage of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest of gerepareerd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

3.

Indien de mobiele machine is voorzien van schokdempers, moeten deze deugdelijk zijn bevestigd en goed werken

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.7a.29

1.

Mobiele machines moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De bestuurde wielen moeten goed reageren op de draaiing van de stuurbediening.

3.

De stuurinrichting mag niet zijn voorzien van een uitsluitend elektrische overbrenging dan wel een uitsluitend pneumatische overbrenging.

4.

Bij draaiing van de stuurbediening tot aan de aanslagen, mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

Visuele controle, waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

5.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen:

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen geen breuken of scheuren vertonen;

c. mogen niet zijn vervormd; en

d. mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle. De stuurbediening wordt met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van de mobiele machine op de wielen rust.

6.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Leden 6 en 7: visuele controle.

7.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd.

8.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

9.

De stuurbekrachtiger moet goed werken.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

10.

Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiger mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

Leden 10 en 11: visuele controle.

11.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

12.

De onderdelen van een volledig hydraulische stuurinrichting mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle. Het stuurwiel wordt bij stationair draaiende motor in de uiterste stand gedraaid en gehouden.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.7a.31

1.

Mobiele machines moeten zijn voorzien van een goedwerkende reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen; en

e. remschijven geen dusdanige slijtage vertonen dat er kans op breuk ontstaat.

– Onderdeel a tot en met c: visuele controle.

– Onderdeel d en e: visuele controle. In geval van twijfel wordt het remsysteem onder druk gezet.

2.

De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

Controle waarbij de rem in werking wordt gesteld bij draaiende motor.

3.

De compressor en de drukregelaar moeten goed werken en tijdig in werking treden.

Visuele controle met behulp van de dashboardmeter(s) door bij draaiende motor het rempedaal diverse malen in te trappen.

4.

Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

Controle door het rempedaal in te trappen.

5.

Rempedalen moeten een stroef oppervlak hebben en deugdelijk functioneren, alsmede in voorkomend geval zijn voorzien van een deugdelijke koppeling tussen het linker- en rechterrempedaal.

Visuele controle.

6.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren; en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

– Onderdeel a: visuele controle.

– Onderdeel b: visuele controle. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand gebracht.

– Onderdeel c: visuele controle.

7.

Remleidingen mogen geen knikken vertonen.

Visuele controle.

8.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond met de hand rond te draaien.

9.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, moet de rem in werking worden gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

10.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle.

11.

Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

Visuele controle. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

12.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd, gebroken; en

d. mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle.

13.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem mag geen defect aangeven.

Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.7a.32

1.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

2.

De vulopening van het reservoir van de hoofdremcilinder moet zijn afgesloten met een passende dop.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.33

Mobiele machines met een drukluchtremsysteem die in gebruik zijn genomen na 30 april 2020, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de energievoorraad in een van de bedrijfskringen onder de vereiste minimumdruk is gedaald.

Visuele of auditieve controle, door om de beurt de bedrijfsremkringen leeg te laten lopen en weer te vullen.

Artikel

5.7a.34

Mobiele machines met een veerrem moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de veerrem in werking is gesteld.

Visuele of auditieve controle, terwijl de veerrem in werking wordt gesteld.

Artikel

5.7a.36

1.

De slag van drukluchtremcilinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.

Visuele controle, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

De slag van drukluchtremcilinders van trommelremmen mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan twee derde deel van de maximumslag van de betrokken remcilinder.

Visuele controle, waarbij de rem maximaal in werking wordt gesteld. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.7a.38

1.

Mobiele machines moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem die ten minste op één as werkt.

Visuele controle

2.

Mobiele machines moeten zijn voorzien van twee onafhankelijke remsystemen.

3.

Mobiele machines met een maximumconstructiesnelheid van:

a. meer dan 40 km/h moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem, waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt;

b. meer dan 30 km/h maar niet meer dan 40 km/h moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem, waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,1 m/s2 bedraagt;

c. niet meer dan 30 km/h moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem, waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,4 m/s2 bedraagt.

Leden 3 en 4: visuele controle door middel van een beproeving op de weg. De snelheid moet bij de aanvang van de remproef de maximumconstructiesnelheid bedragen met een maximum van 40 km/h. De remvertraging wordt met een elektronische zelfregistrerende remvertragingsmeter als volgt vastgesteld:

a. indien op de remvertragingsmeter een resulterende of gemiddelde waarde wordt aangegeven, geldt deze waarde als de minimaal behaalde remvertraging;

b. indien de remvertraging niet volgens onderdeel a kan worden vastgesteld, geldt de waarde die met behulp van de meetwaardentabel op de registratiestrook wordt vastgesteld, door het gemiddelde te nemen van alle gemeten waarden die gelijk of groter zijn aan de minimaal vereiste remvertraging en gedurende minimaal een halve seconde zijn gemeten;

c. indien de remvertraging niet volgens onderdeel a of b kan worden vastgesteld, geldt als remvertraging de waarde die met behulp van de grafiek op de registratiestrook als volgt is vastgesteld:

1°. indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond geen plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de hoogst behaalde waarde van remvertraging bepalend;

2°. indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond een plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de waarde van de behaalde remvertraging vlak vóór deze stijging bepalend.

Indien op een remtestinrichting kan worden vastgesteld dat de remvertraging voldoet, kan de beproeving op de weg achterwege gelaten worden. De bij de remproef behaalde remvertraging wordt berekend door de remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand.

4.

Het voertuig mag bij het gebruik van de rem of remsystemen geen zijwaartse beweging maken.

Artikel

5.7a.39

Van mobiele machines moet één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

Visuele controle.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.7a.41

De deuren van mobiele machines moeten goed sluiten. Minimaal één deur die direct toegang geeft tot de bestuurdersruimte, moet op zowel vanaf de

binnenzijde als vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten.

Artikel

5.7a.42

1.

Voor- en zijruiten van mobiele machines mogen:

a. niet in ernstige mate beschadigd zijn;

b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle.

2.

Mobiele machines moeten zodanig zijn gebouwd of ingericht dat er vanaf de bestuurderszitplaats voldoende uitzicht naar voren en opzij is.

Visuele controle, door een persoon van gemiddeld gestalte die op gebruikelijke wijze is gezeten op de voor hem in de juiste rijstand gestelde bestuurderszitplaats.

In geval van twijfel wordt gemeten volgens de volgende methode:

– vanuit een punt op de grond recht onder de oogpunten van de bestuurder wordt een halve denkbeeldige cirkel getrokken van 12,00 m;

– naar voren gezien mogen binnen een afstand van 9,50 m op dezelfde hoogte als de denkbeeldige cirkel één of twee objecten van maximaal 0,70 m breed zijn afgeschermd;

– naar de zijkant gezien mogen één of twee objecten van maximaal 1,50 m breed zijn afgeschermd.

3.

Om te voldoen aan het tweede lid mogen ook inrichtingen voor indirect zicht worden gebruikt.

Artikel

5.7a.43

Mobiele machines met een voorruit, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft. De installatie mag niet door handkracht worden aangedreven.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

Artikel

5.7a.45

1.

Mobiele machines moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel of camera-monitorsysteem.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 136a van toepassing.

2.

Mobiele machines moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel of camera-monitorsysteem.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 137a van toepassing.

3.

Mobiele machines moeten zijn voorzien van een trottoirspiegel of camera-monitorsysteem.

Visuele controle. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 142a van toepassing.

4.

Indien een trottoirspiegel of camera-monitorsysteem is gemonteerd, moet deze zodanig zijn aangebracht dat geen enkel punt van de spiegel, camera-monitorsysteem of van de steun waarop deze is gemonteerd, zich op een hoogte van minder dan 2,00 m boven het wegdek bevindt. Indien de hoogte van de cabine zodanig is dat niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, mag het voertuig niet van een trottoirspiegel zijn voorzien.

Leden 4 tot en met 7: visuele controle.

5.

De spiegels en camera-monitorsystemen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

6.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

7.

Indien in een mobiele machine het stuur aan de rechterzijde is geplaatst, moeten alle verplicht aanwezige voorzieningen voor indirect zicht in spiegelbeeld geplaatst zijn ten opzichte van de situatie waarbij het stuur links is geplaatst. Een linkerbuitenspiegel dient altijd aanwezig te zijn.

8.

Het gestelde in het eerste tot en met het vierde lid is niet van toepassing op mobiele machines als bedoeld in artikel 1b van het Kentekenreglement.

Artikel

5.7a.46

De zitplaatsen van mobiele machines moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De verstelinrichtingen van de zitplaatsen moeten goed kunnen worden vergrendeld.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.47

Indien mobiele machines zijn voorzien van gordels, moeten deze:

a. deugdelijk zijn bevestigd en mogen deze niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging; en

b. zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering.

Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

– Onderdeel a: visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

– Onderdeel b: visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel indien dit geen uitsluitsel biedt, moet tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel worden gecontroleerd.

Artikel

5.7a.48

1.

Mobiele machines mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen van mobiele machines, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

4.

De wielen onderscheidenlijk banden van mobiele machines met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 40 km/h, moeten aan de bovenzijde voor ten minste twee derde deel van de totale breedte van de banden zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen, onverminderd het bepaalde in artikel 5.18.32a, derde lid.

Leden 4 en 5: visuele controle.

5.

Geen deel van de buitenzijde van de mobiele machine mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.7a.51

1.

Mobiele machines moeten zijn voorzien van:

a. twee dimlichten;

b. twee stadslichten;

c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig, alsmede waarschuwingsknipperlichten;

d. twee achterlichten;

e. twee remlichten;

f. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

g. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

h. achterkentekenplaatverlichting, indien het voertuig kentekenplichtig is en in gebruik is genomen na 31 december 2020;

i. markering van de breedte aan de voor- en achterzijde van het voertuig die voldoet aan de in bijlage VIII, artikelen 132 tot en met 133, gestelde eisen, indien het voertuig breder is dan 2,55 m;

j. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, in de vorm van een afgeknotte driehoek die voorzien is van een goedkeuringsmerk waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 123, van toepassing is, indien het voertuig niet is voorzien van een kentekenplaat.

– Onderdelen a tot en met f: visuele controle.

– Onderdeel g: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

– Onderdelen h tot en met j: visuele controle.

2.

Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onderdeel e, is niet van toepassing op mobiele machines die een maximumconstructiesnelheid van niet meer dan 25 km/h hebben, die hydrostatisch worden aangedreven en waarbij de hydrostatische aandrijving tevens dienst doet als reminrichting.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.53

1.

De dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel licht uitstralen.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en zijrichtingaanwijzers, alsmede de waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit licht en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood licht uitstralen. Zijrichtingaanwijzers mogen naar de zijkant niet anders dan ambergeel licht uitstralen.

3.

De achterlichten mogen niet anders dan rood licht uitstralen.

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel licht uitstralen.

5.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren uitstralen.

Artikel

5.7a.55

1.

De in artikel 5.7a.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

5.

De in artikel 5.7a.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 5 en 6: visuele controle.

6.

De in artikel 5.7a.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

7.

De elektrische schakeling van de dimlichten en de stadslichten moet zodanig zijn uitgevoerd dat de dimlichten en de extra dimlichten dan wel de stadslichten en de extra stadslichten niet tegelijk kunnen zijn ingeschakeld.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.7a.56

De dimlichten moeten goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing is.

Artikel

5.7a.57

1.

Mobiele machines mogen zijn voorzien van:

a. meerdere grote lichten, waarvan tegelijkertijd niet meer dan vier grote lichten mogen werken;

b. twee extra dimlichten;

c. twee extra stadslichten;

d. twee mistvoorlichten;

e. één of twee mistachterlichten;

f. twee of vier parkeerlichten;

g. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig;

h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

i. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

j. één of twee achteruitrijlichten;

k. twee of vier markeringslichten aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten aan de achterzijde;

l. staaklichten;

m. zijmarkeringslichten;

n. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

o. werklichten;

p. twee extra remlichten of één derde remlicht;

q. twee dagrijlichten;

r. bochtverlichting;

s. hoeklichten.

t. achterkentekenplaatverlichting, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 januari 2021;

u. markering van de breedte aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

v. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, in de vorm van een afgeknotte driehoek die voorzien is van een goedkeuringsmerk waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 123, van toepassing is, indien deze retroreflector niet reeds op grond van artikel 5.7a.51, eerste lid, aanhef en onderdeel k, verplicht is;

w. verlichting die tijdens werkzaamheden op het wegdek een projectie maakt ter waarschuwing van andere verkeersdeelnemers.

– Onderdelen a tot en met h: visuele controle.

– Onderdeel i: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

– Onderdelen j tot en met w: visuele controle.

2.

Mobiele machines mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

Mobiele machines mogen zijn voorzien van een ambergele of witte opvallende markering aan de zijkant van het voertuig of van een ambergele of rode opvallende markering aan de achterkant van het voertuig.

Artikel

5.7a.57a

Mobiele machines in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.59

1.

Het mistvoorlicht, het dimlicht, het groot licht en het stadslicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel licht uitstralen.

Leden 1 tot en met 9: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De mistachterlichten mogen niet anders dan rood licht uitstralen.

3.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit licht en naar achteren niet anders dan rood licht uitstralen. Indien de parkeerlichten zijn samengebouwd met de richtingaanwijzers, mogen zij ambergeel licht uitstralen.

4.

De extra richtingaanwijzers en extra waarschuwingsknipperlichten, alsmede de zijrichtingaanwijzers, mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit licht uitstralen en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood licht uitstralen.

5.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel licht uitstralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood licht mag uitstralen.

6.

De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit licht uitstralen en naar achteren niet anders dan rood licht uitstralen.

7.

De dagrijlichten, hoeklichten en bochtlichten mogen niet anders dan wit licht uitstralen.

8.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood licht uitstralen.

9.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit licht uitstralen en mag niet naar achteren uitstralen.

Artikel

5.7a.59a

1.

De in artikel 5.7a.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

3.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.7a.59b

1.

De mistvoorlichten moeten goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 114a en 114b, van toepassing is.

2.

De extra dimlichten moeten goed zijn afgesteld, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing is.

Artikel

5.7a.61

De richtingaanwijzers, stadslichten, parkeerlichten, achterlichten en de retroreflectoren aan de achterzijde, bedoeld in de artikelen 5.7a.51 en 5.7a.57, moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.7a.62

Het ingeschakeld zijn van het mistachterlicht of de mistachterlichten moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.7a.64

1.

Mobiele machines mogen, met uitzondering van grote lichten en werklichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Mobiele machines mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

3.

In afwijking van het tweede lid, mogen de zijmarkeringslichten van mobiele machines synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig meeknipperen.

Artikel

5.7a.65

1.

Mobiele machines mogen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.7a.51, 5.7a.57 en 5.7a.57a is voorgeschreven of toegestaan; en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Mobiele machines mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle.

§

11

Verbinding tussen mobiele machine en aanhangwagen

Artikel

5.7a.66

1.

Indien een mobiele machine is voorzien van een inrichting voor het koppelen van een aanhangwagen of verwisselbaar uitrustingsstuk, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet gescheurd, gebroken, vervormd, in ernstige mate door corrosie zijn aangetast, dan wel overmatig gesleten zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 5.7a.68, tweede lid, aanhef en onderdeel h.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

De voor de overbrenging van de krachten noodzakelijke onderdelen van de in het eerste lid bedoelde inrichting mogen niet gescheurd, gebroken, vervormd, in ernstige mate door corrosie zijn aangetast, dan wel overmatig gesleten zijn.

3.

De bedieningsorganen van de in het eerste lid bedoelde inrichting moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en gemakkelijk en zonder gevaar te bedienen zijn.

4.

De achtertraverse met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:

geen breuken of scheuren vertonen, en

niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Artikel

5.7a.67

Indien een mobiele machine is voorzien van een koppelingskogel met een nominale diameter van:

a. 50 mm, moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen;

b. 80 mm, moet de diameter van de kogel ten minste 78,5 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

Artikel

5.7a.68

1.

Indien een mobiele machine is voorzien van een vangmuilkoppeling met een nominale pendiameter van:

a. 25 mm, moet de pendiameter ten minste 23,0 mm bedragen;

b. 32 mm, moet de pendiameter ten minste 30,0 mm bedragen;

c. 36 mm, moet de pendiameter ten minste 34,0 mm bedragen;

d. 38 mm, moet de pendiameter ten minste 36,0 mm bedragen;

e. 40 mm, moet de pendiameter ten minste 36,5 mm bedragen;

f. 50 mm, moet de pendiameter ten minste 46,0 mm bedragen;

g. 57,5 mm, moet de pendiameter ten minste 55,0 mm bedragen.

Het contactgedeelte van de pen met het trekoog wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

De koppelingen, bedoeld in het eerste lid, moeten voldoen aan de volgende eisen:

a. de opwaartse speling van de pen mag niet meer dan 5 mm bedragen;

b. de radiale speling in de onderste bus mag niet meer dan 2 mm bedragen;

c. de onderste lagerbus mag niet loszitten en de bevestiging ervan mag niet zijn uitgeslagen;

d. de sluit- en borginrichting moet goed functioneren;

e. de radiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk mag niet meer dan 2 mm bedragen;

f. axiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk is niet toegestaan;

g. de bevestigingsmoer van de trekstang moet deugdelijk vastzitten en moet goed geborgd zijn; en

h. het gedeelte van de vangmuil dat als geleiding voor het trekoog tijdens het aankoppelen is bedoeld, mag tekenen van vervorming, van scheuren of van uitgebroken delen vertonen, mits daardoor de sterkte of het functioneren van de koppeling met inbegrip van de sluit- en borginrichting niet wordt aangetast. Herstel daarvan door middel van lassen is toegestaan.

– Onderdeel a: de pen wordt omhoog bewogen met behulp van bijvoorbeeld een schroevendraaier, waarbij de koppeling gesloten moet zijn en de handborg of controlestift voor zover mogelijk buiten werking moet zijn gesteld, teneinde de speling in het sluitingsmechanisme en de bovenste lagerbus van de pen bij de beoordeling te betrekken. In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

– Onderdeel b: in geval van twijfel meten met bijvoorbeeld een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

– Onderdeel c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle, terwijl de koppeling wordt geopend en gesloten.

– Onderdeel e: de trekstang wordt op- en neerwaarts en van links naar rechts bewogen. In geval van twijfel wordt gemeten met bijvoorbeeld een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

– Onderdeel f: de trekstang wordt axiaal bewogen.

– Onderdeel g: visuele controle. Een eventuele stofkap wordt verwijderd.

– Onderdeel h: visuele controle.

Artikel

5.7a.69

1.

Indien een mobiele machine is voorzien van een schotelkoppeling van 2 of 3,5 inch, mag:

a. de onvlakheid van de schotel niet meer dan 3,5 mm bedragen; en

b. de onvlakheid van de schotel, in afwijking van het bepaalde in onderdeel a, voor wat betreft de uiterste linker- en rechterzijde over een breedte van 50 mm, gemeten vanaf de buitenzijde van de schotel, niet meer dan 5 mm bedragen.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt met behulp van een geschikt meetmiddel en een aanliggende stalen rei in alle richtingen over het hart van de schotel gemeten.

2.

Dit eerste lid is niet van toepassing op kunststofdelen op de schotelkoppeling die bedoeld zijn als slijtvlak

3.

Een schotelkoppeling moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

4.

De speling in de sluitinrichting van een schotelkoppeling van 2 inch mag, uitgaande van een niet gesleten 2 inch pen, in de lengterichting van het voertuig niet meer dan 2 mm bedragen.

In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel. Controle geschiedt met behulp van:

een standaard pen van 2 inch, die voldoet aan de nieuwmaat toleranties en voorzien is van een vlakke plaat waarbij het uitstekende deel van de pen een hoogte heeft van ten minste 82,5 en ten hoogste 82,7 mm, dan wel

een oplegger met een pen van 2 inch daarbij rekening houdend met een eventuele gemeten slijtage van de pen. In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

5.

De sluit- en borginrichting moet goed functioneren.

Visuele controle terwijl de sluit- en borginrichting wordt geopend en gesloten.

Artikel

5.7a.70

Indien een mobiele machine is voorzien van een penkoppeling met een nominale diameter van:

a. 30 mm, moet de pendiameter ten minste 28,0 mm bedragen;

b. 30,6 mm, moet de pendiameter ten minste 28,6 mm bedragen;

c. 44,5 mm, moet de diameter van de pen ten minste 41,0 mm bedragen.

Het contactgedeelte van de pen met het trekoog wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

§

12

Diversen

Artikel

5.7a.71

1.

Mobiele machines moeten ten minste zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Mobiele machines mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

Leden 2 tot en met 4: visuele en auditieve controle.

3.

Hybride elektrische of elektrische mobiele machines mogen zijn voorzien van een akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem dat werkt tot het voertuig een snelheid van 25 km/h heeft bereikt.

4.

Mobiele machines mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met derde lid.

Artikel

5.7a.72

Mobiele machines moeten, met uitzondering van walsen, aan de voorzijde of achterzijde zijn voorzien van een bevestigingspunt ten behoeve van het slepen van het voertuig.

Visuele controle.

Artikel

5.7a.73

Een mobiele machine met een gesloten carrosserie mag niet zijn voorzien van een afscherming tussen de zitplaatsen.

Visuele controle.

Afdeling

8

Landbouw- of bosbouwtrekkers

Artikel

5.8.0

Een landbouw- of bosbouwtrekker moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

0

Algemeen

Artikel

5.8.1

1.

De landbouw- of bosbouwtrekker moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 en 2: visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 2 en 3, van toepassing.

2.

De landbouw- of bosbouwtrekker moet aan de achterzijde zijn voorzien van de juiste kentekenplaat.

3.

Kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

De kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd en het kenteken moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle, waarbij letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m achter het midden van de landbouw- of bosbouwtrekker staat.

5.

Het voertuigidentificatienummer moet in het chassis, frame of soortgelijke dragende structuur zijn ingeslagen en goed leesbaar zijn.

Visuele controle.

6.

Landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik genomen na 30 juni 2009 moeten zijn voorzien van één of meerdere constructieplaten die goed leesbaar zijn en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de technisch toegestane maximummassa’s die op de constructieplaten zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa’s die zijn aangegeven in het kentekenregister.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

7.

Het eerste lid is tot 1 januari 2022 niet van toepassing op landbouw- of bosbouwtrekkers die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2021.

8.

Het tweede tot en met het vierde lid zijn tot 1 januari 2025 niet van toepassing op landbouw- of bosbouwtrekkers die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2021 en waarop ingevolge artikel III van de Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de implementatie van richtlijn 2014/45/EU alsmede ter invoering van een registratie- en kentekenplicht voor landbouw- en bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines en aanhangwagens die uitsluitend bestemd zijn om daardoor te worden voortbewogen en het niet meer toelaten tot het verkeer van nieuwe motorrijtuigen met beperkte snelheid (Stb. 2020, 167) geen kenteken behoorlijk zichtbaar aanwezig hoeft te zijn.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.8.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van landbouw- of bosbouwtrekkers mogen:

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

Artikel

5.8.4

1.

De boven-, op- en aanbouw van landbouw- of bosbouwtrekkers moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De ondersteuning van de boven-, op- en aanbouw van landbouw- of bosbouwtrekkers moet deugdelijk zijn.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.8.6

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,55 m, dan wel niet breder dan 3,00 m indien de breedtevermeerdering het gevolg is van de montage van bredere banden of dubbellucht banden en de daarvoor noodzakelijk aangebrachte wielafscherming en markering. Uitrusting breder dan 2,55 m vallende binnen het breedste punt van de banden wordt niet in aanmerking genomen, indien deze te demonteren is en niet leidt tot extra laadruimte; en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Leden 1 en 2: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

2.

In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, mogen landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik genomen vóór 1 januari 2021 niet breder zijn dan 3,00 m.

3.

In de afmetingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren, zoals containers, begrepen.

Artikel

5.8.7

1.

De last onder de assen van een landbouw- of bosbouwtrekker mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de constructieplaat vermelde technisch toegestane maximum aslasten, met dien verstande dat het draagvermogen van de gemonteerde banden niet mag worden overschreden.

Leden 1 en 2: in geval van twijfel wordt het voertuig gewogen. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De totale massa of de som van de aslasten van een landbouw- of bosbouwtrekker mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de constructieplaat vermelde toegestane maximummassa, met dien verstande dat het draagvermogen van de gemonteerde banden niet mag worden overschreden.

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.8.8

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers moeten bij voortduring voldoen aan de in het kentekenregister vermelde maximumconstructiesnelheid, vermeerderd met 5 km/h. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 29a, van toepassing.

In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen niet zijn voorzien van een voorziening met het kennelijke doel de controle op de maximumconstructiesnelheid, bedoeld in het eerste lid, te bemoeilijken of te beïnvloeden.

Visuele controle, waarbij eventuele aanwezige voorzieningen worden bediend of ingeschakeld. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.8.9

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen van landbouw- of bosbouwtrekkers moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen.

2.

De brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel

5.8.10

1.

Indien een landbouw- of bosbouwtrekker is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.8.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en;

c. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 8: visuele controle.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

4.

De LPG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of laadruimte.

6.

Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel

5.8.10a

1.

Indien een landbouw- of bosbouwtrekker is voorzien van een CNG- of LNG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.8.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De CNG- of LNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig; en

b. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De CNG- of LNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

4.

De CNG- of LNG-tank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2002, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring en, indien van toepassing, van de herkwalificatie van een CNG- of LNG-tank, mag niet verstreken zijn.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

Op de CNG- of LNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de passagiers- of bagageruimte.

Leden 6 tot en met 10: visuele controle.

7.

De onderdelen van de CNG- of LNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

10.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig of in het motorcompartiment;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

Artikel

5.8.10b

1.

Indien een landbouw- of bosbouwtrekker is voorzien van een waterstofinstallatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.8.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De waterstoftank mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De waterstoftank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

4.

De waterstoftank moet, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2014, zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte behuizing die in de buitenlucht moet uitmonden, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

5.

De vervaldatum van de goedkeuring, en indien van toepassing van de herkwalificatie, van een waterstoftank mag niet verstreken zijn.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

De onderdelen van de waterstofinstallatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 6 tot en met 11: visuele controle.

7.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

9.

De vulaansluiting moet:

a. zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig;

b. zijn voorzien van een stofkap, tenzij de vulaansluiting is beschermd tegen vuil en water.

10.

Landbouw- of bosbouwtrekkers met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg voorzien van een waterstofinstallatie, moeten zowel in de motorruimte als in de nabijheid van de tankverbinding of het aansluitpunt zijn voorzien van een weerbestendige sticker met één van de volgende herkenningstekens:

11.

Landbouw- of bosbouwtrekkers met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg voorzien van een waterstofinstallatie, moeten zowel aan de voor- en achterzijde als in de nabijheid van de tankverbinding of het aansluitpunt zijn voorzien van een weerbestendige sticker met één van de volgende herkenningstekens:

Artikel

5.8.11

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle met draaiende motor.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

Het uitlaatsysteem moet behoorlijk geluiddempend zijn.

Auditieve controle.

4.

Indien in het kentekenregister een geluidsniveau voor het voertuig is vermeld, mag de landbouw- of bosbouwtrekker in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 38a tot en met 38c, van overeenkomstige toepassing.

Auditieve controle. Indien uitvoerbaar en toepasbaar wordt met een geluidsmeter klasse 1 vastgesteld of het geluidsniveau niet wordt overschreden.

5.

Landbouw- of bosbouwtrekkers die in gebruik zijn genomen na 31 december 2020, waarvoor geen waarde als bedoeld in het vierde lid is vermeld, mogen geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan:

a. 95 dB(A) bij een toerental van 3.500 min-1voor zover het betreft een landbouw- of bosbouwtrekker met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking; en

b. 95 dB(A) bij een toerental van 1.500 min-1 voor zover het betreft een landbouw- of bosbouwtrekker met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking.

Artikel

5.8.11a

Onderdelen van landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik genomen na 31 december 2017, niet zijnde onderdelen van het brandstofsysteem, het remsysteem, de stuurbekrachtiging of het veersysteem, mogen met uitzondering van water geen overmatige vloeistoflekkage vertonen.

Visuele controle.

Artikel

5.8.12

1.

De accu van landbouw- of bosbouwtrekkers moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van landbouw- of bosbouwtrekkers moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel

5.8.12a

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische landbouw- of bosbouwtrekkers:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset; en

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle.

Artikel

5.8.13

1.

De motorsteunen moeten deugdelijk aan het chassis dan wel aan de carrosserie, alsmede aan de motor, zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulkanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.8.14

Landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik genomen na 31 december 2017 moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.

Visuele controle.

Artikel

5.8.15

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 40 km/h, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle. De werking en afleesbaarheid worden niet getoetst tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Indien een landbouw- of bosbouwtrekker moet zijn voorzien van een controleapparaat:

a. moet de landbouw- of bosbouwtrekker zijn voorzien van een installatieplaatje en mag de op dat installatieplaatje vermelde geldigheidsduur niet zijn verstreken, met dien verstande dat de geldigheidsduur maximaal twee jaar vanaf de installatiedatum bedraagt;

b. moet het installatieplaatje, bedoeld in onderdeel a, zijn voorzien van een verzegeling dan wel zodanig zijn aangebracht dat dit bij verwijdering onherstelbaar wordt beschadigd;

c. mag de omtrek van de op de aangedreven wielen gemonteerde banden niet meer dan 4% afwijken van de waarde die op het installatieplaatje is vermeld; en

d. moeten het controleapparaat en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen met behulp van een verzegeling zijn beschermd tegen een niet-toegestane wijziging in de instellingen of onderbreking van de stroomvoorziening.

Visuele controle.

Artikel

5.8.16

1.

De aandrijving en de bevestiging daarvan moeten deugdelijk zijn. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan, mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle.

§

5

Assen

Artikel

5.8.18

1.

De assen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Artikel

5.8.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels, alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging, mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

Artikel

5.8.20

1.

De wiellagers mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur.

Artikel

5.8.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle, waarbij het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.8.25

De wielnaven moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel

5.8.26

1.

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle.

2.

De waarschuwingsinrichting van het stabiliteitscontrolesysteem van landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.8.27

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers moeten zijn voorzien van banden of rupsbanden, waarvan het loopvlak niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De luchtbanden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De luchtbanden mogen geen uitstulpingen vertonen.

Leden 3 en 4: visuele controle.

4.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

5.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden van landbouw- of bosbouwtrekkers moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van de slijtage-indicatoren.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met een profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van het wiel in voorwaartse rijrichting van de landbouw- of bosbouwtrekker. De band moet zodanig gemonteerd zijn dat dit overeenkomt met de door de bandenfabrikant aangebrachte markering op de band die de draairichting of de binnenkant of buitenkant aangeeft.

Visuele controle.

7.

De waarschuwingsinrichting van het controlesysteem voor de bandenspanning van landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel

5.8.28

1.

Indien de landbouw- of bosbouwtrekker is voorzien van een veersysteem, moet dit systeem goed werken. Banden worden niet beschouwd als deel van het veersysteem.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken, ernstige lekkage of scheuren vertonen, mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

3.

Indien de landbouw- of bosbouwtrekker is voorzien van schokdempers, moeten deze deugdelijk zijn bevestigd en goed werken.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.8.29

1.

De bestuurde wielen van landbouw- of bosbouwtrekkers moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

Visuele controle, waarbij met de wielen in de stand van rechtuit rijden het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid, waarbij de bestuurde wielen van stand veranderen.

2.

Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen, mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

Visuele controle, waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen, waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

3.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen:

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen geen breuken of scheuren vertonen;

c. mogen niet zijn vervormd; en

d. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle. Het stuurwiel wordt met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van de landbouw- of bosbouwtrekker op de wielen rust.

4.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle.

5.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Leden 5 en 6: visuele controle, waarbij het stuurwiel langzaam van links naar rechts word gedraaid en axiaal wordt bewogen.

6.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulkanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 51, van toepassing.

7.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

Visuele controle. Voor het zichtbaar maken van:

a. radiale speling, wordt de stuurkogel of -verbinding op doelmatige wijze belast;

b. axiale speling, wordt op de stuurkogel of -verbinding trek- en drukkracht uitgeoefend.

In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

8.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

9.

De stuurbekrachtiger moet goed werken.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

10.

Slangen van de stuurinrichting mogen:

a. geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is, en

b. geen bewegende delen raken.

Visuele controle.

11.

De onderdelen van de stuurbekrachtiging mogen geen ernstige lekkage vertonen.

Leden 11 en 12: visuele controle, waarbij het stuurwiel bij stationair draaiende motor in de uiterste stand wordt gedraaid en gehouden.

12.

De onderdelen van een volledig hydraulische stuurinrichting mogen geen lekkage vertonen.

13.

De waarschuwingsinrichting van de elektronische stuurbekrachtiging van landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.8.31

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers moeten zijn voorzien van een goed werkende reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf, is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen; en

e. remschijven geen dusdanige slijtage vertonen dat kans op breuk ontstaat.

– Onderdeel a tot en met c: visuele controle.

– Onderdelen d en e: visuele controle. In geval van twijfel wordt het remsysteem onder druk gezet.

2.

Een landbouw- of bosbouwtrekker moet zijn voorzien van een antiblokkeersysteem, indien het voertuig:

a. in gebruik is genomen na 31 december 2020;

b. een maximumconstructiesnelheid heeft van meer dan 60 km/h;

c. niet meer dan vier assen heeft; en

d. de technisch toegestane maximummassa meer dan 3.500 kg is.

3.

De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed werken.

Controle waarbij de rem in werking wordt gesteld bij draaiende motor.

4.

De compressor en de drukregelaar moeten goed werken en tijdig in werking treden.

Visuele controle met behulp van de dashboardmeter(s) door bij draaiende motor het rempedaal diverse malen in te trappen.

5.

Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

Controle door het rempedaal in te trappen. Bij twijfel wordt het pedaal met een kracht van ten hoogste 700 N ingetrapt.

6.

Rempedalen moeten een stroef oppervlak hebben en deugdelijk functioneren, alsmede in voorkomend geval zijn voorzien van een deugdelijke koppeling tussen het linker- en rechterrempedaal.

Visuele controle.

7.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren; en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Visuele controle.

8.

Remleidingen mogen geen knikken vertonen.

Visuele controle.

9.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond met de hand rond te draaien.

10.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle, terwijl het wiel met de hand wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

11.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle.

12.

Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate zijn beschadigd.

Visuele controle. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

13.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd, gebroken; en

d. mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle.

14.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem mag geen defect aangeven.

Leden 14 en 15: visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

15.

Het elektronisch remsysteem moet goed werken.

Artikel

5.8.32

1.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

2.

De vulopening van de reservoirs, bedoeld in het eerste lid, moet zijn afgesloten met een passende dop.

Visuele controle.

Artikel

5.8.33

Landbouw- of bosbouwtrekkers met een drukluchtremsysteem die in gebruik zijn genomen na 31 december 2020, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de energievoorraad in een van de bedrijfskringen onder de vereiste minimumdruk is gedaald.

Visuele of auditieve controle, door om de beurt de bedrijfsremkringen leeg te laten lopen en weer te vullen.

Artikel

5.8.34

Landbouw- of bosbouwtrekkers met een veerrem die in gebruik zijn genomen na 31 december 2020, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de veerrem in werking is gesteld.

Visuele of auditieve controle, terwijl de veerrem in werking wordt gesteld.

Artikel

5.8.36

1.

De slag van drukluchtremcilinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.

Visuele controle, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

De slag van drukluchtremcilinders van trommelremmen mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan twee derde deel van de maximumslag van de betrokken remcilinder.

Visuele controle, waarbij de rem maximaal in werking wordt gesteld. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.8.37

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers met een:

a. tweeleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens, moeten aan de aansluitkop van de voorraadleiding een druk bezitten met een grenswaarde van 6,0 tot 8,5 bar en aan de aansluitkop van de commandoleiding, bij een maximale voorraaddruk, een druk met een grenswaarde van 6,0 tot 8,5 bar;

b. éénleiding hydraulisch remsysteem ten behoeve van aanhangwagens, moet aan de aansluitkop een druk bezitten met een grenswaarde van 100 tot 160 bar;

c. tweeleiding hydraulisch remsysteem ten behoeve van aanhangwagens, moeten aan de aansluitkop van de supplementaire leiding een druk bezitten met een grenswaarde van 15 tot 35 bar en aan de aansluitkop van de bedieningsleiding een druk met een grenswaarde van 115 tot 150 bar.

Visuele controle met behulp van een manometer, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

Bij landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik genomen na 31 december 2020, moeten de voorraad- en commandoleiding zijn voorzien van goed werkende automatische afsluiters.

Visuele controle.

Artikel

5.8.38

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers met een maximumconstructiesnelheid van:

a. meer dan 40 km/h, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt;

b. meer dan 30 km/h, maar niet meer dan 40 km/h, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,1 m/s2 bedraagt;

c. niet meer dan 30 km/h, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,4 m/s2 bedraagt.

Visuele controle door middel van een beproeving op de weg. De snelheid moet bij de aanvang van de remproef de maximumconstructiesnelheid bedragen, met een maximum van 40 km/h. De remvertraging wordt met een elektronische zelfregistrerende remvertragingsmeter als volgt vastgesteld:

a. indien op de remvertragingsmeter een resulterende of gemiddelde waarde wordt aangegeven, geldt deze waarde als de minimaal behaalde remvertraging;

b. indien de remvertraging niet volgens onderdeel a kan worden vastgesteld, geldt de waarde die met behulp van de meetwaardentabel op de registratiestrook wordt vastgesteld, door het gemiddelde te nemen van alle gemeten waarden die gelijk of groter zijn aan de minimaal vereiste remvertraging en gedurende ten minste een halve seconde zijn gemeten;

c. indien de remvertraging niet volgens de onderdelen a of b kan worden vastgesteld, geldt als remvertraging de waarde die met behulp van de grafiek op de registratiestrook als volgt is vastgesteld:

– indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond geen plotselinge stijging van de remvertraging waarneembaar is, is de hoogst behaalde waarde van de remvertraging bepalend;

– indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond een plotselinge stijging van de remvertraging waarneembaar is, is de waarde van de behaalde remvertraging vlak vóór deze stijging bepalend.

Indien op een remtestinrichting kan worden vastgesteld dat de remvertraging voldoet, kan de beproeving op de weg achterwege blijven. De bij de remproef behaalde remvertraging wordt berekend door de remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de massa van het voertuig in rijklare toestand.

2.

De bedrijfsrem van een landbouw- of bosbouwtrekker in gebruik genomen:

a. na 31 december 2020 en met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 30 km/h, moet op alle wielen werken;

b. vóór 1 januari 2021, moet ten minste op de wielen van één as werken.

Visuele controle. Terwijl de wielen zich vrij van de grond bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting voor de controle van de remwerking, wordt hierop gelijktijdig gecontroleerd.

3.

De bedrijfsrem van een landbouw- of bosbouwtrekker met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 40 km/h, moet op alle wielen werken.

Visuele controle. Terwijl de wielen zich vrij van de grond bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting voor de controle van de remwerking, wordt hierop gelijktijdig gecontroleerd.

Artikel

5.8.39

1.

Van landbouw- of bosbouwtrekkers moet één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

Terwijl twee wielen zich vrij van de grond bevindt wordt de vastzetinrichting onderscheidenlijk vergrendeling in werking gesteld, waarna gecontroleerd wordt of één van de assen wordt geremd.

2.

De parkeerrem van landbouw- of bosbouwtrekkers moet het voertuig op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, ten minste 1,6 m/s2 bedraagt en de parkeerrem ook in achterwaartse richting functioneert.

Indien de remvertraging niet bepaald kan worden op een remtestinrichting, wordt hieraan geacht te zijn voldaan, indien de parkeerrem wordt bediend en de wielen blokkeren terwijl deze zich vrij van de grond bevinden.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.8.41

De deuren van landbouw- of bosbouwtrekkers moeten goed sluiten. Minimaal één deur die direct toegang geeft tot de bestuurdersruimte, moet op normale wijze vanaf de binnen- en buitenzijde kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten.

Artikel

5.8.42

1.

Voor- en zijruiten van landbouw- of bosbouwtrekkers mogen:

a. niet in ernstige mate beschadigd zijn;

b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan de in onderdeel b genoemde eis wordt niet getoetst tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik genomen na 31 december 2020, moeten zodanig zijn gebouwd of ingericht dat vanaf de bestuurderszitplaats voldoende uitzicht naar voren en opzij is.

Visuele controle, door een persoon van gemiddelde gestalte die op gebruikelijke wijze is gezeten op de voor hem in de juiste rijstand gestelde bestuurderszitplaats.

In geval van twijfel wordt gemeten volgens de volgende methode:

– vanuit een punt op de grond recht onder de oogpunten van de bestuurder wordt op een afstand van 12,00 m denkbeeldig een halve cirkel getrokken;

– naar voren gezien mogen binnen een afstand van 9,50 m op dezelfde hoogte als de denkbeeldige cirkel één of twee objecten van maximaal 0,70 m breed zijn afgeschermd;

- naar de zijkant gezien mogen één of twee objecten van maximaal 1,50 m breed zijn afgeschermd.

Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.8.43

Landbouw- of bosbouwtrekkers met een voorruit, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

Artikel

5.8.45

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers moeten zijn voorzien van een:

a. linkerbuitenspiegel;

b. rechterbuitenspiegel of camera-monitorsysteem, indien in gebruik genomen na 31 december 2017.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De spiegels en camera-monitorsystemen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

3.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

Artikel

5.8.46

De zitplaatsen van landbouw- of bosbouwtrekkers moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De verstelinrichtingen van de zitplaatsen moeten goed kunnen worden vergrendeld.

Visuele controle.

Artikel

5.8.47

1.

Indien landbouw- of bosbouwtrekkers zijn voorzien van gordels, moeten deze:

a. deugdelijk zijn bevestigd en mogen deze niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging; en

b. zijn voorzien van een goed werkende sluiting en blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

– Onderdeel a: visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

– Onderdeel b: visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme, wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel. Indien dit geen uitsluitsel biedt, moet tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel worden gecontroleerd.

2.

De waarschuwingsinrichting van het gordelspansysteem en gordelkrachtbegrenzingssysteem van landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect aangeven.

Leden 2 en 3: visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

3.

De waarschuwingsinrichting van het airbagsysteem van landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik genomen na 31 december 2017, mag geen defect vertonen.

Artikel

5.8.48

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen van landbouw- of bosbouwtrekkers die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

4.

De wielen onderscheidenlijk banden van landbouw- of bosbouwtrekkers met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 40 km/h, moeten aan de bovenzijde voor ten minste twee derde deel van de totale breedte van de banden zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen, onverminderd het bepaalde in artikel 5.18.32a, derde lid.

Leden 4 en 5: visuele controle.

5.

Geen deel van de buitenzijde van de landbouw- of bosbouwtrekker mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Artikel

5.8.49

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen zijn voorzien van een deugdelijke beschermingsinrichting aan de voorzijde tegen klemrijden.

2.

De afstand van de onderzijde van de beschermingsinrichting tot het wegdek mag tussen die punten die meer dan 0,20 m van de zijkanten van de voorste as van het voertuig zijn gelegen, met inbegrip van de wielen, niet meer dan 0,55 m bedragen.

Leden 2 tot en met 7: visuele controle.

Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

De afstand van de voorzijde van het voertuig tot de voorzijde van de beschermingsinrichting mag niet meer dan 0,50 m bedragen.

4.

De beschermingsinrichting:

a. mag niet breder zijn dan de breedte van de voorste as met inbegrip van de wielen;

b. mag aan weerszijden niet meer dan 0,20 m smaller zijn dan de voorste as met inbegrip van de wielen; en

c. moet over de gehele breedte ten minste 0,20 m hoog zijn.

5.

De uiteinden van de beschermingsinrichting mogen niet naar voren zijn omgebogen.

6.

De buitenranden van de beschermingsinrichting mogen niet scherp zijn.

7.

De beschermingsinrichting en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.8.51

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers moeten zijn voorzien van:

a. twee dimlichten;

b. twee stadslichten;

c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

d. waarschuwingsknipperlichten, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2017;

e. twee achterlichten;

f. twee remlichten, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2000;

g. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

h. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m en in gebruik is genomen na 31 december 2017;

i. achterkentekenplaatverlichting, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2017;

j. markering van de breedte aan de voor- en achterzijde van het voertuig die voldoet aan de in bijlage VIII, artikelen 132 en 133 gestelde eisen, indien het voertuig breder is dan 2,55 m en in gebruik is genomen na 31 december 2017;

k. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, in de vorm van een afgeknotte driehoek die is voorzien van een goedkeuringsmerk waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 123, van toepassing is, indien het voertuig niet is voorzien van een kentekenplaat;

l. zijmarkeringslichten indien het voertuig langer is dan 4,60 m en in gebruik is genomen na 31 december 2021.

– Onderdelen a tot en met g: visuele controle.

– Onderdeel h: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

– Onderdeel i: visuele controle.

– Onderdeel j: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

– Onderdeel k: visuele controle

– Onderdeel l: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Indien de landbouw- of bosbouwtrekker is voorzien van een beschermingsinrichting aan de voorzijde tegen klemrijden moet deze zijn voorzien van twee extra stadslichten of twee staaklichten, en een breedtemarkering die voldoet aan de in bijlage VIII, artikelen 132 en 133, gestelde eisen.

Visuele controle

Artikel

5.8.53

1.

De dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 6: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

3.

De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

5.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit licht uitstralen en mag niet naar achteren uitstralen.

6.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel licht uitstralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood licht mag uitstralen.

Artikel

5.8.55

1.

De in artikel 5.8.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, kleur en sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie, moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in artikel 5.8.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 6 en 7: visuele controle. Tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, worden zonder gereedschap afneembare werktuigen buiten beschouwing gelaten.

7.

De in artikel 5.8.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

8.

De elektrische schakeling van de dimlichten en de stadslichten moet zodanig zijn uitgevoerd dat de dimlichten en de extra dimlichten dan wel de stadslichten en de extra stadslichten niet tegelijk kunnen zijn ingeschakeld.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.8.57

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen zijn voorzien van:

a. meerdere grote lichten, tegelijkertijd mogen niet meer dan vier grote lichten werken;

b. twee extra dimlichten;

c. twee extra stadslichten;

d. twee extra achterlichten;

e. twee mistvoorlichten;

f. één of twee mistachterlichten;

g. parkeerlichten;

h. zijrichtingaanwijzers aan de zijkanten van het voertuig;

i. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

j. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m; de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

k. één of twee achteruitrijlichten;

l. twee staaklichten;

m. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

n. twee of vier markeringslichten aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten aan de achterzijde van het voertuig;

o. zijmarkeringslichten;

p. lijnmarkering aan de zijkant en volledige contourmarkering of lijnmarkering aan de achterzijde van het voertuig, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 153, van toepassing is;

q. manoeuvreerlichten aan elke zijkant van het voertuig;

r. werklichten;

s. een derde remlicht;

t. twee dagrijlichten;

u. twee bochtlichten;

v. twee hoeklichten;

w. achterkentekenplaatverlichting, voor zover deze niet reeds ingevolge artikel 5.8.51, eerste lid, onderdeel i, verplicht is;

x. markering van de breedte aan de voor- en achterzijde van het voertuig die voldoet aan de in bijlage VIII, artikelen 132 tot en met 133, gestelde eisen;

y. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, in de vorm van een afgeknotte driehoek die is voorzien van een goedkeuringsmerk waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 123 van toepassing is, indien deze niet reeds op grond van artikel 5.8.51, eerste lid, aanhef en onderdeel k, verplicht is.

– Onderdelen a tot en met i: visuele controle.

– Onderdeel j: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

– Onderdelen k tot en met y: visuele controle.

2.

Lichten en retroreflecterende voorzieningen die ingevolge artikel 5.8.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemde datum in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die vóór of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen, mits wordt voldaan aan de in artikel 5.8.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

Visuele controle.

Artikel

5.8.57a

Landbouw- of bosbouwtrekkers in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel

5.8.59

1.

De grote lichten, de mistvoorlichten en de achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 10: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

3.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen. Indien de parkeerlichten zijn samengebouwd met de richtingaanwijzers, mogen zij ambergeel stralen.

4.

De extra richtingaanwijzers en extra waarschuwingslichten, alsmede de zijrichtingaanwijzers, mogen naar voren niet anders dan wit of ambergeel, en naar achteren niet anders dan rood of ambergeel stralen.

5.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

6.

De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

7.

De dagrijlichten, hoeklichten, bochtlichten en manoeuvreerlichten mogen niet anders dan wit stralen.

8.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

9.

De lijn- of contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- of contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel.

10.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

Artikel

5.8.59a

1.

De in artikel 5.8.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, kleur en sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie, moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.8.61

De richtingaanwijzers, stadslichten, parkeerlichten, achterlichten en retroreflector aan de achterzijde, bedoeld in de artikelen 5.8.51 en 5.8.57, moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.8.62

1.

Het ingeschakeld zijn van het mistachterlicht of de mistachterlichten moet door middel van een optisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

Het ingeschakeld zijn van de richtingaanwijzers of waarschuwingsknipperlichten moet door middel van een optisch of akoestisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt, indien de landbouw- of bosbouwtrekker in gebruik is genomen na 31 december 2018.

Visuele of auditieve controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.8.64

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen, met uitzondering van grote lichten en werklichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten en remlichten ten behoeve van het noodstopsignaal, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

3.

In afwijking van het tweede lid, mogen de zijmarkeringslichten van landbouw- of bosbouwtrekkers synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig knipperen.

Artikel

5.8.65

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.8.51, 5.8.57 en 5.8.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

§

11

Verbinding tussen landbouw- of bosbouwtrekker en aanhangwagen

Artikel

5.8.66

1.

Indien de landbouw- of bosbouwtrekker is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen of verwisselbaar uitrustingsstuk, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet gescheurd, gebroken, vervormd of in ernstige mate door corrosie zijn aangetast, dan wel overmatig zijn gesleten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.8.68, tweede lid, aanhef en onderdeel h. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

De voor de overbrenging van de krachten noodzakelijke onderdelen van de inrichting, bedoeld in het eerste lid, mogen niet gescheurd, gebroken, vervormd of in ernstige mate door corrosie zijn aangetast, dan wel overmatig zijn gesleten.

3.

De bedieningsorganen van de inrichting, bedoeld in het eerste lid, moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en gemakkelijk en zonder gevaar te bedienen.

4.

De achtertraverse, met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Artikel

5.8.67

Indien de landbouw- of bosbouwtrekker is voorzien van een koppelingskogel met een nominale diameter van:

a. 50 mm, moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen;

b. 80 mm, moet de diameter van de kogel ten minste 78,5 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

Artikel

5.8.68

1.

Indien de landbouw- of bosbouwtrekker is voorzien van een vangmuilkoppeling met een nominale pendiameter van:

a. 25 mm, moet de pendiameter ten minste 23,0 mm bedragen;

b. 32 mm, moet de pendiameter ten minste 30,0 mm bedragen;

c. 36 mm, moet de pendiameter ten minste 34,0 mm bedragen;

d. 38 mm, moet de pendiameter ten minste 36,0 mm bedragen;

e. 40 mm, moet de pendiameter ten minste 36,5 mm bedragen;

f. 50 mm, moet de pendiameter ten minste 46,0 mm bedragen;

g. 57,5 mm, moet de pendiameter ten minste 55,0 mm bedragen.

Het contactgedeelte van de pen met het trekoog, wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

De koppelingen, bedoeld in het eerste lid, moeten voldoen aan de volgende eisen:

a. de opwaartse speling van de pen mag niet meer dan 5 mm bedragen;

b. de radiale speling in de onderste bus mag niet meer dan 2 mm bedragen;

c. de onderste lagerbus mag niet loszitten en de bevestiging ervan mag niet zijn uitgeslagen;

d. de sluit- en borginrichting moet goed werken;

e. de radiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk mag niet meer dan 2 mm bedragen;

f. axiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk is niet toegestaan;

g. de bevestigingsmoer van de trekstang moet deugdelijk vastzitten en moet goed geborgd zijn; en

h. het gedeelte van de vangmuil dat als geleiding voor het trekoog tijdens het aankoppelen is bedoeld, mag tekenen van vervorming, scheuren of uitgebroken delen vertonen, mits daardoor de sterkte of het functioneren van de koppeling, met inbegrip van de sluit- en borginrichting, niet wordt aangetast. Herstel daarvan door middel van lassen is toegestaan.

– Onderdeel a: de pen wordt omhoog bewogen met behulp van bijvoorbeeld een schroevendraaier, waarbij de koppeling gesloten moet zijn en de handborg of controlestift, voor zover mogelijk, buiten werking moet zijn gesteld, teneinde de speling in het sluitingsmechanisme en de bovenste lagerbus van de pen bij de beoordeling te betrekken. In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

– Onderdeel b: in geval van twijfel wordt meten, bijvoorbeeld met een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

– Onderdeel c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle, terwijl de koppeling wordt geopend en gesloten.

– Onderdeel e: de trekstang wordt op- en neerwaarts en van links naar rechts bewogen. In geval van twijfel wordt gemeten, bijvoorbeeld met een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

– Onderdeel f: de trekstang wordt axiaal bewogen.

– Onderdeel g: visuele controle. Een eventuele stofkap wordt verwijderd.

– Onderdeel h: visuele controle.

Artikel

5.8.69

1.

Indien de landbouw- of bosbouwtrekker is voorzien van een schotelkoppeling van 2 of 3,5 inch, mag:

a. de onvlakheid van de schotel niet meer dan 3,5 mm bedragen, en

b. de onvlakheid van de schotel, in afwijking van onderdeel a, voor wat betreft de uiterste linker- en rechterzijde over een breedte van 50 mm, gemeten vanaf de buitenzijde van de schotel, niet meer dan 5 mm bedragen.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt met behulp van een geschikt meetmiddel en een aanliggende stalen rei in alle richtingen over het hart van de schotel gemeten.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op kunststofdelen op de schotelkoppeling die bedoeld zijn als slijtvlak.

3.

Een schotelkoppeling moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

4.

De speling in de sluitinrichting van een schotelkoppeling van 2 inch mag, uitgaande van een niet gesleten 2 inch pen, in de lengterichting van het voertuig niet meer dan 2 mm bedragen.

In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel. Controle geschiedt met behulp van:

a. een standaard pen van 2 inch die voldoet aan de nieuwmaat toleranties en voorzien is van een vlakke plaat, waarbij het uitstekende deel van de pen een hoogte heeft van ten minste 82,5 mm en ten hoogste 82,7 mm, dan wel

b. een oplegger met een pen van 2 inch, daarbij rekening houdend met een eventuele gemeten slijtage van de pen.

5.

De sluit- en borginrichting moet goed werken.

Visuele controle, terwijl de sluit- en borginrichting wordt geopend en gesloten.

Artikel

5.8.70

Indien de landbouw- of bosbouwtrekker is voorzien van een penkoppeling met een nominale diameter van:

a. 30 mm, moet de pendiameter ten minste 28,0 mm bedragen;

b. 30,6 mm, moet de pendiameter ten minste 28,6 mm bedragen;

c. 44,5 mm, moet de diameter van de pen ten minste 41,0 mm bedragen.

Het contactgedeelte van de pen met het trekoog wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

§

12

Diversen

Artikel

5.8.71

1.

Landbouw- of bosbouwtrekkers moeten ten minste zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

Leden 2 en 3: visuele en auditieve controle.

3.

Landbouw- of bosbouwtrekkers mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel

5.8.72

Een landbouw- of bosbouwtrekker mag niet zijn voorzien van een afscherming tussen de zitplaatsen.

Visuele controle.

Afdeling

9

Fietsen

Artikel

5.9.0

Een fiets moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.9.3

Het frame van fietsen mag:

Onderdelen a tot en met c: visuele controle.

a. niet zodanig zijn vervormd;

b. geen zodanige breuken of scheuren vertonen, en

c. niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de stijfheid en sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.9.6

1.

Fietsen op twee wielen mogen niet breder zijn dan 0,75 m.

Leden 1 en 2: in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Fietsen op meer dan twee wielen en fietsen met zijspanwagen mogen niet breder zijn dan 1,50 m.

Artikel

5.9.12

1.

De accu, indien aanwezig, van fietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van fietsen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.9.29

1.

Fietsen moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De voor de overbrenging van de stuurkrachten noodzakelijke onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

3.

De voorvork van fietsen mag geen zodanige breuken of scheuren vertonen en niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat vervorming optreedt.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.9.38

1.

Fietsen moeten zijn voorzien van een goed werkende rem.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Fietsen met uitsluitend velgremmen moeten zijn voorzien van twee goed werkende afzonderlijke remmen, waarmee twee wielen kunnen worden geremd.

Artikel

5.9.39

Van fietsen op meer dan twee wielen en fietsen met zijspanwagen moet de rem of één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

Visuele controle.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.9.46

De trappers van fietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd en zijn voorzien van een stroef oppervlak.

Visuele controle.

Artikel

5.9.48

Fietsen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Visuele controle.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.9.51

1.

Fietsen op twee wielen moeten zijn voorzien van:

Onderdelen a tot en met c: visuele controle.

a. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig;

b. witte of gele retroreflectoren aan de wielen, en

c. vier ambergele of gele retroreflectoren aan de trappers.

2.

Fietsen op meer dan twee wielen moeten zijn voorzien van:

– Onderdelen a, c en d: visuele controle.

a. een rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig;

– Onderdeel b: visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

b. een naar voren gerichte witte retroreflector indien de fiets breder is dan 0,75 m en is voorzien van één voorwiel;

c. witte of gele retroreflectoren aan de wielen, en

d. vier ambergele of gele retroreflectoren aan de trappers.

Artikel

5.9.52

Zijspanwagens, verbonden aan een fiets, moeten zijn voorzien van:

Onderdelen a en b: visuele controle.

a. een rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, en

b. een witte of gele retroreflector aan het wiel.

Artikel

5.9.54

1.

De rode retroreflector moet zijn aangebracht:

a. bij fietsen met één achterwiel tussen de bagagedrager en het spatbord, dan wel bij afwezigheid van een bagagedrager op het spatbord op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek, dan wel onder het zadel;

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

b. bij fietsen met twee achterwielen aan de uiterste linkerzijde, op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek, en

c. bij zijspanwagens aan de uiterste buitenzijde, op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m.

2.

De in artikel 5.9.51, tweede lid, onderdeel b, bedoelde witte retroreflector moet zijn aangebracht aan de uiterste linkerzijde van het voertuig.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

De witte of gele retroreflectoren aan de wielen moeten de omtrek van het wiel volgen en op of zo dicht mogelijk bij de velg zijn aangebracht, zodanig dat zij aan beide zijkanten van het voertuig zichtbaar zijn.

Artikel

5.9.55

1.

De in de artikelen 5.9.51 en 5.9.52 bedoelde retroreflectoren mogen voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De in de artikelen 5.9.51 en 5.9.52 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

3.

De rode retroreflectoren en de witte of gele retroreflectoren aan de wielen moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 125 en 126, van toepassing.

Artikel

5.9.57

1.

Fietsen mogen zijn voorzien van:

a. een naar voren gerichte witte retroreflector indien deze niet reeds ingevolge artikel 5.9.51 verplicht is, en

b. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Zijspanwagens, verbonden aan een fiets, mogen zijn voorzien van:

a. een naar voren gerichte witte retroreflector, en

b. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

3.

Fietsen en zijspanwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel

5.9.57a

Eisen

Wijze van keuren

Fietsen in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de fiets herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.

Visuele controle.

Artikel

5.9.60

De witte retroreflector op de zijspanwagen moet zijn aangebracht aan de uiterste buitenzijde.

Visuele controle.

Artikel

5.9.65

Fietsen mogen niet zijn voorzien van meer retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.9.51, 5.9.52, 5.9.57 en 5.9.57a is voorgeschreven of toegestaan.

Visuele controle.

§

12

Diversen

Artikel

5.9.71

Fietsen moeten zijn voorzien van een goed werkende bel.

Visuele en auditieve controle, waarbij de bel in werking wordt gesteld.

Afdeling

10

Gehandicaptenvoertuigen voorzien van een gesloten carrosserie, alsmede gehandicaptenvoertuigen uitgerust met een verbrandingsmotor en niet voorzien van een gesloten carrosserie

Artikel

5.10.0

Een gehandicaptenvoertuig voorzien van een gesloten carrosserie, alsmede een gehandicaptenvoertuig uitgerust met een verbrandingsmotor en niet voorzien van een gesloten carrosserie, moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

0

Algemeen

Artikel

5.10.1

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een voertuigidentificatienummer dat goed leesbaar is.

Visuele controle.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.10.3

1.

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van gehandicaptenvoertuigen mogen:

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

2.

Indien het gehandicaptenvoertuig is opgebouwd uit een frame met voor- of achtervork mogen deze onderdelen:

a. geen breuken of scheuren vertonen;

b. niet zijn doorgeroest, en

c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

3.

De onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.10.4

De bovenbouw van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk op het onderstel dan wel het frame zijn bevestigd.

Visuele controle.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.10.6

Gehandicaptenvoertuigen mogen:

a. niet langer zijn dan 3,50 m;

b. niet breder zijn dan 1,10 m, en

c. niet hoger zijn dan 2,00 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.10.8

1.

Gehandicaptenvoertuigen moeten bij voortduring aan de in artikel 1.1 met betrekking tot gehandicaptenvoertuigen vermelde maximumconstructiesnelheid, vermeerderd met 5 km/h, voldoen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 29a, van toepassing.

In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van een voorziening met het kennelijke doel de controle op de maximumconstructiesnelheid, bedoeld in het eerste lid, te bemoeilijken of te beïnvloeden.

Visuele controle, waarbij eventuele aanwezige voorzieningen worden bediend of ingeschakeld.

Artikel

5.10.9

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen dan wel van de elektrische aandrijving van gehandicaptenvoertuigen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle. Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur dat lekkage vaststelt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Leden 3 tot en met 6: visuele controle.

4.

Gehandicaptenvoertuigen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een:

a. voorziening voor het regelen van de snelheid van het voertuig, en

b. vanuit de zitpositie van de bestuurder zichtbare brandstofniveaumeter, tenzij het voertuig is voorzien van een brandstoftank met reservestand.

5.

Gehandicaptenvoertuigen met een elektromotor moeten zijn voorzien van een:

a. aan- en uitschakelaar voor de elektromotor, en

b. schakelaar voor het regelen van de snelheid van het voertuig.

6.

Gehandicaptenvoertuigen met een elektromotor moeten zijn voorzien van een vanuit de zitpositie van de bestuurder zichtbare:

a. aanduiding omtrent de ladingsconditie van de tractiebatterijen, en

b. aan- en uitindicator voor de elektrische installatie.

Artikel

5.10.11

1.

Gehandicaptenvoertuigen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

3.

Het uitlaatsysteem moet behoorlijk geluiddempend zijn.

Artikel

5.10.12

1.

De accu dan wel de tractiebatterij van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

3.

Gehandicaptenvoertuigen met elektrische aandrijving moeten zijn voorzien van een beveiliging tegen overbelasting. Na een onderbreking van de stroomvoorziening moet de bestuurder deze door middel van een schakelaar, welke zich binnen het bereik van de bestuurder bevindt, kunnen herstellen.

Artikel

5.10.12a

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische gehandicaptenvoertuigen:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset, en

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle.

Artikel

5.10.13

1.

Motorsteunen van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk aan het chassis dan wel aan de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulkanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.10.14

Gehandicaptenvoertuigen voorzien van een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.

Visuele controle.

Artikel

5.10.16

De onderdelen van de aandrijving van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel

5.10.17

Bij gehandicaptenvoertuigen met een verbrandingsmotor moet de aandrijving tussen motor en wielen op eenvoudige wijze kunnen worden onderbroken.

Visuele controle.

§

5

Assen

Artikel

5.10.18

1.

De assen van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd.

Visuele controle.

Artikel

5.10.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledige onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

Artikel

5.10.20

1.

De wiellagers mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur.

Artikel

5.10.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van gehandicaptenvoertuigen mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.10.26

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle.

§

6

Ophanging

Artikel

5.10.27

1.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

2.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

Visuele controle.

3.

Over de gehele omtrek en breedte van het loopvlak van de banden moet profilering aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

4.

De banden mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

Leden 4 tot en met 7: visuele controle.

5.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van de band in voorwaartse rijrichting van het gehandicaptenvoertuig.

7.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben.

Artikel

5.10.28

1.

Indien het gehandicaptenvoertuig is voorzien van een veersysteem, moet dit systeem goed werken.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.10.29

1.

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle.

2.

De bestuurde wielen van gehandicaptenvoertuigen moeten goed reageren op de beweging van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting.

3.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

4.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

5.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd.

6.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

Visuele controle.

Voor het zichtbaar maken van:

a. radiale speling wordt het stuurwiel met krachtige, korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid terwijl de massa van het gehandicaptenvoertuig op de wielen rust;

b. axiale speling worden op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.

In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

7.

De stuurbekrachtiger moet goed functioneren.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts worden bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

8.

Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiger mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

Visuele controle.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.10.31

1.

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle. Bij twijfel het remsysteem onder druk zetten.

– Onderdeel e: visuele controle.

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen, en

e. remschijven geen dusdanige slijtage mogen vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.

2.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

3.

Remslangen mogen:

– Onderdeel a: visuele controle.

a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

– Onderdeel b: visuele controle. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand gebracht.

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen

– Onderdeel c: visuele controle.

4.

Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

Visuele controle.

5.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Visuele controle, waarbij de wielen vrij van de grond met de hand worden rondgedraaid.

6.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt de rem in werking gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

7.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle.

Artikel

5.10.32

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

Artikel

5.10.38

1.

Gehandicaptenvoertuigen met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem:

a. die op alle wielen werkt, en

b. waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt.

– Onderdeel a: visuele controle.

– Onderdeel b: in geval van twijfel wordt een remproef uitgevoerd.

2.

Het voertuig mag door het remmen geen zijwaartse beweging maken.

In geval van twijfel wordt een remproef uitgevoerd.

Artikel

5.10.39

1.

Gehandicaptenvoertuigen met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

Terwijl twee wielen zich vrij van de grond bevinden, wordt de parkeerrem vast aangetrokken en met behulp van de vergrendeling in deze stand gehouden, waarna gecontroleerd wordt of elk van beide wielen wordt geremd.

2.

De parkeerrem van gehandicaptenvoertuigen met een gesloten carrosserie, moet het voertuig op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

In geval van twijfel wordt een remproef uitgevoerd.

3.

Bij gehandicaptenvoertuigen niet voorzien van een gesloten carrosserie, moet vanuit de zitpositie van de bestuurder:

a. de rem of één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, dan wel

b. een afzonderlijke vastzetinrichting kunnen worden bediend.

Visuele controle.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.10.41

1.

De deuren van gehandicaptenvoertuigen moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten.

2.

Het slot en de scharnieren van de motorkap en het kofferdeksel aan de voorzijde van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de motorkap en het kofferdeksel wordt geopend en gesloten.

3.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast.

Visuele controle.

Artikel

5.10.42

1.

De ruiten van gehandicaptenvoertuigen moeten uit gelaagd of gehard glas dan wel uit plastisch materiaal bestaan.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle.

2.

De voorruit en de naast de bestuurderzitplaats aanwezige zijruiten van gehandicaptenvoertuigen mogen geen ernstige beschadigingen of verkleuringen vertonen.

3.

De voorruit en de naast de bestuurderzitplaats aanwezige zijruiten van gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen, die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

4.

Indien het gehandicaptenvoertuig niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit geen ernstige beschadigingen of verkleuringen vertonen.

5.

Indien het gehandicaptenvoertuig niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen, die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Artikel

5.10.43

Gehandicaptenvoertuigen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft, alsmede van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

Artikel

5.10.44

Gehandicaptenvoertuigen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel

5.10.45

1.

Gehandicaptenvoertuigen met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een binnenspiegel.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

Gehandicaptenvoertuigen met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel indien met de verplichte binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

3.

De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

4.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

Artikel

5.10.46

De zitplaatsen en rugleuningen van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De van fabriekswege aangebrachte verstelinrichtingen van de zitplaatsen en rugleuningen moeten goed kunnen worden vergrendeld.

Visuele controle Indien de zitplaats in de stand waarin deze wordt aangetroffen vergrendeld is, wordt voldaan aan de eis ten aanzien van vergrendeling.

Artikel

5.10.47

Indien een gehandicaptenvoertuig is voorzien van gordels, moeten deze deugdelijk zijn bevestigd en mogen deze niet zijn beschadigd. Het pluizen van een gordel wordt niet gezien als een beschadiging.

Visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel; indien dit geen uitsluitsel biedt, wordt tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel gecontroleerd.

Artikel

5.10.48

1.

Gehandicaptenvoertuigen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen van gehandicaptenvoertuigen die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

De wielen onderscheidenlijk banden van gehandicaptenvoertuigen met een gesloten carrosserie moeten goed zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

4.

Geen deel van de buitenzijde van het gehandicaptenvoertuig mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.10.51

1.

Gehandicaptenvoertuigen met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van:

Leden 1 en 2: visuele controle.

a. twee grote lichten;

b. twee dimlichten;

c. twee stadslichten;

d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant en waarschuwingsknipperlichten;

f. twee achterlichten;

g. twee remlichten;

h. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.

2.

Gehandicaptenvoertuigen niet voorzien van een gesloten carrosserie, moeten zijn voorzien van één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel

5.10.53

1.

De grote lichten, de dimlichten en de stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

3.

De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

Artikel

5.10.54

1.

De grote lichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

Leden 1 tot en met 7: visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

De dimlichten en de stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht:

a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel indien het voertuig niet breder is dan 0,80 m, op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

3.

De richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten moeten zijn aangebracht:

a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel indien het voertuig niet breder is dan 0,80 m, op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

4.

De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel indien het voertuig niet breder is dan 0,80 m, op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

5.

De remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel indien het voertuig niet breder is dan 0,80 m, op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

6.

De rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 0,80 m, op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

7.

In afwijking van het zesde lid, moet bij gehandicaptenvoertuigen niet voorzien van een gesloten carrosserie de rode retroreflector zijn aangebracht aan de linkerzijde van het voertuig op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

Artikel

5.10.55

1.

De in artikel 5.10.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door de defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in artikel 5.10.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 6 tot en met 8: visuele controle.

7.

De retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

8.

Rode retroreflectoren moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 127, van toepassing.

Artikel

5.10.57

1.

Gehandicaptenvoertuigen met een gesloten carrosserie mogen zijn voorzien van:

Onderdelen a tot en met k: visuele controle.

a. één of twee mistachterlichten;

b. twee mistvoorlichten;

c. twee of vier parkeerlichten;

d. één of twee achteruitrijlichten;

e. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;

g. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.10.51 verplicht zijn;

h. één derde remlicht;

i. twee dagrijlichten;

j. bochtlichten;

k. hoeklichten.

2.

Gehandicaptenvoertuigen niet voorzien van een gesloten carrosserie, mogen zijn voorzien van:

Onderdelen a tot en met h: visuele controle.

a. twee lichten aan de voorzijde indien het voertuig is voorzien van twee voorwielen, dan wel één licht aan de voorzijde indien het voertuig is voorzien van één voorwiel;

b. twee achterlichten indien het voertuig is voorzien van twee achterwielen, dan wel één achterlicht indien het voertuig is voorzien van één achterwiel;

c. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten;

d. één of twee remlichten;

e. één of twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

g. één of twee mistachterlichten;

h. één of twee achteruitrijlichten.

3.

Gehandicaptenvoertuigen mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Visuele controle.

Artikel

5.10.59

1.

De lichten aan de voorzijde mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 7: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen. Indien de parkeerlichten zijn samengebouwd met de richtingaanwijzers, mogen zij ambergeel stralen.

3.

De mistachterlichten en het derde remlicht mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De zijrichtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

5.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

6.

De dagrijlichten, hoeklichten, bochtlichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit stralen.

7.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

Artikel

5.10.59a

1.

De in artikel 5.10.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.10.60

1.

De mistvoorlichten moeten op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek doch niet hoger dan de dimlichten zijn aangebracht.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

De achteruitrijlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

3.

Het derde remlicht moet zodanig zijn aangebracht dat:

a. het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

b. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.10.51, eerste lid, onderdeel g.

4.

Het mistachterlicht of de mistachterlichten moeten op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,00 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien één licht is aangebracht, moet dit links van het midden van het voertuig zijn geplaatst. Indien het voertuig is uitgerust met één achterwiel, moet het mistachterlicht in het midden van het voertuig zijn geplaatst. De afstand tot het remlicht moet ten minste 0,10 m bedragen.

Artikel

5.10.62

Het ingeschakeld zijn van het mistachterlicht of de mistachterlichten moet door middel van een optisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle.

Artikel

5.10.64

1.

Gehandicaptenvoertuigen mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Gehandicaptenvoertuigen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Artikel

5.10.65

1.

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.10.51 en 5.10.57 is voorgeschreven of toegestaan.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle.

§

12

Diversen

Artikel

5.10.71

1.

Gehandicaptenvoertuigen met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Leden 1 en 2: visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn of bel in werking wordt gesteld.

2.

Gehandicaptenvoertuigen niet voorzien van een gesloten carrosserie, moeten zijn voorzien van een goed werkende bel of van een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

3.

Gehandicaptenvoertuigen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

Leden 3 tot en met 5: visuele en auditieve controle.

4.

Hybride elektrische of elektrische gehandicaptenvoertuigen mogen zijn voor zien van een akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem dat werkt tot het voertuig een snelheid van 25 km/h heeft bereikt.

5.

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid.

Artikel

5.10.72

Een gehandicaptenvoertuig met een gesloten carrosserie mag niet zijn voorzien van een afscherming tussen de zitplaatsen.

Visuele controle.

Afdeling

11

Gehandicaptenvoertuigen uitgerust met een elektromotor en niet voorzien van een gesloten carrosserie

Artikel

5.11.0

Een gehandicaptenvoertuig, uitgerust met een elektromotor en niet voorzien van een gesloten carrosserie moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.11.3

1.

Het frame dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van gehandicaptenvoertuigen mag:

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Indien het gehandicaptenvoertuig is opgebouwd uit een frame met voor- of achtervork mogen deze onderdelen:

a. geen breuken of scheuren vertonen;

b. niet zijn doorgeroest, en

c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

3.

De onderdelen die deel uitmaken van het frame of de daarvoor in de plaats tredende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.11.6

Gehandicaptenvoertuigen mogen:

a. niet langer zijn dan 3,50 m;

b. niet breder zijn dan 1,10 m, en

c. niet hoger zijn dan 2,00 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

§

3

Motor, brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.11.8

1.

Gehandicaptenvoertuigen moeten bij voortduring aan de in artikel 1.1 met betrekking tot gehandicaptenvoertuigen vermelde maximumconstructiesnelheid, vermeerderd met 5 km/h, voldoen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 29a, van toepassing.

In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van een voorziening met het kennelijke doel de controle op de maximumconstructiesnelheid, bedoeld in het eerste lid, te bemoeilijken of te beïnvloeden.

Visuele controle, waarbij eventuele aanwezige voorzieningen worden bediend of ingeschakeld.

Artikel

5.11.9

1.

Alle onderdelen van de elektrische aandrijving van gehandicaptenvoertuigen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een:

a. aan- en uitschakelaar voor de elektromotor, en

b. schakelaar voor het regelen van de snelheid van het voertuig.

3.

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een vanuit de zitpositie van de bestuurder zichtbare:

a. aanduiding omtrent de ladingsconditie van de tractiebatterijen, en

b. aan- en uitindicator voor de elektrische installatie.

Artikel

5.11.12

1.

De tractiebatterij van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

3.

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een beveiliging tegen overbelasting. Na een onderbreking van de stroomvoorziening moet de bestuurder deze door middel van een schakelaar, welke zich binnen het bereik van de bestuurder bevindt, kunnen herstellen.

Artikel

5.11.12a

De onderdelen van de elektrische aandrijflijn van elektrisch aangedreven of hybride elektrische gehandicaptenvoertuigen:

a. moeten deugdelijk zijn;

b. moeten deugdelijk zijn bevestigd;

c. mogen niet zijn beschadigd;

d. mogen geen lekkage vertonen;

e. moeten goed zijn afgeschermd, met uitzondering van de kabelset, en

f. moeten goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle.

§

4

Krachtoverbrenging

Artikel

5.11.17

Bij gehandicaptenvoertuigen moet de snelheid regelbaar zijn.

Visuele controle.

§

5

Assen

Artikel

5.11.18

1.

De assen van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Visuele controle.

Artikel

5.11.20

1.

De wiellagers mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur.

Artikel

5.11.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van gehandicaptenvoertuigen mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.11.27

1.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

2.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

Visuele controle.

3.

Over de gehele omtrek en breedte van het loopvlak van de banden moet profilering aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

4.

De banden mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

Leden 4 tot en met 7: visuele controle.

5.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van de band in voorwaartse rijrichting van het gehandicaptenvoertuig.

7.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben.

Artikel

5.11.28

1.

Indien het gehandicaptenvoertuig is voorzien van een veersysteem, moet dit systeem goed werken.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.11.29

1.

De stuurinrichting van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk zijn.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

3.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

4.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd.

5.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

Visuele controle. Voor het zichtbaar maken van:

a. radiale speling wordt het stuurwiel met krachtige, korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid terwijl de massa van het gehandicaptenvoertuig op de wielen rust;

b. axiale speling worden op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.

In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.11.31

1.

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een goedwerkende bedrijfsrem die ten minste op de wielen van één as werkt en waarvan de onderdelen:

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle. Bij twijfel het remsysteem onder druk zetten.

– Onderdeel e: visuele controle.

a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen, en

e. remschijven mogen geen ernstige slijtage vertonen.

2.

Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

4.

Remslangen mogen:

– Onderdeel a: visuele controle.

a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

– Onderdeel b: visuele controle, De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand gebracht.

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

– Onderdeel c: visuele controle.

5.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Visuele controle, waarbij de wielen vrij van de grond met de hand worden rondgedraaid.

6.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt de rem in werking gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

Artikel

5.11.32

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

Artikel

5.11.38

Het voertuig mag door het remmen geen zijwaartse beweging maken.

In geval van twijfel wordt een remproef uitgevoerd.

Artikel

5.11.39

Van gehandicaptenvoertuigen moet vanuit de zitpositie van de bestuurder:

Visuele controle.

a. de rem of één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, dan wel

b. een afzonderlijke vastzetinrichting kunnen worden bediend.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.11.46

De zitplaats en rugleuning van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk aan het onderstel dan wel het frame zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel

5.11.48

Gehandicaptenvoertuigen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Visuele controle.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.11.51

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

Visuele controle.

Artikel

5.11.54

De rode retroreflector moet zijn aangebracht aan de linkerzijde van het voertuig op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

Visuele controle.

Artikel

5.11.55

1.

De rode retroreflector mag ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De rode retroreflector mag geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

3.

De rode retroreflector moet zijn voorzien van een goedkeuringsmerk. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 127, van toepassing.

Artikel

5.11.57

1.

Gehandicaptenvoertuigen mogen zijn voorzien van:

Onderdelen a tot en met h: visuele controle.

a. twee lichten aan de voorzijde indien het voertuig is voorzien van twee voorwielen, dan wel één licht aan de voorzijde indien het voertuig is voorzien van één voorwiel;

b. twee achterlichten indien het voertuig is voorzien van twee achterwielen, dan wel één achterlicht indien het voertuig is voorzien van één achterwiel;

c. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten;

d. één of twee remlichten;

e. één of twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;

g. één of twee mistachterlichten;

h. één of twee achteruitrijlichten.

2.

Gehandicaptenvoertuigen mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Visuele controle.

Artikel

5.11.59

1.

De lichten aan de voorzijde, mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De mistachterlichten en de achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

3.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

4

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

Artikel

5.11.59a

1.

De in artikel 5.11.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.11.64

1.

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Gehandicaptenvoertuigen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Artikel

5.11.65

1.

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.11.51 en 5.11.57 is voorgeschreven of toegestaan.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle.

§

12

Diversen

Artikel

5.11.71

1.

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een goed werkende bel of van een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Leden 1 tot en met 3: visuele en auditieve controle.

2.

Gehandicaptenvoertuigen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

3.

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

Afdeling

12

Aanhangwagens van de voertuigcategorie O met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg

Artikel

5.12.0

Een aanhangwagen van de voertuigcategorie O met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

0

Algemeen

Artikel

5.12.1

1.

De aanhangwagen moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard, dan wel het kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 en 2: visuele controle, tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 2 en 3, van toepassing.

2.

De aanhangwagen moet zijn voorzien van de juiste kentekenplaat.

3.

De kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle. De eis aan het goedkeuringsmerk wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m achter het midden van de aanhangwagen staat.

5.

Het voertuigidentificatienummer moet in het chassis, frame of soortgelijke structuur zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle.

6.

Aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van één of meerdere constructieplaten die goed leesbaar zijn en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximummassa's die op de constructieplaten zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die zijn aangegeven in het kentekenregister.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.12.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van aanhangwagens mogen:

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

a. geen breuken of scheuren vertonen;

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Artikel

5.12.4

1.

De bovenbouw van aanhangwagens moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Artikel

5.12.5

1.

De accu van aanhangwagens, indien aanwezig, moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van aanhangwagens moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.12.6

1.

Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, mogen niet langer zijn dan 12,00 m.

Leden 1 en 2: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten. Deze maat mag niet meer dan 1% afwijken. Artikel 5.1a.1 is van toepassing.

2.

In afwijking van het eerste lid, mogen kermis- of circusvoertuigen niet langer zijn dan 14,00 m.

3.

Van opleggers die na 31 december 1997 in gebruik worden genomen, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,04 m en mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 12,00 m.

Leden 3 tot en met 5: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van overeenkomstige toepassing is.

4.

Van opleggers die voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,05 m, met uitzondering van een puntvormige uitbouw waarvan het verticaal geprojecteerde oppervlak wordt begrensd door rechte lijnen die raken aan de uiterste voorhoeken van de oplegger en een punt op het mediaanvlak van de oplegger dat op maximaal 2,50 m voor het hart van de koppelingspen ligt.

5.

In afwijking van het derde lid, mag van kermis- of circusvoertuigen de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 17,50 m.

6.

Aanhangwagens mogen niet breder zijn dan 2,55 m, met dien verstande dat aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 10.000 kg, die in gebruik zijn genomen voor 1 februari 1999, niet breder mogen zijn dan 2,60 m.

Leden 6 tot en met 8: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

7.

In afwijking van het zesde lid, mogen:

  • a.

    geconditioneerde voertuigen niet breder zijn dan 2,60 m;

  • b.

    aanhangwagens met een maximumconstructiesnelheid van niet meer dan 25 km/h niet breder zijn dan 3,00 m, indien de breedtevermeerdering het gevolg is van de montage van bredere banden of dubbellucht banden en de daarvoor noodzakelijk aangebrachte wielafscherming en markering. Uitrusting breder dan 2,55 m vallende binnen het breedste punt van de banden wordt niet in aanmerking genomen, indien deze te demonteren is en niet leidt tot extra laadruimte.

8.

Aanhangwagens mogen niet hoger zijn dan 4,00 m.

9.

In de afmetingen, bedoeld in het eerste, derde, zesde, zevende en achtste lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren, zoals containers, begrepen.

Artikel

5.12.7

1.

De last onder de assen van aanhangwagens mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten. Bij middenasaanhangwagens, aanhangwagens met een stijve dissel en opleggers mag de last onder de koppeling niet meer bedragen dan in het kentekenregister is vermeld.

Leden 1 tot en met 3: bij twijfel wordt het voertuig gewogen. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De totale massa van aanhangwagens mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de kentekencard dan wel het kentekenbewijs vermelde toegestane maximummassa.

3.

De som van de aslasten van autonome aanhangwagens mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de kentekencard dan wel het kentekenbewijs vermelde toegestane maximummassa.

§

3

Brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.12.9

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen aan aanhangwagens moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen, waarbij de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur dat lekkage vaststelt.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel

5.12.11a

Onderdelen van aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 2017, niet zijnde onderdelen van het brandstofsysteem, het remsysteem, de stuurbekrachtiging of het veersysteem, mogen behoudens van water geen overmatige lekkage van vloeistof vertonen.

Visuele controle.

§

5

Assen

Artikel

5.12.18

1.

De assen van aanhangwagens moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Artikel

5.12.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Stofhoezen van de fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van de volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.12.20

1.

De wiellagers van aanhangwagens mogen niet teveel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur.

Artikel

5.12.21

De wielbasis van aanhangwagens mag niet meer dan 2,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister.

Aan deze eis is in artikel 5.12.1 reeds getoetst.

Artikel

5.12.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van aanhangwagens mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt en het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.12.26

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§

6

Ophanging

Artikel

5.12.27

1.

Aanhangwagens moeten zijn voorzien van banden waarvan het loopvlak niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De banden van aanhangwagens mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Leden 2 en 3: visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden van aanhangwagens moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met een profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

5.

De banden van aanhangwagens mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is. In afwijking van de eerste volzin is naprofileren toegestaan, indien de mogelijkheid daartoe op de band is vermeld door de aanduiding ‘regroovable’ of door het teken

met dien verstande dat het karkas van de band niet zichtbaar mag zijn.

De wijze van keuren bij het tweede en derde lid is van toepassing.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van het wiel in voorwaartse rijrichting van de aanhangwagen. Een band moet zodanig gemonteerd zijn dat dit overeenkomt met de door de bandenfabrikant aangebrachte markering op de band die de draairichting of de binnenkant of buitenkant aangeeft.

Leden 6 en 7: visuele controle.

7.

De op de band van een aanhangwagen, in gebruik genomen na 31 december 1997 vermelde loadindex, mag niet kleiner zijn dan de loadindex behorende bij de maximumlast per band van de in het kentekenregister vermelde aslast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 50, van toepassing.

8.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

9.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.12.28

1.

Aanhangwagens moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

3.

Aanhangwagens die zijn voorzien van gasvering, en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg, die zijn voorzien van schroefveren, moeten zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goedwerkende schokdempers.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg wordt zo mogelijk verscheidene keren ingeveerd.

4.

Schokdempers van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd en moeten goed werken.

De wijze van keuren bij het eerste en tweede lid is van toepassing.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.12.29

1.

De gestuurde wielen van aanhangwagens moeten goed kunnen reageren op het commando van de stuurinrichting van het trekkend voertuig.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen van de gestuurde assen van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

3.

Stofhoezen van de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

4.

De onderdelen van het hydraulische besturingssysteem mogen geen lekkage vertonen.

5.

De slangen van het hydraulische besturingssysteem mogen:

a. geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is, en

b. geen bewegende delen raken.

6.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

– Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Voor het zichtbaar maken van:

a. radiale speling wordt de stuurkogel of stuurverbinding op doelmatige wijze belast;

b. axiale speling wordt op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

7.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel

5.12.30

1.

De draaikransen van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De axiale speling van de draaikransen mag:

a. niet meer bedragen dan 3,5 mm;

b. niet zodanig zijn dat de draaikranshelften op elkaar inslijten.

– Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Het zichtbaar maken van de speling geschiedt op de volgende wijze:

a. door middel van een hefboom of koevoet,

b. dan wel door het chassis te heffen.

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

3.

De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikransen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

De wijze van keuren bij het eerste lid is van toepassing.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.12.31

1.

Aanhangwagens, met uitzondering van opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens waarvan de statische verticale belasting die naar de grond wordt overgebracht door de as of assen ten hoogste 750 kg bedraagt, moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen;

e. remschijven geen dusdanige slijtage mogen vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel d: visuele controle of auditieve controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Bij een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem moet, indien mogelijk met de drukluchtremkrachtregelaar(s) in de stand van vol doorsturen, de maximale remdruk snel worden ingestuurd door het rempedaal van het trekkende voertuig snel in te trappen dan wel door druk vanuit een externe bron snel in te sturen. Indien de aanhangwagen is voorzien van een hydraulisch remsysteem en er twijfel bestaat omtrent de deugdelijkheid van het remsysteem, moet het remsysteem met behulp van het trekkende voertuig onder druk worden gebracht op de wijze, bepaald in artikel 5.3.31, eerste lid, onderdeel d.

– Onderdeel e: visuele controle.

2.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd. Indien een remslang is misvormd, is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 55 en 56, van toepassing;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle.

3.

Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

4.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond of hefinrichting met de hand rond te draaien.

5.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt het wiel rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

6.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

De wijze van keuren bij het derde lid is van toepassing.

7.

Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

8.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

Visuele of auditieve controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

d. mogen geen lekkage vertonen.

9.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem van aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 2000, mag geen defect aangeven.

Leden 9 en 10: visuele en auditieve controle. Wanneer een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven door een controlemiddel aangesloten op de stekker van het systeem, dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel worden de wielen, bijvoorbeeld met een wielspinner, op snelheid gebracht.

10.

De waarschuwingsinrichting van het elektronisch remsysteem van aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 2000, mag geen defect aangeven.

11.

Aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1997, met uitzondering van opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens waarvan de som van de aslasten niet meer bedraagt dan 3.500 kg, moeten zijn voorzien van automatische remstelinrichtingen.

Leden 11 en 12: visuele controle.

12.

Aanhangwagens waarvan de som van de toegestane aslasten meer dan 750 kg maar niet meer dan 3.500 kg bedraagt, in gebruik genomen na 1 mei 2016, met uitzondering van aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens, mogen niet zijn voorzien van een oploopremsysteem.

Artikel

5.12.31a

1.

Opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens waarvan de statische verticale belasting die naar de grond wordt overgebracht door de as of assen ten hoogste 750 kg bedraagt, mogen zijn voorzien van een reminrichting.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De reminrichting, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 5.12.31.

Artikel

5.12.32

remvloeistofreservoir

Eisen

Wijze van Keuren

1.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

2.

De vulopening van de reservoirs, bedoeld in het eerste lid, moet zijn afgesloten met een passende dop.

Visuele controle

Artikel

5.12.35

1.

Aanhangwagens met een drukluchtremsysteem moeten zijn voorzien van:

a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcilinders op iedere as, kunnen worden gemeten, en

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten.

2.

Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed functioneren.

Visuele controle met behulp van manometers, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld. Indien mogelijk wordt de controle ook uitgevoerd wanneer de drukluchtremkrachtregelaar de volle druk doorstuurt. Controle op het goed functioneren kan achterwege blijven, indien een controle is uitgevoerd volgens het derde lid.

3.

Aanhangwagens met drukluchtremkrachtregelaars, in gebruik genomen na 30 september 1981, moeten zijn voorzien van een plaat waarop duidelijk leesbaar de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars is vermeld. De vermelde drukluchtremkrachtregelaars moeten aanwezig zijn en moeten globaal zijn afgesteld zoals voor de beladingstoestand van het voertuig is vermeld op de plaat.

– Visuele controle op de aanwezigheid, waarbij het merk en type van de drukluchtremkrachtregelaar mag afwijken.

– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk kan worden vastgesteld, vindt de controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld waarbij de afstelling ten hoogste 0,5 bar mag afwijken van de gegevens op de plaat.

De volgende twee afstellingen moeten ten minste worden gecontroleerd:

a. de stand waarin de regelaar zich bevindt behorende bij de vastgestelde aslast, en

b. wanneer de regelaar de volle druk doorstuurt, voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk niet kan worden vastgesteld, vindt een globale controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld.

Bij een niet maximaal belaste as wordt de werking van de regelaar gecontroleerd door:

a. de druk te meten die de regelaar doorstuurt in de stand waarin deze zich dan bevindt;

b. de afstelling te meten van de stand waarin de regelaar de volle druk doorstuurt, voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

De onder punt b gemeten druk moet hoger zijn dan de druk vastgesteld onder punt a. Indien de betreffende as nagenoeg maximaal is belast, mag de onder punt b gemeten druk gelijk zijn aan de vastgestelde druk onder a.

4.

De ontwateringsventielen van reservoirs moeten goed functioneren.

Visuele controle, waarbij het ontwateringsventiel, indien mogelijk, moet worden bediend.

Artikel

5.12.36

1.

De slag van drukluchtremcilinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

De slag van drukluchtremcilinders van trommelremmen mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan twee derde deel van de maximumslag van de betrokken remcilinder.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem maximaal in werking wordt gesteld. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.12.38

1.

Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, in gebruik genomen na 31 december 2011, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 5,0 m/s2 bedraagt. Bij controle van de remvertraging van aanhangwagens is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

2.

Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, in gebruik genomen na 31 december 1997 doch voor 1 januari 2012, en opleggers in gebruik genomen na 31 december 2011, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt. Bij de controle van de remvertraging van aanhangwagens is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

3.

Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, in gebruik genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1998, en opleggers, in gebruik genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 2012, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt. Bij de controle van de remvertraging van aanhangwagens is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

4.

Aanhangwagens in gebruik genomen voor 1 oktober 1971, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt. Bij de controle van de remvertraging van aanhangwagens is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

5.

Indien de remkrachten van de aanhangwagen groter of gelijk zijn aan de door de voertuigfabrikant vastgestelde referentieremkrachten, die horen bij de voorgeschreven minimum remvertraging, wordt voldaan aan het eerste lid. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

6.

De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Terwijl de wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt de bedrijfsrem bedient en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting voor de controle van de remwerking, wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

7.

De bedrijfsrem moet zodanig werken dat de kans op blokkeren van wielen zo gering mogelijk is.

Controle hierop heeft reeds plaatsgevonden op grond van de artikelen 5.12.35, tweede en derde lid, en 5.12.38, zevende lid.

8.

Aanhangwagens mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

Artikel

5.12.39

1.

Aanhangwagens, met uitzondering van opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens waarvan de statische verticale belasting die naar de grond wordt overgebracht door de as of assen ten hoogste 750 kg bedraagt, moeten zijn voorzien van een goedwerkende vastzetinrichting die ten minste op de wielen van één niet hefbare as werkt en door een geheel mechanische overbrenging met de hand in werking kan worden gesteld, ook wanneer het voertuig niet aan een motorvoertuig is verbonden.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de vastzetinrichting wordt bediend.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing, indien de aanhangwagen:

a. is voorzien van een veerrem die ten minste op de wielen van één niet hefbare as werkt en die automatisch in werking treedt bij het ontkoppelen of drukloos maken van het remsysteem, of

Leden 2 en 3: visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

b. in gebruik is genomen vóór 1 januari 1998 en is voorzien van een hydraulisch dan wel elektrisch bekrachtigd remsysteem en is uitgerust met wielkeggen.

3.

In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, mag de veerrem werken op een hefbare as, mits deze as automatisch op het wegdek zakt wanneer de veerrem wordt geactiveerd.

Artikel

5.12.39a

1.

Opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens waarvan de statische verticale belasting die naar de grond wordt overgebracht door de as of assen ten hoogste 750 kg bedraagt, mogen zijn voorzien van een vastzetinrichting.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De vastzetinrichting, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 5.12.39, eerste lid.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de vastzetinrichting wordt bediend.

Artikel

5.12.40

1.

Bij het verbreken van de verbinding tussen de aanhangwagen en het trekkende voertuig moet de reminrichting van de aanhangwagen automatisch in werking treden.

Visuele controle, terwijl de luchtslang van de voorraad tussen het trekkende voertuig of een andere externe bron en de aanhangwagen wordt losgenomen.

2.

Bij het koppelen van de reminrichting van de aanhangwagen aan die van het trekkende voertuig moet de reminrichting van de aanhangwagen automatisch in de bedrijfstoestand komen.

Visuele controle. Indien een losknop aanwezig is, moet deze, nadat de luchtslang van de voorraad is losgekoppeld, eerst worden bediend en moet vervolgens de luchtslang van de voorraad worden aangesloten. Hierbij moet de losknop terugkeren in zijn oorspronkelijke stand.

3.

De in het eerste en tweede lid gestelde eisen gelden niet voor middenasaanhangwagens en aanhangwagens met een stijve dissel met een toegestane maximummassa van ten hoogste 1.500 kg.

Leden 3 en 4: visuele controle.

4.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een losbreekreminrichting, moet deze goed functioneren.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.12.41

1.

Het slot en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van aanhangwagens moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de deuren en laadbakkleppen worden geopend en gesloten.

2.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de laadbakkleppen en de aerodynamische voorziening of uitrusting aan de achterzijde mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 3, afdelingen 1, 2 en 3 van toepassing.

Visuele controle.

3.

Aerodynamische voorzieningen en uitrusting die intrekbaar of inklapbaar zijn, moeten zowel in de ingetrokken of ingeklapte stand als in de gebruiksstand kunnen worden vergrendeld.

Visuele controle, waarbij in beide situaties de vergrendeling wordt bediend.

Artikel

5.12.48

1.

Aanhangwagens mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen van aanhangwagens die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

4.

De wielen onderscheidenlijk banden van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen. Op aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 1974 is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 102 tot en met 106c, van toepassing.

Leden 4 tot en met 6: visuele controle.

5.

Aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1969, moeten zijn voorzien van zijdelingse afscherming. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 107 tot en met 111, van toepassing.

6.

Geen deel aan de buitenzijde van de aanhangwagen mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Artikel

5.12.49

1.

Aanhangwagens die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een deugdelijke stootbalk, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk op een afstand van meer dan 1,00 m achter het hart van de achterste as, meer bedraagt dan 0,70 m, dan wel meer bedraagt dan 0,55 m, indien het voertuig na 31 december 1997, in gebruik is genomen.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op vuilniswagens met een laadmogelijkheid aan de achterzijde, dolly’s en asfaltwagens.

3.

De afstand van de onderzijde van de stootbalk tot het wegdek mag voor aanhangwagens, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1998, niet meer bedragen dan 0,70 m en voor aanhangwagens, in gebruik genomen na 31 december 1997, niet meer bedragen dan 0,55 m.

Leden 3 tot en met 6: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

4.

Indien de aanhangwagen in gebruik is genomen na 31 december 2004, mag de stootbalk niet meer dan 0,45 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten. In afwijking van de eerste volzin, mag de stootbalk bij aanhangwagens ingericht als betonmolen, betonmixer of betonpomp niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen.

5.

Indien de aanhangwagen in gebruik is genomen na 30 juni 1967 en voor 1 januari 2005, mag de stootbalk niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten.

6.

De stootbalk mag niet breder zijn noch aan weerszijden meer dan 0,10 m smaller zijn dan:

a. het voertuig op de plaats waar de stootbalk is aangebracht, dan wel

b. de breedte van de breedste achteras, met inbegrip van de wielen waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

In afwijking van het bepaalde in de aanhef, mag de stootbalk bij aanhangwagens bestemd voor het vervoer van wissellaadbakken aan weerszijden niet meer dan 0,20 m smaller zijn.

7.

De stootbalk en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

Leden 7 en 8: visuele controle.

8.

De uiteinden van de stootbalk mogen niet naar achteren zijn omgebogen.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.12.51

Aanhangwagens moeten zijn voorzien van:

  • Onderdeel a: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

  • Onderdelen b tot en met i: visuele controle.

  • Onderdelen j tot en met n: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

a. twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m en na 30 juni 1967 in gebruik is genomen;

b. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

c. twee achterlichten;

d. twee remlichten;

e. achterkentekenplaatverlichting

f. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

g. één mistachterlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; het mistachterlicht moet zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 is gebruik is genomen;

i. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;

j. twee markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

k. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122 van toepassing;

l. één achteruitrijlicht indien het voertuig na 31 december 2012 in gebruik is genomen;

m. lijnmarkering aan de achterzijde, indien het voertuig breder is dan 2,10 m, na 31 december 2012 in gebruik is genomen en de som van de toegestane aslasten meer bedraagt dan 3.500 kg; hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing;

n. lijnmarkering aan de zijkant, indien het voertuig langer is dan 6,00 m, na 31 december 2012 in gebruik is genomen en de som van de toegestane aslasten meer bedraagt dan 3.500 kg; hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing.

Artikel

5.12.53

1.

De stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 6: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en de remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

3.

De achterlichten en de mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

5.

De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

6.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

7.

De lijn- of contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- of contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel.

Visuele controle.

Artikel

5.12.55

1.

De in artikel 5.12.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in artikel 5.12.51 bedoelde lichten en retroreflectoren, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport wordt een zonder gereedschap afneembare lastdrager buiten beschouwing gelaten.

7.

De in artikel 5.12.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

Visuele controle.

Artikel

5.12.57

1.

Aanhangwagens mogen zijn voorzien van:

  • Onderdelen a tot en met k: visuele controle.

  • Onderdeel l: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

  • Onderdelen m tot en met r: visuele controle

a. twee extra achterlichten;

b. extra achteruitrijlichten;

c. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de achterzijde van het voertuig;

d. waarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;

e. twee extra markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee extra markeringslichten die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn;

f. twee of vier markeringslichten die zichtbaar zijn aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten die zichtbaar zijn aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn;

g. twee staaklichten;

h. één extra mistachterlicht;

i. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;

j. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig indien deze niet reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn;

k. werklichten;

l. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

  • 1°.

    het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

  • 2°.

    de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.12.51, eerste lid, onderdeel d;

m. in afwijking van onderdeel l mogen twee extra remlichten worden aangebracht;

n. een lampje aan de voorzijde van het voertuig dat de werking van het antiblokkeer- of besturingssysteem aangeeft;

o. twee stadslichten;

p. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximummassa van het voertuig meer bedraagt dan 3.500 kg;

q. volledige contourmarkering, gedeeltelijke contourmarkering of lijnmarkering aan de zijkant van het voertuig en volledige contourmarkering of lijnmarkering aan de achterkant van het voertuig, voor zover deze niet reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht is. Hierbij is bijlage VIII, artikel 153 van toepassing;

r. lijnmarkering aan de voorkant. Hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing.

2.

Lichten en retroreflecterende voorzieningen die ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen, mits wordt voldaan aan de in artikel 5.12.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen. Zijmarkeringslichten moeten voldoen aan het bepaalde in onderdeel i van het eerste lid.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

Aanhangwagens mogen zijn voorzien van extra rode retroreflectoren aan de achterzijde en extra ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn.

4.

De extra achteruitrijlichten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, mogen aan de zijkant van het voertuig zijn gemonteerd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.12.57a

1.

Aanhangwagens in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de aanhangwagen herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.

Leden 1 en 2: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Aanhangwagens in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

Artikel

5.12.59

1.

De achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

3.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

4.

De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit stralen en naar achteren niet anders dan rood stralen.

5.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

6.

De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van een rood fluorescerende omranding op een geel retroreflecterende achtergrond.

Visuele controle.

7.

De lijn- en contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- en contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel. De lijnmarkering aan de voorzijde is wit.

Visuele controle.

Artikel

5.12.59a

1.

De in artikel 5.12.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.12.61

1.

Bij aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.12.51 en 5.12.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor zover de aanhangwagen in gebruik is genomen na 31 december 1997.

Leden 1 en 2: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, moeten de stadslichten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,25 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

3.

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de achteruitrijlichten, remlichten, de achterkentekenplaatverlichting, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistachterlichten en werklichten.

Artikel

5.12.64

1.

Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, de waarschuwingsknipperlichten en de remlichten ten behoeve van het noodstopsignaal, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

In afwijking van het eerste lid, mogen de zijmarkeringslichten van aanhangwagens synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig knipperen.

Artikel

5.12.65

1.

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.12.51, 5.12.57 en 5.12.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Aanhangwagens niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

§

11

Verbinding tussen trekkend motorvoertuig en aanhangwagen

Artikel

5.12.66

1.

De koppeling en de trekinrichting van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De trekinrichting van een autonome aanhangwagen alsmede alle profielen die daar deel van uitmaken, met inbegrip van schoren, versterkingsstrippen en bevestigingsonderdelen, mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van verschijnselen van corrosie van het oppervlak.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

De trekinrichting van een middenasaanhangwagen of aanhangwagen met een stijve dissel alsmede alle profielen die daar deel van uitmaken, met inbegrip van schoren, versterkingsstrippen en bevestigingsonderdelen, mogen door corrosie niet overmatig zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2 afdeling 1, 2 en 3 van toepassing.

4.

De trekinrichting van een autonome aanhangwagen mag niet zodanig zijn vervormd dat een langsbeen, gemeten over een afstand van 0,90 m, een uitwijking heeft van meer dan 18 mm ten opzichte van de rechte lijn. De trekinrichting van een middenasaanhangwagen of aanhangwagen met een stijve dissel mag niet overmatig zijn vervormd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt met behulp van een geschikt meetmiddel en een aanliggende stalen rei gemeten.

5.

Aanhangwagens waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 1.500 kg en die niet zijn voorzien van een losbreekreminrichting, moeten zijn voorzien van een hulpkoppeling. De hulpkoppeling moet deugdelijk zijn bevestigd en mag niet vervormd, gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

Leden 5 tot en met 7: visuele controle.

6.

Aanhangwagens die zijn voorzien van een losbreekreminrichting, mogen niet tevens zijn voorzien van een hulpkoppeling.

7.

Delen van de koppeling van aanhangwagens mogen tijdens het ontkoppelen, het losbreken of in afgekoppelde toestand het wegdek niet kunnen raken.

Artikel

5.12.67

Indien de aanhangwagen is voorzien van een kogelkoppeling:

a. moet de sluit- en borginrichting goed functioneren, en

b. mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Visuele controle, waarbij de sluit- en borginrichting met behulp van een koppelingskogel wordt gecontroleerd.

Artikel

5.12.68

1.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 40 mm:

a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 41,5 mm bedragen, en

b. moet de dikte van het trekoog ten minste 28,0 mm bedragen.

Leden 1 tot en met 3:

– Onderdelen a: er wordt in alle richtingen gemeten met een geschikt meetmiddel, bijvoorbeeld een kaliber.

– Onderdelen b: ter plaatse van de slijtagevlakken wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 50 mm:

a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 52,5 mm bedragen, en

b. moet de dikte van het trekoog ten minste 41,5 mm bedragen.

3.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 57,5 mm:

a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 59,5 mm bedragen, en

b. moet de dikte van het trekoog ten minste 19 mm bedragen.

4.

Het trekoog mag:

a. niet zijn vervormd of gescheurd;

b. niet zijn voorzien van een ingelaste trekoogbus;

c. niet zijn hersteld door middel van lassen of oplassen.

Visuele controle.

Artikel

5.12.69

1.

Indien de oplegger is voorzien van een koppelingspen van 2 inch:

a. moet de diameter van de kleinste doorsnede van de pen ten minste 49,0 mm bedragen, en

Leden 1 en 2: er wordt gemeten met een geschikt meetmiddel, bijvoorbeeld een kaliber, waarbij het meetgedeelte van het gereedschap ter plaatse van de koppelingspen ten minste 2 mm en ten hoogste 4 mm dik is.

b. moet de diameter van de doorsnede van het gedeelte van de pen dat direct boven de kleinste doorsnede is gelegen, ten minste 70,0 mm bedragen.

2.

Indien de oplegger is voorzien van een koppelingspen van 3,5 inch:

a. moet de diameter van de kleinste doorsnede van de pen ten minste 86,0 mm bedragen, en

b. moet de diameter van de doorsnede van het gedeelte van de pen dat direct boven de kleinste doorsnede is gelegen, ten minste 110,0 mm bedragen.

3.

De plaat van de opleggerkoppeling mag niet in ernstige mate zijn vervormd of ingesleten. Indien de oplegger is voorzien van een koppelingspen van 2 inch of 3,5 inch, mag binnen een straal van 0,45 m gemeten vanuit het hart van de koppelingspen, de onvlakheid van de koppelingsplaat niet meer dan 5 mm bedragen.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt met behulp van een geschikt meetmiddel en een aanliggende stalen rei in alle richtingen en zo dicht mogelijk bij de koppelingspen gemeten.

4.

De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de plaat van de opleggerkoppeling mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

Artikel

5.12.70

1.

Op aanhangwagens die zijn voorzien van andere inrichtingen tot het koppelen van voertuigen dan bedoeld in de artikelen 5.12.67 tot en met 5.12.69, zijn de artikelen 5.3.66, 5.3.67, 5.3.68 en 5.3.69 van overeenkomstige toepassing.

De wijze van keuren bij de artikelen 5.3.66, 5.3.67, 5.3.68 en 5.3.69, is van overeenkomstige toepassing.

2.

De achtertraverse van deze aanhangwagens, met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Afdeling

13

Aanhangwagens van de voertuigcategorie O met een toegestane maximummassa van niet meer dan 750 kg

Artikel

5.13.0

Een aanhangwagen van de voertuigcategorie O met een toegestane maximummassa van niet meer dan 750 kg moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

0

Algemeen

Artikel

5.13.1

1.

Aanhangwagens in gebruik genomen na 29 oktober 2012, moeten zijn voorzien van een voertuigidentificatienummer dat in het chassis, frame of soortgelijke structuur is ingeslagen, welk nummer goed leesbaar is.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Aanhangwagens in gebruik genomen na 29 oktober 2012, moeten zijn goedgekeurd en zijn voorzien van een constructieplaat waarop de volgende gegevens zijn vermeld:

a. de naam van de fabrikant;

b. indien typegoedgekeurd, het typegoedkeuringsnummer van het voertuig;

c. het voertuigidentificatienummer, en

d. de technische toegestane maximummassa en aslasten.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.13.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van aanhangwagens mogen:

Onderdelen a en b: visuele controle.

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Artikel

5.13.4

1.

De bovenbouw van aanhangwagens moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn.

Artikel

5.13.5

1.

De accu van aanhangwagens, indien aanwezig, moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van aanhangwagens moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.13.6

Aanhangwagens mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,55 m, en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Visuele controle. De aanhangwagens worden in geval van twijfel gemeten. Artikel 5.1a.1 is van toepassing.

Onderdeel a: deze maat mag niet meer dan 1% afwijken.

§

3

Brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.13.9

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen van aanhangwagens moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle. Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur dat lekkage vaststelt.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

§

5

Assen

Artikel

5.13.18

1.

De assen van aanhangwagens moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd.

Artikel

5.13.20

1.

De wiellagers van aanhangwagens mogen niet teveel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur.

Artikel

5.13.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van aanhangwagens mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.13.27

1.

Aanhangwagens moeten zijn voorzien van banden waarvan het loopvlak niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De banden van aanhangwagens mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met een profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

5.

De banden van aanhangwagens mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

Leden 5 tot en met 8: visuele controle.

6.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

7.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van de band in voorwaartse rijrichting van de aanhangwagen.

8.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben.

Artikel

5.13.28

1.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een veersysteem, moet dit systeem goed werken. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd.

3.

Aanhangwagens die zijn voorzien van schroefveren moeten zijn voorzien van goed werkende schokdempers.

Visuele controle, waarbij de aanhangwagen zo mogelijk verscheidene keren wordt ingeveerd.

4.

Schokdempers van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.13.31

1.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een reminrichting, moet deze zodanig werken dat het voertuig ten gevolge van de remwerking geen zijwaartse bewegingen maakt.

Bij twijfel wordt een remproef uitgevoerd.

2.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een reminrichting:

– Onderdelen a, b en c: visuele controle.

a. moeten de onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

– Onderdeel d: visuele controle bij twijfel moet het remsysteem met behulp van het trekkende voertuig onder druk worden gebracht.

b. mogen de onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

– Onderdeel e: visuele controle.

c. mogen de onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

d. mogen de onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen, en

e. mogen de remschijven geen dusdanige slijtage vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.

3.

Remslangen mogen:

Visuele controle.

a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

4.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond met de hand rond te draaien.

5.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle, terwijl de wielen zich vrij van de grond bevinden. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, moet de rem in werking worden gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

6.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.13.41

Het slot en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van aanhangwagens moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de deuren en laadbakkleppen worden geopend en gesloten.

Artikel

5.13.48

1.

Aanhangwagens mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen van aanhangwagens die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

4.

De wielen onderscheidenlijk banden van aanhangwagens moeten goed zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

Leden 4 en 5: visuele controle.

5.

Geen deel van de buitenzijde van de aanhangwagen mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Artikel

5.13.50

Aanhangwagens moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.

Visuele controle.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.13.51

1.

Aanhangwagens moeten zijn voorzien van:

– Onderdelen a tot en met i: visuele controle.

a. twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m;

– Onderdelen j en k: visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

b. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

c. twee achterlichten;

d. twee remlichten;

e. achterkentekenplaatverlichting;

f. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

g. één mistachterlicht in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

i. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

j. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig breder is dan 2,10 m;

k. zijmarkeringslichten indien het voertuig langer is dan 6,00 m.

2.

Het eerste lid, onderdeel g, is niet van toepassing op een aanhangwagen die wordt getrokken door een voertuig dat niet is voorzien van een mistachterlicht.

Visuele controle.

Artikel

5.13.53

1.

De stadslichten mogen niet anders dan wit stralen.

Leden 1 tot en met 6: visuele controle.

2.

De richtingaanwijzers en de remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

3.

De achterlichten en het mistachterlicht mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

5.

De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

6.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

Artikel

5.13.54

1.

De stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig voor de eerste as zijn aangebracht:

Leden 1 tot en met 9: visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

a. op een afstand van niet meer dan 0,25 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, en

c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de stadslichten op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

2.

De richtingaanwijzers moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

a. op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, en

c. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de richtingaanwijzers op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

3.

De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

a. op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m, en

c. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de achterlichten op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

4.

De remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0, 25 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

5.

De rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

a. op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m, en

c. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

6.

Het mistachterlicht moet zijn aangebracht:

a. op ten minste 0,10 m afstand van de remlichten, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,00 m boven het wegdek.

7.

De witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig moeten voor de eerste as zijn aangebracht:

a. op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

b. op een onderlinge afstand van niet minder dan 0,60 m dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m, en

c. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.

8.

De ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig moeten:

a. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 0,90 m evenwijdig aan het middenlangsvlak boven het wegdek zijn aangebracht. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht;

b. zodanig zijn aangebracht dat:

1°. één retroreflector zich bevindt in het middelste derde gedeelte van de aanhangwagen;

2°. de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren niet meer dan 3,00 m bedraagt;

3°. de afstand van de voorste retroreflector tot de voorzijde van de aanhangwagen niet meer dan 3,00 m bedraagt;

4°. de afstand van de achterste retroreflector tot de achterzijde van de aanhangwagen niet meer dan 1,00 m bedraagt, waarbij het voertuiggedeelte boven de 2,00 m buiten beschouwing wordt gelaten in de afstand tot de achterzijde.

9.

De zijmarkeringslichten moeten zijn aangebracht:

a. in de lengterichting van het voertuig waarbij ten minste één zijmarkeringslicht zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevindt, en het meest naar voren geplaatste zijmarkeringslicht zich niet meer dan 3,00 m van de voorkant van het voertuig bevindt, en het meest achterwaarts geplaatste zijmarkeringslicht zich niet meer dan 1,00 m van de achterkant van het voertuig bevindt;

b. op een onderlinge afstand van niet meer dan 3,00 m tussen twee opeenvolgende zijmarkeringslichten, en

c. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks voor de vorm van de bovenbouw noodzakelijk is, mogen de zijmarkeringslichten op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.

10.

De markeringslichten moeten zijn aangebracht:

a. zo hoog mogelijk boven het wegdek;

b. zo dicht mogelijk bij het punt van de grootste breedte van het voertuig.

Visuele controle.

Artikel

5.13.55

1.

De in artikel 5.13.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijk kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in artikel 5.13.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 6 en 7: visuele controle.

7.

De in artikel 5.13.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

Artikel

5.13.57

1.

Aanhangwagens mogen zijn voorzien van:

Onderdelen a tot en met k: visuele controle.

a. twee stadslichten, indien het voertuig niet breder is dan 1,60 m;

b. twee extra markeringslichten aan de voorzijde en twee extra markeringslichten aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten reeds ingevolge artikel 5.13.51 verplicht zijn;

c. twee of vier markeringslichten aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.13.51 verplicht zijn;

d. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.13.51 verplicht zijn

e. één of twee achteruitrijlichten;

f. werklichten;

g. één derde remlicht;

h. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de achterzijde van het voertuig;

i. twee staaklichten;

j. één of twee mistachterlichten.

2.

Aanhangwagens mogen zijn voorzien van:

Visuele controle.

a. extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde;

b. extra rode retroreflecterende voorzieningen aan de achterzijde, en

c. extra retroreflecterende voorzieningen aan de zijkanten van het voertuig, welke ambergeel moeten zijn, met uitzondering van de achterste zijreflector, welke rood mag zijn.

Artikel

5.13.57a

1.

Aanhangwagens in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de aanhangwagen herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Aanhangwagens in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

Artikel

5.13.59

1.

De markeringslichten en de staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

3.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

4

De extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

5.

De mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

Artikel

5.13.59a

1.

De in artikel 5.13.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.13.60

1.

De achteruitrijlichten mogen niet lager dan 0,25 m en niet hoger dan 1,20 m boven het wegdek zijn aangebracht.

Visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

De markeringslichten moeten zijn aangebracht:

Visuele controle.

a. zo hoog mogelijk boven het wegdek, en

b. zo dicht mogelijk bij het punt van de grootste breedte van het voertuig.

3.

Het mistachterlicht of de mistachterlichten moeten zijn aangebracht:

Leden 3 tot en met 6: visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

a. op ten minste 0,10 m afstand van de remlichten, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,00 m boven het wegdek.

Indien slechts één mistachterlicht aanwezig is, moet dit licht links van het middenlangsvlak van het voertuig zijn aangebracht.

4.

De zijmarkeringslichten moeten zijn aangebracht:

a. in de lengterichting van het voertuig waarbij ten minste één zijmarkeringslicht zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevindt, en het meest naar voren geplaatste zijmarkeringslicht zich niet meer dan 3,00 m van de voorkant van het voertuig bevindt, en het meest achterwaarts geplaatste zijmarkeringslicht zich niet meer dan 1,00 m van de achterkant van het voertuig bevindt;

b. op een onderlinge afstand van niet meer dan 3,00 m tussen twee opeenvolgende zijmarkeringslichten, en

c. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks door de vorm van de bovenbouw noodzakelijk is, mogen de zijmarkeringslichten op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.

5.

Het derde remlicht moet zodanig zijn aangebracht dat:

a. het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

b. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.13.51, eerste lid, onderdeel d.

6.

De stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig voor de eerste as zijn aangebracht:

a. op een afstand van niet meer dan 0,25 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, en

c. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de stadslichten op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

Artikel

5.13.64

Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, de waarschuwingsknipperlichten en de remlichten ten behoeve van het noodstopsignaal, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Visuele controle.

Artikel

5.13.65

1.

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.13.51, 5.13.57 en 5.13.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Aanhangwagens niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle.

§

11

Verbinding tussen trekkend motorvoertuig en aanhangwagen

Artikel

5.13.66

1.

De koppeling van aanhangwagens moet zijn voorzien van een goedkeuringsmerk. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 129, van toepassing.

Leden 1 tot en met 6: visuele controle.

2.

De koppeling en de trekdriehoek of trekboom van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet gescheurd, ernstig vervormd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

3.

De trekdriehoek of trekboom mag niet zijn doorgeroest.

4.

Aanhangwagens die niet zijn voorzien van een losbreekreminrichting, moeten zijn voorzien van een hulpkoppeling. De hulpkoppeling moet deugdelijk zijn bevestigd en mag niet vervormd, gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

5.

Aanhangwagens die zijn voorzien van een losbreekreminrichting, mogen niet tevens zijn voorzien van een hulpkoppeling.

6.

Delen van de koppeling van aanhangwagens mogen tijdens het ontkoppelen, het losbreken of in afgekoppelde toestand het wegdek niet kunnen raken.

Artikel

5.13.67

Indien de aanhangwagen is voorzien van een kogelkoppeling:

a. moet de sluit- en borginrichting goed functioneren, en

b. mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Visuele controle, waarbij de sluit- en borginrichting met behulp van de koppelingskogel wordt gecontroleerd.

Afdeling

14

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken

Artikel

5.14.0

§

0

Algemeen

Artikel

5.14.1

1.

De geregistreerde landbouw- of bosbouwaanhangwagen of het geregistreerde verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De geregistreerde landbouw- of bosbouwaanhangwagen of het geregistreerde verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk moet zijn voorzien van de juiste kentekenplaat.

3.

De kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

4.

Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m achter het midden van het voertuig staat.

5.

Het voertuigidentificatienummer moet in het chassis, frame of een soortgelijke dragende structuur zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Leden 5 en 6: Visuele controle.

6.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken die in gebruik zijn genomen na 31 december 2017, moeten zijn voorzien van één of meerdere constructieplaten die goed leesbaar zijn en waarvan in het geval van een geregistreerd voertuig de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de technisch toegestane maximummassa’s die op de constructieplaten zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa’s die in het kentekenregister zijn opgenomen.

7.

Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken die niet zijn opgenomen in het kentekenregister, in gebruik zijn genomen vóór 1 januari 2021 en een maximumconstructiesnelheid van niet meer dan 25 km/h hebben.

8.

Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken met een technische toegestane maximummassa van niet meer dan 750 kg.

9.

Het eerste tot en met het vierde lid zijn tot 1 januari 2025 niet van toepassing op landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken waarop ingevolge artikel III van de Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de implementatie van richtlijn 2014/45/EU alsmede ter invoering van een registratie- en kentekenplicht voor landbouw- en bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines en aanhangwagens die uitsluitend bestemd zijn om daardoor te worden voortbewogen en het niet meer toelaten tot het verkeer van nieuwe motorrijtuigen met beperkte snelheid (Stb. 2020, 167) geen kenteken behoorlijk zichtbaar aanwezig hoeft te zijn.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.14.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie mogen:

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Visuele controle.

Artikel

5.14.4

1.

De bovenbouw moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn.

Artikel

5.14.5

1.

De accu, indien aanwezig, moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.14.6

1.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens, niet zijnde opleggers, mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,55 m, dan wel niet breder dan 3,00 m indien de breedtevermeerdering het gevolg is van de montage van bredere banden of dubbellucht banden en de daarvoor noodzakelijk aangebrachte wielafscherming en markering. Uitrusting breder dan 2,55 m vallende binnen het breedste punt van de banden wordt niet in aanmerking genomen, indien deze te demonteren is en niet leidt tot extra laadruimte; en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

– Onderdeel a: deze maat mag niet meer dan 1% afwijken.

2.

In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, mogen landbouw- of bosbouwaanhangwagens in gebruik genomen vóór 1 januari 2022 niet breder zijn dan 3,00 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

3.

In de afmetingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren, zoals containers, begrepen.

4.

Verwisselbare getrokken uitrustingsstukken mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 3,00 m; en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

– Onderdeel a: deze maat mag niet meer dan 1% afwijken.

5.

Van landbouw- of bosbouwaanhangwagens, zijnde opleggers, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,17 m, met uitzondering van een puntvormige uitbouw waarvan het verticaal geprojecteerde oppervlak wordt begrensd door rechte lijnen die raken aan de uiterste voorhoeken van de oplegger en een punt op het mediaanvlak van de oplegger dat op maximaal 2,50 m voor het hart van de koppelingspen ligt en mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 12,12 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van overeenkomstige toepassing is.

Artikel

5.14.7

1.

De totale massa, de som van de aslasten, de last onder de assen en de last onder de koppeling van een landbouw- of bosbouwaanhangwagen of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister vermelde technisch toegestane maximummassa’s.

Indien deze massa’s niet geregistreerd zijn, mogen ze niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig op de constructieplaat vermelde technisch toegestane maximummassa’s.

Leden 1 tot en met 2: bij twijfel wordt het voertuig gewogen.

2.

Indien van een landbouw- of bosbouwaanhangwagen die of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk dat in gebruik genomen is na 30 juni 2021, de technisch toegestane maximummassa’s niet met behulp van het eerste lid kunnen worden vastgesteld, geldt voor dit voertuig een technisch toegestane maximummassa van 750 kg.

3.

Indien er geen constructieplaat aanwezig is en het voertuig in gebruik is genomen vóór 1 januari 2018, geldt dat de totale last onder de wielen op één aslijn niet meer mag bedragen dan 10.000 kg.

§

3

Brandstofsystemen en milieu

Artikel

5.14.9

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen.

2.

De brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle. Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas, wordt gecontroleerd met behulp van apparatuur dat lekkage vaststelt, waarbij het contact ingeschakeld moet zijn.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

§

5

Assen

Artikel

5.14.18

1.

De assen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd.

Artikel

5.14.19

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels, alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging, mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

Artikel

5.14.20

1.

De wiellagers mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur.

Artikel

5.14.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle, waarbij het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

5.14.26

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle.

§

6

Ophanging

Artikel

5.14.27

1.

De banden moeten zijn voorzien van een loopvlak dat niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

4.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

5.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met de profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

6.

De last onder de band mag niet groter zijn dan de op de banden vermelde loadindex. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 50, van overeenkomstige toepassing.

Bij twijfel wordt het voertuig gewogen.

7.

Het op de banden vermelde snelheidscategoriesymbool van landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken in gebruik genomen na 31 december 2020 moet verenigbaar zijn met de in het kentekenregister vermelde maximumconstructiesnelheid. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 50a, van toepassing.

Visuele controle.

8.

Het zesde en zevende lid zijn niet van toepassing indien tijdelijk andere banden zijn gemonteerd en de last respectievelijk snelheid ten opzichte van de op de banden aangebrachte loadindex en rijsnelheid niet wordt overschreden.

Artikel

5.14.28

1.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken, ernstige lekkage of scheuren vertonen, mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken die zijn voorzien van gasvering of schroefveren, moeten zijn voorzien van schokdempers die deugdelijk zijn bevestigd en goed werken.

§

7

Stuurinrichting

Artikel

5.14.29

1.

De gestuurde wielen moeten goed kunnen reageren op het commando van de stuurinrichting van het trekkende voertuig.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, waarbij het voertuig zich boven een inspectieput of hefinrichting bevindt.

2.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen:

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen geen breuken of scheuren vertonen;

c. mogen niet zijn vervormd; en

d. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie, is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

3.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

4.

De onderdelen van het hydraulische besturingssysteem mogen geen lekkage vertonen.

5.

De slangen van het hydraulische besturingssysteem mogen:

a. geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is, en

b. geen bewegende delen raken.

6.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

Visuele controle, waarbij het voertuig zich boven een inspectieput of hefinrichting bevindt. Voor het zichtbaar maken van:

a. radiale speling, wordt de stuurkogel of -verbinding op doelmatige wijze belast;

b. axiale speling, wordt op de stuurkogel of -verbinding trek- en drukkracht uitgeoefend.

7.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, waarbij het voertuig zich boven een inspectieput of hefinrichting bevindt.

Artikel

5.14.30

1.

De draaikransen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen.

Visuele controle.

2.

De axiale speling van de draaikransen mag:

a. niet meer bedragen dan 3,5 mm;

b. niet zodanig zijn dat de draaikranshelften op elkaar inslijten.

Visuele controle. Het zichtbaar maken van de speling geschiedt:

a. door middel van een hefboom of koevoet, of

b. door het chassis te heffen.

In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

3.

De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikransen, mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast.

Visuele controle.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.14.31

1.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken met een massa in rijklare toestand van meer dan 3.500 kg, moeten zijn voorzien van een goed werkende reminrichting.

Leden 1 tot en met 7: visuele controle. In geval van twijfel omtrent de massa, wordt het voertuig gewogen.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten landbouw- of bosbouwaanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 2017 en met een som van de technisch toegestane maximummassa’s per as van meer dan 1.500 kg, zijn voorzien van een goed werkende reminrichting.

3.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten verwisselbare getrokken uitrustingsstukken in gebruik genomen na 31 december 2017 en met een som van de technisch toegestane maximummassa’s per as van meer dan 3.500 kg, zijn voorzien van een goed werkende reminrichting.

4.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 40 km/h en met een som van de technisch toegestane maximummassa’s per as van meer dan 750 kg, zijn voorzien van een goed werkende reminrichting.

5.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken met een som van de technisch toegestane maximummassa’s per as van meer dan 8.000 kg, zijn voorzien van een tweeleidingremsysteem, tenzij deze voertuigen in gebruik zijn genomen vóór 1 januari 2018 en een maximumconstructiesnelheid van niet meer dan 40 km/h hebben.

6.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken in gebruik genomen na 31 december 2017 mogen niet zijn voorzien van een éénleidingremsysteem.

7.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken met een som van de technisch toegestane maximummassa’s per as van meer dan 3.500 kg, zijn voorzien van een antiblokkeersysteem tenzij deze voertuigen in gebruik zijn genomen vóór 1 januari 2018 en een maximumconstructiesnelheid van meer dan 60 km/h hebben.

8.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem van aanhangwagens mag geen defect aangeven.

Leden 8 en 9: visuele en auditieve controle. Wanneer een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven door een controlemiddel aangesloten op de stekker van het systeem, dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel worden de wielen, bijvoorbeeld met een wielspinner, op snelheid gebracht.

9.

De waarschuwingsinrichting van het elektronisch remsysteem van aanhangwagens mag geen defect aangeven.

10.

Indien landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken zijn voorzien van een reminrichting:

a. moeten de onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen de onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf, is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;

c. mogen de onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. mogen de onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen; en

e. mogen de remschijven geen dusdanige slijtage vertonen dat kans op breuk ontstaat.

– Onderdeel a tot en met c: visuele controle.

– Onderdelen d en e: visuele controle. In geval van twijfel wordt het remsysteem met behulp van het trekkende voertuig onder druk gezet.

11.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren; en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Visuele controle.

12.

Remleidingen mogen geen knikken vertonen.

Visuele controle, waarbij het voertuig zich boven een inspectieput of hefinrichting bevindt.

13.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond met de hand rond te draaien.

14.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, moet de rem in werking worden gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

15.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Leden 15 tot en met 17: visuele controle.

16.

Indien de oplooprem is voorzien van een automatische blokkering ten behoeve van het achteruitrijden, moet deze goed werken.

17.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd, gebroken; en

d. mogen geen lekkage vertonen.

Artikel

5.14.35

1.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken voorzien van een drukluchtremsysteem, moeten zijn voorzien van:

a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcilinders op iedere as, kunnen worden gemeten, en

b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten.

Visuele controle.

2.

Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed werken.

Visuele controle met behulp van manometers, waarbij de rem in werking wordt gesteld. Indien mogelijk, wordt de controle ook uitgevoerd wanneer de drukluchtremkrachtregelaar de volle druk doorstuurt.

3.

De ontwateringsventielen van reservoirs moeten goed werken.

Visuele controle, waarbij het ontwateringsventiel, indien mogelijk, moet worden bediend.

Artikel

5.14.36

1.

De slag van drukluchtremcilinders of hydraulische remcilinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.

Visuele controle, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

De slag van drukluchtremcilinders of hydraulische remcilinders van trommelremmen mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan twee derde deel van de maximumslag van de betrokken remcilinder.

Visuele controle, waarbij de rem maximaal in werking wordt gesteld. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel

5.14.38

1.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

a. ten minste 2,4 m/s2 bedraagt, indien de maximumconstructiesnelheid niet meer is dan 30 km/h en het voertuig in gebruik is genomen vóór 1 januari 2018;

b. ten minste 3,1 m/s2 bedraagt, indien de maximumconstructiesnelheid meer is dan 30 km/h en het voertuig in gebruik is genomen vóór 1 januari 2018;

c. ten minste 3,0 m/s2 bedraagt, indien de maximumconstructiesnelheid niet meer is dan 30 km/h en het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2017;

d. ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, indien de maximumconstructiesnelheid meer is dan 30 km/h en het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2017.

Bij controle van de remvertraging van aanhangwagens is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2 van overeenkomstige toepassing.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt een remproef uitgevoerd.

2.

De bedrijfsrem van landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 40 km/h moet op ten minste twee wielen van iedere as werken.

Visuele controle. Terwijl de wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt de bedrijfsrem bediend en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting voor de controle van de remwerking, wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

3.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de geremde wielen van elke as.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt een remproef uitgevoerd.

Artikel

5.14.40

1.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken die in gebruik zijn genomen na 31 december 2017 en zijn voorzien van een remsysteem, moeten zijn voorzien van een losbreekreminrichting.

Leden 1 en 2: visuele controle. Bij een tweeleiding-drukluchtremsysteem wordt de luchtslang van de voorraad tussen het trekkende voertuig of een andere externe bron en de aanhangwagen losgenomen.

2.

Indien de landbouw- of bosbouwaanhangwagen of het verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk is voorzien van een losbreekinrichting, moet deze goed werken.

3.

Bij het koppelen van een tweeleiding-drukluchtremsysteem aan het trekkende voertuig, moet de reminrichting automatisch in de bedrijfstoestand komen.

Visuele controle. Indien een losknop aanwezig is, moet deze, nadat de luchtslang van de voorraad is losgekoppeld, worden bediend en moet vervolgens de luchtslang van de voorraad worden aangesloten. Hierbij moet de losknop terugkeren in zijn oorspronkelijke stand.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.14.41

Het slot en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de deuren en laadbakkleppen worden geopend en gesloten.

Artikel

5.14.48

1.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

4.

De wielen onderscheidenlijk banden mogen niet aanlopen.

Leden 4 tot en met 7: visuele controle.

5.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 40 km/h moeten boven de wielen een afscherming hebben die ten minste twee derde deel van de totale breedte van de band afdekt.

6.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens waarvan de som van de technisch toegestane maximummassa’s per as meer dan 3.500 kg bedraagt, met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 40 km/h en in gebruik genomen na 31 december 2017, moeten zijn voorzien van zijdelingse afscherming. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 110, van overeenkomstige toepassing, met uitzonderling van het eerste lid, aanhef en onderdeel f.

7.

Geen deel van de buitenzijde van landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Artikel

5.14.49

1.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 2017, moeten aan de achterzijde op deugdelijke wijze zijn voorzien van een stootbalk, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk achter het hart van de achterste as, meer bedraagt dan 0,55 m.

Visuele controle.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op dolly’s.

-

3.

De afstand van de onderzijde van de stootbalk tot het wegdek mag voor aanhangwagens niet meer bedragen dan 0,55 m.

Leden 3 en 4: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

4.

De stootbalk mag niet meer dan 0,45 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m, gemeten vanaf het wegdek, buiten beschouwing gelaten.

5.

De stootbalk en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

Visuele controle.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.14.51

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken moeten zijn voorzien van:

a. twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m en een maximumconstructiesnelheid van meer dan 40 km/h heeft;

b. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

c. twee achterlichten;

d. twee remlichten;

e. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

f. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

g. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

h. achterkentekenplaatverlichting, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 januari 2017;

i. markering van de breedte aan de voor- en achterzijde van het voertuig die voldoet aan de in bijlage VIII, artikelen 132 tot en met 133, gestelde eisen, indien het voertuig breder is dan 2,55 m en in gebruik is genomen na 31 december 2017;

j. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, in de vorm van een afgeknotte driehoek die is voorzien van een goedkeuringsmerk waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 123, van toepassing is, indien het voertuig aan de achterzijde niet is voorzien van een kentekenplaat;

k. zijmarkeringslichten indien het een landbouw- of bosbouwaanhangwagen betreft met de voertuigclassificatie R3 of R4, die langer is dan 4,60 m en in gebruik is genomen na 31 december 2021.

Onderdeel a: visuele controle, ingeval van twijfel wordt gemeten.

Onderdelen b tot en met h: visuele controle.

Onderdeel i: visuele controle, ingeval van twijfel wordt gemeten.

Onderdelen j en k: visuele controle.

Artikel

5.14.53

1.

De stadslichten mogen niet anders dan wit of geel licht uitstralen.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en remlichten mogen niet anders dan ambergeel of rood stralen.

3.

De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

4.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit licht uitstralen en mag niet naar achteren uitstralen.

5.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel licht uitstralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood licht mag uitstralen.

Artikel

5.14.55

1.

De in artikel 5.14.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, kleur en sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie, moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in artikel 5.14.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 6 en 7: visuele controle.

7.

De in artikel 5.14.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

Artikel

5.14.57

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken mogen zijn voorzien van:

a. twee stadslichten, indien deze verlichting niet reeds op grond van artikel 5.14.51, eerste lid, aanhef en onderdeel a, verplicht is;

b. twee extra achterlichten;

c. één of twee extra remlichten;

d. één of twee achteruitrijlichten;

e. één of twee mistachterlichten;

f. twee extra rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

g. twee extra witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

h. extra ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig; de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

i. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de achterzijde van het voertuig;

j. waarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;

k. twee of vier markeringslichten aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten aan de achterzijde van het voertuig;

l. zijmarkeringslichten;

m. lijn- of contourmarkering aan de zijkant en achterzijde van het voertuig;

n. twee staaklichten;

o. werklichten;

p. een licht aan de voorzijde van het voertuig dat de werking van het antiblokkeer- of besturingssysteem aangeeft;

q. achterkentekenplaatverlichting, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 januari 2021;

r. markering van de breedte aan de voor- en achterzijde van het voertuig die voldoet aan de in bijlage VIII, artikelen 132 tot en met 133, gestelde eisen;

s. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, in de vorm van een afgeknotte driehoek die is voorzien van een goedkeuringsmerk waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 123, van toepassing is, indien deze retroreflector niet reeds op grond van artikel 5.14.51, eerste lid, aanhef en onderdeel j, verplicht is.

Visuele controle.

Artikel

5.14.57a

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle.

Artikel

5.14.59

1.

De stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 8: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De achterlichten en mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

3.

De extra richtingaanwijzers en de waarschuwingslichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

4.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.

5.

De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

6.

De remlichten mogen niet anders dan rood stralen.

7.

De lijn- of contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- of contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel.

8.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

Artikel

5.14.59a

1.

De in artikel 5.14.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, kleur en sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie, moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.14.61

1.

De verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.14.51 en 5.14.57, moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

Leden 1 en 2: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

In afwijking van het eerste lid, moeten de stadslichten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,25 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

3.

Het eerste lid is niet van toepassing op de achteruitrijlichten, remlichten, achterkentekenplaatverlichting, rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek, mistachterlichten en werklichten.

Artikel

5.14.64

1.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken mogen, met uitzondering van werklichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten en remlichten ten behoeve van het noodstopsignaal, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

3.

In afwijking van het tweede lid, mogen de zijmarkeringslichten van landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig knipperen.

Artikel

5.14.65

1.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken mogen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.14.51, 5.14.57 en 5.14.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle.

§

11

Verbinding tussen trekkend motorvoertuig en aanhangwagen

Artikel

5.14.66

1.

De koppeling en trekinrichting moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet gescheurd, gebroken, vervormd of in ernstige mate door corrosie zijn aangetast, dan wel overmatig zijn gesleten.

Visuele controle, waarbij het voertuig zich boven een inspectieput of hefinrichting bevindt.

2.

De trekdriehoek, alsmede alle profielen die daar deel van uitmaken, met inbegrip van schoren, versterkingsstrippen en bevestigingsonderdelen, mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van verschijnselen van corrosie van het oppervlak.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

De dissel, alsmede alle profielen die daar deel van uitmaken, met inbegrip van schoren, versterkingsstrippen en bevestigingsonderdelen, mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

4.

De trekdriehoek mag niet zodanig zijn vervormd dat een langsbeen, gemeten over een afstand van 0,90 m, een uitwijking heeft van meer dan 18 mm ten opzichte van de rechte lijn. Een dissel mag niet overmatig zijn vervormd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt met behulp van een geschikt meetmiddel en een aanliggende stalen rei gemeten.

5.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken met een maximumconstructiesnelheid van meer dan 25 km/h en met een som van de technisch toegestane maximummassa’s per as van niet meer dan 3.500 kg, die niet zijn voorzien van een losbreekreminrichting, moeten zijn voorzien van een hulpkoppeling, indien deze aanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken voertuigen worden gekoppeld door middel van één koppelpunt.

Leden 5 tot en met 8: visuele controle.

6.

De hulpkoppeling, bedoeld in het vijfde lid, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag niet vervormd, gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

7.

Landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken die zijn voorzien van een losbreekreminrichting, mogen niet tevens zijn voorzien van een hulpkoppeling.

8.

Delen van de koppeling van landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken mogen tijdens het ontkoppelen, het losbreken of in afgekoppelde toestand het wegdek niet kunnen raken.

Artikel

5.14.67

Indien landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken zijn voorzien van een koppeling:

a. moet de sluit- en borginrichting goed werken, en

b. mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Visuele controle.

Artikel

5.14.68

1.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 25 mm, 30,6 mm, 32 mm, 36 mm of 38 mm mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 27,0 mm, 32,6 mm, 34,0 mm, 38,0 mm respectievelijk 40,0 mm bedragen.

Leden 1 en 2: er wordt in alle richtingen gemeten met een geschikt meetmiddel, bijvoorbeeld een kaliber.

2.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 44,5 mm mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 46,5 mm bedragen.

3.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 40 mm:

a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 41,5 mm bedragen; en

b. moet de dikte van het trekoog ten minste 28,0 mm bedragen.

Leden 3 tot en met 5:

– Onderdelen a: er wordt in alle richtingen gemeten met een geschikt meetmiddel, bijvoorbeeld een kaliber.

– Onderdelen b: ter plaatse van de slijtagevlakken wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 50 mm:

a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 52,5 mm bedragen; en

b. moet de dikte van het trekoog ten minste 41,5 mm bedragen.

5.

Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 57,5 mm:

a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 59,5 mm bedragen; en

b. moet de dikte van het trekoog ten minste 19,0 mm bedragen.

6.

Het trekoog mag:

a. niet zijn vervormd of gescheurd;

b. niet zijn voorzien van een ingelaste trekoogbus;

c. niet zijn hersteld door middel van lassen of oplassen.

Visuele controle.

Artikel

5.14.69

1.

Indien de oplegger is voorzien van een koppelingspen van 2 inch:

a. moet de diameter van de kleinste doorsnede van de pen ten minste 49,0 mm bedragen, en

b. moet de diameter van de doorsnede van het gedeelte van de pen dat direct boven de kleinste doorsnede is gelegen, ten minste 70,0 mm bedragen.

Leden 1 en 2: er wordt gemeten met een geschikt meetmiddel, bijvoorbeeld een kaliber, waarbij het meetgedeelte van het gereedschap ter plaatse van de koppelingspen ten minste 2 mm en ten hoogste 4 mm dik is.

2.

Indien de oplegger is voorzien van een koppelingspen van 3,5 inch:

a. moet de diameter van de kleinste doorsnede van de pen ten minste 86,0 mm bedragen;

b. moet de diameter van de doorsnede van het gedeelte van de pen dat direct boven de kleinste doorsnede is gelegen, ten minste 110,0 mm bedragen.

3.

De plaat van de opleggerkoppeling mag niet in ernstige mate zijn vervormd of ingesleten. Indien de oplegger is voorzien van een koppelingspen van 2 inch of 3,5 inch, mag de onvlakheid van de koppelingsplaat niet meer dan 5 mm bedragen binnen een straal van 0,45 m gemeten vanuit het hart van de koppelingspen.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt met behulp van een geschikt meetmiddel en een aanliggende stalen rei in alle richtingen en zo dicht mogelijk bij de koppelingspen gemeten.

4.

De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de plaat van de opleggerkoppeling mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

Artikel

5.14.70

De achtertraverse, met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Visuele controle, waarbij het voertuig zich boven een inspectieput of hefinrichting bevindt.

Afdeling

15

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens

Artikel

5.15.0

Een motorfietsaanhangwagen en een bromfietsaanhangwagen moeten voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.15.2

1.

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens mogen slechts éénassig zijn.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Bij éénwielige motorfietsaanhangwagens en éénwielige bromfietsaanhangwagens moet het wiel zodanig zijn bevestigd dat het uitsluitend draaibaar is om de eigen horizontale as.

Artikel

5.15.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie mogen:

Visuele controle.

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Artikel

5.15.4

1.

De bovenbouw moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn.

Artikel

5.15.5

1.

De accu, indien aanwezig, moet deugdelijk zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.15.6

Eisen

Wijze van keuren

1.

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens mogen:

a. niet breder zijn dan 2,00 m

b. niet hoger zijn dan 1,00 m.

Leden 1 en 2: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

2.

In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, mogen bromfietsaanhangwagens achter een bromfiets op twee wielen niet breder zijn dan 1,00 m.

§

5

Assen

Artikel

5.15.18

1.

De as moet deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mag geen breuken of scheuren vertonen.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

De as mag niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

3.

De as magen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

4.

De as mag niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd.

Artikel

5.15.20

1.

De wiellagers mogen niet teveel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur.

Artikel

5.15.24

1.

De wielen, alsmede de onderdelen daarvan, mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen. Onderdelen mogen niet loszitten of ontbreken.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.15.27

1.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Leden 1 tot en met 7: visuele controle.

2.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

3.

De banden mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

4.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

5.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van de band in voorwaartse rijrichting.

6.

Over de gehele omtrek en breedte van het loopvlak van de banden moet profilering aanwezig zijn.

7.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.15.41

De sloten en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de deuren en laadbakkleppen worden geopend en gesloten.

Artikel

5.15.48

1.

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

De wielen onderscheidenlijk banden moeten goed zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

4.

Geen deel van de buitenzijde van motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Artikel

5.15.50

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.

Visuele controle.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.15.51

1.

Motorfietsaanhangwagens moeten zijn voorzien van:

Leden 1 en 2: visuele controle.

a. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien de trekkende motorfiets van richtingaanwijzers is voorzien;

b. één of twee achterlichten;

c. één of twee remlichten, indien de trekkende motorfiets van een remlicht is voorzien;

d. achterkentekenplaatverlichting;

e. één of twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

f. ten minste één ambergele retroreflector aan elke zijkant van het voertuig.

2.

Bromfietsaanhangwagens moeten zijn voorzien van:

a. één of twee achterlichten;

b. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

c. ten minste één ambergele retroreflector aan elke zijkant van het voertuig, en

d. achterkentekenplaatverlichting.

Artikel

5.15.53

1.

De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De achterlichten en de remlichten mogen niet anders dan rood stralen.

3.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

Artikel

5.15.54

1.

De richtingaanwijzers moeten zijn aangebracht:

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

a. aan de uiterste zijden van het voertuig en op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,24 m, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek.

De lichten moeten zodanig zijn aangebracht dat zij waarneembaar zijn voor een waarnemer die zich in het mediaanvlak van het voertuig bevindt op een afstand van 10 m achter het voertuig.

2.

De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek.

3.

Het remlicht of de remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek. Indien één licht is aangebracht, is dit in het midden of links van het midden van het voertuig zijn geplaatst.

4.

De rode retroreflectoren moeten zijn aangebracht aan de uiterste zijden van het voertuig op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek.

5.

De in artikel 5.15.51 bedoelde ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht aan elke zijkant op een hoogte van niet minder dan 0,30 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Ten minste één retroreflector moet zich bevinden in het middelste derde gedeelte van motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens met inbegrip van de dissel.

Artikel

5.15.55

1.

De in artikel 5.15.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen, mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

4.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn bevestigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

5.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

6.

De in artikel 5.15.51 bedoelde lichten en retroreflectoren voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 6 en 7: visuele controle.

7.

De in artikel 5.15.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

Artikel

5.15.57

1.

Motorfietsaanhangwagens mogen zijn voorzien van:

a. één mistachterlicht;

b. één of twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, en;

c. werklichten, en

d. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

1°. het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.15.51, eerste lid, onder c.

Leden 1 en 2:

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Bromfietsaanhangwagens mogen zijn voorzien van:

a. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig;

b. één of twee remlichten, en

c. één of twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, en

d. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

1°. dat licht zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in het tweede lid, onder b.

3.

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens mogen zijn voorzien van:

Visuele controle.

a. extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde,

b. extra rode retroreflecterende voorzieningen aan de achterzijde, en

c. extra retroreflecterende voorzieningen aan de zijkanten van het voertuig, welke ambergeel moeten zijn, met uitzondering van de achterste zijreflector, welke rood mag zijn.

Artikel

5.15.57a

1.

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de aanhangwagen herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.

Artikel

5.15.59

1.

De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

Leden 1 en 2: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De remlichten en het mistachterlicht mogen niet anders dan rood stralen.

Artikel

5.15.59a

1.

De in artikel 5.15.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn verwijderd.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.15.60

1.

De richtingaanwijzers moeten zijn aangebracht:

Leden 1 tot en met 3: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

a. aan de uiterste zijden van het voertuig en op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,24 m, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek.

De lichten moeten zodanig zijn aangebracht dat zij waarneembaar zijn voor een waarnemer die zich in het mediaanvlak van het voertuig bevindt op een afstand van 10 m achter het voertuig.

2.

Het mistachterlicht moet zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek, links van het midden van het voertuig op een afstand van niet minder dan 0,10 m van het remlicht.

3.

Het remlicht of de remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek. Indien één licht is aangebracht, moet dit in het midden of links van het midden van het voertuig zijn geplaatst.

Artikel

5.15.64

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Visuele controle.

Artikel

5.15.65

1.

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens mogen niet zijn voorzien van

meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.15.51, 5.15.57 en 5.15.57a is voorgeschreven of toegestaan.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn voor lichten die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.

Visuele controle.

§

11

Verbinding tussen trekkend motorvoertuig en aanhangwagen

Artikel

5.15.66

1.

De koppeling onderscheidenlijk de dissel moet deugdelijk zijn bevestigd en mag niet zijn doorgeroest.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De voor de overbrenging van de krachten noodzakelijke onderdelen van de koppeling onderscheidenlijk de dissel mogen niet gescheurd, ernstig vervormd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

Artikel

5.15.67

Indien motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens zijn voorzien van een kogelkoppeling:

a. moet de sluit- en borginrichting goed functioneren, en

b. mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Visuele controle.

Artikel

5.15.70

1.

De koppeling van motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens met één wiel mag slechts bewegingen toelaten om een horizontale en een verticale as, loodrecht op de lengte-as van het trekkend motorvoertuig.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De koppeling van motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagens met meer dan één wiel moet bewegingen om een as in de lengterichting van het trekkend motorvoertuig toelaten.

Afdeling

16

Fietsaanhangwagens

Artikel

5.16.0

Een fietsaanhangwagen moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.16.6

Fietsaanhangwagens mogen niet breder zijn dan 1,00 m.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.16.51

Fietsaanhangwagens moeten zijn voorzien van:

a. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, en

b. witte of gele retroreflectoren aan de wielen.

Visuele controle.

Artikel

5.16.54

1.

De rode retroreflector moet zijn aangebracht uiterst links aan de achterzijde van de fietsaanhangwagen, op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

De witte of gele retroreflectoren moeten de omtrek van het wiel volgen en op of zo dicht mogelijk bij de velg zijn aangebracht, zodanig dat zij aan beide zijkanten van de fietsaanhangwagen zichtbaar zijn.

Visuele controle.

Artikel

5.16.55

1.

De in artikel 5.16.51 bedoelde retroreflectoren mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

3.

De retroreflectoren moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 125 en 126, van toepassing.

Artikel

5.16.57

1.

Fietsaanhangwagens mogen zijn voorzien van:

Leden 1 en 2: visuele controle.

a. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

b. één of twee achterlichten die zijn voorzien van een goedkeuringsmerk. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 151, van toepassing;

c. één of twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 125 en 126, van toepassing, en

d. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

2.

Fietsaanhangwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel

5.16.59

Eisen

Wijze van keuren

1.

De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

Leden 1 en 2: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

Artikel

5.16.64

Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Visuele controle.

Artikel

5.16.65

1.

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.16.51 en 5.16.57 is voorgeschreven of toegestaan.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle.

Afdeling

17

Wagens

Artikel

5.17.0

Een wagen moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§

1

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

5.17.3

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van wagens mogen:

Visuele controle.

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

Artikel

5.17.4

1.

De bovenbouw van wagens moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn.

§

2

Afmetingen en massa’s

Artikel

5.17.6

1.

Wagens mogen:

a. niet breder zijn dan 2,60 m, en

b. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Leden 1 en 2: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, mogen onbespannen wagens niet breder zijn dan 1,50 m.

Artikel

5.17.7

1.

De last onder enig wiel van wagens mag niet meer bedragen dan 2.400 kg. Een samenstel van wielen dat op één wielnaaf is gemonteerd, wordt als één wiel beschouwd.

Leden 1 en 2: in geval van twijfel wordt het voertuig gewogen.

2.

In afwijking van het eerste lid, mag de last onder een wiel dat niet is voorzien van een rubberen band, niet meer bedragen dan 120 kg per cm bandbreedte.

Artikel

5.17.24

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van wagens mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Leden 1 en 2: visuele controle, terwijl het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§

6

Ophanging

Artikel

5.17.27

1.

De wielen van wagens mogen niet zijn voorzien van metalen banden met uitstekende delen.

Visuele controle.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op wagens met een massa van ten hoogste 750 kg, ingericht als landbouwwerktuig.

In geval van twijfel wordt het voertuig gewogen.

§

8

Reminrichting

Artikel

5.17.40

Handwagens met motorvermogen moeten zodanig zijn ingericht dat, indien de bestuurder het bedieningstoestel loslaat, het voertuig onmiddellijk tot stilstand wordt gebracht.

Visuele controle.

§

9

Carrosserie

Artikel

5.17.48

1.

Wagens mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moeten uitstekende delen van wagens die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

3.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

§

10

Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.17.51

Wagens moeten aan de achterzijde zijn voorzien van:

a. twee rode retroreflectoren indien het een wagen betreft waarvan de breedte meer dan 1,50 m bedraagt, dan wel één rode retroreflector indien het een wagen betreft waarvan de breedte ten hoogste 1,50 m bedraagt;

b. één rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek die is voorzien van een goedkeuringsmerk waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 123, van toepassing is.

Visuele controle.

Artikel

5.17.54

1.

De rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde van het voertuig op gelijke hoogte zijn aangebracht:

Leden 1 en 2: visuele controle; in geval van twijfel wordt gemeten.

a. niet meer dan 0,45 m binnenwaarts van de uiterste linker- en rechterzijde van het voertuig, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

2.

Indien één retroreflector is voorgeschreven, moet deze zijn aangebracht:

a. aan de uiterste linkerzijde van het voertuig, en

b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

Artikel

5.17.55

1.

De rode retroreflectoren mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

Artikel

5.17.57

1.

Wagens mogen zijn voorzien van:

Leden 1 en 2: visuele controle.

a. twee lichten aan de voorzijde;

b. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig.

c. twee achterlichten indien het een wagen betreft waarvan de breedte meer dan 1,50 m bedraagt, dan wel ten minste één achterlicht indien het een wagen betreft waarvan de breedte ten hoogste 1,50 m bedraagt;

d. één of twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

e. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

2.

Wagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel

5.17.59

Eisen

Wijze van keuren

1.

De lichten aan de voorzijde mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

3.

De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

Artikel

5.17.59a

1.

De in artikel 5.17.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

3.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel

5.17.64

1.

Wagens mogen niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

Leden 1 en 2: visuele controle.

2.

Wagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel

5.17.65

1.

Wagens mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in artikelen 5.17.51 en 5.17.57 is voorgeschreven of toegestaan.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Wagens mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle.

Afdeling

18

Gebruikseisen

§

0

Algemeen

Artikel

5.18.0

Verwisselbare gedragen uitrustingsstukken mogen slechts worden gebruikt door:

  • a.

    landbouw- of bosbouwtrekkers;

  • b.

    landbouw- of bosbouwaanhangwagens;

  • c.

    motorrijtuigen met beperkte snelheid;

  • d.

    mobiele machines;

  • e.

    bedrijfsauto’s die worden ingezet voor werkzaamheden ten behoeve van wegen, werken of inrichtingen op, aan, in of boven wegen, daaronder begrepen gladheidsbestrijding of sneeuwruimen; en

  • f.

    verwisselbare getrokken uitrustingsstukken.

Artikel

5.18.1

Artikel

5.18.2

Artikel

5.18.3

Artikel

5.18.4

De bestuurder van een voertuig of een samenstel van voertuigen moet:

  • a.

    voldoende zicht naar voren en opzij hebben door de voorruit en de voorste zijruiten, en

  • b.

    voldoende zicht hebben op het naast en achter hem gelegen weggedeelte met behulp van de voor dat voertuig of samenstel van voertuigen voorgeschreven spiegels dan wel een camera-monitorsysteem.

Artikel

5.18.5

Artikel

5.18.6

Artikel

5.18.7

Artikel

5.18.7a

Met mobiele machines in gebruik genomen na 31 december 2020 die alleen zijn bedoeld voor het vervoer van goederen, al dan niet voorzien van een aanhangwagen, mag geen lading worden vervoerd, tenzij:

  • a.

    de mobiele machine is bestemd voor het trekken van opleggers, niet breder is dan 2,55 m, een hydraulisch traploos in hoogte verstelbare schotelkoppeling heeft en een aanhangwagen van de voertuigcategorie O trekt;

  • b.

    de lading gerelateerd is aan de functie, anders dan alleen goederen vervoeren, van de mobiele machine;

  • c.

    de lading onbeladen afneembare bovenbouwen of gestandaardiseerde laadstructuren betreft.

Artikel

5.18.8

Artikel

5.18.9

Artikel

5.18.10

§

1

Afmetingen, massa’s en lasten

A

Personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen, driewielige motorrijtuigen, dolly’s of aanhangwagens van de voertuigcategorie O en samenstellen hiervan

Artikel

5.18.11

Artikel

5.18.12

Artikel

5.18.12a

Artikel

5.18.13

Artikel

5.18.14

Artikel

5.18.15

De hoogte van personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en driewielige motorrijtuigen alsmede daardoor voortbewogen aanhangwagens, met inbegrip van de lading, mag niet meer bedragen dan 4,00 m.

Artikel

5.18.16

Artikel

5.18.17a

Artikel

5.18.17b

Artikel

5.18.17c

Artikel

5.18.17d

Artikel

5.18.17e

Artikel

5.18.17f

Artikel

5.18.17g

Artikel

5.18.17h

Artikel

5.18.18

Artikel

5.18.18a

B

Motorfietsen en motorfietsaanhangwagens

Artikel

5.18.19

C

Landbouw- of bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines, alsmede daardoor voortbewogen landbouw- of bosbouwaanhangwagens, verwisselbare getrokken uitrustingsstukken en aanhangwagens van de voertuigcategorie O

Artikel

5.18.20

Artikel

5.18.21

Artikel

5.18.21a

Artikel

5.18.22

Artikel

5.18.23

De hoogte van landbouw- of bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines en daardoor voortbewogen aanhangwagens, mag, met inbegrip van de lading en één of meer verwisselbare gedragen uitrustingsstukken, niet meer bedragen dan 4,00 m.

Artikel

5.18.24

Artikel

5.18.25

Artikel

5.18.25a

Artikel

5.18.25b

Artikel

5.18.25c

Artikel

5.18.25d

Artikel

5.18.25da

Artikel

5.18.25db

Artikel

5.18.25e

Indien met een motorrijtuig met beperkte snelheid dat een combinatie vormt met één of meer aanhangwagens die zijn ingericht voor het vervoer van personen als bedoeld in artikel 1.1, de begripsbepaling van ‘motorrijtuig met beperkte snelheid’, onderdeel b, onder 2°, geen passagiers in de aanhangwagen worden vervoerd, mag in het motorrijtuig slechts één passagier worden vervoerd.

D

Bromfietsen, bijzondere bromfietsen en bromfietsaanhangwagens

Artikel

5.18.26

Artikel

5.18.26a

Artikel

5.18.26b

De op een bijzondere bromfiets vermelde toegestane maximummassa mag niet worden overschreden of de som van de aslasten van het voertuig in beladen toestand mag niet meer bedragen dan de vermelde toegestane maximummassa van het voertuig.

Artikel

5.18.27

E

Fietsen en fietsaanhangwagens

Artikel

5.18.28

Artikel

5.18.29

F

Gehandicaptenvoertuigen en wagens

Artikel

5.18.30

G

Middenasaanhangwagens en aanhangwagens met een stijve dissel van de voertuigcategorie O

Artikel

5.18.31

§

2

Ophanging personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen, driewielige motorrijtuigen, landbouw- of bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines

Artikel

5.18.32a0

§

2a

Sneeuwkettingen

Artikel

5.18.32a

§

3

Reminrichting

A

Aanhangwagens van de voertuigcategorie O

Artikel

5.18.33

Aanhangwagens van de voertuigcategorie O, niet zijnde opleggers, met een totale massa van niet meer dan 750 kg achter personenauto’s, bedrijfsauto’s of driewielige motorrijtuigen hoeven niet te zijn voorzien van een reminrichting, indien deze totale massa niet hoger is dan de helft van de massa in rijklare toestand van het trekkend voertuig.

B

Alle categorieën samenstellen van voertuigen

Artikel

5.18.34

Artikel

5.18.35

Artikel

5.18.35a

Dubbel uitgevoerde rempedalen van landbouw- of bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines moeten zijn gekoppeld.

Artikel

5.18.36

De parkeerrem van het trekkend motorvoertuig van een samenstel van motorvoertuig en aanhangwagen moet het samenstel van voertuigen op een helling van 10,0% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s2 bedraagt.

§

4

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

5.18.36a

Vervallen

Artikel

5.18.36b

Vervallen

Artikel

5.18.36c

Artikel

5.18.36d

A

Personenauto's, bedrijfsauto’s, bussen, driewielige motorrijtuigen en daardoor voortbewogen aanhangwagens

Artikel

5.18.37

Indien met een personenauto, bedrijfsauto, bus of driewielig motorrijtuig een aanhangwagen wordt voortbewogen, moet het trekkende voertuig zijn voorzien van één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig.

B

Aanhangwagens, verwisselbare gedragen uitrustingsstukken en lastdragers

Artikel

5.18.38

Artikel

5.18.38a

C

Gehandicaptenvoertuigen

Artikel

5.18.43

Artikel

5.18.44

Artikel

5.18.45

D

Fietsaanhangwagens achter fietsen op twee wielen

Artikel

5.18.46

Fietsaanhangwagens die bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, worden gebruikt, dienen te zijn voorzien van een achterlicht.

Artikel

5.18.47

Artikel

5.18.48

Het achterlicht mag niet anders dan rood stralen.

Artikel

5.18.49

Het achterlicht dient uiterst links aan de achterzijde van het voertuig te zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

E

Wagens

Artikel

5.18.50

Wagens die bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, worden gebruikt, moeten zijn voorzien van:

  • a.

    twee voorlichten;

  • b.

    twee achterlichten indien het een wagen betreft waarvan de breedte meer dan 1,50 m bedraagt, dan wel ten minste één achterlicht indien het een wagen betreft waarvan de breedte niet meer dan 1,50 m bedraagt.

Artikel

5.18.51

Artikel

5.18.52

Artikel

5.18.53

§

5

Verbinding tussen voertuigen

A

Alle categorieën samenstellen van voertuigen

Artikel

5.18.54

B

Samenstellen van personenauto, bedrijfsauto, bus, driewielig motorrijtuig, landbouw- of bosbouwtrekker, motorrijtuig met beperkte snelheid of mobiele machine en aanhangwagen

Artikel

5.18.55

Aanhangwagens moeten zich zodanig ten opzichte van het trekkend voertuig kunnen bewegen dat de voertuigen in hun uiterste standen, met een maximum van 90°, niet worden begrensd door delen van de reminrichting, van de elektrische installatie en van de koppeling, alsmede, voor zover aanwezig, van de hulpkoppeling en van de besturingsonderdelen.

Artikel

5.18.56

Artikel

5.18.57

Indien een aanhangwagen is voorzien van een hulpkoppeling moet deze zodanig met een vast deel van het trekkend voertuig of met een daartoe bestemde inrichting aan de trekinrichting daarvan zijn verbonden, dat deze slechts in werking treedt na het losraken van de aanhangwagenkoppeling.

Artikel

5.18.57a

Bij een samenstel van een trekkend voertuig en één of meer aanhangwagens die zijn ingericht voor het vervoer van personen moeten de tussen de voertuigen van het samenstel aanwezige ruimten die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden waargenomen aan beide zijden zijn afgeschermd. Deze afscherming mag bestaan uit een zelfspannende band of inschuivende stijve delen met een hoogte van ten minste 50 mm.

C

Samenstellen van motorfiets of bromfiets en motorfietsaanhangwagen en bromfietsaanhangwagen

Artikel

5.18.58

Motorfietsaanhangwagens en bromfietsaanhangwagen moeten zodanig aan een motorfiets onderscheidenlijk bromfiets zijn verbonden dat de koppeling zowel bewegingen toelaat om een horizontale as als om een verticale as, loodrecht op de lengte-as van de motorfiets onderscheidenlijk bromfiets. Indien de aanhangwagen meer dan één wiel heeft, moet de koppeling bovendien bewegingen om een as in de lengterichting van het trekkend voertuig toelaten.

D

Samenstellen van fiets en fietsaanhangwagen

Artikel

5.18.59

Een fietsaanhangwagen moet goed met de fiets zijn verbonden.

§

6

Diversen

Artikel

5.18.60

Artikel

5.18.61

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 5.3.1, 5.3a.1 en 5.12.1, moeten:

  • a.

    bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en bestemd voor het vervoer van goederen,

  • b.

    bussen, en

  • c.

    aanhangwagens van de voertuigcategorie O met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg,

    zijn voorzien van:

    • 1°.

      een constructieplaat, waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, en een plaat waarop zijn vermeld:

      • de naam van de fabrikant;

      • het voertuigidentificatienummer;

      • de lengte van het motorvoertuig of de aanhangwagen;

      • de breedte van het motorvoertuig of de aanhangwagen;

      • de afstand tussen de voorkant van het motorvoertuig en het middelpunt van de koppelinrichting ervan, en

      • de afstand tussen het middelpunt van de koppelinrichting van de aanhangwagen en de achterkant van de aanhangwagen, hetzij

    • 2°.

      één plaat waarop de gegevens van de onder 1° bedoelde platen zijn vermeld, hetzij

    • 3°.

      een door de Dienst Wegverkeer afgegeven document waarin de gegevens van de onder 1° bedoelde platen zijn vermeld.

Artikel

5.18.62

Hoofdstuk

6

Wijziging in de goedkeuring van voertuigen

§

1

Algemeen

Artikel

6.1

Artikel

6.1a

Artikel 6.1, eerste lid, is niet van toepassing op een wijziging van een bus met betrekking tot een afscherming als bedoeld in artikel 5.3a.72, mits de afscherming is geplaatst in het bestuurdersgedeelte van de bus.

Artikel

6.2

§

2

Eisen wijziging in de constructie

Artikel

6.3

Artikel

6.4

Artikel

6.5

Indien een snelheidsbegrenzer wordt aangebracht, afgesteld of verzegeld in bedrijfsauto’s of bussen van de categorieën, genoemd in de artikelen 5.3.15, tweede lid, respectievelijk 5.3a.15, tweede lid, moeten deze voertuigen voldoen aan de in hoofdstuk 3 opgenomen eisen, voor zover die eisen verband houden met de aangebrachte wijziging.

Artikel

6.6

Artikel

6.7

Indien een koppeling wordt aangebracht op bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg of bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, moeten deze voertuigen voldoen aan de in hoofdstuk 3 opgenomen eisen, voor zover die eisen verband houden met de aangebrachte wijziging.

Artikel

6.8

Indien de vering van een aanhangwagen, niet zijnde een landbouw- of bosbouwaanhangwagen of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk, met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg wordt gewijzigd, moet het voertuig voldoen aan de in hoofdstuk 3 opgenomen eisen, voor zover die eisen verband houden met de aangebrachte wijziging.

Artikel

6.9

Indien een voertuig wordt gewijzigd in een taxi of ov-auto, moet het voertuig voldoen aan de in artikel 3.1.5, opgenomen eisen.

Artikel

6.10

Hoofdstuk

7

Schadevoertuigen

Artikel

7.0

Een schadevoertuig moet na herstel voldoen aan de in dit hoofdstuk opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren.

Artikel

7.1

1.

Een schadevoertuig moet na herstel voldoen aan de in dit artikel vermelde eisen.

2.

De voor het betreffende voertuig opgenomen eisen in hoofdstuk 5, paragrafen 0, 1, 7, 8 en 10, zijn van toepassing.

De in hoofdstuk 5, paragrafen 0, 1, 7, 8 en 10, vermelde wijze van keuren is van toepassing.

3.

Het chassis, frame dan wel de zelfdragende carrosserie moet de oorspronkelijke maatvoering hebben.

De maatvoering van het chassis dan wel de bodemplaat van de zelfdragende carrosserie wordt met daartoe bestemde meetapparatuur gemeten. De relevante meetpunten aan de onderzijde van het voertuig worden gecontroleerd. De toegestane afwijking van de meetpunten van de voertuigbodem bedraagt 10 mm in zowel de lengte-, breedte-, als hoogterichting.

4.

De wielstanden moeten overeenkomen met de fabrieksgegevens.

De wielstanden worden met daartoe bestemde meetapparatuur gemeten. De volgende waarden worden vastgesteld:

a. de totale sporing van de voorwielen;

b. de totale sporing van de achterwielen;

c. de wielvlucht van elk wiel; en

d. de rijlijn van de achterwielen.

Voor de sporing geldt een maximale afwijking van 0º30’ ten opzichte van de maximale fabriekstoleranties. Indien de fabriekstolerantie niet bekend is, mag de waarde links en rechts maximaal 1º verschillen.

Voor de wielvlucht van elk wiel geldt een maximale afwijking van 0º30’ ten opzichte van de maximale fabriekstoleranties. Indien de fabriekstolerantie niet bekend is, mag de waarde links en rechts maximaal 1º verschillen.

Voor de rijlijn geldt een maximale afwijking van 0º30’ ten opzichte van de maximale fabriekstoleranties. Indien de fabriekstolerantie niet bekend is, mag de waarde 1º zijn.

5.

Indien elektronische veiligheidssystemen aanwezig zijn, moeten deze goed functioneren.

Leden 5 en 6: visuele controle.

6.

De autogordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zijn beschadigd. Indien gordelspanners geactiveerd zijn geweest, moeten deze zijn vervangen.

7.

De waarschuwingsinrichting van het antiblokkeersysteem mag geen defect aangeven.

Visuele en auditieve controle. Wanneer na het starten van de motor een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal wordt afgegeven dat het systeem niet goed functioneert, wordt ervan uitgegaan dat niet aan deze eis is voldaan. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

8.

Op plaatsen waar is aangegeven dat zich een airbag bevindt, moet een niet geactiveerde airbag aanwezig zijn.

Visuele controle, indien mogelijk, door middel van het uitlezen van het elektronische systeem.

9.

Het voertuig moet van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

Visuele controle.

Hoofdstuk

8

Meetmiddelen

Afdeling

1

Algemeen

§

1

Algemene bepalingen

Artikel

8.1.1

Artikel

8.1.2

§

2

Voorschriften met betrekking tot de keuring van meetmiddelen

§

2.1

Keuringen en van toepassing zijnde eisen

Artikel

8.1.3

Artikel

8.1.4

Een uitlaatgastester als bedoeld in artikel 8.1.3, eerste lid, onder i:

  • a.

    ondergaat vóór ingebruikname een conformiteitsbeoordeling ingevolge richtlijn 2014/32/EU;

  • b.

    moet zijn voorzien zijn van de documenten als voorgeschreven in richtlijn 2014/32/EU waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de eisen van de bijlagen I en XII van richtlijn 2014/32/EU, en

  • c.

    moet zijn voorzien van een CE-markering, de aanvullende metrologische markering en het identificatienummer, bedoeld in artikel 22 van richtlijn 2014/32/EU.

Artikel

8.1.4a

Artikel

8.1.5

Artikel

8.1.6

Artikel

8.1.7

§

2.2

Certificaten

Artikel

8.1.8

Een typekeuringscertificaat verliest zijn geldigheid, indien:

  • a.

    een wijziging in het meetmiddel wordt aangebracht waardoor de meetwaarden zoals deze in de praktijk kunnen worden verkregen, niet meer voldoen aan de maximale fout;

  • b.

    een wijziging in het meetmiddel wordt aangebracht die in strijd is met het typekeuringscertificaat of de bijbehorende beschrijving;

  • c.

    de voorschriften worden gewijzigd en het meetmiddel niet meer voldoet aan de gewijzigde voorschriften.

Artikel

8.1.9

Artikel

8.1.10

Artikel

8.1.11

Vervallen

§

2.3

Verzegeling en goedkeuringsmerken

Artikel

8.1.12

Afdeling

2

Aanwijzing en erkenning instellingen

§

1

Keuringsinstellingen

Artikel

8.2.1

Artikel

8.2.2

De in artikel 8.1.10, eerste lid, bedoelde keuringsinstelling is tevens belast met het toezicht op de naleving van de verplichtingen voortvloeiende uit de erkenning van onderzoeksgerechtigden en de erkenning van instellingen voor het certificeren van kalibratiegas. Het toezicht wordt uitgevoerd door hiertoe door deze keuringsinstelling aangewezen werknemers.

§

2

Onderzoeksgerechtigden

Artikel

8.2.3

Artikel

8.2.4

De onderneming of instelling is voor wat betreft organisatie, personeel en materieel zodanig ingericht en beschikt over zodanige documentatie, dat zij in staat is met een voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat voldaan wordt aan de in de afdelingen 3 en 4 ten aanzien van het desbetreffende meetmiddel gestelde eisen.

Artikel

8.2.5

De aanvrager van een erkenning als onderzoeksgerechtigde beschikt over een relevant kwaliteitssysteem dat zodanig is opgezet dat wordt voldaan aan de kwaliteitsnorm NEN-EN-ISO 9001 in de meest recente versie of dat een naar het oordeel van de keuringsinstelling minimaal gelijkwaardig kwaliteitsniveau biedt. Hieraan wordt in ieder geval voldaan, indien de aanvrager het desbetreffende NEN-EN-ISO-certificaat kan overleggen.

Artikel

8.2.6

Artikel

8.2.7

Op een onderneming of instelling die als onderzoeksgerechtigde is erkend, rusten de volgende verplichtingen:

  • a.

    steeds wordt voldaan aan de in de artikelen 8.2.4 en 8.2.5 gestelde eisen;

  • b.

    de standaarden en andere hulpmiddelen benodigd voor de herkeuring bevinden zich steeds in goede staat van onderhoud;

  • c.

    elke eerste keuring of herkeuring wordt op een dusdanige wijze verricht, dat met voldoende mate van zekerheid wordt vastgesteld of het betrokken meetmiddel voldoet aan de daaraan gestelde eisen. De procedure voor het uitvoeren van een eerste keuring of herkeuring is vastgelegd in het in artikel 8.2.5 bedoelde kwaliteitssysteem van de onderzoeksgerechtigde;

  • d.

    ten hoogste tien werkdagen na elke eerste keuring of herkeuring met een positief resultaat wordt hiervan een melding gedaan in het Register Meetmiddelen, waarbij de door de Dienst Wegverkeer voorgeschreven gegevens worden gemeld;

  • e.

    er worden geen certificaten afgegeven of gemeld voor meetmiddelen ten aanzien waarvan de erkenning niet geldt, voor meetmiddelen die niet aan de eisen voldoen of voor meetmiddelen waarvoor een certificaat niet vereist wordt.

Artikel

8.2.8

Artikel

8.2.9

Artikel

8.2.10

De onderzoeksgerechtigde is gehouden tot betaling aan de keuringsinstelling van het door deze keuringsinstelling ter zake van de kosten van het toezicht vastgestelde tarief.

§

3

Instellingen voor het certificeren van kalibratiegas

Artikel

8.2.11

Artikel

8.2.12

Artikel

8.2.13

Artikel

8.2.14

Op de tot het certificeren van kalibratiegas erkende inrichting rusten de volgende verplichtingen:

  • a.

    steeds wordt voldaan aan de in artikel 8.2.11 gestelde eisen;

  • b.

    de standaarden en hulpmiddelen, benodigd voor het certificeren, bevinden zich steeds in een goede staat van onderhoud;

  • c.

    een certificaat wordt slechts afgegeven voor gas dat is samengesteld, verpakt en gecertificeerd overeenkomstig artikel 8.4.89, eerste lid, en dat als gecertificeerd kalibratiegas voor uitlaatgastesters in de handel wordt gebracht;

  • d.

    gegevens als bedoeld in artikel 8.2.12, tweede lid, worden vastgelegd, voor zover van belang met betrekking tot het certificeren;

  • e.

    de gegevens, bedoeld in onderdeel d, worden gedurende ten minste vijf jaar bewaard.

Artikel

8.2.15

Artikel

8.2.16

De erkende onderneming of instelling is gehouden tot betaling aan de keuringsinstelling van het door deze keuringsinstelling ter zake van de kosten van het toezicht vastgestelde tarief.

Afdeling

3

Algemene eisen gesteld aan meetmiddelen

§

1

Algemene eisen gesteld aan alle meetmiddelen

Artikel

8.3.1

De in artikel 8.1.3 vermelde meetmiddelen voldoen, tenzij in afdeling 1 of 4 anders is bepaald, aan de in deze afdeling gestelde eisen.

Artikel

8.3.2

Artikel

8.3.3

Artikel

8.3.4

Artikel

8.3.5

Artikel

8.3.6

§

2

Algemene eisen gesteld aan elektronische meetmiddelen

Artikel

8.3.7

De elektronische meetmiddelen, genoemd in artikel 8.1.3, voldoen, tenzij in afdeling 1 of 4 anders is bepaald, aan de in deze paragraaf gestelde eisen.

Artikel

8.3.8

Vervallen

Artikel

8.3.9

Het meetmiddel voldoet wat betreft storingsgevoeligheid aan de volgende eisen:

  • a.

    het meetmiddel is ongevoelig voor elektromagnetische invloeden. Aan deze eis wordt voldaan, indien de apparatuur de testen van International Document n° 11 General Requirements for Electronic Measuring Instruments (1994) doorstaat. De volgende testen met het aangegeven storingsniveau zijn van toepassing:

    spanningsvariatie

    8.3.4, tweede lid

    B.6

    1

    spanningsonderbreking

    8.3.4, derde lid

    B.7

    2a en 2b

    bursts (transienten)

    8.3.4, derde lid

    B.8

    2

    elektrostatische ontlading

    8.3.4, derde lid

    B.9

    1

    elektromagnetische instraling

    8.3.4, derde lid

    B.10

    2

  • b.

    indien het meetmiddel is uitgerust om te kunnen worden gevoed door het boordnet van voertuigen, voldoet dit aan de eisen gesteld in ISO 7637;

  • c.

    indien het meetmiddel is opgebouwd uit afzonderlijke onderdelen, waarbij tussen de afzonderlijke onderdelen signaaloverdracht plaatsvindt, is het meetmiddel zodanig ingericht dat een juiste signaaloverdracht gewaarborgd is. Indien verstoringen van een andere aard dan bedoeld in de onderdelen a en b, zoals mechanische beschadigingen van de verbindingskabels, niet kunnen worden uitgesloten, moet verzekerd zijn dat bij het optreden van deze verstoringen voldaan wordt aan artikel 8.3.4, derde lid;

  • d.

    in afwijking van het storingsniveau, bedoeld in onderdeel a, geldt voor een bromfietsrollentestbank en een deeltjesteller het storingsniveau 3 van de elektromagnetische instraling.

Artikel

8.3.10

De metrologisch relevante programmatuur van het meetmiddel voldoet aan de volgende eisen:

  • a.

    bij de typekeuring moet de te gebruiken programmatuur redelijkerwijs kunnen worden onderzocht. De aanbieder moet daartoe de middelen ter beschikking stellen zoals de benodigde documentatie waarin de werking van de programmatuur in voldoende detail wordt weergegeven;

  • b.

    de programmatuur is in een zodanige vorm in het meetmiddel aanwezig, dat wijziging van de programmatuur, leidend tot een besturingscode die niet in de typekeuring is onderzocht niet mogelijk is zonder verbreking van een verzegeling;

  • c.

    de programmatuur is voorzien van een routine waardoor een zodanige identificatiecode wordt gegenereerd, dat elke wijziging in de programmatuur automatisch door middel van deze identificatiecode kan worden gesignaleerd;

  • d.

    door de fabrikant wordt aan elke programmatuurversie een vast versienummer toegekend, dat tezamen met de door de programmatuur zelf gegenereerde identificatiecode, bedoeld in onderdeel c, de volledige identificatie van de programmatuur vormt. Dit versienummer wordt bij elke programmatuurwijziging die invloed kan hebben op de functies en de juistheid van het meetmiddel, door de fabrikant aangepast.

Artikel

8.3.10a

Indien de frequentie van een interne frequentiebron van invloed is op het meetresultaat, mag de frequentie geen grotere afwijking van zijn nominale waarde hebben dan overeenkomend met één tiende van de maximale fout.

§

3

Algemene eisen gesteld aan hulpinrichtingen

Artikel

8.3.11

Een hulpinrichting is zodanig opgebouwd dat zij:

  • a.

    de eigenschappen van het meetmiddel niet nadelig kan beïnvloeden;

  • b.

    onder gebruiksomstandigheden zoals deze voor het meetmiddel gelden, juist blijft functioneren; en

  • c.

    geen aanleiding kan vormen tot misleiding of misvatting.

Artikel

8.3.12

§

4

Bijzondere eisen gesteld aan hulpinrichtingen

Afdeling

4

Specifieke eisen gesteld aan meetmiddelen

§

1

Roetmeters

§

1.1

Algemeen

Artikel

8.4.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • opaciteit: mate waarin lichtabsorptie plaatsvindt in het uitlaatgas dat door een roetmeter wordt geleid. Deze mate van lichtabsorptie is afhankelijk van de weglengte waarover de lichtabsorptie plaatsvindt en wordt aangeduid door de grootheid N die de afname van de lichtflux over de weglengte in het uitlaatgas, uitdrukt in een percentage van de onverzwakte lichtflux. In formule:

    Hierin is:

    N de opaciteit (uitgedrukt in %);

    φo de onverzwakte lichtflux;

    φL de lichtflux resterend na de lichtweg L;

  • absorptiecoëfficiënt: maat voor de lichtabsorptie van het uitlaatgas, die karakteristiek is voor de opaciteit van het uitlaatgas en in getalwaarde onafhankelijk is van de weglengte waarover de opaciteit wordt gemeten. De absorptiecoëfficiënt wordt aangeduid door grootheid k, die de negatieve waarde van natuurlijke logaritme van de transmissie per meter lichtweg door het uitlaatgas voorstelt. In formule:

    Hierin is:

    k de absorptiecoëfficiënt (uitgedrukt in m-1);

    L de weglengte die het licht in het uitlaatgas aflegt in meter;

  • fysische responsie: specifiek dynamische gedrag van dat deel van de roetmeter dat de waarde van de absorptiecoëfficiënt van het gas in de uitlaat omzet in de opaciteitswaarde die het primaire meetsignaal vormt;

  • normlengte: gestandaardiseerde lengte voor de meetkamer gebruikt voor de berekening van de genormeerde opaciteit te weten 430 mm;

  • ongecorrigeerde opaciteit: meetsignaal evenredig met de momentele waarde van de opaciteit, niet gecorrigeerd voor druk, temperatuur of verschil tussen de werkelijke lengte en de normlengte van de meetkamer;

  • genormeerde opaciteit: berekende waarde van de opaciteit zoals deze zou worden gemeten in een meetkamerlengte gelijk aan de normlengte;

  • correctiefilter: elektrisch filter opgenomen in het signaalpad met een karakteristiek aangepast aan de fysische responsie;

  • hoofdfilter: elektrisch filter met een vaste karakteristiek dat is opgenomen in het signaalpad en dat als ingangssignaal de genormeerde opaciteit heeft;

  • piekwaarde detectie-inrichting: inrichting die de maximale waarde bepaalt van een roetuitstoot, uitgaande van het gedurende de vrije acceleratie van de voertuigmotor gemeten verloop van deze roetuitstoot;

  • meetresultaat: waarde van de absorptiecoëfficiënt van het uitlaatgas zoals deze, beïnvloed door de fysische en elektrische responsie van de roetmeter, is gemeten op het moment bepaald door de piekwaarde detectie-inrichting.

Artikel

8.4.2

De handleiding behorende bij de roetmeter bevat naast de informatie, bedoeld in artikel 8.3.6, tweede lid:

  • a.

    de wijze waarop een sonde in de uitlaat van het voertuig moet worden geplaatst;

  • b.

    eventuele aanwijzingen met betrekking tot een te gebruiken sonde voor bepaalde voertuigtypen.

§

1.2

Technische eisen

§

1.2.1

Controle-inrichtingen

Artikel

8.4.3

De roetmeter is voorzien van:

  • a.

    een analoge of digitale aanwijzing van de ongecorrigeerde opaciteit;

  • b.

    een automatisch werkende instelling voor 0% en 100% ongecorrigeerde opaciteit. De desbetreffende justeerinrichting moet door de gebruiker in werking kunnen worden gesteld in de functiestand ‘controle’ (of een gelijksoortige benaming), doch de werking mag niet door de gebruiker kunnen worden beïnvloed. De justeerinrichting moet zodanig functioneren, dat bij de justering op 0% gewaarborgd is dat geen onjuiste instelling kan plaatsvinden als gevolg van in de meetkamer binnentredende uitlaatgassen;

  • c.

    een inrichting waarmee de lineariteit van de aanwijzing van de ongecorrigeerde opaciteit kan worden gecontroleerd. Deze inrichting moet ten minste gelijkwaardig zijn aan die waarbij de roetmeter voorzien is van een geschikt optisch filter, dat een zwarting heeft overeenkomend met een aanwijzing die ligt tussen 15% en 60% ongecorrigeerde opaciteit en waarbij de juiste waarde van het filter, uitgedrukt in ongecorrigeerde opaciteit, op het filter is vermeld;

  • d.

    een softwareroutine waarmee een afdruk kan worden gemaakt van de metrologisch belangrijke parameters, die instelbaar zijn teneinde aan verschillende nationale voorschriften te kunnen voldoen. Deze voorziening is niet vereist, indien door middel van software-identificatie als bedoeld in artikel 8.3.10, onderdeel c, op een eenvoudige manier is vast te stellen dat de correcte parameters zijn ingesteld;

  • e.

    een beveiliging die het gebruik in de functiestand ‘piekmeting’ (of een gelijksoortige benaming) verhindert, indien direct voorafgaand aan de meting de olietemperatuur van de in het onderzoek betrokken motor lager is dan 60 °C. Het is toelaatbaar om de mogelijkheid in te bouwen handmatig een lagere temperatuur in te voeren; in dat geval moet deze lagere waarde vastgelegd worden en op de afdruk van de keuringsresultaten herkenbaar zijn aan het toegevoegde teken ‘#’. De bedoelde beveiliging mag buiten werking worden gesteld, doch in dat geval moet op de registratie van de meetresultaten het teken ‘#’ zijn weergegeven zonder een temperatuurwaarde;

  • f.

    een testaansluiting die, in afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.1, onder ‘testaansluiting’, de mogelijkheid biedt om direct, dan wel door berekening, gedurende ten minste 20 seconden de momentele waarde te volgen van de absorptiecoëfficiënt, niet beïnvloed door de werking van het hoofdfilter, inclusief normaal toegepaste correcties.

§

1.2.2

Maximale fout

Artikel

8.4.4

§

1.2.3

Optisch systeem

Artikel

8.4.5

Het optisch systeem voldoet aan de volgende eisen:

  • a.

    de toegepaste lichtbron is hetzij een gloeilamp waarvan de kleurtemperatuur een waarde moet hebben die tussen 2.800 °K en 3.250 °K ligt, hetzij een diode die licht emitteert met een piekwaarde van de golflengte tussen de 550 nm en 570 nm;

  • b.

    indien als lichtbron een gloeilamp wordt gebruikt, komt de spectrale gevoeligheidskarakteristiek van de foto-elektrische cel overeen met de genormeerde spectrale gevoeligheidskromme van het menselijk oog;

  • c.

    de opbouw van het optisch systeem moet zodanig zijn dat uitwendige lichtbronnen en interne reflecties geen storende invloed hebben op de juiste werking van de roetmeter;

  • d.

    de opbouw van het optisch systeem moet zodanig zijn dat herhaalde reflectie tussen het optisch filter en andere reflecterende oppervlakken een verwaarloosbare invloed heeft op de effectieve waarde van het optisch filter, tenzij deze reflecties een bekende en stabiele bijdrage hebben in deze effectieve waarde van het filter en geen storende invloed hebben op de controle van de lineariteit;

  • e.

    de opbouw van het optisch systeem dient zodanig te zijn dat regelmatige reiniging, indien noodzakelijk, door de gebruiker op een eenvoudige wijze kan worden uitgevoerd, zonder risico dat de juiste werking van de roetmeter hierdoor nadelig wordt beïnvloed.

§

1.2.4

Temperatuuraspecten

Artikel

8.4.6

§

1.2.5

Monsternamesysteem

Artikel

8.4.7

§

1.2.6

Functiestanden

Artikel

8.4.8

§

1.2.7

Aanwijsinrichting

Artikel

8.4.9

De roetmeter is voorzien van een analoge of digitale aanwijsinrichting die ten minste de volgende aanwijzingen presenteert:

  • a.

    in de functiestand ‘controle’ (of een gelijksoortige benaming) de ongecorrigeerde waarde van de opaciteit over het bereik van 0% tot 100%. De kleinste stap in de aangewezen waarde moet 0,1% bedragen;

  • b.

    de piekwaarde van de gecorrigeerde absorptiecoefficiënt over het bereik van ten minste 0 m–1 tot 5,5 m–1. De kleinste stap in de aangewezen waarde mag niet meer dan 0,02 m–1 bedragen.

§

1.2.8

Registratie-inrichting

Artikel

8.4.10

§

1.2.9

Toerental- en olietemperatuurmeting

Artikel

8.4.11

§

1.2.10

Meetprogramma

Artikel

8.4.12

Artikel

8.4.12a

§

2

Toerentellers

§

2.1

Algemeen

Artikel

8.4.13

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • toerenteller: meetinstrument voor het bepalen van het toerental van de krukas van een voertuigmotor;

  • geïntegreerde toerenteller: toerenteller deel uitmakend van en ingebouwd in een ander meetmiddel;

  • toerenopnemer: onderdeel van de toerenteller dat signalen afgegeven door de voertuigmotor omzet in een elektrisch signaal en overdraagt aan het verwerkingsgedeelte van de toerenteller.

Artikel

8.4.14

§

2.2

Technische eisen

Artikel

8.4.15

De maximale fout voor toerentellers bedraagt:

  • a.

    10 min-1 voor toerentallen kleiner dan 1.000 min-1; en

  • b.

    1% voor toerentallen gelijk aan of groter dan 1.000 min-1.

Artikel

8.4.16

Artikel

8.4.17

Niet-geïntegreerde toerentellers die worden gebruikt in combinatie met een ander meetmiddel, moeten zijn voorzien van een signaaluitgang door middel waarvan het gemeten toerental kan worden overgedragen naar dat andere meetmiddel, voor zover koppeling verplicht is volgens de voorgeschreven meetmethode.

§

3

Olietemperatuurmeters

§

3.1

Algemeen

Artikel

8.4.18

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • olietemperatuurmeter: meetinstrument voor het bepalen van de temperatuur van de olie van een voertuigmotor;

  • geïntegreerde olietemperatuurmeter: olietemperatuurmeter deel uitmakend van en ingebouwd in een ander meetmiddel;

  • temperatuuropnemer: onderdeel van de olietemperatuurmeter dat de temperatuur van de motorolie opneemt en omzet in een elektrisch signaal en overdraagt aan het verwerkingsgedeelte van de olietemperatuurmeter.

Artikel

8.4.19

§

3.2

Technische eisen

Artikel

8.4.20

De maximale fout voor olietemperatuurmeters bedraagt:

  • a.

    5 °C voor het temperatuurgebied van 60 °C tot 90 °C; en

  • b.

    8 °C voor het aanwijsbereik buiten het temperatuurgebied, genoemd onder a.

Artikel

8.4.21

Artikel

8.4.22

De opnemer moet een zodanige lengte hebben en zodanig flexibel zijn dat het temperatuurgevoelige deel op een eenvoudige en bedrijfszekere wijze in de olie kan worden ondergedompeld die zich in het carter van de te onderzoeken voertuigmotor bevindt.

Artikel

8.4.23

Niet-geïntegreerde olietemperatuurmeters die worden gebruikt in combinatie met een ander meetmiddel, moeten zijn voorzien van een signaaluitgang door middel waarvan de gemeten olietemperatuur kan worden overgedragen naar dat andere meetmiddel, voor zover koppeling verplicht is volgens de voorgeschreven meetmethode.

§

4

Manometers

§

4.1

Algemeen

Artikel

8.4.24

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • manometer: meetinstrument voor het bepalen van de pneumatische of hydraulische druk in voertuigsystemen;

  • geïntegreerde manometer: manometer deeluitmakend van en ingebouwd in een ander meetmiddel.

§

4.2

Technische eisen

Artikel

8.4.26

De manometer voldoet aan de volgende eisen:

  • a.

    de gemeten druk wordt weergegeven in Pascal (Pa) of in bar;

  • b.

    de gemeten waarde wordt door analoge of digitale aanwijs- of registratie-inrichtingen gemakkelijk afleesbaar en duidelijk aangegeven;

  • c.

    de maximale fout, in plus en in min, van de aangewezen druk bedraagt:

    • 1°.

      in geval van een aanwijsinrichting:

      • i.

        voor nieuwe manometers:

        • bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar): 10 kPa (0,1 bar);

        • bij een druk hoger dan 500 kPa (5 bar): 2%;

      • ii.

        voor manometers die in gebruik zijn:

        • bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar): 12,5 kPa (0,125 bar);

        • bij een druk hoger dan 500 kPa (5 bar): 2,5%;

    • 2°.

      in geval van een registratie-inrichting:

      • i.

        voor nieuwe manometers:

        • bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar): 20 kPa (0,2 bar);

        • bij een druk hoger dan 500 kPa (5 bar): 4%;

      • ii.

        voor manometers die in gebruik zijn:

        • bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar): 25 kPa (0,25 bar);

        • bij een druk hoger dan 500 kPa (5 bar): 5%;

  • d.

    indien gelijktijdig met de registratie van de druk door middel van dezelfde registratie-inrichting een registratie van de remvertraging of remkracht plaatsvindt, mag in de registratie van gelijktijdige veranderingen in de betrokken meetsignalen, geen tijdverschil optreden waardoor een goede beoordeling van het remsysteem van het voertuig wordt belemmerd.

§

5

Pedaalkrachtmeters

§

5.1

Algemeen

Artikel

8.4.27

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • pedaalkrachtmeter: meetmiddel voor het bepalen van de kracht waarmee het rempedaal van een voertuig wordt bediend.

§

5.2

Technische eisen

Artikel

8.4.28

De pedaalkrachtmeter voldoet aan de volgende eisen:

  • a.

    de aanwijzing van de pedaalkracht geschiedt in Newton (N);

  • b.

    de meter heeft een bereik van 0 N tot ten minste 700 N;

  • c.

    de eisen, gesteld onder d en e, hebben betrekking op het meetgebied van 100 N tot ten hoogste 800 N;

  • d.

    de maximale fout, in plus en in min, van de aangegeven pedaalkracht bedraagt:

    • 1°.

      bij een centrisch uitgeoefende pedaalkracht die niet groter is dan 500 N: 50 N;

    • 2°.

      bij een centrisch uitgeoefende pedaalkracht die groter is dan 500 N: 10% van de uitgeoefende pedaalkracht;

    • 3°.

      bij een excentrisch uitgeoefende pedaalkracht van 200 N: 80 N;

  • e.

    het verschil tussen de resultaten van verscheidene metingen van dezelfde pedaalkracht, verricht onder dezelfde omstandigheden en met dezelfde meter, mag niet groter zijn dan 30 N.

§

6

Remvertragingsmeters

§

6.1

Algemeen

Artikel

8.4.29

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • gemiddelde waarde: rekenkundig gemiddelde van op vaste tijdsafstanden bepaalde momentele waarden, in aantal voldoende voor de bepaling van het werkelijke gemiddelde;

  • resulterende meetwaarde: gemiddelde waarde van de remvertraging resulterend uit een remtest, berekend uit het verloop van de remvertraging als functie van de tijd;

  • standaanwijsinrichting: aanwijzing of signalering voor de juiste stand van de remvertragingsmeter;

  • grenswaarde van de standaanwijsinrichting: door een standaanwijsinrichting aangegeven grenswaarde voor een correcte stand van de remvertragingsmeter. Indien de standaanwijsinrichting bestaat uit een waterpas, is de grenswaarde van de scheefstelling gelijk aan 2 mm verplaatsing van de dampbel uit de middenpositie;

  • justeerinrichting: inrichting voor het instellen van de juiste gevoeligheid van de remvertragingsmeter;

  • standcorrectie-inrichting: inrichting waarmee de verkregen meetwaarden worden gecorrigeerd voor de stand waarin de remvertragingsmeter in het voertuig wordt geplaatst.

Artikel

8.4.30

De handleiding behorende bij de remvertragingsmeter bevat naast de informatie, bedoeld in artikel 8.3.6, tweede lid, de wijze van opstelling van de remvertragingsmeter, waarbij nader wordt belicht:

  • a.

    de plaatsing in het voertuig;

  • b.

    de werkwijze voor het horizontaal plaatsen van de remvertragingsmeter;

  • c.

    de betekenis en beperkingen in het gebruik van de resulterende meetwaarde;

  • d.

    de juiste werkwijze bij het gebruik van een justeerinrichting.

§

6.2

Technische eisen

Artikel

8.4.31

Artikel

8.4.32

De remvertragingsmeter is voorzien van een justeerinrichting, indien voldaan wordt aan de volgende eisen:

  • a.

    de remvertragingsmeter is voorzien van een standaanwijsinrichting voor elke stand waarin de remvertragingsmeter bij de justering moet worden geplaatst;

  • b.

    de remvertragingsmeter is voorzien van een automatische beveiliging tegen onjuiste justeringen. Aan deze eis wordt voldaan, indien gebruik van de remvertragingsmeter alleen mogelijk is indien binnen een vastgelegd tijdsinterval voorafgaand aan het gebruik ten minste twee overeenkomstige justeringen achtereenvolgend zijn uitgevoerd.

Artikel

8.4.33

De remvertragingsmeter mag zijn voorzien van een standcorrectie-inrichting indien voldaan wordt aan de volgende eisen:

  • a.

    de standcorrectie-inrichting moet handmatig in werking worden gesteld;

  • b.

    een remvertragingsmeter met een standcorrectie-inrichting mag niet zijn voorzien van een justeerinrichting;

  • c.

    een remvertragingsmeter mag alleen dan van een standcorrectie-inrichting zijn voorzien, indien een automatische inrichting verhindert dat een meting wordt verricht indien geen standcorrectie heeft plaatsgevonden;

  • d.

    een standcorrectie mag alleen kunnen plaatsvinden, indien de remvertragingsmeter een stabiele meetwaarde vaststelt die niet meer bedraagt dan plus of minus 2 m/s2.

Artikel

8.4.34

Artikel

8.4.35

De remvertragingsmeter mag zijn voorzien van een geïntegreerde pedaalkrachtmeter of manometer.

Artikel

8.4.36

De remvertragingsmeter mag zijn voorzien van meerdere aanwijsbereiken. Zij moeten in elk geval één aanwijsbereik hebben dat ten minste het gebied van 0 tot 9,81 m/s2 omvat.

Artikel

8.4.37

De remvertragingsmeter heeft een ononderbroken meetduur van ten minste 5 seconden.

Artikel

8.4.38

De remvertragingsmeter is voorzien van een registratie-inrichting, waarmee het verloop van de remvertraging als functie van de tijd wordt vastgelegd.

Artikel

8.4.39

Artikel

8.4.40

Artikel

8.4.41

Een resulterende meetwaarde is representatief voor de gemeten remvertraging, indien:

  • a.

    in de meetperiode zich uitsluitend meetwaarden bevinden die verkregen zijn terwijl het voertuig in beweging is;

  • b.

    de maximale waarde van de remvertraging van een bewegend voertuig binnen de meetperiode valt; onder deze maximale waarde wordt niet verstaan een piekwaarde die aan het begin of aan het einde van de remproef zou kunnen optreden;

  • c.

    de resulterende meetwaarde wordt berekend door middeling van zes achtereen verkregen meetwaarden:

    • 1°.

      bepaal de maximale meetwaarde van de remvertraging gedurende de meetperiode (te noemen am);

    • 2°.

      bepaal met een interval van 0,1 seconde de vijf gemeten waarden direct vóór de maximale meetwaarde (te noemen a1, a2, a3, a4 en a5) en de vijf gemeten waarden direct na de maximale meetwaarde (te noemen a6, a7, a8, a9 en a10);

    • 3°.

      voer de volgende zes berekeningen uit:

      • i.

        (a1+a2+a3+a4+a5+am)/6;

      • ii.

        (a2+a3+a4+a5+am+a6)/6;

      • iii.

        (a3+a4+a5+am+a6+a7)/6;

      • iv.

        (a4+a5+am+a6+a7+a8)/6;

      • v.

        (a5+am+a6+a7+a8+a9)/6;

      • vi.

        (am+a6+a7+a8+a9+a10)/6;

    • 4°.

      de hoogste van de onder 3° berekende waarden geldt als de resulterende meetwaarde, waarbij uitsluitend de berekende waarden in beschouwing worden genomen die opgebouwd zijn uit meetwaarden die ten minste gelijk zijn aan 75% van de maximale meetwaarde.

  • d.

    het grootste verschil tussen de meetwaarden, verkregen vanaf 0,5 seconde vóór de meetperiode tot 0,5 seconde na de meetperiode, maximaal 1 m/s2 bedraagt.

§

7

Rollenremtestbanken

§

7.1

Algemeen

Artikel

8.4.42

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • rollenremtestbank: meetmiddel waarmee de remwerking van een voertuig kan worden onderzocht door het meten van de remkracht terwijl de wielen van een voertuigas worden aangedreven door middel van rollen die de betreffende as dragen;

  • gemiddelde waarde: rekenkundig gemiddelde van op vaste tijdsafstanden bepaalde momentele waarden, in aantal voldoende voor de bepaling van het werkelijke gemiddelde;

  • remkracht: tangentieel aan de omtrek van de rollen van de rollenremtestbank werkende kracht, overgedragen aan een daarop rollend wiel als gevolg van het in werking zijn van de reminrichting;

  • ingestuurde druk: druk ingestuurd op de drukluchtremcilinders van het voertuig;

  • resulterende meetwaarde: door de rollenremtestbank aangewezen of afgedrukte waarde die als uiteindelijk resultaat van de remtest wordt gepresenteerd;

  • extrapolatie-inrichting: inrichting waarmee een remkracht gemeten bij een bepaalde waarde van de ingestuurde druk kan worden omgerekend in de remkracht zoals deze zou optreden bij een hogere waarde van de ingestuurde druk;

  • extrapolatiedruk (PX): waarde van de ingestuurde druk waarbij de remkracht zou optreden zoals deze door de extrapolatie-inrichting is berekend;

  • extrapolatiewaarde: met behulp van een extrapolatie-inrichting bepaalde resulterende meetwaarde voor de remkracht zoals deze wordt geacht op te treden bij de extrapolatiedruk;

  • maximum extrapolatiedruk (P EX ): door voertuigfabrikant gegarandeerde druk in de remcilinder van iedere as waarbij de as maximaal is beladen en met het voertuig een volle beremming wordt uitgevoerd;

  • rotatieperiode: tijdsperiode overeenkomend met een omwenteling van een voertuigwiel met een voor de betreffende rollenremtestbank relevante afmeting;

  • remkrachthelling: verhouding tussen een partiële toename van de remkracht en de bijbehorende partiële toename van de ingestuurde druk;

  • berekende remvertraging: door de rollenremtestbank weergegeven waarde van de remvertraging zoals deze wordt berekend gebruikmakend van de verkregen waarden voor de remkrachten en de massa van het voertuig;

  • rolweerstand: kracht ter aandrijving van de ongeremde wielen;

  • klasse I rollenremtestbank: rollenremtestbank die geschikt is voor de keuring van voertuigen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg en die kan worden gebruikt bij de keuring van voertuigen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, mits de aslast van deze voertuigen niet groter is dan de maximale toelaatbare aslast zoals aangegeven op de rollenremtestbank;

  • klasse II rollenremtestbank: rollenremtestbank die uitsluitend mag worden toegepast bij de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 3.500 kg;

  • klasse I/II rollenremtestbank: rollenremtestbank voorzien van twee aanwijsbereiken, waarbij het eerste voldoet aan de begripsbepaling van ‘klasse I rollenremtestbank’ en het tweede aan de begripsbepaling van ‘klasse II rollenremtestbank’.

Artikel

8.4.43

De handleiding behorende bij de rollenremtestbank bevat naast de informatie, bedoeld in artikel 8.3.6, tweede lid, de beperkingen in het gebruik en betekenis van de berekende remvertraging.

§

7.2

Technische eisen

§

7.2.1

Controle-inrichting

Artikel

8.4.45

De rollenremtestbank moet een voorziening hebben waarmee op een betrouwbare en veilige wijze door het aanbrengen van een kracht inwerkend op de krachtopnemers een statische remkracht kan worden gesimuleerd.

Artikel

8.4.46

§

7.2.2

De maximale fout

Artikel

8.4.47

Een geïntegreerde manometer of pedaalkrachtmeter voldoet aan de eisen in paragraaf 4 respectievelijk paragraaf 5 van deze afdeling.

§

7.2.2.1

De maximale fout bij statische meting

Artikel

8.4.48

Artikel

8.4.49

Bij meting van de remkracht van de wielen van een as mag, bij gelijke remkracht, het verschil in aanwijzing voor beide wielen niet groter zijn dan de helft van de maximale fouten, bedoeld in artikel 8.4.48.

Artikel

8.4.50

Bij een rollenremtestbank voorzien van een extrapolatie-inrichting, is het maximale verschil tussen de gepresenteerde extrapolatiewaarde en de waarde berekend door middel van lineaire extrapolatie van de werkelijke waarden van de remkracht bij een ingestuurde druk van 1 bar en bij een ingestuurde druk 0,2 bar beneden de hoogste waarde, gebruikt bij de remtest van een voertuig, gelijk aan 2,5 maal de waarde, genoemd in artikel 8.4.48, tweede lid.

§

7.2.2.2

De maximale fout van de dynamische meting

Artikel

8.4.51

De maximale fout in de resulterende meetwaarde bedraagt 2,5% van de aangewezen waarde, indien deze uitsluitend veroorzaakt wordt door dynamische effecten in de meetsignalen.

§

7.2.3

Uitvoering

Artikel

8.4.52

Indien een rollenremtestbank voorzien is van een geïntegreerde pedaalkrachtmeter of manometer voor de ingestuurde druk, zijn de in de paragrafen 7.2.4 tot en met 7.2.6 aan remkracht gestelde eisen, van overeenkomstige toepassing.

Artikel

8.4.53

Artikel

8.4.54

Rollenremtestbanken voorzien van een extrapolatie-inrichting zijn voorzien van een geïntegreerde manometer voor de ingestuurde druk.

Artikel

8.4.55

Artikel

8.4.56

Artikel

8.4.57

§

7.2.4

Gepresenteerde meetwaarden

Artikel

8.4.58

De rolweerstand wordt altijd als remkracht gepresenteerd.

Artikel

8.4.59

Op de rollenremtestbank kunnen gelijktijdig voor het linker- en rechterwiel van een gemeten as ten minste de volgende waarden worden vastgesteld:

  • a.

    voorafgaand aan de remtest: de rolweerstand;

  • b.

    tijdens de remtest:

    • 1°.

      de momentele waarde van de remkracht;

    • 2°.

      de fluctuaties in de momentele waarde van de remkracht, relevant voor de beoordeling van het geteste remsysteem;

  • c.

    na correcte uitvoering van de remtest moeten de volgende waarden worden aangegeven:

    • 1°.

      de resulterende meetwaarde;

    • 2°.

      de waarde van het verschil in remkracht inclusief de rolweerstand aan het linker- en rechterwiel, uitgedrukt in een percentage van de hoogste remkracht. Dit verschil moet worden bepaald uit:

      • de resulterende meetwaarde voor klasse I rollenremtestbanken, en

      • de niet-geëxtrapoleerde resulterende meetwaarde bij druk PH voor klasse II rollenremtestbanken en voor het tweede aanwijsbereik van klasse I/II rollenremtestbanken.

Artikel

8.4.59a

Artikel

8.4.59b

§

7.2.5

Aanwijsinrichting

Artikel

8.4.60

De analoge aanwijzing is zodanig van opbouw dat de momentele waarde van een fluctuerende remkracht kan worden geschat en de voor de beoordeling van het onderzochte remsysteem relevante fluctuaties, alsmede het verschil in remkracht aan het linker- en rechterwiel, in de momentele waarde zichtbaar zijn.

Artikel

8.4.61

Indien de rollenremtestbank van een analoge aanwijzing en een digitale aanwijzing is voorzien:

  • a.

    worden de resulterende meetwaarde en het verschil in remkracht aan het linker- en rechterwiel digitaal aangewezen;

  • b.

    worden uitsluitend de momentele remkracht met de daarin optredende fluctuaties analoog aangewezen en moet de analoge aanwijzing voorzien zijn van het opschrift ‘Globale Aanwijzing’.

Artikel

8.4.62

Indien de rollenremtestbank van een analoge aanwijzing is voorzien, bedraagt de onnauwkeurigheid in de resulterende meetwaarde en in het verschil in remkracht aan het linker- en rechterwiel, uitsluitend als gevolg van de beperkte afleesnauwkeurigheid, niet meer dan een vijfde deel van de maximale fout voor statische metingen, geldend voor het betreffende meetresultaat.

Artikel

8.4.63

Een digitale aanwijzing is zodanig dat:

  • a.

    de onnauwkeurigheid in de resulterende meetwaarde en in het verschil in remkracht tussen het linker- en rechterwiel uitsluitend als gevolg van de beperkte afleesnauwkeurigheid niet meer bedraagt dan een vijfde deel van de maximale fout voor statische metingen geldend voor het betreffende meetresultaat;

  • b.

    de afmetingen van de cijfers, alsmede de helderheid en het contrast van de weergave het mogelijk maken dat ook onder minder gunstige omstandigheden de aflezing op gemakkelijke wijze kunnen mogelijk is.

§

7.2.6

Niet-geëxtrapoleerde resulterende meetwaarde

Artikel

8.4.64

Artikel

8.4.65

Een niet-geëxtrapoleerde resulterende meetwaarde reageert als volgt op testsignalen:

  • a.

    op de testaansluiting wordt een simulatiesignaal aangeboden met een constante gemiddelde waarde, echter periodiek variërend met een laagste frequentie overeenkomend met één rotatieperiode. De gepresenteerde resulterende meetwaarde moet na deze test gelijk zijn aan de aanwijzing verkregen na een constant simulatiesignaal met dezelfde gemiddelde waarde, met een tolerantie van 2,5%;

  • b.

    op de testaansluiting wordt een simulatiesignaal aangeboden met een veranderende gemiddelde en periodiek variërende waarde met een laagste frequentie overeenkomend met één rotatieperiode. De resulterende meetwaarde:

    • 1°.

      mag slechts worden gepresenteerd, indien de hoogste gemiddelde waarde van het simulatiesignaal over een rotatieperiode binnen 5% overeenkomt met de gemiddelde waarde over de voorafgaande of daarop volgende rotatieperiode, en

    • 2°.

      komt overeen met de aanwijzing verkregen met een constant simulatiesignaal met een gemiddelde gelijk aan de hoogst gemiddelde waarde, bedoeld onder 1°, met een tolerantie van 2,5%.

Artikel

8.4.66

Een rollenremtestbank die is voorzien van een extrapolatie-inrichting moet:

  • a.

    de momentele meetwaarde van de remkracht en de momentele waarde van de ingestuurde druk aanwijzen;

  • b.

    remkrachtwaarden, verkregen met een hogere ingestuurde druk dan de maximum extrapolatiedruk, niet meerekenen in de extrapolatiewaarde.

§

7.2.7

Eisen aan de extrapolatie-inrichting

Artikel

8.4.67

Artikel

8.4.68

Onregelmatigheden in de remkrachthelling voor waarden van de ingestuurde druk kleiner dan 1 bar, mogen niet leiden tot verschillende extrapolatiewaarden.

Artikel

8.4.69

Artikel

8.4.70

Na beëindiging van de remtest mag naast de berekende extrapolatiewaarde tevens een gemeten waarde voor de remkracht en de bijbehorende ingestuurde druk worden gepresenteerd. Deze gemeten waarden moeten overeenkomen met de voor het extrapolatieproces gebruikte hoogste waarden voor de gemiddelde remkracht per rotatieperiode en de bijbehorende ingestuurde druk, gemiddeld over dezelfde periode. Deze waarde voldoet aan de eisen in paragraaf 7.2.6, met uitzondering van artikel 8.4.65, onderdeel b.

§

7.2.8

Registratie-inrichting

Artikel

8.4.71

§

7.2.9

Overgangsmaatregelen

Artikel

8.4.72

Artikel

8.4.73

§

8

Platenremtestbanken

§

8.1

Algemeen

Artikel

8.4.74

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • platenremtestbank: meetmiddel waarmee de remwerking van een voertuig kan worden onderzocht door het meten van de remkracht van de wielen van een afremmend voertuig op vlakke, horizontale meetplaten;

  • remkracht: horizontaal op de meetplaten van de platenremtestbank werkende kracht, overgedragen aan een daarop rollend wiel als gevolg van het in werking zijn van de reminrichting;

  • resulterende meetwaarde: door de platenremtestbank aangewezen waarde die als uiteindelijk resultaat van de remtest wordt gepresenteerd;

  • meetperiode: periode dat remkracht aanwezig is.

§

8.2

Technische eisen

§

8.2.1

Controle-inrichting

Artikel

8.4.75

§

8.2.2

De maximale fout

Artikel

8.4.75a

Een geïntegreerde pedaalkrachtmeter voldoet aan de eisen in de artikelen 8.4.27 en 8.4.28 en is voorzien van een arreteerinrichting.

Artikel

8.4.75b

§

8.2.3

Uitvoering

Artikel

8.4.75c

Artikel

8.4.75d

Artikel

8.4.75e

De resulterende meetwaarde is de maximale gemeten remkracht, met uitzondering van een eventuele piekwaarde aan het begin van de meetperiode en aan het eind van de meetperiode.

§

8.2.4

Overgangsmaatregelen

Artikel

8.4.76

§

9

Deeltjestellers

§

9.1

Algemeen

Artikel

8.4.77

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • automatische controle-inrichting: controle-inrichting die functioneert zonder tussenkomst van de gebruiker;

  • automatische justeerinrichting: voorziening die de justering van het instrument volgens het programma uitvoert, zonder dat de gebruiker invloed heeft op het starten van deze justering of de grootte ervan;

  • controle-inrichting: voorziening, ingebouwd in een instrument, die het mogelijk maakt om significante fouten vast te stellen en daarop te reageren. Onder ‘reageren op’ wordt hier elke duidelijke reactie van het instrument verstaan, zoals een waarschuwingslamp, een geluidssignaal of het afbreken van de meting;

  • deeltje: vast deeltje met mobility diameter tussen 23 and 200 nm;

  • deeltjesteller: meetmiddel voor het bepalen van het aantal deeltjes per volume (concentratie);

  • (elektrische) mobility diameter: diameter van een deeltje indien gemeten in een elektrisch veld (deeltjesgrootte);

  • filter: voorziening die bepaalde bestanddelen uit het uitlaatgasmonster verwijdert;

  • gasbehandelingssysteem: alle delen van het instrument, van de sonde tot de afvoer van de gasmonsters, waardoor het monster van het uitlaatgas wordt gepompt;

  • HEPA filter: voorziening die deeltjes uit de lucht verwijdert (HEPA staat voor High Efficiency Particulate Air);

  • interne justeerinrichting: voorziening om het instrument af te regelen op een vastgestelde waarde zonder gebruik te maken van een referentie PN-monster;

  • justeerinrichting met referentie PN-monster: voorziening om het instrument af te regelen op de waarde van een referentie PN-monster;

  • nulstelinrichting: voorziening om de aanwijzing van het instrument op nul in te stellen;

  • opwarmtijd: tijd die verstrijkt tussen het moment dat het instrument onder spanning wordt gebracht en het moment waarop het instrument kan voldoen aan de metrologische eisen;

  • PN-monster: gasmengsel bestaande uit deeltjes met bepaalde mobility diameters;

  • referentie PN-monster: gasmengsel van voldoende stabiliteit en bekende samenstelling;

  • referentie-omstandigheden: gebruiksomstandigheden, voorgeschreven voor het onderzoek naar de prestaties van een instrument, of voor de vergelijking van meetresultaten;

  • responsietijd: tijdsinterval tussen het moment waarop het instrument wordt onderworpen aan een voorgeschreven plotselinge verandering in de samenstelling van een PN-monster en het moment dat de aanwijzing binnen voorgeschreven grenzen overeenkomt met de uiteindelijke stabiele waarde;

  • semi-automatische justeerinrichting: voorziening die de gebruiker in staat stelt een justering van het instrument te starten zonder daarbij de mogelijkheid te hebben de grootte van de justering te beïnvloeden, ongeacht of de justering automatisch wordt vereist. Bij die instrumenten waarbij de waarden van het referentie PN-monster met de hand in het instrument moeten worden ingevoerd, wordt deze voorziening geacht semi-automatisch te zijn;

  • sonde: deel van het gasbehandelingssysteem dat in de uitlaat van een voertuig wordt geschoven voor het nemen van gasmonsters.

Artikel

8.4.78

De handleiding behorende bij de deeltjesteller bevat naast de informatie, bedoeld in artikel 8.3.6, tweede lid:

  • a.

    de tijdsintervallen en procedures voor de justering en het onderhoud die moeten worden gevolgd opdat voortdurend wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot de maximale fouten;

  • b.

    een beschrijving van de procedure voor de lektest;

  • c.

    de maximale en minimale opslagtemperatuur;

  • d.

    een opgave van de gebruiksomstandigheden;

  • e.

    indien van toepassing, de specificaties van de batterij.

Artikel

8.4.79

De deeltjesteller is, naast de in artikel 8.3.5, eerste lid, vermelde opschriften, voorzien van een opschrift dat het minimale en het nominale debiet aangeeft.

§

9.2

Metrologische eisen gesteld aan deeltjestellers

Artikel

8.4.80

Het aantal deeltjes per volume wordt uitgedrukt als aantal deeltjes per cm3 voor deeltjes met gespecificeerde maten, bijvoorbeeld ‘#/cm3’.

Artikel

8.4.81

De afleeseenheid mag niet meer bedragen dan 1.000 deeltjes/cm3.

Artikel

8.4.82

Het minimum meetbereik, dat onderverdeeld mag worden, bedraagt 5.000 tot 5.000.000 deeltjes/cm3. Overschrijding van het meetbereik wordt (visueel) aangegeven door het instrument.

Artikel

8.4.83

Absoluut

25.000

Relatief

± 25% van de werkelijke waarde

* Absoluut of relatief, de grootste van de waarden

Artikel

8.4.84

§

9.3

Technische eisen

§

9.3.1

Constructie

Artikel

8.4.85

Artikel

8.4.86

§

9.3.2

Meetprogramma

Artikel

8.4.86a

§

9.3.3

Beveiligingen

Artikel

8.4.87

§

9.4

Justeringen

Artikel

8.4.88

§

9.5

Gecertificeerd kalibratiegas ten behoeve van uitlaatgastesters

Artikel

8.4.89

Vervallen

§

10

Bromfietsrollentestbank

§

10.1

Algemeen

Artikel

8.4.90

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • bromfietsrollentestbank: testinrichting voor het vaststellen van de snelheid van een bromfiets;

  • resulterende meetwaarden: door de bromfietsrollentestbank aangewezen of afgedrukte waarde die als uiteindelijk resultaat van de test wordt gepresenteerd.

§

10.2

Technische eisen

Artikel

8.4.91

§

10.3

De maximale fout

Artikel

8.4.92

De maximale fout voor bromfietsrollentestbanken bedraagt bij een snelheid:

  • a.

    lager dan of gelijk aan 50 km/h: 5 km/h; en

  • b.

    hoger dan 50 km/h: 10%.

Artikel

8.4.93

Een bromfietsrollentestbank simuleert een weerstand die overeenkomt met de wegweerstand.

Artikel

8.4.94

De maximale fout in de meting van de omtreksnelheid van de rollen bedraagt één tiende van de maximale fout, bedoeld in artikel 8.4.92.

Artikel

8.4.95

De maximale fout in de resulterende meetwaarde bedraagt 2,5% van de aangewezen waarde, indien deze uitsluitend veroorzaakt wordt door dynamische effecten in de meetsignalen.

§

10.4

Uitvoering

Artikel

8.4.96

Artikel

8.4.97

Een bromfietsrollentestbank is van een zodanige constructie, dat op een veilige manier metingen kunnen worden verricht waarvoor de bromfietsrollentestbank op grond van zijn aanwijsbereik is bestemd.

Artikel

8.4.98

Het oppervlak van de rollen is zodanig dat de diameter niet meer dan 0,5% varieert.

§

10.5

Gepresenteerde meetwaarden

Artikel

8.4.99

De bromfietsrollentestbank stelt ten minste de volgende waarden vast:

  • a.

    tijdens de test de momentele waarde van de snelheid;

  • b.

    na correcte uitvoering van de test de resulterende meetwaarde.

Artikel

8.4.100

Dynamische effecten zijn op een juiste wijze in de resulterende meetwaarde verwerkt.

§

10.6

Aanwijsinrichting

Artikel

8.4.101

De afmetingen van de cijfers, alsmede de helderheid en het contrast van de weergave, van een digitale aanwijsinrichting zijn zodanig dat ook onder minder gunstige omstandigheden de aflezing op gemakkelijke wijze mogelijk is.

§

10.7

Resulterende meetwaarde

Artikel

8.4.102

Een gepresenteerde resulterende meetwaarde heeft betrekking op de hoogste waarde van het gemiddelde over minimaal 2 seconden waarbij het voertuig zijn maximale prestatie levert.

§

10.8

Registratie-inrichting

Artikel

8.4.103

§

10.9

Overige

Artikel

8.4.104

Onverminderd het bepaalde in artikel 8.1.12, tweede lid, onderdeel a, wordt, indien de bromfietsrollentestbank is bedoeld voor installatie in de vloer, een verzegeling aangebracht tussen de bromfietsrollentestbank en zijn fundering.

Artikel

8.4.105

De handleiding behorende bij de bromfietsrollentestbank bevat naast de informatie, bedoeld in artikel 8.3.6, tweede lid:

  • a.

    een korte en overzichtelijke procedure voor het gebruik van de testinrichting bij de uitvoering van de controle van een voertuig, waaronder in elk geval wordt verstaan een stroomschema;

  • b.

    de uit te voeren controles voorafgaande aan of tijdens de metingen;

  • c.

    de betekenis van een controleresultaat;

  • d.

    een beschrijving van eventueel door het instrument gegeven meldingen, en

  • e.

    de informatie benodigd voor een juiste interpretatie van het meetresultaat.

§

11

Geluidsniveaumeter

§

11.1

Algemeen

Artikel

8.4.106

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • geluidsniveaumeter: precisiegeluidsniveaumeter als bedoeld in IEC61672-1:2002 van de Internationale Elektronische Commissie (IEC), die ten minste voldoet aan de daarin ten aanzien van geluidsniveaumeters, klasse 1, gestelde eisen;

  • geluidsbron: geluidsbron die ten minste voldoet aan de eisen voor geluidsbronnen, klasse 1, in IEC942:1998 van de Internationale Elektronische Commissie (IEC).

Artikel

8.4.107

De geluidsniveaumeter en de geluidsbron worden jaarlijks getoetst volgens de eisen, bedoeld in artikel 8.4.108.

§

11.2

Technische eisen

Artikel

8.4.108

De geluidsniveaumeter en de geluidsbron voldoen ten minste aan de eisen in richtlijn 70/157/EEG, ten bewijze waarvan verklaringen aanwezig zijn van een keuringsinstelling als bedoeld in artikel 8.1.10.

Artikel

8.4.109

Vervallen

§

12

Koplamptestapparaten

Artikel

8.4.110

Het koplamptestapparaat voldoet aan de volgende eisen:

  • a.

    indien de stralenbundel van een dimlicht of mistvoorlicht op de lens van het apparaat wordt geprojecteerd, moet de lens een beeld weergeven dat in verhouding nauwkeurig overeenkomt met het beeld dat door de stralenbundel wordt gevormd op een verticale wand die zich op 10 m van het dimlicht of mistvoorlicht bevindt;

  • b.

    het koplamptestapparaat moet de daling van de lichtbundel weergeven in cm/10 m dan wel in procenten op 10 m. De minimale schaalverdeling moet in mm dan wel 0,1% zijn.

  • c.

    het projectievlak van het apparaat dient zodanig te kunnen worden versteld, dan wel moet het testapparaat het elektronisch aangeven, dat hierop direct de minimale en maximale hoogte-afstelling van de dimlichten en de mistvoorlichten voor iedere beladingstoestand van alle voertuigen kan worden gecontroleerd;

  • d.

    de verstelbaarheid van het apparaat in verticale richting moet ten minste 90 cm bedragen. Hierbij moeten lampen die zich op 30 cm boven het vloeroppervlak bevinden gecontroleerd kunnen worden.

Hoofdstuk

9

Ontheffingen

§

1

Ontheffingen

§

2

Aanvraag ontheffing

Artikel

9.2

De aanvrager van een ontheffing dient bij zijn aanvraag het voor de ontheffing vastgestelde tarief aan het bevoegd gezag te voldoen op de door het bevoegd gezag vastgestelde wijze.

§

3

Beschikking inzake ontheffing

Artikel

9.3

Het bevoegd gezag vermeldt in de beschikking houdende verlening van de ontheffing ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    de artikelen waarvan ontheffing is verleend dan wel een aanduiding daarvan;

  • b.

    de beperkingen waaronder de ontheffing is verleend en de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden;

  • c.

    de datum van afgifte;

  • d.

    de geldigheidsduur, en

  • e.

    het bevoegd gezag.

§

4

Tarieven

Artikel

9.4

Hoofdstuk

10

Strafbepalingen

Artikel

10.2

Bij veroordeling van de bestuurder van een motorvoertuig wegens overtreding van artikel 5.1.1, eerste of tweede lid, of artikel 5.1.2 kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd.

Hoofdstuk

11

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

11.1

Vervallen

Artikel

11.2

Vervallen

Artikel

11.3

Vervallen

Artikel

11.4

Vervallen

Artikel

11.5

Vervallen

Artikel

11.6

Vervallen

Artikel

11.7

Voertuigen van de voertuigcategorie N die vóór 29 april 2009 zijn goedgekeurd en geregistreerd als kampeerwagen, ambulance of lijkwagen in een andere lidstaat van de Europese Unie en waarvoor na 28 april 2009 een kentekenbewijs wordt aangevraagd, dan wel waarvoor na 31 december 2013 inschrijving of tenaamstelling wordt gevraagd, blijven tot deze voertuigcategorie behoren, mits de inrichting dan wel de typecarrosserie niet is gewijzigd.

Artikel

11.8

Artikel

11.9

Artikel

11.10

Vervallen

Artikel

11.11

Artikel

11.12

Ontheffingen die door het bevoegde gezag zijn verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, blijven geldig voor de geldigheidsduur van de desbetreffende ontheffing.

Artikel

11.13

De volgende regelingen worden ingetrokken:

  • a.

    Erkenningsregeling APK;

  • b.

    Erkenningsregeling snelheidsbegrenzers;

  • c.

    Kleine serie-regeling;

  • d.

    LPG-Erkenningsregeling;

  • e.

    Regeling aanvraag en toezicht typegoedkeuring voertuigonderdelen en technische eenheden;

  • f.

    Regeling aanvraag en toezicht typegoedkeuring;

  • g.

    Regeling deugdelijkheid en weggedrag;

  • h.

    Regeling eisen individuele goedkeuring;

  • i.

    Regeling gelijkwaardige snelheidsbegrenzers;

  • j.

    Regeling meetmethoden massa’s en afmetingen van bedrijfsauto’s en aanhangwagens;

  • k.

    Regeling permanente eisen;

  • l.

    Regeling permanente eisen bussen;

  • m.

    Regeling permanente eisen taxi’s;

  • n.

    Regeling restantvoorraden voertuigen;

  • o.

    Regeling T100-bussen;

  • p.

    Regeling toelatingseisen;

  • q.

    Regeling toelatingseisen voertuigonderdelen;

  • r.

    Regeling tot wijziging van de Regeling wijziging constructie in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2002/85/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 (PbEG L 327) tot wijziging van Richtlijn 92/6/EEG van de Raad betreffende de installatie en het gebruik in de Gemeenschap van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen (Stcrt. 2004, 238);

  • s.

    Regeling tot wijziging van enkele regelingen op het gebied van de Voertuigreglementering in verband met de invoering van een kentekenregistratiesysteem voor bromfietsen en de introductie van een nieuw type bromfietsrollentestbank (Stcrt. 2005, 161);

  • t.

    Regeling uitzondering keuringsplicht;

  • u.

    Regeling vaststelling datum eerste toelating van voertuigen;

  • v.

    Regeling vaststelling keuringsrapport;

  • w.

    Regeling vaststelling regels voor de keuring van auto’s;

  • x.

    Regeling vaststelling regels voor de keuring van bussen;

  • y.

    Regeling voertuigen met een speciaal gebruiksdoel;

  • z.

    Regeling wijze van keuren APK;

  • aa.

    Regeling wijze van keuren niet-periodiek-keuringsplichtige voertuigen;

  • ab.

    Regeling wijziging constructie;

  • ac.

    Regeling zitplaatsverdeling bussen en auto’s;

  • ad.

    Voorschriften meetmiddelen 1997;

  • ae.

    Wijziging Regeling aanvraag en toezicht typegoedkeuring in verband met de implementatie van richtlijn 2002/24/EG (Stcrt. 2003, 197);

  • af.

    Wijziging Regeling vaststelling keuringsrapport in verband met de vaststelling van een nieuw model (Stcrt. 2004, 99);

  • ag.

    Wijziging van 1 juni 2005, nr. HDJZ/AWW/2005-1247, Hoofddirectie Juridische Zaken, van diverse ministeriële regelingen in verband met de harmonisatie van het model ‘RDW erkend bedrijf’ (Stcrt. 2005, 108);

  • ah.

    Regeling tot wijziging van de Voorschriften meetmiddelen 1997 in verband met de aanpassing van de eisen ten aanzien van de registratie-inrichting van roetmeters en tot wijziging van de Regeling toelatingseisen voertuigonderdelen in verband met het vervallen van de toelatingseisen ten aanzien van achterlichten voor fietsen (Stcrt. 2008, 238).

Artikel

11.14

De volgende bekendmakingen worden ingetrokken:

  • a.

    Bekendmaking EG-richtlijnen en ECE-reglementen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 november 1994, nr. RV187208 (Stcrt. 1994, 247);

  • b.

    Bekendmaking voornemen tot vaststelling van eisen aan roetmeters en toerentellers in het kader van de dieselrookmeting van motorvoertuigen van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 13 augustus 1996, nr. HW/RV 222476 (Stcrt. 1996, 157);

  • c.

    Bekendmaking voornemen tot vaststelling van eisen aan uitlaatgastesters en toerentellers in het kader van de meting van de lambdawaarde en het CO-gehalte van motorrijtuigen van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 september 1996, nr. HW/RV225448 (Stcr. 1996. 189);

  • d.

    Bekendmaking EG-richtlijnen en ECE-reglementen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 9 februari 1999, nr. CDJZ/WJZ/1279-98 (Stcrt. 1999, 43);

  • e.

    Implementatie richtlijnen motorvoertuigen van de Minister van Verkeer en Waterstaat (Stcrt. 2000, 40);

  • f.

    Bekendmaking EG-richtlijnen en ECE-reglementen van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 maart 2000, nr. CDJZ/WBI/1999-1948 (Stcrt. 2000, 66);

  • g.

    Bekendmaking EG-richtlijnen en ECE-reglementen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 4 december 2000, nr. CDJZ/WBI/2000-1456 (Stcrt. 2000, 243);

  • h.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 mei 2001, nr. CDJZ/WBI/2001-687 (Stcrt. 2001, 110);

  • i.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 21 mei 2002, nr. HDJZ/AWW/2002-1243 (Stcrt. 2002, 101);

  • j.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 27 augustus 2002, nr. HDJZ/AWW/2002-2073 (Stcrt. 2002, 170);

  • k.

    Implementatie van richtlijn 2002/78/EG door bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 december 2002, nr. HDJZ/AWW/2002-3012 (Stcrt. 2002, 238);

  • l.

    Bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 18 september 2003, nr. HDJZ/AWW/2003-1454 (Stcrt. 2003, 189);

  • m.

    Bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 26 november 2003, nr. HDJZ/AWW/2003-2614 (Stcrt. 2003, 233);

  • n.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 11 december 2003, nr. HDJZ/AWW/2003-2645 (Stcrt. 2003, 245);

  • o.

    Bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat 14 juli 2004, nr. HDJZ/AWW/2004-1724 (Stcrt. 2004, 138);

  • p.

    Bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 augustus 2004, nr. HDJZ/AWW/2004-2007 (Stcrt. 2004, 170);

  • q.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 31 mei 2005, nr. HDJZ/AWW/2005-1250 (Stcrt. 2005, 103);

  • r.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 11 november 2005, nr. HDJZ/AWW/2005-2201 (Stcrt. 2005, 223);

  • s.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 13 december 2005, nr. HDJZ/AWW/2005-2363 (Stcrt. 2005, 247, p. 34);

  • t.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 13 december 2005, nr. HDJZ/AWW/2005-2383 (Stcrt. 2005, 247, p. 63);

  • u.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 februari 2006, nr. HDJZ/AWW/2006-135 (Stcrt. 2006, 33);

  • v.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 27 april 2006, nr. HDJZ/AWW/2006-477 (Stcrt. 2006, 87);

  • w.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 28 april 2006, nr. HDJZ/AWW/2006-599 (Stcrt. 2006, 90);

  • x.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 31 mei 2006, nr. HDJZ/AWW/2006-760 (Stcrt. 2006, 110);

  • y.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 7 augustus 2006, nr. HDJZ/AWW/2006-1228 (Stcrt. 2006, 164);

  • z.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 20 oktober 2006, nr. HDJZ/AWW/2006-1545 (Stcrt. 2006, 209);

  • aa.

    Bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 7 november 2006, nr. HDJZ/AWW/2006-1542 (Stcrt. 2006, 223);

  • ab.

    Bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 november 2006, nr. HDJZ/AWW/2006-1441 (Stcrt. 2006, 229);

  • ac.

    Bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 9 januari 2007, nr. HDJZ/AWW/2006-1602 (Stcrt. 2007, 9);

  • ad.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 2 mei 2007 nr. HDJZ/AWW/2007-479 (Stcrt. 2007, 90);

  • ae.

    Bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 8 mei 2007, nr. HDJZ/AWW/2007-605 (Stcrt. 2007, 92);

  • af.

    Bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 28 juni 2007, nr. HDJZ/AWW/2007-837 (Stcrt. 2007, 127);

  • ag.

    Bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 27 augustus 2007, nr. HDJZ/AWW/2007-1015 (Stcrt. 2007, 170);

  • ah.

    Bekendmaking EG-richtlijnen Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 11 december 2007, nr. CEND-HDJZ-2007/1617 (Stcrt. 2007, 243);

  • ai.

    Bekendmaking terinzakelegging vertaling ECE-reglement-104 van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 10 juli 2008, nr. CEND-HDJZ-2008/935 sector AWW (Stcrt. 2008, 137);

  • aj.

    Bekendmaking EG-richtlijn Voertuigreglement van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 september 2008, nr. CEND/HDJZ-2008/1293 sector AWW (Stcrt. 2008, 194).

Artikel

11.15

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop het Besluit voertuigen in werking treedt.

Artikel

11.16

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling voertuigen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Verkeer en Waterstaat, C.M.P.S.Eurlings

Bijlage

I

behorende bij artikel 2.1, derde lid

Wijze van vaststelling, toekenning en inslag van het voertuigidentificatienummer

Hoofdstuk

1

Vaststelling en toekenning van het voertuigidentificatienummer

§

1

Algemeen

Artikel

1

Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • hoofdonderdelen van een voertuig met een volledig dragend of semi-dragend chassis: chassis, aandrijflijn en carrosserie;

  • hoofdonderdelen van een voertuig voorzien van een volledig zelfdragende carrosserie: carrosserie en aandrijflijn;

  • hoofdonderdelen van een voertuig voorzien van een frame: frame en aandrijflijn;

  • hoofdonderdelen van een aanhangwagen: chassis of chassis en carrosserie;

  • hoofdonderdelen van een landbouw- of bosbouwtrekker, motorrijtuig met beperkte snelheid of mobiele machine waarvan de voor- en achterzijde ten opzichte van elkaar verticaal scharnierend zijn of waarvan de bovenbouw en het onderstel ten opzichte van elkaar meer dan 180° draaibaar zijn: motor en het deel of delen waarin het voertuigidentificatienummer is ingeslagen;

  • hoofdonderdelen van een landbouw- of bosbouwtrekker, motorrijtuig met beperkte snelheid of mobiele machine waarvan de voor- en achterzijde ten opzichte van elkaar niet verticaal scharnierend zijn of waarvan de bovenbouw en het onderstel ten opzichte van elkaar niet meer dan 180° draaibaar zijn: motor en, indien het betreffende voertuig is voorzien van een chassis, chassis;

  • samengesteld voertuig: voertuig waarvan één of meerdere hoofdonderdelen afkomstig zijn van twee of meer voertuigen, dan wel waarvan niet vastgesteld kan worden dat de hoofdonderdelen afzonderlijk tot één voertuigidentificatienummer zijn te herleiden;

  • model: voertuigbenaming volgens aanduiding van de voertuigfabrikant, met dien verstande dat voertuigen niet onder eenzelfde model vallen, indien zij verschillen ten aanzien van een of meer van de volgende kenmerken:

    • a.

      voertuigfabrikant;

    • b.

      merk;

    • c.

      voertuigclassificatie;

    • d.

      fundamentele uiterlijke en technische kenmerken van het chassis

    • e.

      fundamentele uiterlijke en technische kenmerken van het frame;

    • f.

      fundamentele uiterlijke en technische kenmerken van de carrosserie, en

    • g.

      fundamentele technische kenmerken van de aandrijflijn;

  • voertuigidentificatienummer: gestructureerde combinatie van tekens die de voertuigfabrikant oorspronkelijk aan een voertuig heeft toegekend en heeft ingeslagen, dan wel dat door de Dienst Wegverkeer is ingeslagen, met het doel om, zonder gebruikmaking van verdere informatie, het voertuig eenduidig te identificeren.

§

2

Voertuigen

Artikel

2

Vaststelling voertuigidentificatienummer zonder afzonderlijk onderzoek voertuig

Indien de vaststelling van het voertuigidentificatienummer geschiedt zonder afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig door een bedrijf dat gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel a, van het Kentekenreglement, wordt het voertuigidentificatienummer vastgesteld op basis van door de aanvrager verstrekte gegevens.

Artikel

3

Vaststelling voertuigidentificatienummer met afzonderlijk onderzoek voertuig

Indien vaststelling van het voertuigidentificatienummer geschiedt in het kader van de aanvraag van een inschrijving, dan wel inschrijving en tenaamstelling, met gebruikmaking van de bevoegdheid bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel a, met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig, voor een individuele goedkeuring, dan wel voor een ander onderzoek, wordt het voertuigidentificatienummer vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 10.

Artikel

4

Toegekende en vastgestelde voertuigidentificatienummer

In aanvulling op de artikelen 2 en 3, moet het aan het voertuig door de voertuigfabrikant toegekende en door de Dienst Wegverkeer voor hetzelfde voertuig vastgestelde voertuigidentificatienummer op een vast voertuigdeel van het voertuig zijn ingeslagen. Indien het voertuig niet van een ingeslagen voertuigidentificatienummer is voorzien, wordt door de Dienst Wegverkeer op de wijze, bedoeld in artikel 11, een voertuigidentificatienummer ingeslagen.

Artikel

5

Identificatie

  • 1.

    De vaststelling van het voertuigidentificatienummer, bedoeld in artikel 3, geschiedt aan de hand van het in het voertuig ingeslagen voertuigidentificatienummer of overige voertuigkenmerken op grond waarvan eenduidig het voertuigidentificatienummer kan worden herleid.

  • 2.

    Vervanging van versleten, beschadigde of ernstig gecorrodeerde hoofdonderdelen door ongebruikte onderdelen die volledig overeenkomen met het onderdeel waarvoor zij in de plaats komen, worden als reparatie aangemerkt. In dat geval wordt het oorspronkelijke voertuigidentificatienummer aangehouden behorende bij dat betreffende hoofdonderdeel. Met uitzondering van het hoofdonderdeel aandrijflijn mag, indien het hoofdonderdeel niet meer wordt gefabriceerd en niet meer leverbaar is, een door derden vervaardigd hoofdonderdeel zijn gebruikt, mits dit naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer of een bevoegde instantie van een lidstaat van de Europese Unie gelijkwaardig is aan het oorspronkelijke hoofdonderdeel welke wordt vervangen.

  • 3.

    In aanvulling op het tweede lid, geldt dat wanneer het hoofdonderdeel met het door de voertuigfabrikant ingeslagen voertuigidentificatienummer wordt vervangen, dit voertuigdeel met het voertuigidentificatienummer moet worden ingeleverd bij de Dienst Wegverkeer voorafgaand aan de inslag van het voertuigidentificatienummer door deze dienst.

  • 4.

    Indien één of meer hoofdonderdelen niet zijn te identificeren of indien blijkt dat één of meer hoofdonderdelen van diefstal afkomstig zijn, wordt geen voertuigidentificatienummer vastgesteld.

  • 5.

    Indien naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer een voertuigidentificatienummer niet is vast te stellen, wordt geen voertuigidentificatienummer door deze dienst toegekend.

  • 6.

    In afwijking van het vijfde lid wordt, indien naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer door de voertuigfabrikant oorspronkelijk geen voertuigidentificatienummer is toegekend, door deze dienst een voertuigidentificatienummer toegekend.

  • 7.

    Indien het een samengesteld voertuig betreft, wordt het voertuigidentificatienummer voorts vastgesteld overeenkomstig paragraaf 3.

Artikel

6

Nader onderzoek

Indien twijfel bestaat over de juistheid van het voertuigidentificatienummer, onder meer omdat het van fabriekswege ingeslagen voertuigidentificatienummer ontbreekt, teniet is gegaan of geheel of ten dele onleesbaar is geworden, kan de Dienst Wegverkeer een nader onderzoek instellen.

§

3

Samengestelde voertuigen

Artikel

7

Samengestelde voertuigen voorzien van een volledig dragend of semi-dragend chassis, een carrosserie en een aandrijflijn

  • 1.

    Indien het voertuig is voorzien van een volledig dragend of semi-dragend chassis en is samengesteld uit drie hoofdonderdelen van hetzelfde model van het voertuig, wordt het voertuigidentificatienummer bepaald door het chassis of door de carrosserie. Het oudste van beide laatstgenoemde hoofdonderdelen is hierbij bepalend.

  • 2.

    Indien twee hoofdonderdelen van een samengesteld voertuig dat is voorzien van een volledig dragend of semi-dragend chassis afkomstig zijn van hetzelfde model van het voertuig, wordt het voertuigidentificatienummer als volgt vastgesteld. Indien het betreft:

    • a.

      het chassis en de aandrijflijn, dan is het chassis bepalend voor het voertuigidentificatienummer;

    • b.

      de aandrijflijn en de carrosserie, dan is de carrosserie bepalend voor het voertuigidentificatienummer;

    • c.

      het chassis en de carrosserie, dan is het oudste hoofdonderdeel bepalend voor het voertuigidentificatienummer van het samengestelde voertuig.

  • 3.

    Indien alle hoofdonderdelen van een samengesteld voertuig dat is voorzien van een volledig dragend of semi-dragend chassis niet afkomstig zijn van hetzelfde model van het voertuig, wordt het voertuigidentificatienummer bepaald door het chassis of door de carrosserie. Het jongste van beide laatstgenoemde hoofdonderdelen is hierbij bepalend. Indien de carrosserie bepalend is, moet van het daarbij behorende chassis het voertuigdeel met het voertuigidentificatienummer worden ingeleverd bij de Dienst Wegverkeer.

Artikel

7a

Samengestelde landbouw- of bosbouwtrekkers, motorrijtuig met beperkte snelheid of mobiele machine waarvan de voor- en achterzijde ten opzichte van elkaar verticaal scharnierend zijn of waarvan de bovenbouw en het onderstel ten opzichte van elkaar meer dan 180° draaibaar zijn

Het voertuigidentificatienummer van een samengesteld voertuig wordt bepaald door het grootste deel waarin een voertuigidentificatienummer is ingeslagen.

Artikel

7b

Samengestelde landbouw- of bosbouwtrekkers, motorrijtuig met beperkte snelheid of mobiele machine waarvan de voor- en achterzijde ten opzichte van elkaar niet verticaal scharnierend zijn of waarvan de bovenbouw en het onderstel ten opzichte van elkaar niet meer dan 180° draaibaar zijn

Het voertuigidentificatienummer van een samengesteld voertuig voorzien van motor en chassis, wordt bepaald door het chassis.

Artikel

8

Samengestelde voertuigen met een volledig zelfdragende carrosserie en een aandrijflijn

  • 1.

    Indien de zelfdragende carrosserie bestaat uit twee of meer carrosseriedelen welke aan elkaar zijn gelast en deze lasnaad bevindt zich voor ten minste 75% over de breedte van het voertuig tussen de assen van het voertuig, dan moet van de carrosseriedelen een voertuigidentificatienummer kunnen worden vastgesteld. Voor het carrosseriedeel waarin zich geen plaatdeel met het voertuigidentificatienummer bevindt, moet dat voertuigdeel afzonderlijk aan de Dienst Wegverkeer worden overgelegd.

  • 2.

    Het carrosseriedeel dat ten minste voor de helft deel uitmaakt van de gehele carrosserie, is bepalend voor de vaststelling van het voertuigidentificatienummer van het voertuig.

Artikel

9

Samengestelde voertuigen voorzien van een frame en een aandrijflijn

Het voertuigidentificatienummer van een samengesteld voertuig voorzien van een frame, wordt bepaald door het frame.

Artikel

10

Samengestelde aanhangwagen voorzien van een chassis of chassis en een carrosserie

Het voertuigidentificatienummer van een samengesteld voertuig voorzien van een chassis of chassis en carrosserie, wordt bepaald door het chassis.

Hoofdstuk

2

Inslag van het voertuigidentificatienummer

Artikel

11

Wijze van inslag

  • 1.

    Een door de Dienst Wegverkeer ingeslagen voertuigidentificatienummer wordt gekenmerkt door het woord ‘RDW’ met sluittekens, die direct voor en achter het voertuigidentificatienummer zijn ingeslagen en ten opzichte van dat voertuigidentificatienummer 90° zijn gedraaid.

  • 2.

    Het door de Dienst Wegverkeer vastgestelde of toegekende voertuigidentificatienummer wordt ingeslagen:

    • a.

      in de rechter chassisbalk, indien het een voertuig betreft dat is voorzien van een volledig of semi-dragend chassis;

    • b.

      in de rechterzijde van de carrosserie, indien het een voertuig betreft dat is voorzien van een volledig zelfdragende carrosserie;

    • c.

      in de rechterzijde van het frame, indien het een voertuig betreft dat is voorzien van een frame;

    • d.

      in de rechterzijde van de motor, indien de motor het enige hoofdonderdeel is.

  • 3.

    Het voertuigidentificatienummer wordt door de Dienst Wegverkeer ingeslagen op een plaats die afwijkt van de oorspronkelijke, door de voertuigfabrikant gebruikte plaats.

  • 4.

    Indien door de Dienst Wegverkeer een voertuigidentificatienummer wordt ingeslagen, wordt een eventueel in het betreffende hoofdonderdeel nog aanwezig gestructureerde combinatie van tekens, niet zijnde een voertuigidentificatienummer van een basisvoertuig als bedoeld in bijlage IX van verordening (EU) 2018/858, leesbaar doorgehaald.

  • 5.

    Indien het voertuigidentificatienummer niet kan worden ingeslagen overeenkomstig de voorgaande leden, wordt het aangebracht op een door de Dienst Wegverkeer te bepalen wijze.

Artikel

12

Geen inslag van het voertuigidentificatienummer

Indien het voertuigidentificatienummer niet is vast te stellen op de wijze, bedoeld in hoofdstuk 1, wordt geen voertuigidentificatienummer aangebracht.

Bijlage

II

behorende bij artikel 2.2, tweede lid

Wijze van bepalen datum eerste toelating

§

1

Algemeen

Artikel

1

Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze bijlage wordt verstaan onder:

    • datum eerste toelating: datum vastgesteld overeenkomstig deze bijlage;

    • kentekenbewijs: kentekenbewijs als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de wet dat wat betreft de inhoud en de modellen voldoet aan richtlijn 1999/37/EG;

    • modeljaar: aanduiding van een periode die aanvangt op 1 september van een bepaald jaar en eindigt op 31 augustus van het daarop volgende jaar, binnen welke periode het voertuig is gefabriceerd.

  • 2.

    In deze bijlage wordt voorts verstaan onder:

    • richtlijn 1999/37/EG: Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (PbEG 1999, L 138).

§

2

Voertuigen

Artikel

2

Vaststelling zonder afzonderlijk onderzoek voertuig

Indien de vaststelling van de datum van eerste toelating geschiedt in het kader van de aanvraag tot inschrijving zonder afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig door een bedrijf dat beschikt over de bevoegdheid, bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel a, van het Kentekenreglement, wordt de datum van eerste toelating vastgesteld aan de hand van het op basis van bijlage I vastgestelde voertuigidentificatienummer waarbij de datum van eerste toelating wordt gesteld op de datum van eerste tenaamstelling.

Artikel

3

Vaststelling met afzonderlijk onderzoek voertuig

Indien de vaststelling van de datum van eerste toelating geschiedt in het kader van de aanvraag tot inschrijving met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig, wordt de datum van eerste toelating vastgesteld aan de hand van het in bijlage I vastgestelde voertuigidentificatienummer en overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 10.

Artikel

4

Vaststelling datum eerste toelating indien het voertuig niet eerder in gebruik is genomen en niet eerder is geregistreerd.

  • 1.

    De datum van eerste toelating wordt vastgesteld op de datum van eerste tenaamstelling, indien de aanvrager een document overlegt waaruit blijkt dat het voertuig niet eerder is geregistreerd en niet eerder is gebruikt.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, controleert de Dienst Wegverkeer op een door de Dienst Wegverkeer te bepalen wijze de overgelegde documenten.

Artikel

5

Documenten indien het voertuig eerder is geregistreerd in het buitenland

  • 1.

    Indien de aanvrager een door een bevoegde autoriteit afgegeven document overlegt waaruit de datum van eerste toelating blijkt, wordt de datum van eerste toelating vastgesteld op deze datum.

  • 2.

    Indien uit het in het eerste lid bedoelde document slechts een maand van eerste toelating blijkt, wordt de datum van eerste toelating gesteld op de eerste dag van die maand. Indien uit het document slechts een jaar van eerste toelating blijkt, wordt de datum van eerste toelating gesteld op 30 juni van dat jaar.

  • 3.

    Indien uit het in het eerste lid bedoelde document niet de datum, de maand of het jaar van eerste toelating blijkt, doch wel de datum van fabricage, wordt de datum van eerste toelating vastgesteld op de datum van fabricage. Indien uit het document slechts een maand van fabricage blijkt, wordt de datum van fabricage gesteld op de eerste dag van die maand. Indien uit het document slechts een jaar van fabricage blijkt, wordt de datum van fabricage gesteld op 30 juni van dat jaar.

  • 4.

    Indien uit het in het eerste lid bedoelde document niet de datum, de maand of het jaar van eerste toelating of van fabricage blijkt, doch wel het modeljaar, wordt de datum van eerste toelating vastgesteld op 28 februari van het modeljaar.

Artikel

6

Voertuig is eerder in Nederland geregistreerd

Indien een voertuig reeds voor 1 januari 2014 in Nederland is geregistreerd, wordt, in afwijking van de voorgaande artikelen, de datum van eerste toelating vastgesteld op de datum van eerste toelating welke blijkt uit het kentekenregister of het voor 1 januari 2014 afgegeven kentekenbewijs.

Artikel

7

Datum van eerste toelating blijkt niet uit documenten

  • 1.

    Indien op grond van de artikelen 4 tot en met 6 geen datum van eerste toelating kan worden vastgesteld, wordt de datum van eerste toelating, overeenkomstig het tweede tot en met vierde lid vastgesteld aan de hand van het voertuigidentificatienummer.

  • 2.

    Indien uit het voertuigidentificatienummer een datum van fabricage blijkt, wordt de datum van eerste toelating vastgesteld op de datum van fabricage. Indien uit het nummer slechts een maand van fabricage blijkt, wordt de datum van fabricage gesteld op de eerste dag van die maand. Indien uit het nummer slechts een jaar van fabricage blijkt, wordt de datum van fabricage gesteld op 30 juni van dat jaar.

  • 3.

    Indien uit het voertuigidentificatienummer niet de datum, de maand of het jaar van fabricage blijkt, doch wel het modeljaar, wordt de datum van eerste toelating vastgesteld op 28 februari van het modeljaar.

  • 4.

    Indien uit het voertuigidentificatienummer niet de datum, de maand of het jaar van fabricage of het modeljaar blijkt, wordt door de Dienst Wegverkeer de datum van fabricage bepaald en wordt de datum van eerste toelating vastgesteld op deze datum.

Artikel

8

Datum eerste onderzoek als datum van eerste toelating

Indien de vastgestelde datum van eerste toelating na de datum van het onderzoek van het voertuig ligt, wordt de datum van eerste toelating vastgesteld op de datum van het onderzoek.

Artikel

9

Voertuig is eerder in gebruik genomen

Indien een voertuig in gebruik is genomen en niet eerder is geregistreerd, wordt de datum van eerste toelating vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 7.

Artikel

10

Nader onderzoek

  • 1.

    Indien naar oordeel van de Dienst Wegverkeer twijfel bestaat over de echtheid of juistheid van de overgelegde documenten of de daarop vermelde gegevens, kan de Dienst Wegverkeer een nader onderzoek instellen.

  • 2.

    Indien het in het eerste lid bedoelde onderzoek binnen zes weken geen resultaat oplevert, wordt overeenkomstig deze bijlage een datum van eerste toelating vastgesteld.

  • 3.

    Indien uit het nader onderzoek naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer blijkt dat de overgelegde documenten niet echt of juist zijn dan wel dat de daarop vermelde gegevens onjuist zijn, stelt de Dienst Wegverkeer de datum van eerste toelating vast overeenkomstig artikel 7.

Artikel

11

Onjuiste datum eerste toelating

Indien na vaststelling van de datum eerste toelating blijkt dat deze datum onjuist is, wordt de datum eerste toelating opnieuw vastgesteld overeenkomstig deze bijlage.

Bijlage

IIIa

, behorende bij artikel 3.2, derde lid

Vervallen

Bijlage

IIIb

, behorende bij artikel 3.3, tweede lid

Vervallen

Bijlage

IIIc

, behorende bij artikel 3.4, tweede lid

Vervallen

Bijlage

IIId

, behorende bij artikel 3.11

Vervallen

Bijlage

Va

behorende bij artikel 3.9, tweede lid

Vervallen

Bijlage

Vb

behorende bij artikel 3.8.1

Toelatingseisen retroreflecterende voorzieningen voor fietsen, zijspanwagens aan fietsen, fietsaanhangwagens en wagens

§

1

Begripsbepalingen

Artikel

1

In deze bijlage en de bijbehorende annexen wordt verstaan onder:

  • CIE: Commission Internationale de l’Eclairage;

  • draaiingshoek: verplaatsingshoek van de retroreflector om de referentie-as vanuit een bepaalde stand;

  • invalshoek: hoek tussen de referentie-as en de rechte die het referentiepunt verbindt met het middelpunt van de lichtbron;

  • lichtsterktecoëfficiënt: quotiënt van de in de betrokken richting weerkaatste lichtsterkte, gedeeld door de verlichtingssterkte van de retroreflector voor bepaalde lichtinvals-, waarnemings- en draaiingshoeken;

  • referentie-as: as, aan te geven door de fabrikant van de retroreflector, om te dienen als richtingreferentie (H = 0°, V = 0°) bij het verrichten van fotometrische metingen en voor het plaatsen van de retroreflector op het voertuig;

  • referentiepunt: snijpunt van de referentie-as met het uitvalsvlak van het door de retroreflector uitgestraalde licht zoals aan te geven door de fabrikant van de retroreflector;

  • retroreflectie: reflectie waarbij de straling wordt teruggekaatst in richtingen die ongeveer tegengesteld zijn aan die van de invallende straling; deze eigenschap blijft bij ruime variatie in de richting van de invallende straling behouden;

  • verlichtingssterkte van de retroreflector: verlichtingssterkte gemeten in een vlak dat loodrecht staat op de invallende stralen en loopt door het referentiepunt;

  • waarnemingshoek: hoek tussen de rechten die het referentiepunt verbinden met het middelpunt van de ontvanger en met het middelpunt van de lichtbron.

§

2

Eisen retroreflectie voor fietsen, zijspanwagens aan fietsen, fietsaanhangwagens, alsmede wagens

§

2.1

Eisen niet-driehoekige rode retroreflectoren voor fietsen, zijspanwagens aan fietsen, fietsaanhangwagens, alsmede wagens

Artikel

2

  • 1.

    Het retroreflecterend oppervlak van de retroreflector mag niet meer dan 7.000 mm2.

  • 2.

    Het oppervlak moet eenvoudig van vorm zijn en tevens zodanige afmetingen hebben dat het, inclusief montuur, onder te brengen is binnen een vierkant van 140 mm bij 140 mm.

Artikel

3

De lichtsterktecoëfficiënt van de retroreflector, te meten volgens onderdeel A van annex 1, moet, uitgedrukt in millicandela/lux (mcd/lux), ten minste voldoen aan de in tabel 1 gestelde eisen.

Tabel 1.

0°20'

1000

0°20'

700

0°20'

+/– 20°

400

Artikel

4

Nadat de retroreflector de beproevingen zoals vermeld in de onderdelen B tot en met F van annex 1 heeft ondergaan, moet de lichtsterktecoëfficiënt, te meten volgens onderdeel A van annex 1, ten minste nog aan in de tabel 2 gestelde eis voldoen.

Tabel 2.

0°20'

600

Artikel

5

Nadat de retroreflector de beproevingen zoals vermeld in de onderdelen B tot en met F van annex 1 heeft ondergaan, mag:

  • a.

    de retroreflector geen zichtbare verandering vertonen;

  • b.

    in de retroreflector geen water waarneembaar zijn.

Artikel

6

  • 1.

    Nadat de retroreflector de beproevingen zoals vermeld in de onderdelen B tot en met F van annex 1 heeft ondergaan, wordt de kleur vastgesteld op de wijze, vermeld in onderdeel G van annex 1.

  • 2.

    De kleur van het retroreflecterende licht moet rood zijn en de gemeten kleurcoördinaten moeten zijn gelegen binnen het gebied dat wordt bepaald door de onderstaande trichromatische coördinaten (CIE-publicatie 15.2 van 1986):

    • a.

      grens naar geel: Y ≤ 0,335;

    • b.

      grens naar purper: Z ≤ 0,008.

Artikel

7

  • 1.

    De retroreflector moet deugdelijk kunnen worden bevestigd.

  • 2.

    De voor een fiets bestemde retroreflector moet op tweewielige fietsen gemonteerd kunnen worden in de ruimte tussen bagagedrager en achterspatbord.

  • 3.

    De bevestiging moet zodanig zijn uitgevoerd dat de ingestelde stand niet wijzigt als gevolg van bewegingen van het voertuig.

  • 4.

    De bevestiging van de retroreflector mag, nadat een beproeving volgens onderdeel H van annex 1 is uitgevoerd, geen zichtbare corrosie vertonen.

Artikel

8

  • 1.

    Nadat de beproeving zoals vermeld in onderdeel H van annex 1 is uitgevoerd, wordt de sterkte beproefd volgens onderdeel I van annex 1.

  • 2.

    De hechting van het retroreflecterend materiaal moet zodanig zijn dat dit materiaal zonder gebruikmaking van gereedschap en zonder beschadiging niet kan worden verwijderd van de ondergrond.

Artikel

9

Op de retroreflector moet:

  • a.

    het fabrieks- of handelsmerk duurzaam, onuitwisbaar en goed leesbaar zijn aangebracht;

  • b.

    een ruimte aanwezig zijn waarin het goedkeuringsmerk en het typegoedkeuringsnummer kunnen worden aangebracht.

§

2.2

Eisen witte of gele retroreflectoren voor de wielen van fietsen, zijspanwagens aan fietsen en fietsaanhangwagens

Artikel

10

Indien de retroreflector gevormd wordt door een fietsband, een band van een fietsaanhangwagen, een band van een zijspanwagen aan een fiets dan wel een velg waarvan de zijkanten zijn voorzien van retroreflecterend materiaal, moet worden voldaan aan VN/ECE-reglement 88.

Artikel

11

Indien de retroreflector wordt gevormd door een cirkelvormige voorziening die aan de spaken dan wel aan de daarvoor in de plaats tredende delen kan worden bevestigd, moet deze voorziening voldoen aan de in de artikelen 20 tot en met 24 gestelde eisen.

Artikel

12

De retroreflecterende cirkel moet ten aanzien van de vorm en de afmetingen voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de breedte van de retroreflecterende cirkel mag niet meer dan 15 mm bedragen;

  • b.

    het verschil tussen de grootste en de kleinste breedte van de retroreflecterende cirkel mag niet meer bedragen dan 20% van de gemiddelde breedte;

  • c.

    de retroreflecterende cirkel mag op niet meer dan 4 plaatsen onderbroken zijn: deze onderbrekingen mogen niet groter zijn dan 15 mm; indien dit in verband met de constructie noodzakelijk is, mag een van de onderbrekingen worden vergroot tot 50 mm, en

  • d.

    de binnendiameter van de retroreflecterende cirkel mag niet kleiner zijn dan de nominale velgdiameter verminderd met 150 mm.

Artikel

13

  • 1.

    De lichtsterktecoëfficiënt van de retroreflector, te meten volgens de methode zoals omschreven in CIE-publicatie nr. 54 (TC 2–3) 1982, moet, uitgedrukt in millicandela/lux (mcd/lux), ten minste voldoen aan de in tabel 3 gestelde eisen.

  • 2.

    De referentie-as voor de meting mag evenwijdig aan de as van het wiel worden verplaatst.

  • 3.

    De verhouding tussen de hoogste en de laagste lichtsterktecoëfficiënt, gemeten over bogen van 30° bij een waarnemingshoek α van 0°20’ en een invalshoek ß2 van 5° en van 30°, mag niet groter zijn dan 3:1.

  • 4.

    De verhouding tussen de gemiddelde lichtsterktecoëfficiënten, gemeten over verschillende bogen van 30° bij een waarnemingshoek α van 0°20’ en een invalshoek ß2 van 5° en van 30°, mag niet groter zijn dan 10:1.

  • 5.

    De gemiddelde lichtsterktecoëfficiënt wordt bepaald door het wiel achter een opening met een boog van 30° zodanig te laten draaien dat een constante waarde wordt verkregen.

    Tabel 3.

    0°20'

    +/– 5°

    >= 16 D

    0°20'

    +/– 20°

    >= 14 D

    0°20'

    +/– 40°

    >= 4,7 D

    0°20'

    +/– 50°

    >= 14 D

    1°30'

    +/– 5°

    >= 1,1 D

    1°30'

    +/– 20°

    >= 1,0 D

    1°30'

    +/– 40°

    >= 0,65 D

    1°30'

    +/– 50°

    >= 0,2 D

    D = binnendiameter retroreflecterend gedeelte in cm.

    Indien binnendiameter kleiner is dan 42 cm, wordt aangehouden: D = 42.

Artikel

14

Nadat de retroreflector de beproevingen zoals vermeld in de onderdelen A en E van annex 2 heeft ondergaan, mag de lichtsterktecoëfficiënt van de retroreflector, te meten bij een waarnemingshoek α van 0°20’ en een invalshoek ß2 van 5°, niet minder zijn dan 60% van de minimumwaarde vermeld in artikel 13.

Artikel

15

Nadat de retroreflector de beproevingen zoals vermeld in de onderdelen A tot en met E van annex 2 heeft ondergaan, mag:

  • a.

    de retroreflector geen zichtbare verandering vertonen;

  • b.

    in de retroreflector geen water waarneembaar zijn.

Artikel

16

  • 1.

    Nadat de retroreflector de beproevingen zoals vermeld in de onderdelen A tot en met E van annex 2 heeft ondergaan, wordt de kleur vastgesteld op de wijze, vermeld in CIE-publicatie 15.2 van 1986, waarbij de retroreflector wordt aangestraald door een standaardlichtbron A.

  • 2.

    De kleur van het retroreflecterende licht moet wit of geel zijn en de gemeten kleurcoördinaten moeten zijn gelegen binnen het gebied dat wordt bepaald door de in tabel 4 opgenomen trichromatische coördinaten.

Tabel 4.

X:

0,285

0,380

0,380

0,509

0,618

0,440

0,285

Y:

0,332

0,393

0,408

0,490

0,382

0,382

0,264

Artikel

17

  • 1.

    De retroreflector moet deugdelijk aan het wiel kunnen worden bevestigd.

  • 2.

    De bevestiging moet zodanig zijn uitgevoerd dat de ingestelde stand blijft gehandhaafd.

  • 3.

    De bevestiging van de retroreflector mag nadat, een beproeving volgens onderdeel G van annex 2, is uitgevoerd geen zichtbare corrosie vertonen.

Artikel

18

  • 1.

    Nadat de beproeving volgens onderdeel G van annex 2 is uitgevoerd wordt de sterkte van de retroreflector beproefd aan de hand van onderdeel H van annex 2.

  • 2.

    De hechting van het retroreflecterend materiaal moet zodanig zijn dat dit materiaal zonder gebruikmaking van gereedschap en zonder beschadiging niet kan worden verwijderd van de ondergrond.

Artikel

19

Op de retroreflector moet:

  • a.

    het fabrieks- of handelsmerk duurzaam, onuitwisbaar en goed leesbaar zijn aangebracht;

  • b.

    een ruimte aanwezig zijn waarin het goedkeuringsmerk en het typegoedkeuringsnummer kunnen worden aangebracht.

§

2.3

Eisen ambergele of gele retroreflectoren voor de trappers van fietsen

Artikel

20

Ambergele of gele retroreflectoren voor trappers van bromfietsen moeten voldoen aan het bepaalde in verordening (EU) 2019/2144 omtrent de retroreflector van Klasse I.

Artikel

21

Ambergele of gele retroreflectoren voor trappers van fietsen moeten voldoen aan de in de artikelen 22 tot en met 24 gestelde eisen.

Artikel

22

De lichtsterktecoëfficiënt van de retroreflector, te meten volgens onderdeel A van annex 1, moet, uitgedrukt in millicandela/lux (mcd/lux), ten minste aan de in tabel 5 gestelde eisen voldoen.

Tabel 5.

0°20’

15

0°20’

+/–25°

2

Artikel

23

Nadat de retroreflector de beproeving zoals vermeld in onderdeel B van annex 3 heeft ondergaan, moet de lichtsterktecoëfficiënt, te meten volgens onderdeel A van annex 3, ten minste nog aan de in tabel 6 gestelde eis voldoen.

Tabel 6.

0°20’

10

Artikel

24

Nadat de retroreflector de beproeving zoals vermeld in onderdeel B van annex 3 heeft ondergaan, mag:

  • a.

    de retroreflector geen zichtbare verandering vertonen;

  • b.

    in de retroreflector geen water waarneembaar zijn.

Annex

1

behorende bij de artikelen 3, 4, 5, 6, eerste lid, 7, vierde lid, 8, eerste lid, en 22

A

Meting lichtsterktecoëfficiënt

  • 1.

    De lichtsterktecoëfficiënt wordt gemeten bij een waarnemingshoek van 0°20’. Wanneer bij het meten van de lichtsterktecoëfficiënt een ongekleurd spiegeleffect optreedt, mag de retroreflector over enkele graden worden verdraaid om te voorkomen dat het meetresultaat door het spiegeleffect wordt beïnvloed.

  • 2.

    De te meten retroreflector wordt bestraald door het licht van een lamp, ingesteld op een kleurtemperatuur van ongeveer 2.850 °K, gebundeld door een condensorlens, welke via een projectielens op de retroreflector wordt afgebeeld.

  • 3.

    Een gedeelte van het geretroreflecteerde licht wordt ontvangen door een lichtgevoelige cel.

  • 4.

    De retroreflector wordt opgespannen op een plaat, waarvan de positie ten opzichte van de opvallende lichtbundel door een draaiing om twee elkaar loodrecht snijdende assen nauwkeurig instelbaar is en opgesteld op een afstand van 10,00 m voor de lichtbron.

  • 5.

    De lichtgevoelige cel moet in één richting ten opzichte van de aanstralende lichtbundel verplaatst kunnen worden teneinde de waarnemingshoek in te stellen.

  • 6.

    Bij de meting wordt gebruik gemaakt van de meetapparatuur, bedoeld in VN/ECE-reglement 3.

B

Proef waterpenetratie

De retroreflector wordt ontdaan van alle afneembare onderdelen en wordt daarna gedurende 60 minuten ondergedompeld in water met een temperatuur van 25 °C (waarbij een afwijking van 5 °C is toegestaan), waarbij het hoogste punt van de retroreflector zich ten minste 1,00 m (waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan) onder het wateroppervlak bevindt.

C

Brandstoffenproef voorzijde

  • 1.

    Het buitenoppervlak van de retroreflector en in het bijzonder het werkzame deel van de voorzijde wordt voorzichtig ingewreven met een katoenen doek, gedrenkt in een mengsel van benzine en benzol (verhouding 90:10).

  • 2.

    Ten minste vijf minuten na het afwissen kan met de toetsing van de lichtsterktecoëfficiënt worden aangevangen.

D

Brandstoffenproef achterzijde

Deze proef is alleen van toepassing indien de achterzijde van het retroreflecterend oppervlak van een spiegellaag is voorzien.

  • 1.

    De lichtterugkaatsende achterzijde van de retroreflector, ontdaan van montuur en andere delen bestemd voor bescherming tegen atmosferische invloeden, wordt met een harde nylon borstel geborsteld en daarna gedurende één minuut goed nat gemaakt met een mengsel van benzine en benzol (verhouding 90:10).

  • 2.

    Vervolgens wordt het mengsel verwijderd en laat men de retroreflector drogen.

  • 3.

    Zodra de retroreflector geheel droog is, wordt de achterzijde met de harde nylon borstel geborsteld.

  • 4.

    Vervolgens wordt het gehele oppervlak van de achterzijde bedekt met oostindische inkt.

E

Smeermiddelenproef voorzijde

  • 1.

    Het buitenoppervlak van de retroreflector en in het bijzonder het lichtterugkaatsend oppervlak wordt voorzichtig ingewreven met een katoenen doek, gedrenkt in een smeerolie met dispergerend vermogen.

  • 2.

    Ten minste vijf minuten na het afwissen kan met de toetsing van de lichtsterktecoëfficiënt worden aangevangen.

F

Warmteproef

De retroreflector wordt gedurende 12 opeenvolgende uren opgesteld in een ruimte met een temperatuur van 65 °C (waarbij een afwijking van 2 °C is toegestaan).

G

Meetopstelling ter bepaling van de kleur van het retroreflecterende licht

  • 1.

    Licht van een lamp met een kleurtemperatuur van ongeveer 2.850 °K passeert een aantal lenzen en verwisselbare kleurfilters en gaat vervolgens via de helft van een bepaalde lens naar het oog van een waarnemer.

  • 2.

    Het door een retroreflector geretroreflecteerde licht wordt via een spiegel door de andere helft van genoemde lens naar het oog van de waarnemer gestuurd. Doordat de lenshelften zich voordoen als gelijkmatig verlichte helften van het in de apparatuur voorhanden gezichtsveld kan de kleur van het retroreflecterende licht vergeleken worden met de kleur van het licht dat via de verwisselbare kleurfilters op het oog aankomt.

  • 3.

    Door een juiste keuze van de kleurfilters kan worden bepaald of de trichromatische coördinaten van het retroreflecterende licht zich binnen de toegelaten grenzen bevinden.

H

Corrosieproef

  • 1.

    De retroreflector en de daarbij behorende bevestigingsmiddelen worden in totaal 50 uren blootgesteld aan de inwerking van een zoutnevel. Tussen twee beproevingsperioden, elk van 24 uur, vindt een onderbreking plaats van 2 uur waarin men de retroreflector laat drogen.

  • 2.

    De zoutnevel wordt voortgebracht door bij een temperatuur van 35 °C met een tolerantie van + of – 2 °C een zoutoplossing te verstuiven, welke verkregen wordt door 5 gewichtsdelen keukenzout op te lossen in 95 gewichtsdelen gedistilleerd water dat niet meer dan 0,02% onzuiverheden mag bevatten.

I

Sterkte bevestiging

  • 1.

    De sterkte van de bevestiging wordt vastgesteld volgens de methode zoals beschreven in SAE Standard (Society of Automative Engineers, gevestigd in New York, USA): ’Test for motor vehicle lightning devices and components’ – SAE J575e.

  • 2.

    De meetapparatuur die wordt gebruikt is beschreven in SAE information report ’Vibration test machine’, SAE J577.

Annex

2

behorende bij de artikelen 14, 15, 16, eerste lid, 17, derde lid, en 18, eerste lid

A

Proef waterpenetratie

  • 1.

    De retroreflector wordt ontdaan van alle afneembare delen en wordt daarna gedurende 10 minuten ondergedompeld in water met een temperatuur van 50 °C (waarbij een afwijking van 5 °C is toegestaan), waarbij het hoogste punt van de retroreflector zich ten minste 20 mm onder het wateroppervlak bevindt.

  • 2.

    Deze proef wordt herhaald nadat de retroreflector 180° is gedraaid, waarbij de achterzijde zich ten minste 20 mm onder het wateroppervlak bevindt.

  • 3.

    Na de laatste periode van 10 minuten wordt de retroreflector gedurende 10 minuten ondergedompeld in water met een temperatuur van 25 °C (waarbij een afwijking van 5 °C is toegestaan).

B

Brandstoffenproef voorzijde

  • 1.

    Het buitenoppervlak van de retroreflector en in het bijzonder het werkzame deel van de voorzijde wordt voorzichtig ingewreven met een katoenen doek, gedrenkt in ’testbrandstof’ bestaande uit een volumemengsel van 70% n-heptaan en 30% tolueen.

  • 2.

    Na 5 minuten wordt de retroreflector gereinigd met een reinigingsmiddel en daarna gespoeld in water.

  • 3.

    Daarna wordt de retroreflector gedurende een uur geconditioneerd in de standaardatmosfeer.

C

Brandstoffenproef achterzijde

  • 1.

    De achterzijde van de retroreflector wordt met een harde nylon borstel geborsteld en daarna wordt een katoenen doek, gedrenkt in ’testbrandstof’, bestaande uit een volumemengsel van 70% n-heptaan en 30% tolueen, gedurende 1 minuut op de achterzijde gelegd.

  • 2.

    Vervolgens wordt de katoenen doek verwijderd en laat men de retroreflector drogen.

  • 3.

    Zodra de retroreflector geheel droog is, wordt de achterzijde geborsteld met de harde nylon borstel.

  • 4.

    Vervolgens wordt het gehele oppervlak van de achterzijde bedekt met oostindische inkt.

D

Smeermiddelenproef voorzijde

Het buitenoppervlak van de retroreflector en in het bijzonder het lichtterugkaatsend oppervlak wordt voorzichtig ingewreven met een katoenen doek, gedrenkt in een smeerolie met dispergerend vermogen.

E

Warmteproef

  • 1.

    De retroreflector en de bijbehorende bevestigingsdelen worden gedurende 48 uren geconditioneerd in een droge atmosfeer bij een temperatuur van 65 °C (waarbij een afwijking van 5 °C is toegestaan) en daarna gedurende ten minste 1 uur in de standaardatmosfeer.

  • 2.

    Na deze periode wordt de retroreflector gedurende 15 uren geconditioneerd bij een temperatuur van –20 °C (waarbij een afwijking van 5 °C is toegestaan) en daarna gedurende ten minste 2 uren in de standaardatmosfeer.

F

Proef bestandheid tegen inslag

  • 1.

    De retroreflector, bevestigd op het wiel overeenkomstig de door de fabrikant aangegeven wijze, wordt gedurende 1 uur bij een temperatuur van –20 °C (waarbij een afwijking van 5 °C is toegestaan) geconditioneerd.

  • 2.

    De retroreflector wordt onmiddellijk daarna in de standaardatmosfeer horizontaal geplaatst met het buitenoppervlak opwaarts gericht en beproefd door op de, gezien de constructie, meest ongunstige plaats van de retroreflector een gepolijst massieve stalen kogel met een diameter van 13 mm vanaf een hoogte van 0,76 m te laten vallen.

G

Corrosieproef

  • 1.

    De retroreflector en de daarbij behorende bevestigingsdelen worden gedurende 2 perioden van elk 24 uren beproefd op de wijze, bepaald in de Internationale Standaard ISO 3768 van 1 november 1976.

  • 2.

    De retroreflector wordt tussen de twee perioden van 24 uren gedurende 2 uren gedroogd in de standaardatmosfeer.

  • 3.

    Na de tweede periode van 24 uren wordt de retroreflector gedurende 1 uur gedroogd in de standaardatmosfeer.

H

Proef sterkte bevestiging

  • 1.

    De retroreflector wordt op het wiel bevestigd overeenkomstig de door de fabrikant aangegeven wijze.

  • 2.

    Een kracht van 10 N wordt afzonderlijk in radiale richting en in beide axiale richtingen uitgeoefend op de, gezien de constructie, meest ongunstige plaats van de retroreflector.

  • 3.

    Nadat de kracht is weggenomen mag de verplaatsing van de optische as niet meer dan 5° bedragen.

  • 4.

    Het verschil tussen de grootste en de kleinste diametraal gemeten afstand van de retroreflector mag na de proef niet meer bedragen dan 10% van de gemiddelde afstand.

  • 5.

    De retroreflector wordt tevens bevestigd en beproefd zoals bepaald in paragraaf 10.2.2. van de International Standaard ISO 6742/1 van 1 maart 1985.

Annex

3

behorende bij de artikelen 23 en 24

A

Meting lichtsterktecoëfficiënt

  • 1.

    De lichtsterktecoëfficiënt wordt gemeten bij een waarnemingshoek van 0°20’. Wanneer bij het meten van de lichtsterktecoëfficiënt een ongekleurd spiegeleffect optreedt, mag de retroreflector over enkele graden worden verdraaid om te voorkomen dat het meetresultaat door het spiegeleffect wordt beïnvloed.

  • 2.

    De te meten retroreflector wordt bestraald door het licht van een lamp, ingesteld op een kleurtemperatuur van ongeveer 2.850 °K, gebundeld door een condensorlens, welke via een projectielens op de retroreflector wordt afgebeeld.

  • 3.

    Een gedeelte van het geretroreflecteerde licht wordt ontvangen door een lichtgevoelige cel.

  • 4.

    De retroreflector wordt opgespannen op een plaat, waarvan de positie ten opzichte van de opvallende lichtbundel door een draaiing om twee elkaar loodrecht snijdende assen nauwkeurig instelbaar is en opgesteld op een afstand van 10,00 m voor de lichtbron.

  • 5.

    De lichtgevoelige cel moet in één richting ten opzichte van de aanstralende lichtbundel verplaatst kunnen worden teneinde de waarnemingshoek in te stellen.

  • 6.

    Bij de meting wordt gebruik gemaakt van de meetapparatuur, bedoeld in VN/ECE-reglement 3.

B

Proef waterpenetratie

De retroreflector wordt ontdaan van alle afneembare onderdelen en wordt daarna gedurende 3 minuten ondergedompeld in water met een temperatuur van 50 °C (waarbij een afwijking van 5 °C is toegestaan), waarbij het hoogste punt van de retroreflector zich ten minste 20 mm onder het wateroppervlak bevindt.

Bijlage

VI

behorende bij de artikelen 3.1.5 en 6.4, derde lid

Toelatingseisen taxi’s

Artikel

1

Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • bedrijfsdeur: deur of samenstel van deuren die een bedrijfsuitgang kan vrijgeven;

  • bedrijfsuitgang: opening om in normale omstandigheden als uitgang te dienen;

  • doorgang: ruimte om zich van een zitplaats of rij zitplaatsen, een rolstoelplaats, of een ligplaats naar een uitgang te begeven;

  • nooduitgang: opening om in noodgevallen als uitgang te dienen;

  • rolstoelplaats: ruimte om een persoon in een rolstoel te vervoeren;

  • uitgang: opening om het voertuig te verlaten of in te gaan.

Artikel

2

Algemeen

  • 1.

    De Dienst Wegverkeer stelt het maximaalaantal te vervoeren personen vast en hanteert daarbij voor een persoon de massa van 71 kg, vermeerderd met 25 kg per rolstoelplaats.

  • 2.

    Bij de vaststelling van het maximaalaantal te vervoeren personen mag de massa van het voertuig in rijklare toestand vermeerderd met de massa van het aantal te vervoeren personen niet hoger zijn dan de technisch toegestane maximummassa.

Artikel

3.1

Aantal uitgangen

Vanuit elke zitplaats moeten twee uitgangen bereikbaar zijn.

Artikel

3.2

Plaats uitgangen

  • 1.

    Ten minste één bedrijfsuitgang moet in de rechterzijwand zijn gelegen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, mag een bedrijfsuitgang ten behoeve van een rolstoelplaats of een ligplaats in de achterwand zijn gelegen.

  • 3.

    Uitgangen mogen niet in dezelfde wand gelegen zijn.

  • 4.

    Een nooduitgang mag in het dak aanwezig zijn.

Artikel

3.3

Afmetingen uitgangen

  • 1.

    Een bedrijfsuitgang moet een opening hebben van:

    • a.

      ten minste 0,55 m breed, en

    • b.

      ten minste 1,40 m hoog.

    De beide bovenhoeken van de bedrijfsuitgang mogen tot 7,5 cm vanaf de zijden onder een hoek van 30° zijn afgeschuind (zie figuur 2).

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, mag de breedte tot op een hoogte van 0,70 m gemeten vanaf de onderzijde van de bedrijfsuitgang zijn verminderd tot 0,40 m dan wel tot op een hoogte van 0,40 cm gemeten vanaf de onderzijde van de bedrijfsuitgang tot 0,30 m.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid, mag de hoogte 1,20 m zijn, mits de in het eerste en tweede lid vermelde breedten met 0,15 m worden vermeerderd.

  • 4.

    Een bedrijfsuitgang die uitsluitend toegang geeft tot aan deze uitgang grenzende zitplaatsen moet, indien niet aan het eerste lid wordt voldaan, een opening hebben van 0,3 m2, waarin een rechthoek kan worden beschreven met een hoogte van 0,60 m en een breedte van 0,40 m, gemeten boven de zitting van de zitplaats, en een vrije doorgang bieden van 0,23 m, gemeten voor de zitting van de zitplaats (zie figuur 3).

  • 5.

    Een zitplaats wordt geacht aan een bedrijfsuitgang als bedoeld in het vierde lid te grenzen, indien de afstand tussen de tot de zitplaats behorende zitting en de uitgang niet meer dan 0,40 m bedraagt.

  • 6.

    In afwijking van het eerste lid, moet een bedrijfsuitgang, bedoeld om een persoon in een rolstoel het voertuig in of uit te rijden, een opening hebben van:

    • a.

      ten minste 0,68 m breed tot op een hoogte van 0,60 m gemeten vanaf de onderzijde van de bedrijfsuitgang en van 0,50 m breed gemeten vanaf een hoogte van 0,60 m, en

    • b.

      ten minste 1,40 m hoog (zie figuur 4).

  • 7.

    In afwijking van het eerste lid, moet een bedrijfsuitgang, bedoeld om een persoon liggend op een draagbaar het voertuig in of uit te brengen, een opening hebben waarbij een figuur bestaande uit een draagbaar met een daarop geplaatst blok met de volgende afmetingen past:

    • a.

      ten minste 0,55 m breed, en

    • b.

      ten minste 0,50 m hoog.

  • 8.

    Een nooduitgang moet een opening van ten minste 0,3 m2 hebben waarin een vierkant kan worden beschreven met zijden van 0,48 m.

  • 9.

    Een nooduitgang waarvan de vorm en afmetingen overeenkomen met een in het voertuig aanwezige bedrijfsuitgang, wordt geacht te voldoen aan het achtste lid.

Artikel

3.4

Uitvoering uitgangen

  • 1.

    Een uitgang moet bij stilstand of nagenoeg stilstand op snelle en eenvoudige wijze zowel van binnen als van buiten kunnen worden vrijgegeven door middel van bij of aan deze uitgang aangebrachte inrichtingen.

  • 2.

    De bedieningsinrichting van de uitgang mag tegen abusievelijk gebruik zijn afgeschermd. Deze afscherming mag de goede bereikbaarheid van de bedieningsinrichting niet nadelig beïnvloeden.

  • 3.

    De bedieningsinrichting en de vergrendelinrichting van de uitgang moeten kunnen worden waargenomen en bediend door een persoon vanuit een positie direct vóór de uitgang. Indien de doorgang naar deze uitgang kan worden versmald overeenkomstig artikel 4, zevende lid, moet hieraan kunnen worden voldaan vanuit de positie die kan worden ingenomen terwijl de doorgang niet verder is vrijgemaakt. De voor de bediening beschikbare vrije ruimte moet een doorsnede hebben van ten minste 0,25 m2 waarin een vierkant met zijden van 0,40 m kan worden beschreven.

  • 4.

    Ten aanzien van het bepaalde in het eerst en derde lid, blijft een afsluitmechanisme dat bij inschakeling voorkomt dat de deur kan worden geopend vanaf de buitenzijde en dat binnen het voertuig voorziet in een inrichting voor in- en uitschakeling van de afsluiting, alsmede een kinderslot, buiten beschouwing.

  • 5.

    Een noodraam bedoeld om met een noodhamer of een aan het raam aangebrachte breekinrichting te worden gebroken moet zijn vervaardigd van een materiaal dat bij breuk in niet scherpe delen uiteenvalt.

  • 6.

    De noodhamer en breekinrichting moeten zodanig zijn bevestigd dat deze kunnen worden waargenomen en gebruikt door een zich in het voertuig bevindend persoon vanuit een positie direct voor het noodraam.

Artikel

3.5

Handgrepen uitgangen

Een bedrijfsuitgang moet van ten minste één handgreep zijn voorzien, die op een duidelijk zichtbare en doelmatige plaats is bevestigd.

Artikel

3.6

Treden uitgangen

  • 1.

    Indien de onderzijde van een bedrijfsuitgang, niet zijnde een uitgang als bedoeld in artikel 3.3, zesde en zevende lid, bij een onbelast voertuig meer dan 0,50 m boven het wegdek is gelegen, moeten treden zijn aangebracht.

  • 2.

    Een trede moet:

    • a.

      ten minste 0,30 m breed zijn;

    • b.

      ten minste 0,15 m diep zijn, en

    • c.

      een vrije ruimte boven het grondvlak van de trede van 0,10 m hebben.

  • 3.

    De tredehoogte mag niet meer bedragen dan 0,35 m.

  • 4.

    Een trede moet een belasting van 1.400 N kunnen dragen.

  • 5.

    Indien een trede beweegbaar is uitgevoerd, moet deze tevens aan de volgende eisen voldoen:

    • a.

      het in- en uitschuiven mag alleen plaats kunnen vinden gedurende het sluiten respectievelijk het openen van de deur;

    • b.

      bij gesloten deur mag de trede niet meer dan 1 cm buiten het voertuig uitsteken;

    • c.

      indien de beweging van de trede niet mechanisch aan het deurmechanisme is gekoppeld, moet door een optisch of akoestisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt wanneer de trede zich in uitgeschoven positie bevindt of moet een wegrijbeveiliging zijn aangebracht.

Artikel

3.7

Oprijplateau’s en -goten

Een voorziening bedoeld om een persoon in een rolstoel het voertuig in en uit te rijden, moet aan de volgende eisen voldoen:

  • a.

    de constructie moet een belasting van 3.000 N kunnen dragen;

  • b.

    de helling van het oprijvlak mag in gebruiksstand niet meer bedragen dan 20%;

  • c.

    het oprijvlak moet van een stroef oppervlak zijn voorzien;

  • d.

    de zijden van oprijgoten, en die van een oprijplateau waarvan de breedte minder dan 1,20 m bedraagt, moeten zijn voorzien van een opstaande rand met een hoogte van ten minste 0,03 m;

  • e.

    de oprit moet in gebruiksstand tegen losschieten zijn beveiligd.

Artikel

3.8

Liftinstallaties

  • 1.

    De liftbediening moet zich bij de lift bevinden.

  • 2.

    Het liftplatform moet ten minste 0,80 m breed en 1,20 m lang zijn en moet een massa van ten minste 3.000 N kunnen dragen.

  • 3.

    Wanneer het platform omhoog gaat en voordat het platform omlaag gaat, moet er automatisch een hulpstuk in werking treden dat voorkomt dat de rolstoel van de lift rijdt

  • 4.

    Indien het een automatische lift betreft:

    • a.

      moet de bedieningsinrichting zodanig zijn ontworpen dat zij automatisch uitschakelt wanneer zij wordt losgelaten. Daarbij moet de beweging van de lift onmiddellijk worden stopgezet en moet het mogelijk zijn de lift omhoog of omlaag te bewegen;

    • b.

      moet een veiligheidsinrichting plaatsen beschermen die niet zichtbaar zijn voor degene die de lift bedient en waar door de beweging van de lift voorwerpen ingesloten of klem kunnen raken. Indien deze veiligheidsinrichting in werking treedt, moet de beweging van de lift onmiddellijk worden stopgezet en moet een beweging in de omgekeerde richting worden ingezet.

Artikel

4

Doorgangen

  • 1.

    Een doorgang, met uitzondering van de doorgangen, bedoeld in het zesde, achtste, negende en elfde lid, moet ruimte bieden aan twee rechte cilinders met daartussen een afgeknotte kegel en op de bovenste cilinder een afgeknotte kegel. De hartlijnen van beide cilinders moeten verticaal en in elkaars verlengde staan. De kegels en cilinders hebben de volgende afmetingen (zie figuur 1):

    a. diameter bovenvlak bovenste kegel:

    0,30 m;

    b. hoogte bovenste kegel:

    0,05 m;

    c. diameter bovenste cilinder:

    0,45 m;

    d. hoogte bovenste cilinder:

    0,25 m;

    e. hoogte omgekeerde kegel:

    0,30 m;

    f. diameter onderste cilinder:

    0,30 m;

    g. hoogte onderste cilinder:

    0,90 m.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, heeft een doorgang voldoende ruimte indien deze ruimte biedt aan een cilinder met een diameter van 0,30 m en een hoogte van 1,30 m, mits de vrije ruimte tussen het dak en het naast deze doorgang geplaatste meubilair ten minste 0,45 m is.

  • 3.

    Indien de doorgang vanaf de bedrijfsuitgang tot 0,40 m binnen het voertuig ruimte biedt aan de in artikel 3.3, eerste, tweede of derde lid, vermelde afmetingen wordt de doorgang voor dat deel geacht te voldoen aan het eerste lid of tweede lid.

  • 4.

    Het gedeelte van de doorgang dat zich uitstrekt tot 0,40 m binnenwaarts vanaf een nooduitgang moet een vrije ruimte omvatten waarin een rechthoek kan worden beschreven met zijden van ten minste 0,60 m en 0,40 m.

  • 5.

    De in het eerste lid bedoelde doorgang mag plaatselijk tot 0,23 m worden verminderd door een armlegger van een zitbank.

  • 6.

    Een doorgang welke aansluit op een in artikel 3.3, vierde lid, bedoelde bedrijfsuitgang moet ruimte bieden aan een figuur dat voldoet aan de in artikel 3.3, vierde lid, omschreven afmetingen.

  • 7.

    De in het zesde lid bedoelde doorgang mag plaatselijk tot 0,23 m worden versmald door wegklapbare delen welke gemakkelijk kunnen worden bediend vanuit een positie welke zich, vanaf de te bereiken uitgang gezien, na de versmalling bevindt.

  • 8.

    Een doorgang ten behoeve van een persoon in een rolstoel moet ruimte bieden aan een figuur dat voldoet aan de afmetingen, bedoeld in artikel 3.3, zesde lid.

  • 9.

    Een doorgang langs een rolstoelplaats moet bewegingsruimte bieden aan een cilinder met een diameter van 0,30 m en een hoogte van 1,50 m.

  • 10.

    Een doorgang wordt geacht te voldoen aan het achtste en negende lid, indien de hoogte van de doorgang naar een rolstoelplaats ten minste 1,45 m bedraagt.

  • 11.

    Een doorgang ten behoeve van een persoon op een draagbaar moet bewegingsruimte bieden aan een figuur dat voldoet aan de afmetingen, bedoeld in artikel 3.3, zevende lid.

  • 12.

    Een deel van een zitplaats, rolstoelplaats of ligplaats maakt geen deel uit van een doorgang als bedoeld in het eerste, zesde of negende lid.

Artikel

5

Zitplaatsen

  • 1.

    Een zitplaats moet boven de zitting en de daarvoor gelegen voetenvloer een vrije ruimte omvatten waarvan de hoogte wordt beschreven door een cirkelboog met een straal van 0,84 m waarvan het middelpunt zich op de onbelaste zitting bevindt op een afstand van 0,10 m voor de rugleuning. Deze vrije ruimte strekt zich uit over de volle breedte van de zitting, in de lengte over de verticale projectie van het voorvlak van de rugleuning, de zitting en de voetenvloer tot ten minste 0,65 m voor de voorzijde van de rugleuning en 0,23 m voor een verticaal dwarsvlak rakend aan de voorzijde van de zitting (zie figuur 6).

  • 2.

    Indien de benodigde voetenvloer zich uitstrekt tot achter het verticaal dwarsvlak rakend aan de voorzijde van de zitting, wordt de vrije ruimte boven de voetenvloer vergroot tot aan een hellend vlak rakend aan de voorzijde van de zitting en de achterzijde van de voetenvloer.

  • 3.

    In de ruimte, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn de volgende onderbrekingen toegestaan:

    • a.

      de beweegbare achterzijde van een andere zitbank;

    • b.

      een constructiedeel in het zich boven de voetenvloer bevindende gedeelte van de zitplaats, mits niet meer dan 0,10 m binnen de bedoelde ruimte stekend en mits de doorgang tussen de zitting en dat constructiedeel ten minste 0,23 m bedraagt (zie figuur 7).

  • 4.

    Op de bij de zitplaats behorende voetenvloer moeten twee figuren kunnen worden geplaatst met een lengte van 0,30 m, een breedte van 0,10  m en een hoogte van 0,10 m. De hellingshoeken die de figuren innemen (zie figuur 8) mogen niet meer bedragen dan:

    • a.

      8° bij een van de zitting af hellende voetenvloer;

    • b.

      30° bij een naar de zitting toe hellende voetenvloer;

    • c.

      8° in dwarsrichting.

  • 5.

    De zitting moet 0,40 m breed en 0,40 m diep zijn.

  • 6.

    Bij tegenover elkaar geplaatste zitbanken mag de minimum afstand tussen de rugleuningen niet minder bedragen dan 1,25 m.

Artikel

6

Plaatsen voor rolstoelen

  • 1.

    Een rolstoelplaats moet ruimte bieden aan een figuur dat voldoet aan de in artikel 3.3, zesde lid, vermelde afmetingen waarbij de lengte van de rolstoelplaats 1,20 m bedraagt.

  • 2.

    Indien meerdere rolstoelplaatsen in elkaars verlengde liggen en aaneensluitend zijn gesitueerd, moet voor de beoordeling van de plaats de lengte 1,10 m bedragen.

  • 3.

    Indien meerdere rolstoelplaatsen naast elkaar liggen en aaneensluitend zijn gesitueerd, wordt voor de beoordeling van de plaats de grootste breedte, bedoeld in artikel 3.3, zesde lid, verminderd tot 0,65 m.

  • 4.

    Een rolstoelplaats moet zijn uitgerust met een vastzetinrichting om zowel de persoon in de rolstoel als de rolstoel zelf vast te houden.

Artikel

7

Ligplaatsen

  • 1.

    Een ligplaats moet ruimte bieden aan een figuur dat voldoet aan de in artikel 3.3, zevende lid, vermelde afmetingen en 1,95 m lang is (zie figuur 5).

  • 2.

    Een ligplaats moet met een vastzetinrichting voor een draagbaar zijn uitgerust.

  • 3.

    De vastzetinrichting moet vanuit de bedrijfsdeur op snelle en eenvoudige wijze kunnen worden losgenomen.

  • 4.

    De vastzetinrichting moet een draagbaar met een daarop bevestigde massa van 150 kg kunnen vasthouden bij een vertraging van ten minste 5 m/s2 waarbij de snelheid van het voertuig vermindert van 50 km/h tot 0 km/h.

Figuur 1.
Figuur 2.

art. 3.3 lid 1

140

55

art. 3.3 lid 2

140

70

55

40

art. 3.3 lid 2

140

40

55

30

art. 3.3 lid 3

120

70

70

55

art. 3.3 lid 3

120

40

70

45

Figuur 3.
Figuur 4.
Figuur 5.
Figuur 6.
Figuur 7.
Figuur 8.

Bijlage

VII

behorende bij de artikelen 3.26, derde lid, en 3.27, eerste lid

Vervallen

Bijlage

VIII

behorende bij hoofdstuk 5

Nadere invulling van de permanente eisen en gebruikseisen

Hoofdstuk

1

Voertuigeisen

Titel

1

Algemeen

§

1

Vaststelling afmetingen

Artikel

1

  • 1.

    Voor de vaststelling van afmetingen van voertuigen of samenstel van voertuigen wordt verstaan onder:

    • a.

      as: horizontale lijn die loodrecht staat op het middenlangsvlak van het voertuig en gaat door het midden van één of meer wielen wanneer deze zich in de stand van rechtuitrijden bevinden;

    • b.

      lengte van een voertuig of samenstel van voertuigen: horizontale afstand tussen twee verticale vlakken die loodrecht staan op het middenlangsvlak van het voertuig of het samenstel van voertuigen en gaan door de uiterste voor- en achterzijde van het voertuig of het samenstel, gemeten in de stand van rechtuitrijden op een horizontaal wegdek; de spiegels en de bevestigingsdelen daarvan worden buiten beschouwing gelaten; een zonneklep die niet meer dan 0,20 m voor het voorste verticale vlak, zoals is bepaald bij een niet gemonteerde zonneklep, uitsteekt en die met eenvoudige middelen afneembaar is, wordt buiten beschouwing gelaten;

    • c.

      breedte van een voertuig: horizontale afstand tussen twee verticale vlakken die evenwijdig lopen aan het middenlangsvlak van het voertuig en gaan door de uiterste linker- en rechterzijde van het voertuig, gemeten in de stand van rechtuitrijden op een horizontaal wegdek; de spiegels en de bevestigingsdelen daarvan worden buiten beschouwing gelaten;

    • d.

      hoogte van een voertuig: verticale afstand tussen het wegdek en een horizontaal vlak dat gaat door het hoogst gelegen deel van het voertuig, gemeten op een horizontaal wegdek in de rijstand.

  • 2.

    Onverminderd de in onderstaande tabellen I, II en III opgenomen aanvullende beperkingen, behoeven de in deze tabellen vermelde voorzieningen en uitrusting niet voor de bepaling van de buitenste afmetingen in aanmerking te worden genomen, indien aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

    • a.

      wanneer aan de voorzijde meerdere voorzieningen zijn gemonteerd, mogen deze in totaal niet meer dan 25 cm uitsteken;

    • b.

      voorzieningen en apparatuur die in de lengterichting aan het voertuig worden toegevoegd, mogen in totaal niet meer dan 75 cm uitsteken;

    • c.

      met uitzondering van achteruitkijkspiegels, mogen voorzieningen en apparatuur die in de breedterichting aan het voertuig worden toegevoegd in totaal niet meer dan 10 cm uitsteken.

  • 3.

    De voorschriften van het tweede lid, onderdelen a en b, zijn niet van toepassing op voorzieningen voor indirect zicht.

    Tabel I. Voertuiglengte

    1.

    Voorzieningen voor indirect zicht en het waarnemen van de ruimte achter het voertuig

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    2.

    Wis- en sproeivoorzieningen

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    3.

    Zonnekleppen aan buitenzijde

    x

    x

    x

    4.

    Frontbeschermingsinrichtingen

    x

    x

    5.

    Voetsteunen en handgrepen

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    6.

    Mechanische koppelingen

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    7.

    Extra koppelingen

    x

    x

    x

    x

    x

    8.

    Fietsenrekken (verwijder- of opklapbaar)

    x

    x

    9.

    Oprijplaten, hefplatforms en soortgelijke uitrustingen, voor zover het laadvermogen niet wordt vergroot en deze uitrustingen niet meer dan 0,30 m uitsteken

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    10.

    Observatie- en detectiemiddelen, inclusief radars

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    11.

    Veerkrachtige buffers en vergelijkbare uitrustingen

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    12.

    Voorzieningen voor douaneverzegeling en de afscherming ervan

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    13.

    Voorzieningen voor bevestiging van dekzeil en de afscherming ervan

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    14.

    Langsaanslagen voor afneembare carrosserieën

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    15.

    Trolleystangen en stroomafnemers van elektrisch aangedreven voertuigen

    alleen bussen met een technisch toegestane maximum-massa van meer dan 5.000 kg

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    16.

    Voor- en achterkentekenplaten

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    17.

    Verlichtingsuitrustingen

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    18.

    Aerodynamische voorzieningen en uitrusting

    x

    x

    alleen aanhang-wagens met een technisch toegestane maximum-massa van

    meer dan 3.500 kg

    19.

    Luchtinlaatpijpen

    x

    x

    x

    x

    x

    20.

    Antennes die worden gebruikt voor communicatie tussen voertuigen onderling of tussen voertuigen en infrastructuur

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    Tabel II. Voertuigbreedte

    1.

    Voorzieningen voor indirect zicht

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    2.

    Bollingen van de zijwanden van de banden op de contactpunten met het wegdek

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    3.

    Verklikkers voor lekke banden

    alleen bussen met een technisch toegestane maximum-massa van meer dan 5.000 kg

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    4.

    Bandenspanningsmeters

    alleen bussen met een technisch toegestane maximum-massa van meer dan 5.000 kg

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    5.

    Verlichtingsuitrustingen

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    6.

    Oprijplaten, hefplatforms en soortgelijke uitrusting, indien deze zijn ingeschoven en niet meer dan 0,10 m buiten de zijkant van het voertuig uitsteken, en de hoeken van de naar voren of naar achteren gerichte oprijplaten zijn afgerond met een straal van ten minste 5,00 mm; de randen moeten zijn afgerond tot een straal van ten minste 2,50 mm

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    7.

    Intrekbare zijdelingse geleidingsvoorzieningen bestemd voor gebruik op geleide bussystemen, indien deze niet zijn ingetrokken, en intrekbare treden, indien deze zijn uitgeschoven en het voertuig stilstaat

    alleen bussen met een technisch toegestane maximum-massa van meer dan 5.000 kg

    8.

    Observatie- en detectiemiddelen, inclusief radars

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    9.

    Aerodynamische voorzieningen en uitrusting. De voertuigbreedte, met inbegrip van de geconditioneerde carrosserie met geïsoleerde wanden en van de gemeten uitstekende delen, mag niet meer dan 2.600 mm bedragen, zowel met de voorzieningen en uitrusting in de ingetrokken of ingeklapte stand als in de gebruiksstand

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    10.

    Voorzieningen voor douaneverzegeling en de afscherming ervan

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    11.

    Voorzieningen voor bevestiging van dekzeil en de afscherming daarvan. Voor voertuigen die in gebruik zijn genomen na 30 april 2020 geldt dat deze voorzieningen niet mee worden genomen bij de bepaling van de breedte indien zij niet meer dan 20 mm uitsteken indien zij zich op ten hoogste 2 m van de grond bevinden, en niet meer dan 50 mm uitsteken indien zich zij meer dan 2 m van de grond bevinden. De randen moeten met een straal van ten minste 2,5 mm zijn afgerond.

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    12.

    Uitstekende flexibele delen van opspatafschermingssystemen, flexibele spatborden en spatlappen

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    14.

    Sneeuwkettingen

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    15.

    Veiligheidshekwerken op voertuigen voor voertuigvervoer. Alleen voor voertuigen die voor het vervoer van ten minste twee andere voertuigen zijn ontworpen en gebouwd en waarbij de veiligheidshekwerken zich meer dan 2,00 m, maar niet meer dan 3,70 m van de grond bevinden en aan de zijkant niet meer dan 5,00 cm buiten het buitenste punt van het voertuig uitsteken. De breedte van het voertuig mag als gevolg van deze veiligheidshekwerken niet meer dan 2,65 m bedragen

    x

    alleen aanhang-wagens met een technisch toegestane maximum-massa van

    meer dan 3.500 kg

    x

    x

    x

    16.

    Opklapbare treden en andere uitschuifbare en uitklapbare delen, voor zover uitgeschoven of uitklapbaar

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    17.

    Voorzieningen voor het afdekken van lading

    x

    x

    18.

    Antennes die worden gebruikt voor communicatie tussen voertuigen onderling of tussen voertuigen en infrastructuur

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    19.

    Buigzame slangen van bandenspanningscontrolesystemen, mits deze aan beide zijden niet meer dan 70 mm buiten de grootste breedte van het voertuig uitsteken

    x

    x

    x

    Tabel III. Voertuighoogte

    1.

    Antennes voor radio of radionavigatie

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    x

    2.

    Stroomafnemers of trolleystangen in uitgeschoven stand

    alleen bussen met een technisch toegestane maximum-massa van meer dan 5.000 kg

    x

    x

    x

    x

    x

    x

  • 4.

    Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van de afmetingen, bedoeld in de artikelen 5.12.6, derde, vierde en vijfde lid, en 5.14.6, vijfde lid.

§

2

Overeenstemming voertuig met kentekenregister

Artikel

2

De volgende gegevens, voor zover in het kentekenregister vermeld, moeten in overeenstemming zijn met het voertuig:

  • a.

    kenteken;

  • b.

    voertuigidentificatienummer;

  • c.

    brandstof dan wel brandstoffen, waarbij:

    • ‘A’ staat voor alcohol;

    • ‘B’ staat voor benzine;

    • ‘C’ staat voor LNG;

    • ‘D’ staat voor diesel;

    • ‘E’ staat voor elektriciteit;

    • ‘E/B’, ‘E/D’, ‘E/G’ of een andere combinatie waarin een ‘E’ voorkomt, staat voor hybride;

    • ‘G’ staat voor LPG;

    • ‘H’ staat voor CNG;

    • ‘W’ staat voor waterstof.

    Een combinatie van brandstoffen wordt aangeduid met meerdere letters.

    Indien in het kentekenregister de brandstofcode ‘C’, ‘G’ of ‘H’ niet is vermeld, mogen de volgende onderdelen van een LNG-, LPG- of CNG-installatie niet zijn gemonteerd:

    • 1°.

      verdamper, drukregelaar of ander brandstofdoseringssysteem. Een uitlaatstift die bij een luchtgekoelde motor als verdamper fungeert, hoeft niet te worden verwijderd;

    • 2°.

      LNG-, LPG- of CNG-tank;

    • 3°.

      gasafsluiter;

    • 4°.

      gasmengstuk;

    • 5°.

      inspuitstukken, tenzij deze definitief zijn afgeplugd;

    • 6°.

      inspuitstukadapter, tenzij deze definitief is afgeplugd;

    • 7°.

      buitenvulklep, tenzij deze definitief is afgeplugd;

    • 8°.

      hogedrukleiding, met uitzondering van het gedeelte dat rechtstreeks vast tegen de onderzijde van het voertuig is bevestigd.

  • d.

    wielbasis. Bij personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg de wielbasis waarbij deze niet meer dan 2,0% mag afwijken van de waarde die in het kentekenregister is vermeld. Bij twijfel wordt de wielbasis gemeten. Indien de wielbasis van fabriekswege links en rechts verschilt, wordt de gemiddelde waarde als wielbasis aangemerkt;

  • e.

    aanwezigheid van een koppeling. Indien het een bedrijfsauto of een bus betreft met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en in het kentekenregister geen waarde voor de afstandsmaat van de voorzijde van het voertuig tot het hart van de koppeling is vermeld, mag geen koppeling op de bedrijfsauto of bus zijn gemonteerd. Dit geldt niet, indien het een brandweerauto betreft waarvoor blijkens het kentekenregister een kentekenbewijs is afgegeven vóór 12 december 1983;

  • f.

    aanwezigheid van meerdere koppelingen. Indien op de bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg meerdere koppelingen zijn gemonteerd, moet van elke koppeling de waarde voor de afstand van de voorzijde van het voertuig tot het hart van de koppeling in het kentekenregister zijn vermeld. Dit geldt niet, indien het een vangmuilkoppeling ten behoeve van een besturing betreft;

  • g.

    aantal cilinders. Bij personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, wordt het aantal cilinders bij twijfel gecontroleerd. De controle op het aantal cilinders blijft achterwege als het een wankelmotor betreft.

§

3

Kentekenplaat

Artikel

3

  • 1.

    Een personenauto, bedrijfsauto, bus, landbouw- of bosbouwtrekker, aanhangwagen of driewielig motorrijtuig moet zijn voorzien van gele retroreflecterende kentekenplaten, voor een aanhangwagen één, voor een driewielig motorrijtuig één of twee platen, welke aan de linkerzijde zijn voorzien van een in het laminaat geïntegreerd Eurosymbool. Hiervan zijn uitgezonderd:

    • a.

      voertuigen waarvan in het kentekenregister de toestemming tot het voeren van kentekenplaten model 18.2 staat vermeld; deze voertuigen mogen zijn voorzien van het kleine model kentekenplaten;

    • b.

      voertuigen in gebruik genomen vóór 1 januari 1978; deze voertuigen mogen zijn voorzien van donkerblauwe kentekenplaten;

    • c.

      taxi’s moeten zijn voorzien van lichtblauwe kentekenplaten als bedoeld in de Regeling kentekens en kentekenplaten, en

    • d.

      voertuigen waarvoor tijdelijke kentekenplaten, voor een aanhangwagens één, voor een driewielig motorrijtuig één of twee platen, zijn afgegeven tot en met de op de kentekenplaat vermelde maand.

  • 2.

    Personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en driewielige motorrijtuigen en gekentekende aanhangwagens mogen geen andere kentekenplaten voeren dan vermeld in deze bijlage.

Titel

2

Algemene bouwwijze van het voertuig

Afdeling

1

Voertuigen zonder een volledig dragend chassis

Artikel

4

  • 1.

    In deze afdeling wordt verstaan onder:

    • roestschade: door corrosie over de gehele dikte verdwenen materiaal.

  • 2.

    Roestschade wordt per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat uitgedrukt in de schade-eenheid ‘E’.

Artikel

5

De in annex 1 vermelde onderdelen en bevestigingen van onderdelen van motorvoertuigen met een zelfdragende carrosserie mogen per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel, of per sectie van een bodemplaat niet meer roestschade hebben dan 2E.

Artikel

6

Voor de bepaling van de mate van roestschade in schade-eenheden ‘E’, moet de volgende procedure worden gevolgd:

  • a.

    de roestschade-omvang wordt per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat in procenten bepaald volgens het van toepassing zijnde beoordelingsprincipe zoals vermeld in deze afdeling;

  • b.

    aan de hand van annex 1 wordt de te hanteren roestschadegradatie bij maximaal functieverlies van het beschadigde onderdeel, de beschadigde bevestiging van een onderdeel dan wel de beschadigde sectie van de bodemplaat bepaald;

  • c.

    het onder a bepaalde percentage roestschade wordt vermenigvuldigd met de onder b bepaalde roestschadegradatie.

Artikel

7

  • 1.

    De bepaling van de roestschade-omvang van langs- en dwarsliggers geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

    • a.

      de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde deel van de omtrek en de gehele omtrek van de dwarsdoorsnede, een eventuele versterking in de langs- of dwarsligger daarbij inbegrepen. Bij de berekening van de omtrek van de dwarsdoorsnede worden de bevestigingsflenzen niet meegerekend, en

    • b.

      de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade en de werkelijke lengte van de langs- of dwarsligger tussen de draagpunten, zoals weergegeven in figuur 1, of zoals bij het betreffende onderdeel in annex 1 is omschreven. Voor de bepaling van de roestschade worden de bevestigingsflenzen meegerekend.

  • 2.

    Indien een plaatdeel samen met een voorgevormd profiel een koker vormt, wordt het geheel beoordeeld als een langs- of dwarsligger.

    Figuur 1. Lengte langs- of dwarsligger tussen de draagpunten.

Artikel

8

  • 1.

    Voor de bepaling van de roestschade-omvang van de bodemplaat van de personenruimte wordt de bodemplaat in secties verdeeld, zoals weergegeven in figuur 2, waarna elke sectie afzonderlijk wordt beoordeeld.

  • 2.

    De secties worden gevormd door de volgende sectielijnen:

    • a.

      sectielijn 1: de middenkoker of de lengtehartlijn;

    • b.

      sectielijn 2: het begin van de vlakke bodemplaat;

    • c.

      sectielijn 3: de dwarsligger ter plaatse van de voorzijde van de voorste zitplaatsen of indien ter plaatse geen dwarsligger aanwezig is de voorzijde van de voorste zitplaatsen in de achterste gebruiksstand;

    • d.

      sectielijn 4: elke voorzijde van de achter de voorste zitplaatsen (achter elkaar) gelegen zitplaatsen in de achterste gebruiksstand;

    • e.

      sectielijn 5: het einde van de bodemplaat onder de personenruimte.

    Figuur 2. Sectieverdeling bodemplaat personenruimte.

Artikel

9

  • 1.

    De bepaling van de roestschade-omvang van de bodemplaat van de personenruimte geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

    • a.

      de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak van de sectie en het gehele oppervlak van de sectie, en

    • b.

      de verhouding tussen de lengte van de schade aan de randen van de sectie en de totale randlengte van de sectie.

  • 2.

    Roestschade die doorloopt in verschillende secties moet worden beoordeeld als schade die aanwezig is in de grootste van de betrokken secties.

  • 3.

    Bij dubbele bodemplaten wordt de bovenste plaat beoordeeld zoals is aangegeven in het eerste lid, waarbij de onderste plaat wordt beoordeeld als één grote sectie.

  • 4.

    Indien een gedeelte van de bodemplaat tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.

Artikel

10

De bepaling van de roestschade-omvang van wielkasten geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

  • a.

    de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak;

  • b.

    de verhouding tussen de totale lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte, en

  • c.

    de verhouding tussen de lengte van de schade per zijde van de wielkast en de bevestigingslengte van die zijde aan een ander onderdeel.

Artikel

11

  • 1.

    De bepaling van de roestschade-omvang van plaatdelen, met uitzondering van de bodemplaat en de wielkasten, geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

    • a.

      de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak, en

    • b.

      de verhouding tussen de lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte.

  • 2.

    Indien een gedeelte van een plaatdeel tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.

Artikel

12

  • 1.

    De roestschade-omvang van de bevestiging van onderdelen, met uitzondering van de bevestiging van plaatdelen en wielkasten, wordt bepaald door een schatting te maken omtrent de afname in procenten van de sterkte van de bevestiging van het ene onderdeel aan het andere, in het gebied dat wordt omsloten door een denkbeeldige lijn gelegen op een afstand van 100 mm rondom de bevestiging.

  • 2.

    De roestschade in het gebied buiten de denkbeeldige lijn wordt buiten beschouwing gelaten.

Artikel

13

De beoordeling van roestschade vindt plaats:

  • a.

    door visuele controle, terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en

  • b.

    in geval van twijfel:

    • 1°.

      door gebruik te maken van een hamertje met een bolle of afgeronde kop;

    • 2°.

      door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Afdeling

2

Voertuigen met een volledig dragend chassis

§

1

Chassisraam

Artikel

14

  • 1.

    In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • roestschade: gedeeltelijk door corrosie verdwenen materiaal.

  • 2.

    Roestschade in het chassisraam wordt per langs- of dwarsligger dan wel per profiel uitgedrukt in procenten.

Artikel

15

  • 1.

    De langs- en dwarsliggers en asbevestigingen van het chassisraam, de trekinrichting van een middenasaanhangwagen en een aanhangwagen met een stijve dissel, en alle profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikrans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat mogen niet meer roestschade hebben dan het percentage, genoemd in annex 2.

  • 2.

    De beoordeling van de roestschade-omvang van de langs- en dwarsliggers van het chassisraam geschiedt aan de hand van de lengte van de langs- en dwarsliggers tussen de draagpunten.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, moeten langs- en dwarsliggers van het chassisraam die uitsluitend voor de ondersteuning van de laadvloer zijn aangebracht, als hulplangs- of hulpdwarsbalk worden aangemerkt waarop paragraaf 2 van deze afdeling van toepassing is.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, is op langs- en dwarsliggers en asbevestigingen van het chassisraam die zijn vervaardigd uit plaatmateriaal waarvan de dikte maximaal 2 mm bedraagt, paragraaf 2 van deze afdeling van toepassing.

  • 5.

    Op een gedeeltelijk zelfdragende carrosserie in combinatie met een chassisraam zijn voor het zelfdragende deel de eisen van afdeling 1 van toepassing.

§

2

Overige onderdelen

Artikel

16

  • 1.

    In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • roestschade: door corrosie over de gehele dikte verdwenen materiaal.

  • 2.

    Roestschade wordt per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel uitgedrukt in de schade-eenheid ‘E’.

Artikel

17

De in annex 3 vermelde onderdelen en bevestigingen van onderdelen van motorvoertuigen die niet zijn voorzien van een zelfdragende carrosserie en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, mogen per onderdeel dan wel per bevestiging van een onderdeel niet meer roestschade hebben dan 2E.

Artikel

18

Voor de bepaling van de mate van roestschade in schade-eenheden ‘E’, moet de volgende procedure worden gevolgd:

  • a.

    de roestschade-omvang wordt per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel in procenten bepaald volgens het van toepassing zijnde beoordelingsprincipe;

  • b.

    aan de hand van annex 3 wordt de te hanteren roestschadegradatie bij maximaal functieverlies van het beschadigde onderdeel of de beschadigde bevestiging van een onderdeel bepaald;

  • c.

    het percentage roestschade, bedoeld in onderdeel a, wordt vermenigvuldigd met de roestschadegradatie, bedoeld in onderdeel b.

Artikel

19

  • 1.

    De bepaling van de roestschade-omvang van langs- en dwarsliggers geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

    • a.

      de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde deel van de omtrek en de gehele omtrek van de dwarsdoorsnede, een eventuele versterking in de langs- of dwarsligger daarbij inbegrepen. Bij de berekening van de omtrek van de dwarsdoorsnede worden de bevestigingsflenzen niet meegerekend, en

    • b.

      de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade en de werkelijke lengte van de langs- of dwarsligger tussen de draagpunten, zoals weergegeven in figuur 3, of zoals bij het betreffende onderdeel in annex 3 is omschreven. Voor de bepaling van de roestschade worden de bevestigingsflenzen meegerekend.

  • 2.

    Indien een plaatdeel samen met een voorgevormd profiel een koker vormt, wordt het geheel beoordeeld als een langs- of dwarsligger.

    Figuur 3. Lengte dwars- of langsligger tussen de draagpunten.

Artikel

20

  • 1.

    De bepaling van de roestschade-omvang van plaatdelen geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

    • a.

      de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak, en

    • b.

      de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte.

  • 2.

    Indien een gedeelte van een plaatdeel tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.

Artikel

21

  • 1.

    De roestschade-omvang van de bevestiging van onderdelen, met uitzondering van de bevestiging van plaatdelen, wordt bepaald door een schatting te maken omtrent de afname in procenten van de sterkte van de bevestiging van het ene onderdeel aan het andere in het gebied dat wordt omsloten door een denkbeeldige lijn, gelegen op een afstand van 100 mm rondom de bevestiging.

  • 2.

    De roestschade in het gebied buiten de denkbeeldige lijn wordt buiten beschouwing gelaten.

Artikel

22

De beoordeling van roestschade vindt plaats:

  • a.

    door visuele controle, terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en

  • b.

    in geval van twijfel:

    • 1°.

      door gebruik te maken van een hamertje met een bolle of afgeronde kop;

    • 2°.

      door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Afdeling

3

Roetschadereparatie

Artikel

23

Een roestschadereparatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat het onderdeel, de bevestiging van het onderdeel of de sectie van de bodemplaat zijn oorspronkelijke functie weer kan vervullen.

Artikel

24

  • 1.

    Voor alle onderdelen, bevestigingen van onderdelen of secties van de bodemplaat waarvoor een roestschadegradatie is gegeven, geldt dat:

    • a.

      reparaties met pasklare gedeelten, waarbij elk deel deugdelijk aan het oorspronkelijke materiaal is gelast, toegestaan zijn;

    • b.

      vervanging van delen is toegestaan, mits deugdelijk gelast, dan wel bevestigd met bouten, indien de oorspronkelijke bevestiging heeft plaatsgevonden door middel van bouten of klinknagels;

    • c.

      een reparatie die niet volgens onderdeel a of b is uitgevoerd als roestschade wordt aangemerkt en beoordeeld, waarbij de grootte van de reparatie wordt gezien als de grootte van de roestschade, tenzij anders wordt aangetoond.

  • 2.

    Onder deugdelijk gelast als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt verstaan:

    • a.

      kettinglassen welke ten minste 50% van de omtrek van het te lassen gedeelte bestrijken en goed zijn verdeeld over die omtrek, of

    • b.

      proplassen (gatlassen) met ten minste een diameter van 4 mm en een onderlinge afstand van niet meer dan 20 mm.

Artikel

25

  • 1.

    De trekinrichting van een middenasaanhangwagen en een aanhangwagen met een stijve dissel, langs- en dwarsliggers en asbevestigingen die deel uitmaken van het chassisraam, bedoeld in paragraaf 1 van afdeling 2, mogen niet zijn gerepareerd met plaatdelen welke over de roestschade zijn aangebracht.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, mogen de trekinrichting van een middenasaanhangwagen en een aanhangwagen met een stijve dissel, langs- en dwarsliggers en asbevestigingen wel gerepareerd worden met plaatdelen welke over de roestschade zijn aangebracht, indien de dikte van deze plaatdelen ten minste gelijk is aan de grootste dikte van het te repareren deel. De plaatdelen moeten deugdelijk zijn gelast. Hieronder worden verstaan kettinglassen welke ten minste 75% van de omtrek van het te lassen gedeelte bestrijken. De lassen moeten goed zijn verdeeld over de omtrek.

  • 3.

    De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikrans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat mogen niet zijn gerepareerd met plaatdelen welke over de roestschade zijn aangebracht.

Artikel

26

Een afwijkende reparatie als bedoeld in de artikelen 24 en 25 is toegestaan, indien dit door middel van documentatie van de voertuigfabrikant wordt aangetoond. De reparatie moet volgens voorschrift van de voertuigfabrikant zijn uitgevoerd.

Artikel

27

De beoordeling van de roestschadereparatie vindt plaats:

  • a.

    door visuele controle, terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en

  • b.

    in geval van twijfel door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Titel

3

Motor en brandstofsystemen

Afdeling

1

Maximumconstructiesnelheid

Artikel

28

  • 1.

    De maximumconstructiesnelheid van bromfietsen wordt gemeten met behulp van een bromfietsrollentestbank die voldoet aan de daaromtrent in hoofdstuk 8 van deze regeling gestelde eisen, waarbij de in artikel 29 bedoelde meetcondities in acht moeten worden genomen.

  • 2.

    De maximumconstructiesnelheid van bromfietsen waarvan de maximumconstructiesnelheid niet met een bromfietsrollentestbank kan worden gemeten en van overige motorvoertuigen wordt gemeten door middel van een rijproef, waarbij de in artikel 29a bedoelde meetcondities in acht moeten worden genomen.

Artikel

29

Bij het gebruik van de bromfietsrollentestbank om de maximumconstructiesnelheid te meten:

  • a.

    wordt, bij in werking zijnde motor bij die versnelling waarbij de hoogste snelheid wordt bereikt, de gastoevoer zover geopend dat de bromfietsrollentestbank een maximale waarde aangeeft;

  • b.

    wordt de motor van de bromfiets voldoende gekoeld;

  • c.

    is de bromfietsrollentestbank goedgekeurd voor het testen van een bromfiets met het aantal aangedreven wielen dat overeenkomt met het aantal aangedreven wielen van het te testen voertuig, en

  • d.

    wordt de meting uitgevoerd conform de bij de desbetreffende bromfietsrollentestbank behorende handleiding, mits de door de fabrikant in de handleiding opgenomen aanwijzingen niet strijdig zijn met de in deze afdeling opgenomen eisen. De handleiding vermeldt in ieder geval:

    • 1°.

      of de bromfiets bij gebruik van de bromfietsrollentestbank moet worden belast en zo ja, met hoeveel kilogram, en

    • 2°.

      welke invloed de bandenspanning heeft op de meting.

Artikel

29a

  • 1.

    Een rijproef om de maximumconstructiesnelheid te meten wordt in twee tegengestelde rijrichtingen uitgevoerd:

    • a.

      op een nagenoeg vlak en horizontaal wegdek;

    • b.

      door een bestuurder met een massa van minimaal 75 kg;

    • c.

      met behulp van een daarvoor geschikt meetmiddel, waarbij de meting dient te geschieden terwijl het voertuig de maximaal haalbare snelheid heeft bereikt.

  • 2.

    De gemeten maximumconstructiesnelheid is het gemiddelde van twee metingen, waarbij de gemiddelde waarde op een heel getal wordt afgekapt.

Afdeling

2

Geluid

§

1

Personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen

Artikel

30

  • 1.

    Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een:

    • a.

      geluidsniveaumeter;

    • b.

      kalibratiegeluidsbron;

    • c.

      toerenteller.

  • 2.

    De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaalde in hoofdstuk 8 van deze regeling.

  • 3.

    Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 31, in acht genomen.

Artikel

31

  • 1.

    De meting vindt plaats in de open lucht.

  • 2.

    Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan, indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.

  • 3.

    Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00 m afstand van de personenauto, bedrijfsauto of bus bevinden, zoals weergegeven in figuur 4. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De personenauto, bedrijfsauto of bus wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.

  • 4.

    De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10 dB(A) lager zijn dan het geluidsniveau dat in het kentekenregister is vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.

  • 5.

    Voor aanvang van de meting moet de motor van de personenauto, bedrijfsauto of bus op bedrijfstemperatuur worden gebracht.

  • 6.

    De meting vindt plaats bij een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus.

    Figuur 4. Afmetingen proefterrein.

Artikel

32

De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

  • a.

    voor de aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’ , voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;

  • b.

    de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;

  • c.

    aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;

  • d.

    de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden, moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;

  • e.

    de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 5:

    • 1°.

      ter hoogte van de uitlaatmonding, in ieder geval ten minste 0,20 m boven het wegdek;

    • 2°.

      het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan;

    • 3°.

      de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt. De microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de personenauto het grootst is;

    • 4°.

      indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft die zijn aangesloten op eenzelfde geluidsdemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de personenauto, bedrijfsauto of bus of zich het hoogst boven het wegdek bevindt. Indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, wordt bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;

  • f.

    het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende personenauto, bedrijfsauto of bus is vermeld. Indien het kentekenregister geen toerental vermeld, wordt de motor van de personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg op 3.500 min-1 gebracht voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en op 2.000 min-1 voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Voor personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg wordt een toerental van 1.500 min-1 aangehouden;.

  • g.

    na het bereiken van de in onderdeel f vermelde waarde wordt het gaspedaal snel losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode waarin het toerental constant wordt gehouden en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • h.

    er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:

    • 1°.

      de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;

    • 2°.

      de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;

    • 3°.

      alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;

    • 4°.

      als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.

Figuur 5. Plaatsing microfoon.

§

2

Motorfietsen en driewielige motorrijtuigen

Artikel

33

  • 1.

    Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een:

    • a.

      geluidsniveaumeter;

    • b.

      kalibratiegeluidsbron;

    • c.

      toerenteller.

  • 2.

    De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaalde in hoofdstuk 8 van deze regeling.

  • 3.

    Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 34, in acht genomen.

Artikel

34

  • 1.

    De meting vindt plaats in de open lucht.

  • 2.

    Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan, indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.

  • 3

    Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00 m afstand van de motorfiets of het driewielig motorrijtuig bevinden, met uitzondering van het stuur van de motorfiets of het driewielig motorrijtuig, zoals weergegeven in figuur 6. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De motorfiets of het driewielig motorrijtuig wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.

  • 4.

    De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10 dB(A) lager zijn dan het geluidsniveau dat in het kentekenregister is vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.

  • 5.

    Voor aanvang van de meting moet de motor van de motorfiets of het driewielig motorrijtuig op bedrijfstemperatuur worden gebracht.

  • 6.

    De meting vindt plaats bij een stilstaande motorfiets of driewielig motorrijtuig.

    Figuur 6. Afmetingen proefterrein.

Artikel

35

De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

  • a.

    voor aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’ , voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;

  • b.

    de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;

  • c.

    indien het niet mogelijk is de overbrenging te ontkoppelen, moet het aangedreven wiel vrij kunnen draaien;

  • d.

    aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;

  • e.

    de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden, moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;

  • f.

    de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 7:

    • 1°.

      ter hoogte van de uitlaatmonding, in ieder geval ten minste 0,20 m boven het wegdek;

    • 2°.

      het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan;

    • 3°.

      de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt; de microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de motorfiets of het driewielig motorrijtuig het grootst is;

    • 4°.

      indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft, aangesloten op eenzelfde geluiddemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de motorfiets of het driewielig motorrijtuig of zich het hoogst boven het wegdek bevindt. Indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, wordt bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;

  • g.

    het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende motorfiets of het betreffende driewielige motorrijtuig is vermeld, indien in het kentekenregister een dB(A)-waarde en een toerental zijn vermeld.

    Indien bij een motorfiets in het kentekenregister geen dB(A)-waarde, maar wel het toerental waarbij het maximumvermogen van de betreffende motorfiets wordt bereikt (toerental n), is vermeld, wordt de dB(A)-waarde vastgesteld volgens tabel 1 en het toerental op:

    • 1°.

      3/4 n, indien toerental n lager is dan of gelijk is aan 5.000 min-1; en

    • 2°.

      1/2 n, indien toerental n hoger is dan 5.000 min-1.

    In overige gevallen wordt de dB(A)-waarde vastgesteld volgens tabel 1 en het toerental volgens onderstaande tabel:

    Bouwjaar vóór 1960

    – 2-takt: 2.250 min-1

    – 4-takt: 2.000 min-1

    Bouwjaar vanaf 1960

    – 2-takt: 4.500 min-1

    – 4-takt: 4.000 min-1

  • h.

    na het bereiken van de waarde, bedoeld in onderdeel g, wordt de gashandel snel losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode waarin het toerental constant wordt gehouden en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • i.

    er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:

    • 1°.

      de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;

    • 2°.

      de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;

    • 3°.

      alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;

    • 4°.

      als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.

    Figuur 7. Plaatsing microfoon.
    Tabel 1. Maximum geluidswaarde motorfiets

    80 cm3

    91 dB(A)

    125 cm3

    92 dB(A)

    350 cm3

    95 dB(A)

    500 cm3

    97 dB(A)

    750 cm3

    100 dB(A)

    1.000 cm3

    103 dB(A)

    > 1.000 cm3

    106 dB(A)

§

3

Bromfietsen

Artikel

36

  • 1.

    Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een:

    • a.

      geluidsniveaumeter;

    • b.

      kalibratiegeluidsbron;

    • c.

      toerenteller.

  • 2.

    De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaalde in hoofdstuk 8 van deze regeling.

  • 3.

    Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 37, in acht genomen.

Artikel

37

  • 1.

    De meting vindt plaats in de open lucht.

  • 2.

    Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan, indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.

  • 3.

    Voor de meting van het geluidsniveau van bromfietsen:

    • a.

      bedoeld in artikel 5.6.11, vierde lid, mogen zich binnen een straal van 2,00 m van de microfoon van de geluidsniveaumeter, zoals weergegeven in figuur 8, geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting, waarbij de bromfiets op zodanige wijze wordt geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt;

    • b.

      als bedoeld in artikel 5.6.11, derde lid, moet het proefterrein minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00 m afstand van de bromfiets bevinden, met uitzondering van het stuur van de bromfiets, zoals weergegeven in figuur 9, waarbij geldt dat zich binnen deze rechthoek geen personen of voorwerpen mogen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting en de bromfiets op zodanige wijze binnen de rechthoek wordt geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.

  • 4.

    De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven moeten ten minste 10 dB(A) lager zijn dan het maximum geluidsniveau, bedoeld in artikel 5.6.11. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.

  • 5.

    Voor aanvang van de meting moet de motor van de bromfiets op bedrijfstemperatuur worden gebracht.

  • 6.

    De meting vindt plaats bij een stilstaande bromfiets.

    Figuur 8.
    Figuur 9.

Artikel

38

De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

  • a.

    voor aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’ , voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;

  • b.

    de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;

  • c.

    indien het niet mogelijk is de overbrenging te ontkoppelen, moet het aangedreven wiel vrij kunnen draaien;

  • d.

    aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;

  • e.

    de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden, moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;

  • f.

    voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, vierde lid: de microfoon van de geluidsniveaumeter wordt gericht naar de uitlaatmonding op niet minder dan 0,50 m afstand van het hart van de uitlaatmonding, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan, in een vlak nagenoeg loodrecht op de richting van de gasstroom, op nagenoeg dezelfde hoogte boven het wegdek als de uitlaatmonding; indien deze hoogte minder dan 0,20 m is, wordt de microfoon op een hoogte van 0,20 m boven het wegdek gehouden;

  • g.

    voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, derde lid: de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 10:

    • 1°.

      ter hoogte van de uitlaatmonding, doch ten minste 0,20 m boven het wegdek;

    • 2°.

      het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan;

    • 3°.

      de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt, waarbij de microfoon zo is geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de bromfiets het grootst is;

    • 4°.

      indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft, aangesloten op eenzelfde geluiddemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de bromfiets of zich het hoogst boven het wegdek bevindt, met dien verstande dat indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting wordt verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;

  • h.

    voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, vierde lid:

    • 1°.

      tijdens de meting wordt de gastoevoer geheel geopend, waarbij het toerental van de motor de maximum waarde moet bereiken, en snel gesloten;

    • 2°.

      de meting wordt zodanig verricht dat de tijd tussen het begin van het openen van de gastoevoer en het begin van het sluiten daarvan ten minste 2 seconden bedraagt. De geluidsmeting omvat ook de gehele duur van de vermindering van het toerental, tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • i.

    voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, derde lid:

    • 1°.

      het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de desbetreffende bromfiets is vermeld;

    • 2°.

      na het bereiken van de in onderdeel 1° bedoelde waarde, wordt de gastoevoer snel gesloten. De geluidsmeting omvat ook de gehele duur van de vermindering van het toerental, tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • j.

    er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:

    • 1°.

      de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;

    • 2°.

      de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;

    • 3°.

      alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;

    • 4°.

      als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.

Figuur 10. Plaats van de microfoon.

§

4

Landbouw- en bosbouwtrekkers

Artikel

38a

  • 1.

    Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een:

    • a.

      geluidsniveaumeter;

    • b.

      kalibratiegeluidsbron;

    • c.

      toerenteller.

  • 2.

    De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaald in hoofdstuk 8 van deze regeling.

  • 3.

    Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 38b, in acht genomen.

Artikel

38b

  • 1.

    De meting vindt plaats in de open lucht.

  • 2.

    Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.

  • 3.

    Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben waarvan de zijden zich op ten minste 10,00 m afstand van de landbouw- of bosbouwtrekker bevinden, zoals weergegeven in figuur 10a. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De landbouw- of bosbouwtrekker wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.

  • 4.

    De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10 dB(A) lager zijn dan het geluidsniveau dat in het kentekenregister is vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.

  • 5.

    Voor aanvang van de meting moet de motor van de landbouw- of bosbouwtrekker op bedrijfstemperatuur worden gebracht.

  • 6.

    De meting vindt plaats bij een stilstaande landbouw- of bosbouwtrekker.

    Figuur 10a. Afmetingen proefterrein.

Artikel

38c

De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

  • a.

    voor de aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’, voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;

  • b.

    de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;

  • c.

    aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;

  • d.

    de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden, moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;

  • e.

    de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 10b:

    • 1°.

      ter hoogte van het breedste punt van het voertuig, in ieder geval ten minste 1,20 m boven het wegdek, aan de voertuigzijde waar de uitlaatmonding zich niet bevindt;

    • 2°.

      het membraan van de microfoon is naar het dichtstbijzijnde voertuigoppervlakte gericht en bevindt zich op een afstand van 7 m, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan;

    • 3°.

      de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek;

    • 4°.

      de microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de landbouw- of bosbouwtrekker het grootst is;

  • f.

    het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende landbouw- of bosbouwtrekker is vermeld. Indien het kentekenregister geen toerental vermeldt, wordt de motor van de landbouw- of bosbouwtrekker met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg op 3.500 min-1 gebracht voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en op 2.000 min-1 voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Voor landbouw- of bosbouwtrekkers met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg wordt een toerental van 1.500 min-1 aangehouden;

  • g.

    na het bereiken van de in onderdeel f vermelde waarde wordt het gaspedaal losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode waarin het toerental constant wordt gehouden en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • h.

    er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:

    • 1°.

      de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;

    • 2°.

      de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;

    • 3°.

      alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;

    • 4°.

      als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.

Figuur 10b. Plaats van de microfoon.

Afdeling

3

Emissie

§

1

Koolmonoxide

Artikel

39

Vervallen.

Artikel

40

Controle werking emissiebestrijdingssysteem

  • 1.

    De goede werking van het emissiebestrijdingssysteem wordt gecontroleerd door meting van de lambdawaarde en het koolmonoxidegehalte van de uitlaatgassen bij verhoogd toerental en door meting van het koolmonoxidegehalte bij stationair toerental.

  • 2.

    Voor elke meting wordt gecontroleerd of de motor en het emissiebestrijdingssysteem op bedrijfstemperatuur zijn. Hieraan wordt voldaan, indien de motor gedurende drie minuten op een toerental van ongeveer 3.000 omw/min heeft gedraaid en:

    • a.

      een proefrit heeft plaatsgevonden, of

    • b.

      de motorolietemperatuur minimaal 80 °C bedraagt.

    De motorolietemperatuur moet worden gecontroleerd met behulp van een deugdelijke olietemperatuurmeter.

Artikel

41

Koolmonoxidegehalte bij stationair toerental

  • 1.

    De uitlaatgassen van personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor, niet meer koolmonoxide bevatten dan:

    • a.

      4.5% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973, maar voor 1 oktober 1986;

    • b.

      3.5% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1986, maar voor 1 juli 2002;

    • c.

      0.5% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1985 maar voor 1 juli 2002 en het voertuig is uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem, dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde;

    • d.

      0.3% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002;

    • e.

      1.5% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 maar voor 1 juli 2002 en het voertuig volgens een aantekening in het kentekenregister voor dat voertuig wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas;

    • f.

      0.5% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002 en blijkens een aantekening in het kentekenregister voor dat voertuig wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas.

    Bij het vaststellen van het koolmonoxidegehalte mag het tweede cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op hybride elektrische voertuigen.

Artikel

42

Koolmonoxidegehalte en lambdawaarde bij verhoogd toerental

  • 1.

    Personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen uitgerust met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die zijn voorzien van een emissiebestrijdingssysteem, moeten om de goede werking van dit systeem te controleren voldoen aan de onderstaande eisen. Het koolmonoxidegehalte en de lambdawaarde mogen bij verhoogd toerental en met een motor op bedrijfstemperatuur de onderstaande waarden niet overschrijden:

    • a.

      0.3% vol. koolmonoxide, indien:

      • 1°.

        het een personenauto betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1992, maar voor 1 juli 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03;

      • 2°.

        het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1994, maar voor 1 juli 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03;

    • b.

      0.2% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03.

  • 2.

    De in het eerste lid, onder a en b, vermelde waarden worden bepaald bij een verhoogd toerental gelegen tussen de 2.000 omw/min. en 3.200 omw/min. Hierbij mogen alle elektrische stroomverbruikers zijn ingeschakeld.

  • 3.

    Indien het voertuig is voorzien van een rotatiemotor, kan de controle op de werking van het emissiebestrijdingssysteem achterwege blijven.

  • 4.

    Indien het voertuig is voorzien van een LPG-installatie, moet de meting bij verhoogd toerental worden uitgevoerd, indien:

    • a.

      het een personenauto betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1997;

    • b.

      het een bedrijfsauto of een bus betreft met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen na 31 december 1997.

  • 5.

    Bij het vaststellen van het koolmonoxidegehalte bij verhoogd toerental mag het tweede cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten. Bij het vaststellen van de lambdawaarde mag het derde cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten.

  • 6.

    Het eerste tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing:

    • a.

      op voertuigen die voorkomen op onderstaande lijst met voertuigspecifieke gegevens; of

    • b.

      indien dit door middel van documentatie van de voertuigfabrikant wordt aangetoond.

    Voor de voertuigen, bedoeld onder a en b, gelden de in deze lijst opgenomen eisen onderscheidenlijk de in die documentatie vermelde eisen. De lijst is niet van toepassing op motorvoertuigen voorzien van een LPG-installatie.

  • 7.

    Het eerste tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op seriehybride elektrische voertuigen.

Artikel

43

Wijze van keuren

  • 1.

    De controle, bedoeld in de artikelen 41 en 42, geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus met een koolmonoxidemeter die ten minste gedurende de door de fabrikant van de koolmonoxidemeter opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan.

  • 2.

    Vóór elke meting wordt gecontroleerd of:

    • a.

      de motor met het stationaire toerental draait en op bedrijfstemperatuur is, en

    • b.

      de carterontluchting op het voertuig is aangesloten.

  • 3.

    Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsternamesysteem in goede staat verkeert, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadiging van de monsternameslang en sonde.

  • 4.

    De sonde wordt ten minste 0,30 m in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. De eindwaarde van een meting wordt gelijkgesteld met de waarde die na 30 seconden is bereikt.

  • 5.

    Het verhoogd toerental moet worden gecontroleerd met behulp van een toerenteller.

  • 6.

    Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, beperkt de meting zich tot één uitmonding.

  • 7.

    Indien er meer dan één brandstof in het kentekenregister wordt vermeld, worden de milieueisen alleen ten aanzien van LPG of benzine gecontroleerd. Daarbij wordt de navolgende volgorde gehanteerd:

    • 1.

      alleen op LPG, indien bij brandstof of combinatie van brandstoffen een ‘G’ wordt aangegeven;

    • 2.

      alleen op benzine, indien bij brandstof of combinatie van brandstoffen een ‘B’ wordt aangegeven en niet tevens een ‘G’ is vermeld.

  • 8.

    In afwijking van de voorgaande leden, is het toegestaan bij voertuigen die voorzien zijn van een emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem (EOBD-systeem), uitgezonderd voertuigen met een LPG- of CNG-installatie, de controle, bedoeld in artikel 41, uit te voeren door het uitlezen van het EOBD-systeem met behulp van het uitleesapparaat. De weergave kan de P-code bevatten, een beschrijvende tekst, of een combinatie van beide. Er is voldaan aan artikel 41, indien er sprake is van een foutloos EOBD-systeem. Hiertoe dient het EOBD-systeem een aantal interne controles te hebben afgerond, de zogenaamde readiness-test. Indien emissiegerelateerde foutcodes worden geconstateerd of de readiness-test niet is afgerond, vindt alsnog een beoordeling plaats overeenkomstig het eerste tot en met achtste lid van dit artikel.

    Lijst met voertuigspecifieke gegevens behorende bij artikel 42, vijfde lid

    Aston Martin

    V8 Virage Volante

    6,3 achter motornr.

    3,5.

    1,2–1,4

    2500–2700

    Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag voor het op temperatuur brengen van het emissiesysteem de motor maximaal 1 minuut op 2500 omw/min draaien. Geadviseerd wordt de motor op temperatuur (minimaal 80 °C) te brengen door middel van het maken van een proefrit.

    BMW

    Alle typen

    N43...

    0,2

    0,7–4,0

    2300–2700

    N53…

    0,2

    0,7–4,0

    2300–2700

    Citroën

    ZX en Xantia

    XU5JP (BFZ)

    0,3

    0,97–1,03

    1400–1600

    ZX, Xsara en Xantia

    XU7JP (LFZ)

    0,3

    0,97–1,03

    1400–1600

    C5 2.0 HPI

    RLZ

    > 0,3

    > 4,00 of 0,97–1,03

    2250–3000

    bij losgenomen EGR klep

    De volgende gebruikers dienen bij het verhoogd toerental te zijn ingeschakeld: Grootlicht, achterruitverwarming, interieur ventilator (hoogste stand) en bij auto’s met stuurbekrachtiging maximale stuuruitslag.

    Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag het verhoogd toerental onbelast maximaal 2400 omw/min bedragen.

    Daimler

    Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag voor het op temperatuur brengen van het emissiesysteem de motor maximaal 1 minuut op 2500 omw/min draaien. Geadviseerd wordt de motor op temperatuur (minimaal 80 °C) te brengen door middel van het maken van een proefrit.

    Ford

    Alle typen

    0,3

    0,95–1,09

    2000–3200

    Fiesta 1.4 i

    Motor CVH

    0,3

    0,95–1,09

    3600–3900

    Escort 1.4 i

    Code F6E

    0,3

    0,95–1,09

    3600–3900

    Orion 1.4 i

    Code F6G

    0,3

    0,95–1,09

    3600–3900

    Type CVH

    Code F6F

    0,3

    0,95–1,09

    3600–3900

    Ford

    Mustang

    0,3

    1,57–1,79

    2500–3200

    Geldt voor de auto’s waarbij op de 8e positie van het voertuigidentificatienummer de letter T is vermeld. Tijdens de meting mag de luchtpomp niet worden uitgeschakeld.

    Jaguar

    Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag voor het op temperatuur brengen van het emissiesysteem de motor maximaal 1 minuut op 2500 omw/min draaien. Geadviseerd wordt de motor op temperatuur (minimaal 80 °C) te brengen door middel van het maken van een proefrit.

    Rover

    alle typen

    0,3

    0,95–1,09

    2000–3200

    Landrover

    idem

    Mini

    idem

    MG

    idem

    Mitsubishi

    Carisma GDI

    0,3

    3,50–4,00 of 0,97–1,03 bij ingeschakelde verbruiker(s)

    2500–3000

    Peugeot

    306

    XU7JP (LFZ)

    0,3

    0,97–1,03

    1400–1600

    405

    XU5JP (BFZ)

    0,3

    0,97–1,03

    1400–1600

    405

    XU7JP (LFZ)

    0,3

    0,97–1,03

    1400–1600

    406

    XU5JP (BFZ)

    0,3

    0,97–1,03

    1400–1600

    406

    RLZ

    > 0,3

    > 4,00 of 0,97–1,03

    2250–3000

    bij losgenomen EGR klep

    De volgende gebruikers dienen bij het verhoogd toerental te zijn ingeschakeld: Grootlicht, achterruitverwarming, interieur ventilator (hoogste stand) en bij auto’s met stuurbekrachtiging maximale stuuruitslag.

    Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag het verhoogd toerental maximaal 2400 omw/min bedragen

    Toyota

    Carina 1600/1800

    4AFE

    0,3

    0,97–1,60

    2400–2600

    7AFE

    0,3

    0,97–1,60

    2400–2600

    Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak moet voor het op temperatuur brengen van het emissiebestrijdingssysteem en de motor een proefrit worden gemaakt van minimaal 5 kilometer.

    Volvo

    400 serie

    0,3

    0,96–1,04

    2000–3200

    850 serie

    0,3

    0,96–1,04

    2000–3200

    940 serie

    0,3

    0,96–1,04

    2000–3200

    960 serie

    0,3

    0,96–1,04

    2000–3200

    Indien auto’s uit de 400-serie zijn uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag het verhoogd toerental maximaal 1500 omw/min bedragen

§

2

Roet

Artikel

44

Roetmeting

  • 1.

    Van personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen voorzien van een verbrandingsmotor met compressieontsteking, mag de hoeveelheid roet, uitgedrukt in de absorptiecoëfficiënt (k-waarde) van de uitlaatgassen, de volgende waarden niet overschrijden:

    • a.

      3,0 m-1 voor een motor met drukvulling, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1979 doch vóór 1 juli 2008;

    • b.

      2,5 m-1 voor een motor met natuurlijke aanzuiging, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1979 doch vóór 1 juli 2008;

    • c.

      1,5 m-1 voor een motor met drukvulling of natuurlijke aanzuiging, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2008 doch vóór 1 januari 2018;

    • d.

      0,7 m-1 voor een motor met drukvulling of natuurlijke aanzuiging, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2017.

    Wanneer in het kentekenregister een hogere absorptiecoëfficiënt staat vermeld dan die bedoeld in de aanhef en onderdelen a tot en met d, mag deze hogere waarde worden aangehouden.

  • 2.

    Om de maximumhoeveelheid roet, bedoeld in het eerste lid, te bepalen, worden de volgende in de roetmeter in te voeren meetwaarden gehanteerd:

    • a.

      het stationaire toerental. Het betreft het werkelijke stationaire toerental, waarbij ten behoeve van het invoeren in de roetmeter wordt aangehouden een:

      • 1°.

        minimumtoerental van 400 min-1;

      • 2°.

        maximumtoerental van 1.000 min-1;

    • b.

      het afregeltoerental. Het afregeltoerental wordt geschat. Voor het in te voeren minimum- en maximumtoerental wordt een ruime marge aangehouden, zodat het geschatte afregeltoerental binnen die waarden valt; en

    • c.

      een minimum motorolietemperatuur van 60 °C.

  • 3.

    De roetmeting blijft achterwege, indien de personenauto, de bedrijfsauto of de bus is uitgerust met een comprex-lader of indien het een seriehybride elektrisch voertuig betreft.

  • 4.

    Indien een personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak:

    • a.

      wordt de motorolie op temperatuur gebracht door stationair draaien van de motor of door middel van een rit, en

    • b.

      vinden per test niet meer dan zes metingen plaats.

  • 5.

    De motorolietemperatuur moet de minimum waarde hebben bereikt. Indien het technisch niet mogelijk is de olietemperatuur te meten, waardoor de roetmeter aangeeft dat de olietemperatuur te laag is, mag de meting worden uitgevoerd met uitgeschakelde beveiliging. Indien de temperatuuropnemer niet in de motor is ingebracht, omdat duidelijk is dat de motorolie op de vereiste temperatuur is, mag eveneens met uitgeschakelde beveiliging worden gemeten.

  • 6.

    Het stationaire toerental dient binnen de in de roetmeter ingebrachte waarden te vallen. Indien dit niet het geval is, moet het stationaire toerental van de motor worden bijgesteld tot een waarde, die ligt tussen de ingebrachte waarden. Hierna kan verder worden gegaan met de meting. Is bijstellen niet mogelijk of wenselijk dan moet worden gestopt met de meting en kan het voertuig niet worden goedgekeurd.

  • 7.

    Het afregeltoerental dient binnen de in de roetmeter ingebrachte waarden te vallen. Indien dit niet het geval is, dan moet het afregeltoerental in de roetmeter worden gewijzigd, zodat het afregeltoerental van de motor binnen de ingebrachte waarden valt.

  • 8.

    Indien tijdens de keuring blijkt dat de brandstofpomp zodanig is afgesteld dat de maximumsnelheid van het voertuig lager is dan 60 km/h, wordt het voertuig alsnog afgekeurd. De brandstofpomp dient in dergelijk geval opnieuw te worden afgesteld, waarna de roetmeting opnieuw moet worden uitgevoerd.

  • 9.

    De meetprocedure mag worden afgebroken, indien de roetmeter aangeeft, dat de absorptiecoëfficiënt van de eerste of tweede meting kleiner of gelijk is dan de maximale absorptiecoëfficiënt minus 0,5 m–1 , waarbij is voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 10.

    Indien de absorptiecoëfficiënt aan de hand van de roetmeetstrook moet worden bepaald omdat de absorptiecoëfficiënt van de eerste en tweede meting niet kleiner of gelijk is dan de maximale absorptiecoëfficiënt minus 0,5 m–1, dan mogen de verschillen van de afregeltoerentallen van de metingen waarmee de gemiddelde absorptiecoëfficiënt wordt bepaald, niet meer dan 10% bedragen van het hoogste afregeltoerental. Het onderling verschil in absorptiecoëfficiënt (de bandbreedte) tussen drie opeenvolgende testen mag niet groter zijn dan:

    • a.

      0,5 m–1 als de berekende k-waarde kleiner of gelijk is aan 2,5 m–1, en

    • b.

      0,7 m–1 als de berekende k-waarde groter is dan 2,5 m–1.

Artikel

45

Wijze van keuren

  • 1.

    De controle geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus met een roetmeter, die ten minste gedurende de door de fabrikant van de roetmeter opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan.

  • 2.

    Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsterafnamesysteem en de desbetreffende verbindingskabels in goede staat verkeren, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadigingen.

  • 3.

    De sonde wordt op de wijze, zoals beschreven in de handleiding van de desbetreffende roetmeter, in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. Eventuele aanwijzingen in de handleiding met betrekking tot de te gebruiken sonde moeten worden gevolgd.

  • 4.

    Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, beperkt de meting zich tot één uitmonding.

  • 5.

    De motorolietemperatuur wordt gemeten met behulp van een temperatuuropnemer welke op de wijze, zoals beschreven in de handleiding van de desbetreffende roetmeter, in de motor wordt ingebracht. Eventuele aanwijzingen in de handleiding met betrekking tot de te gebruiken temperatuuropnemer moeten worden gevolgd.

  • 6.

    Het stationaire toerental en afregeltoerental moeten worden ingevoerd in de roetmeter en gecontroleerd met behulp van een toerenteller. Zo nodig wordt het stationair toerental afgesteld, alvorens met de meting wordt begonnen. Eventuele aanwijzingen in de handleiding moeten worden gevolgd.

  • 7.

    Bij elke meting moet het gaspedaal snel en zonder onderbreking binnen één seconde tot aan de aanslag worden ingedrukt.

§

3

Emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem (EOBD)

Artikel

45a

Deze paragraaf is van toepassing voor zover het voertuig is voorzien van een emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem, dit systeem is voorzien van een goed functionerende waarschuwingsinrichting en communicatie tussen het uitleesapparaat en het voertuig mogelijk is.

Artikel

45b

  • 1.

    De aanwezigheid en de goede werking van de waarschuwingsinrichting van het emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem wordt visueel of auditief gecontroleerd. De waarschuwingsinrichting in het voertuig moet een optisch of akoestisch signaal geven als het contact wordt ingeschakeld.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moet het uitleesapparaat aangesloten worden op het emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem. Vervolgens moet worden vastgesteld dat de status van de waarschuwingsinrichting zoals die weergegeven wordt op het uitleesapparaat, overeenkomt met de feitelijke toestand van de waarschuwingsinrichting in het voertuig.

Artikel

45c

Indien wordt voldaan aan artikel 45b en het uitleesapparaat geen foutcodes beginnend met de letter P weergeeft in modus 03 en de readiness-test is afgerond, is de EOBD-procedure succesvol doorlopen.

§

4

Deeltjes

Artikel

45e

Controle werking roetfilter

Artikel

45f

Aantal deeltjes bij stationair toerental

De uitlaatgassen van personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een verbrandingsmotor met compressieontsteking en roetfilter, mogen bij stationair toerental niet meer deeltjes bevatten dan 1.000.000 deeltjes per kubieke centimeter.

Artikel

45g

Wijze van keuren

Titel

4

Assen

§

1

Fusees

Artikel

46

  • 1.

    Fuseepennen, -lageringen en -bussen mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:

    • a.

      in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 11: 1,5 mm in het bovenste of onderste draaipunt, en 2,0 mm in het bovenste en onderste draaipunt samen;

    • b.

      in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 11: 1,0 mm.

  • 2.

    De oorspronkelijke speling, bedoeld in het eerste lid, wordt met behulp van het werkplaatshandboek of informatie van de fabrikant van het desbetreffende onderdeel vastgesteld.

    Figuur 11. Fuseespeling.

Artikel

47

  • 1.

    Fuseekogels mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:

    • a.

      1,0 mm, in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 12;

    • b.

      1,0 mm, in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 12.

  • 2.

    De oorspronkelijke speling, bedoeld in het eerste lid, die het gevolg is van indrukking van het veerelement in de kogel, wordt vastgesteld:

    • a.

      met behulp van het werkplaatshandboek of soortgelijke informatie, dan wel

    • b.

      door middel van indrukking van een nieuwe kogel.

    Figuur 12. Fuseekogelspeling.

§

2

Draaipunten

Artikel

48

  • 1.

    De draaipunten in een volledig onafhankelijke wielophanging anders dan bedoeld in de artikelen 46 en 47, met uitzondering van kogelgewrichten, mogen:

    • a.

      in de richting van de belasting door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan 1,0 mm, waarbij de elasticiteit van het rubber buiten beschouwing wordt gelaten;

    • b.

      ten gevolge van de zijdelingse verplaatsing geen contactplekken vertonen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het bovenste draaipunt van een wielgeleidend systeem waarin elementen van de sturing, vering en schokdemping zijn gecombineerd, het zogenaamde MacPherson-wielophangingssysteem.

  • 3.

    Indien het draaipunt een kogelgewricht betreft, mag deze door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:

    • a.

      1,0 mm, in radiale richting;

    • b.

      1,0 mm, in axiale richting.

§

3

Wiellagers

Artikel

49

  • 1.

    De speling van wiellagers of hun opsluiting mag niet zodanig zijn dat de bewegingsmogelijkheid meer bedraagt dan 0,5% van de afstand van de hartlijn van de as of astap tot het meetpunt, zoals weergegeven in figuur 13.

  • 2.

    Bij voertuigen met vrijdragende achterassen mag de axiale bewegingsmogelijkheid, zoals weergegeven in figuur 14, niet meer bedragen dan 0,5 mm, tenzij voor de betreffende constructie hogere waarden zijn toegestaan die worden vastgesteld met behulp van het werkplaatshandboek of soortgelijke informatie.

  • 3.

    In geval van assen met opsluiting in het differentieel is de in het tweede lid vermelde waarde 1,5 mm.

    Figuur 13. Speling wiellagers.
    Figuur 14. Vrijdragende achteras.

Titel

5

Ophanging

§

1

Loadindex

Artikel

50

  • 1.

    Indien van een bedrijfsauto, een bus, of een aanhangwagen die na 31 december 1997 in gebruik is genomen de afzonderlijke maximumlast per as in het kentekenregister is vermeld, moet per as de volgende procedure worden gevolgd:

    • a.

      de in het kentekenregister vermelde maximumlast per as wordt gedeeld door het aantal banden op die as;

    • b.

      aan de hand van annex 4 wordt bepaald welke loadindex behoort bij de onder a gevonden maximumlast per band;

    • c.

      de loadindex van elke band op die as mag niet lager zijn dan de onder b gevonden loadindex.

  • 2.

    Indien op de band een groep is gevormd met twee loadindexen achter elkaar, geldt met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, in het geval van enkele montage de eerst vermelde loadindex en in het geval van dubbele montage de tweede loadindex.

  • 3.

    De in het eerste lid, onderdeel a, gevonden waarde wordt:

    • a.

      met 4% verminderd, indien het betreft een aanhangwagen uitgerust met dubbel gemonteerde personenautobanden;

    • b.

      met 10% verminderd, indien het betreft:

      • 1°.

        een aanhangwagen met een toegestane maximumlast onder de as of assen van niet meer dan 3.500 kg en uitgerust met enkelvoudig gemonteerde personenautobanden;

      • 2°.

        een vuilniswagen;

      • 3°.

        een reinigingswagen;

      • 4°.

        een straatveegwagen;

      • 5°.

        een sproeiwagen;

    • c.

      met 15% verminderd, indien het betreft een bus ingericht mede om staande passagiers te vervoeren en met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 5.000 kg.

  • 4.

    De in het eerste lid, onderdeel a, gevonden waarde kan worden verminderd met een percentage overeenkomstig annex 5:

    • a.

      bij een snelheid van 100 km/h, indien het een aanhangwagen betreft met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 750 kg;

    • b.

      bij een snelheid van 90 km/h, indien het een bedrijfsauto betreft met een snelheidsbegrenzer;

    • c.

      bij een snelheid van 100 km/h, indien het een bus betreft met een snelheidsbegrenzer, of

    • d.

      indien in het kentekenregister een maximumsnelheid is aangegeven.

§

2

Draagvermogen

Artikel

50a

  • 1.

    Voor de bepaling het draagvermogen per band van een landbouw- of bosbouwtrekker, mobiele machine of landbouw- of bosbouwaanhangwagen of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk, wordt de volgende procedure gevolgd:

    • a.

      aan de hand van annex 4 wordt bepaald welk draagvermogen behoort bij de op de band vermelde loadindex, tenzij een door de fabrikant van de band een verklaring afgegeven is waaruit het draagvermogen en maximumsnelheid blijkt;

    • b.

      het bepaalde draagvermogen moet hoger of gelijk zijn aan de in het kentekenregister vermelde minimum maximummassa per as gedeeld door het aantal banden op die as;

    • c.

      het bepaalde draagvermogen moet hoger of gelijk zijn aan de daadwerkelijke massa per as gedeeld door het aantal banden op die as.

  • 2.

    Indien op de band een groep is gevormd met twee loadindexen achter elkaar, geldt met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, in het geval van enkele montage de eerst vermelde loadindex en in het geval van dubbele montage de tweede loadindex.

  • 3.

    De in het eerste lid, onderdeel a, gevonden waarde wordt verminderd of vermeerderd met het voor de desbetreffende band geldende percentage, genoemd in annex 5.

§

3

Snelheidscategorie

Artikel

50b

Het snelheidscategoriesymbool, zoals in onderstaande lijst is vermeld, van een band van een landbouw- of bosbouwaanhangwagen of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk, mag niet lager zijn dan de in het kentekenregister vermelde maximumconstructiesnelheid.

A1

5

A2

10

A3

15

A4

20

A5

25

A6

30

A7

35

A8

40

B

50

C

60

D

65

E

70

F

80

G

90

J

100

K

110

L

120

M

130

N

140

Titel

6

Stuurinrichting

§

1

Stuurkoppeling

Artikel

51

Controle stuurkoppeling

  • 1.

    Het flexibele materiaal van de koppeling mag niet voor 50% of meer, over iedere volledige doorsnede (in één vlak), door scheurvorming of door het loslaten van de vulkanisatie zijn beschadigd, zoals weergegeven in figuur 15.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg.

§

2

Stuurkogels

Artikel

52

Maximale toegestane speling stuurkogels

  • 1.

    Stuurkogels en de overige stuurverbindingen in het stangenstelsel mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:

    • a.

      1,0 mm, in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 16;

    • b.

      1,0 mm, in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 16.

  • 2.

    De oorspronkelijke speling, bedoeld in het eerste lid, van de stuurkogel die het gevolg is van de indrukking van het veerelement in de kogel, wordt vastgesteld:

    • a.

      met behulp van het werkplaatshandboek of informatie van de fabrikant van het desbetreffende onderdeel, dan wel

    • b.

      door middel van indrukking van een nieuwe kogel.

    Figuur 15. Flexibele koppeling stuurinrichting.
    Figuur 16. Stuurkogelspeling.

Titel

7

Reminrichting

Afdeling

1

Onderdelen van de reminrichting

§

1

Remleiding

Artikel

53

Een remleiding mag niet zodanig door corrosie zijn aangetast dat deze na verwijdering van de corrosie van het oppervlak nog zogenaamde putcorrosie vertoont, zoals weergegeven in figuur 17.

Figuur 17. Remleiding.

§

2

Remschijf

Artikel

54

Remschijf

  • 1.

    Een remschijf mag niet zodanig door corrosie zijn aangetast dat per kant de breedte van het effectieve gedeelte, over de gehele omtrek van de remschijf, minder bedraagt dan 50% van de maximumbreedte van het remblok.

  • 2.

    Onder het effectieve gedeelte, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan: een nagenoeg glad oppervlak, zonder blijvende corrosievorming (‘glimmend’ gedeelte).

§

3

Remslang

Artikel

55

Remslang

Remslangen mogen:

  • a.

    geen scherpe knikken of sterke tordering vertonen, en

  • b.

    in hydraulische remsystemen geen vervormingen vertonen.

§

4

Wijze van keuren

Artikel

56

Wijze van keuren

De in deze afdeling gestelde eisen worden beoordeeld door middel van visuele controle, terwijl het voertuig, met uitzondering van driewielige motorrijtuigen, zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Afdeling

2

Remvertraging personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en aanhangwagens

§

1

Wijze van bepaling van remvertraging

Artikel

57

Wijze van bepaling remvertraging personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en aanhangwagens

  • 1.

    De controle van de remvertraging van personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en aanhangwagens vindt plaats door middel van een beproeving op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter dan wel door middel van een beproeving van het voertuig op een platenremtestbank of een rollenremtestbank.

  • 2.

    Bij het gebruik van de meetmiddelen, genoemd in het eerste lid, wordt de pedaalkracht alleen in geval van twijfel gemeten met een pedaalkrachtmeter.

  • 3.

    Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsbewijs moet, in afwijking van het eerste lid, bij voertuigen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg de controle van de remvertraging plaatsvinden door middel van de in paragraaf 3 van deze afdeling omschreven beproeving van het voertuig op een platenremtestbank of door middel van de in paragraaf 2.1 van deze afdeling omschreven beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank.

  • 4.

    Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsbewijs moet, in afwijking van het eerste lid, bij voertuigen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg alsmede bij aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg de controle van de remvertraging plaatsvinden door middel van de in paragraaf 2.1, respectievelijk paragraaf 2.2 van deze afdeling omschreven beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank.

  • 5.

    Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing op voertuigen waarbij het om technische redenen niet mogelijk is het voertuig op een rollenremtestbank of platenremtestbank te remmen.

    Hieronder worden onder andere verstaan:

    • a.

      voertuigen die breder zijn dan 2,60 m;

    • b.

      voertuigen met een zodanig kleine wieldiameter dat beproeving niet mogelijk is;

    • c.

      voertuigen die zijn voorzien van een permanente, niet automatische of met de hand uitschakelbare aandrijving op meer dan één as;

    • d.

      aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg met één of meerdere achter elkaar gelegen aslijnen en waarbij één of meerdere aslijnen bestaan uit twee in elkaars verlengde gelegen enkele assen.

Artikel

58

Pedaal- en remkrachten

De bij de vaststelling van de remvertraging uitgeoefende pedaalkrachten en remkrachten worden uitgedrukt in Newton (N).

§

2

Rollenremtestbank

§

2.1

Voertuigen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg

Artikel

59

Bepalen van de remvertraging

  • 1.

    Voor het bepalen van de remvertraging:

    • a.

      moeten per as de maximale remkrachten aan de wielen met, indien vereist, de bijbehorende pedaalkrachten worden vastgesteld;

    • b.

      moeten de remkrachten van de voorste en achterste as of het achterste asstel bij elkaar worden opgeteld en vervolgens worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, moet gerekend worden met de in het kentekenregister vermelde massa ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg. De uitkomst wordt met een factor 10 vermenigvuldigd en het resultaat wordt gelezen als procenten ‘relatieve beremming’;

    • c.

      moet met behulp van de gevonden waarden ‘relatieve beremming’ en ‘pedaalkracht op de voorste as’ aan de hand van de bij dit artikel behorende tabel 2 worden beoordeeld of de remwerking voldoende is;

    • d.

      moet, indien de gevonden waarden niet leiden tot een directe beslissing, een remproef op de weg plaatsvinden.

  • 2.

    Bij de beoordeling van het eerste lid, onderdeel d, wordt gebruik gemaakt van een geschikte remvertragingsmeter, indien deze aanwezig is. De remvertraging met de bijbehorende pedaalkracht wordt beoordeeld even voor het moment van blokkeren van één of meer wielen van het voertuig.

  • 3.

    Voertuigen in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, waarop tabel 2 niet van toepassing is, moeten voldoen aan de voor het betrokken voertuig bepaalde remvertraging.

  • Tabel 2

    Personenauto's, in gebruik genomen na 30-06-1967 en voor 1-1-2012

    **

    ≥ 40% en

    ≥ 52% en

    **

    ≤ 400 N

    ≤ 500 N

    < 52% en

    > 500 N

    ja

    Personenauto's, in gebruik genomen na 31-12-2011

    **

    ≥ 45% en

    ≥ 58% en

    **

    ≤ 400 N

    ≤ 500 N

    < 58% en

    > 500 N

    ja

    Bedrijfsauto's*, in gebruik genomen na 30-06-1967 en voor 1-1-1998

    ≥ 40% en

    ≤ 700 N

    < 40% en

    > 700 N

    ja

    Bedrijfsauto's*, in gebruik genomen na 31-12-1997 en voor 1-1-2012

    ≥ 45% en

    ≤ 700 N

    < 45% en

    > 700 N

    ja

    Bedrijfsauto's*, in gebruik genomen na 31-12-2011

    ≥ 50% en

    ≤ 700 N

    < 50% en

    > 700 N

    ja

    Bussen*, in gebruik genomen na 30-06-1967 en voor 1-1-2012

    ≥ 45% en

    ≤ 700 N

    < 45% en

    > 700 N

    ja

    Bussen*, in gebruik genomen na 31-12-2011

    ≥ 50% en

    ≤ 700 N

    < 50% en

    > 700 N

    ja

    * Maximum toegestane massa ≤ 3500 kg

    ** Indien VROEGTIJDIG één of beide wielen van de voorste as van het voertuig blokkeren of de rollenremtestbank afslaat.

    (≥ betekent: groter of gelijk aan) (≤ betekent: kleiner of gelijk aan)

Artikel

60

Bepalen van de remkrachten bedrijfsrem

  • 1.

    Voor het bepalen van de maximale remkrachten, bedoeld in artikel 61, onderdeel a, is het volgende van toepassing:

    • a.

      de pedaalkracht die bij de voorste as wordt gebruikt, hoeft niet dezelfde te zijn als die van de achterste as of het achterste asstel;

    • b.

      bij de remtest wordt het rempedaal langzaam ingetrapt en op het moment van aflezen vastgehouden;

    • c.

      de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:

      • 1°.

        in een personenauto in gebruik genomen na 30 juni 1967, een pedaalkracht van 500 N wordt uitgeoefend;

      • 2°.

        in een bedrijfsauto of bus in gebruik genomen na 30 juni 1967, een pedaalkracht van 700 N wordt uitgeoefend;

      • 3°.

        één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of

      • 4°.

        de rollenremtestbank afslaat.

  • 2.

    Indien de remkracht op één wiel tussen twee waarden schommelt of de remkrachten op beide wielen tussen twee waarden schommelen, worden per wiel de minimale en maximale remkracht gemiddeld en wordt dit gemiddelde gebruikt als de remkracht voor dat wiel.

Artikel

61

Beoordeling verschil in remkrachten bedrijfsrem

Het verschil in remkrachten tussen de wielen op één as mag niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht (bovenwaarde), waarbij de wielen niet blokkeren.

Artikel

62

Vervallen.

Artikel

63

Bepalen remvertraging parkeerrem

Voor het bepalen van de remvertraging van de parkeerrem moet de bij de remproef behaalde remkrachten aan de wielen worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, moet hiervoor gerekend worden met de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.

§

2.2

Voertuig met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, met uitzondering van een aanhangwagen met elektrisch bekrachtigde remmen

Artikel

64

Gebruik van de rollenremtestbank

  • 1.

    De beproeving wordt uitgevoerd volgens de procedure zoals beschreven in de gebruiksaanwijzing van de rollenremtestbank.

  • 2.

    Het resultaat van de rembeproeving wordt op een printuitdraai van de rollenremtestbank gepresenteerd en aan de hand van de gepresenteerde gegevens wordt bepaald of het voertuig voldoet aan de wettelijke remvertraging.

  • 3.

    Indien de beproeving niet kan worden uitgevoerd volgens de procedure zoals beschreven in de gebruiksaanwijzing van de rollenremtestbank, wordt de remvertraging bepaald door:

    • a.

      per as de maximale remkrachten vast te stellen, en

    • b.

      de totale remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, geldt voor een personenauto of bedrijfsauto de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig vermeerderd met 100 kg en voor een aanhangwagen de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuigof, anders dan bij de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, de gemeten massa van de aanhangwagen of de last onder de assen van de oplegger.

Artikel

65

Extrapolatiedruk bedrijfsauto, bus en aanhangwagen bedrijfsrem

  • 1.

    De extrapolatiedruk bij bedrijfsauto’s en bussen wordt gesteld op 7,0 bar, tenzij uit documentatie van de voertuigfabrikant of de gegevens op de ALR/ABS-EBS plaat wordt aangetoond dat deze druk hoger is. De extrapolatiedruk voor die as is dan gelijk aan deze hogere druk.

  • 2.

    De extrapolatiedruk van aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2012 wordt gesteld op 6,5 bar. De extrapolatiedruk van aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 2011 wordt gesteld op 7,0 bar. Indien het een aanhangwagen betreft met een éénleidingremsysteem, wordt de extrapolatiedruk gesteld op 4,5 bar.

Artikel

66

Bepaling remkrachten bedrijfsrem

Bij de vaststelling van de maximale remkrachten moet het volgende in acht worden genomen:

  • a.

    de pedaalkracht respectievelijk de remdruk hoeft niet bij alle assen gelijk te zijn;

  • b.

    bij de remtest moet het rempedaal langzaam worden ingetrapt en kort voor het bereiken van de blokkeergrens enige tijd worden vastgehouden, de aanwijzingen van de remtestinrichting moeten worden opgevolgd;

  • c.

    de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:

    • 1°.

      een pedaalkracht van 700 N wordt uitgeoefend, dan wel de maximale remcilinderdruk wordt bereikt;

    • 2°.

      één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of

    • 3°.

      de rollenremtestbank afslaat.

Artikel

67

Beoordeling verschil in remkrachten bedrijfsrem

Bij de beoordeling van het verschil in remkrachten op een rollenremtestbank mag het verschil in remkrachten tussen de wielen op één as niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht (bovenwaarde), waarbij de wielen niet blokkeren.

Artikel

68

Bepalen remvertraging parkeerrem

Voor het bepalen van de remvertraging van de parkeerrem moet de bij de remproef behaalde remkrachten aan de wielen worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, geldt voor een personenauto of bedrijfsauto de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.

§

2.3

Voertuig met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, met behulp van referentieremkrachten

Artikel

69

Referentieremkracht

De referentieremkracht is de remkracht van een as ontwikkeld aan de omtrek van de band op een rollenremtestbank, in relatie tot de remcilinderdruk en bekend gemaakt ten tijde van de goedkeuring. De referentieremkrachten worden voor voertuigen met luchtdrukremmen door de voertuigfabrikant zodanig aangegeven dat het voertuig geschikt is om een remvertraging te behalen gelijk aan 5,0 m/s2 in het geval van motorvoertuigen en aanhangwagens en 4,5 m/s2 in het geval van opleggers, indien, ongeacht de beladingstoestand, de gemeten remkrachten op de rollenremtestbank bij een gegeven remcilinderdruk groter of gelijk zijn aan de referentieremkrachten.

Artikel

70

Bepalen remvertraging bedrijfsrem

  • 1.

    De referentiewaarden worden vastgesteld bij de door de fabrikant opgegeven druk in de luchtdrukremcilinders die zo dicht mogelijk ligt bij de druk in de luchtdrukremcilinder op het moment van slip, maar ten minste bij een druk van 2,5 bar.

  • 2.

    Indien de referentieremkrachten door de fabrikant zijn vastgesteld bij een remvertraging van 5,0 m/s2, worden de referentieremkrachten, indien van toepassing, herberekend met de factor 4,5/5,0. Indien de referentieremkrachten, indien van toepassing, voor een oplegger zijn vastgesteld bij een remvertraging van 4,5 m/s2, worden de referentieremkrachten herberekend met de factor 4,0/4,5.

  • 3.

    Met de door de fabrikant gegeven meetcondities en toleranties dient rekening te worden gehouden waarbij, indien vereist, specifieke gegevens worden vergeleken.

Artikel

71

Beoordeling verschil in remkrachten bedrijfsrem

Indien de remwerking wordt vastgesteld door middel van referentieremkrachten, mag het verschil in remwerking tussen de wielen op één as niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht, zoals vastgesteld volgens artikel 70, eerste lid.

Artikel

72

Bepalen remvertraging parkeerrem

Voor het bepalen van de remvertraging van de parkeerrem moet de bij de remproef behaalde remkrachten aan de wielen worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, geldt voor een personenauto of bedrijfsauto de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig vermeerderd met 100 kg en voor een aanhangwagen de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig.

§

2.4

Aanhangwagen met elektrisch bekrachtigde remmen, met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg

Artikel

73

Bepaling remvertraging bedrijfsrem

Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg plaatsvindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank waarbij de belasting van het voertuig door middel van spanbanden of spankettingen wordt gesimuleerd:

  • a.

    moeten, nadat de gesimuleerde belasting is aangebracht, per as de maximale remkrachten aan de wielen worden vastgesteld;

  • b.

    moet de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de in het kentekenregister vermelde toegestane maximummassa onder de assen.

Artikel

74

Bepaling remkrachten bedrijfsrem

  • 1.

    Bij de vaststelling van de maximale remkrachten, bedoeld in artikel 73, moet het volgende in acht worden genomen:

    • a.

      bij de remtest moet de remwerking door middel van het activeren van de remmodule (EBC) langzaam worden opgevoerd en op het moment van aflezen worden vastgehouden;

    • b.

      de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:

      • 1°.

        één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of

      • 2°.

        de rollenremtestbank afslaat.

  • 2.

    Indien de wielen niet blokkeren of de rollenremtestbank niet afslaat bij de maximale remkracht, gelden de dan afgelezen remkrachten als maximale remkrachten.

  • 3.

    Indien de remkracht op één wiel tussen twee waarden schommelt of de remkrachten op beide wielen van een as tussen twee waarden schommelen, moeten per wiel de minimale en maximale remkracht worden gemiddeld en wordt dit gemiddelde gebruikt als remkracht voor dat wiel.

Artikel

75

Maximale remkrachten bedrijfsrem

Bij de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank zonder dat de belasting van het voertuig wordt gesimuleerd, moet voor iedere as de maximale remkrachten aan de wielen worden vastgesteld.

Artikel

76

Formules bepaling remvertraging bedrijfsrem

  • 1.

    Voor de toepassing van de formule wordt verstaan onder:

    avol = berekende relatieve remvertraging;

    Fb(n) = som van de remkrachten aan de wielen per as ‘n’;

    Mmax = maximale massa onder de assen;

  • 2.

    Van een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem plaatsvinden volgens de volgende formule:

§

3

Platenremtestbank

§

3.1

Personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg

Artikel

77

Bepalen remvertraging

Voor het bepalen van de remvertraging:

  • a.

    moet gebruik worden gemaakt van een pedaalkrachtmeter waarbij het mogelijk is om, door middel van arreteerstand, na afloop van de remproef de daarbij gebruikte pedaalkracht af te lezen;

  • b.

    moet de snelheid bij de aanvang van de remproef ongeveer 10 km/h bedragen;

  • c.

    moeten de remkrachten worden vastgesteld direct vóór het moment van blokkeren van één of meer wielen van het voertuig;

  • d.

    moet de remproef op iedere as tweemaal worden uitgevoerd. Indien de met deze proeven behaalde remkrachten aan de wielen per as, mede gelet op de gebruikte pedaalkracht, nagenoeg gelijk zijn, worden deze gebruikt voor het bepalen van de remvertraging. Indien de met deze proeven behaalde remkrachten aan de wielen per as niet nagenoeg gelijk zijn, moet per as een derde remproef worden uitgevoerd. De behaalde remkrachten aan de wielen van deze laatste proef en van de voorgaande proef die de behaalde remkrachten aan de wielen het dichtst benadert, worden gebruikt voor het bepalen van de remvertraging;

  • e.

    moeten de remkrachten die aldus zijn verkregen uit twee remproeven per as, bij elkaar worden opgeteld en worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand, vermenigvuldigd met twee. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, moet worden gerekend met de in het kentekenregister vermelde massa ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg en vermenigvuldigd met twee.

Artikel

78

Bepalen verschil in remwerking bedrijfsrem

Voor het bepalen van het verschil in remwerking tussen de wielen op één as:

  • a.

    kunnen de resultaten van de remproeven voor het bepalen van de remvertraging van de bedrijfsrem worden gebruikt;

  • b.

    moet de beoordeling van de resultaten geschieden aan de hand van de bij dit artikel behorende tabel 3, waarin de vermelde percentages zijn gerelateerd aan de hoogst gemeten remkracht.

Tabel 3. Verschil in remwerking links en rechts op platenremtestbank.

Verschil op één as

Verschil beide proeven < 30%

TOEGESTAAN

Verschil ene proef < 30 %

ja

Verschil proef > 30%

NIET TOEGESTAAN

andere proef > 30%

Verschil proef < 30%

TOEGESTAAN

Verschil beide proeven > 30%

NIET TOEGESTAAN

Artikel

79

Vervallen.

Artikel

80

Vervallen.

Artikel

81

Bepalen remvertraging parkeerrem

Voor het bepalen van de remvertraging van de parkeerrem:

  • a.

    moet de snelheid bij de aanvang van de remproef ongeveer 10 km/h bedragen;

  • b.

    moet het voertuig aan het einde van de remproef geheel of nagenoeg geheel stilstaan;

  • c.

    moeten de bij de remproef aan de wielen behaalde remkrachten worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, moet worden gerekend met de in het kentekenregister vermelde massa ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.

§

4

Elektronische zelfregistrerende remvertragingsmeter

§

4.1

Personenauto, bedrijfsauto of bus

Artikel

82

Pedaalkracht bedrijfsrem

Voor het bepalen van de remvertraging door middel van een beproeving op de weg, moet de kracht die wordt uitgeoefend op het rempedaal, nagenoeg constant gehouden worden. De hoogst bereikbare remvertraging wordt vastgesteld wanneer iets minder druk wordt ingestuurd, dan wel iets minder pedaalkracht wordt gebruikt dan nodig is om de blokkeergrens van één of meer wielen van het voertuig te bereiken.

Artikel

83

Bepalen remvertraging

De remvertraging wordt met een elektronische, zelfregistrerende remvertragingsmeter als volgt vastgesteld:

  • a.

    indien door de remvertragingsmeter een resulterende of gemiddelde waarde wordt aangegeven, geldt deze waarde als de minimaal behaalde remvertraging;

  • b.

    indien de remvertraging niet volgens onderdeel a kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de meetwaardentabel op de registratiestrook wordt vastgesteld, door het gemiddelde te nemen van alle gemeten remvertragingen, die gelijk of groter zijn aan de minimaal vereiste remvertraging en gedurende minimaal een halve seconde zijn gemeten;

  • c.

    indien de remvertraging niet volgens onderdeel a of b kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de grafiek op de registratiestrook als volgt is vastgesteld:

    • 1°.

      indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond geen plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de hoogst behaalde waarde van remvertraging bepalend;

    • 2°.

      indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond een plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de behaalde remvertraging vlak vóór deze stijging bepalend.

Artikel

84

Bepalen uitbreken van het voertuig door bediening bedrijfsrem

Voor het bepalen van het uitbreken van een voertuig bij een beproeving op de weg:

  • a.

    moet in geval van een personenauto geremd worden tot de hoogst bereikbare remvertraging, met een maximum van 8 m/s2;

  • b.

    moet in geval van een bedrijfsauto of bus geremd worden tot de minimaal vereiste remvertraging, zoals voor de betreffende voertuigcategorie is vermeld in hoofdstuk 5 van deze regeling;

  • c.

    is het gebruik van een remvertragingsmeter niet noodzakelijk.

Artikel

85

Bepalen remvertraging parkeerrem

De remvertraging van de parkeerrem van een personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, wordt met een zelfregistrerende remvertragingsmeter vastgesteld. Het voertuig moet aan het einde van de remproef geheel of nagenoeg geheel stilstaan.

§

4.2

Aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg

Artikel

86

Voorwaarden beproeving bedrijfsrem

  • 1.

    De bedrijfsrem van de aanhangwagen moet regelbaar en onafhankelijk van het trekkende motorvoertuig kunnen worden bediend. Dit geschiedt door middel van de strekrem die de volledige druk van de bedrijfsrem kan doorsturen of met behulp van een inrichting waarmee vanuit het trekkende motorvoertuig door middel van de bedrijfsrem van de aanhangwagen het samenstel van voertuigen kan worden afgeremd, waarbij het functioneren van de bedrijfsrem van het samenstel niet mag worden beïnvloed.

  • 2.

    De gewichtsverhouding tussen het trekkende motorvoertuig en de aanhangwagen mag niet extreem groot zijn.

Artikel

87

Bepalen remvertraging bedrijfsrem

Bij het bepalen van de remvertraging moet het volgende in acht worden genomen:

  • a.

    de ingestuurde druk door middel van de strekrem of de inrichting, bedoeld in artikel 86, eerste lid, moet worden opgevoerd tot de blokkeergrens van één of meer wielen, waarna met een iets lagere druk de remvertraging wordt geregistreerd;

  • b.

    indien door de remvertragingsmeter een resulterende of gemiddelde waarde wordt aangegeven, geldt deze waarde als de gemiddelde remvertraging van de combinatie;

  • c.

    indien de remvertraging niet volgens onderdeel b kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de meetwaardentabel op de registratiestrook wordt vastgesteld, door het gemiddelde te nemen van alle gemeten remvertragingen die gedurende minimaal een halve seconde zijn gemeten;

  • d.

    indien de remvertraging niet volgens de onderdelen b of c kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de grafiek op de registratiestrook als volgt is vastgesteld:

    • 1°.

      indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond geen plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de hoogst behaalde waarde van remvertraging bepalend;

    • 2°.

      indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond een plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de behaalde remvertraging vlak vóór deze stijging bepalend.

Artikel

88

Formule bepaling remvertraging bedrijfsrem

De remvertraging van de bedrijfsrem moet plaatsvinden volgens de volgende formule:

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a ahw = remvertraging aanhangwagen;

a = gemiddelde remvertraging van de combinatie;

m tot.geremd = de in het kentekenregister van het trekkende en getrokken voertuig vermelde totale massa in rijklare toestand van de combinatie die met de aanhangwagen is afgeremd. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister van het trekkende en getrokken voertuig is vermeld, geldt voor een bedrijfsauto de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig vermeerderd met 100 kg en voor een aanhangwagen de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig of, anders dan bij de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, de totale gemeten massa van de combinatie die met de aanhangwagen is afgeremd;

m ahw = de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand van de aanhangwagen. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, moet hiervoor gerekend worden met de in het kentekenregister vermelde massa ledig voertuig of, anders dan bij de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, de gemeten massa van de aanhangwagen of de last onder de assen van de oplegger.

Afdeling

3

Remvertraging motorfietsen

Artikel

89

Afgelegde remweg

Aan de hand van de in onderstaande tabel vermelde afgelegde remweg, wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan.

Aanvangssnelheid 40 km/h:

5,2 m/s2: remweg max. 11,9 m

4,8 m/s2: remweg max. 12,9 m

4,5 m/s2: remweg max. 13,7 m

4,2 m/s2: remweg max. 14,7 m

4,1 m/s2: remweg max. 15,1 m

3,9 m/s2: remweg max. 15,5 m

3,8 m/s2: remweg max. 16,2 m

3,5 m/s2: remweg max. 17,6 m

3,2 m/s2: remweg max. 18,9 m

2,8 m/s2: remweg max. 22,0 m

2,6 m/s2: remweg max. 23,7 m

2,2 m/s2: remweg max. 28,0 m

Afdeling

4

Remvertraging bromfietsen

Artikel

90

afgelegde remweg

Aan de hand van de in onderstaande tabel vermelde afgelegde remweg, wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan.

Aanvangssnelheid 25 km/h:

4,0 m/s2: remweg max. 6,0 m

2,5 m/s2: remweg max. 9,6 m

2,4 m/s2: remweg max. 10,0 m

Aanvangssnelheid 40 km/h:

4,0 m/s2: remweg max. 15,4 m

2,5 m/s2: remweg max. 24,7 m

2,4 m/s2: remweg max. 25,7 m

Titel

8

Carrosserie

Afdeling

1

Voorruiten

§

1

Voertuigen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg

Artikel

91

Voorruiten van personenauto’s, bedrijfsauto’s of bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg en driewielige motorrijtuigen mogen in de artikel 92 aangegeven vlakken niet meer beschadigd of verkleurd zijn dan zoals bepaald in de artikelen 93 en 94.

Artikel

92

  • 1.

    De voorruit wordt verdeeld in de volgende drie denkbeeldige vlakken, zoals weergegeven in figuur 18:

    • a.

      het vlak voor het directe gezichtsveld van de bestuurder: dit is het gedeelte van de voorruit dat zich voor de bestuurderszitplaats bevindt, ter grootte van een op de voorruit te projecteren vlak met een horizontale zijde van 0,30 m en een verticale zijde van 0,20 m;

    • b.

      het vlak voor het indirecte gezichtsveld van de bestuurder, hetgeen als volgt wordt gevormd: het directe gezichtsveld wordt ten opzichte van het midden van de voorruit gespiegeld naar het rechter voorruitgedeelte. Het hierdoor gevonden vlak en de tussenruimte naar het directe gezichtsveld vormt het indirecte gezichtsveld;

    • c.

      het randvlak: dit is het nog resterende deel van de voorruit.

  • 2.

    Het middelpunt van het in het eerste lid, onderdeel a, geprojecteerde vlak moet samenvallen met het snijpunt van:

    • a.

      de verticale lijn, denkbeeldig getrokken op de voorruit, vanuit de zitpositie van de bestuurder, door het hart van het stuur, en

    • b.

      de door het middelpunt van het ruitewisserblad beschreven baan op de voorruit of bij een centrale ruitewisser de horizontale raaklijn aan de vermelde beschreven baan, zoals weergegeven in figuur 19.

    Figuur 18. Voorruit.
    Figuur 19. Centrale wisser.

Artikel

93

  • 1.

    In het vlak voor het directe gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 94, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:

    • a.

      enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;

    • b.

      oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 5 mm bedraagt;

    • c.

      beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 20 mm.

  • 2.

    In het vlak voor het indirecte gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 94, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:

    • a.

      enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;

    • b.

      oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 5 mm bedraagt;

    • c.

      beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 50 mm.

  • 3.

    Onder enkelvoudige scheuren als bedoeld in het eerste en tweede lid, onderdeel a, worden scheuren verstaan die in de gezichtsvelden geen vertakkingen vertonen tussen begin- en eindpunt, zoals weergegeven in figuur 20.

  • 4.

    In het randvlak mogen beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn.

  • 5.

    Indien een beschadiging of verkleuring doorloopt in de verschillende te beoordelen vlakken van de ruit, dan moet alleen dat deel van de beschadiging of verkleuring in ogenschouw worden genomen dat in het te beoordelen vlak aanwezig is.

    Figuur 20. Toegestane scheuren.

Artikel

94

De voorruit mag meerdere luchtbellen, beschadigingen of verkleuringen vertonen die ten aanzien van de afmetingen ieder afzonderlijk voldoen aan artikel 93, mits het uitzicht van de bestuurder daardoor niet wordt belemmerd.

Artikel

95

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle;

  • b.

    door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

§

2

Voertuig met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg

Artikel

96

Voorruiten van bedrijfsauto’s of bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, mogen in de artikel 97 aangegeven vlakken niet meer beschadigd of verkleurd zijn dan zoals bepaald in de artikelen 98 en 99.

Artikel

97

  • 1.

    De voorruit wordt verdeeld in de volgende drie denkbeeldige vlakken:

    • a.

      het vlak voor het directe gezichtsveld van de bestuurder: dit is het gedeelte van de voorruit dat zich voor de bestuurderszitplaats bevindt, ter grootte van een op de voorruit te projecteren vlak met een horizontale zijde van 0,40 m en een verticale zijde van 0,40 m, zoals weergegeven in figuur 21;

    • b.

      het vlak voor het indirecte gezichtsveld van de bestuurder, hetgeen als volgt wordt gevormd: het directe gezichtsveld wordt ten opzichte van het midden van de voorruit gespiegeld naar het rechter voorruitgedeelte: het hierdoor gevonden vlak en de tussenruimte naar het directe gezichtsveld vormt het indirecte gezichtsveld;

    • c.

      het randvlak; dit is het nog resterende deel van de voorruit.

  • 2.

    Het middelpunt van het in het eerste lid, onderdeel a, geprojecteerde vlak moet samenvallen met het snijpunt van:

    • a.

      de verticale lijn, denkbeeldig getrokken op de voorruit, vanuit de zitpositie van de bestuurder, door het hart van het stuur, en

    • b.

      de horizontale lijn op 0,65 m boven het laagste punt van de zitting van de onbelaste bestuurdersstoel in de achterste en onderste gebruiksstand, waarbij moet worden uitgegaan van de meest gebruikelijke zitpositie voor een bestuurder van gemiddelde lengte, indien de onderste gebruiksstand lager uitkomt dan voor het besturen noodzakelijk is.

    Figuur 21. Voorruit.

    A is gelijk aan B

    H = geprojecteerde hoogte op de voorruit

Artikel

98

  • 1.

    In het vlak voor het directe gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 99, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:

    • a.

      enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;

    • b.

      oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 8 mm bedraagt;

    • c.

      beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 30 mm.

  • 2.

    In het vlak voor het indirecte gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 99, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:

    • a.

      enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;

    • b.

      oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 8 mm bedraagt;

    • c.

      beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 100 mm.

  • 3.

    Onder enkelvoudige scheuren als bedoeld in het eerste en tweede lid, onderdeel a, worden scheuren verstaan die in de gezichtsvelden geen vertakkingen vertonen tussen begin- en eindpunt, zoals weergegeven in figuur 22.

  • 4.

    In het randvlak mogen beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn.

  • 5.

    Indien een beschadiging of verkleuring doorloopt in de verschillende te beoordelen vlakken van de ruit, dan moet alleen dat deel van de beschadiging of verkleuring in ogenschouw worden genomen dat in het te beoordelen vlak aanwezig is.

    Figuur 22. Toegestane scheuren.

Artikel

99

De voorruit mag meerdere luchtbellen, beschadigingen of verkleuringen vertonen die ten aanzien van de afmetingen ieder afzonderlijk voldoen aan artikel 98, mits het uitzicht van de bestuurder daardoor niet wordt belemmerd.

Artikel

100

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle;

  • b.

    door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Afdeling

2

Trottoirspiegel

Vervallen.

Artikel

101

Vervallen.

Afdeling

3

Afscherming

§

1

Wiel- en opspatafscherming

Artikel

102

  • 1.

    Bedrijfsauto’s en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en in gebruik genomen na 31 december 1974, moeten ten aanzien van de wielafscherming voldoen aan de artikelen 103 tot en met 106.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en waarvan de som van de aslasten niet meer bedraagt dan 3.500 kg.

Artikel

103

De wielafscherming moet het gehele horizontale projectievlak boven ieder wiel afdekken. De wielen, inclusief alle bevestigingsmiddelen en naven, mogen in de breedterichting niet meer dan 30 mm buiten deze afscherming uitsteken, zoals weergegeven in figuur 26.

Figuur 26. Projectievlak.

Artikel

104

  • 1.

    De wielen van de achterste as moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een wielafscherming die niet mag eindigen boven een denkbeeldig horizontaal vlak gelegen op 0,15 m boven het middelpunt van de wielen en op niet meer dan 0,30 m achter het wiel. Bovendien moet het achterste gedeelte minimaal reiken tot de denkbeeldige lijn die een hoek van 45° vormt met het wegdek, zoals weergegeven in figuur 27.

  • 2.

    Indien de achterste wielen zijn bestuurd of gestuurd, is de maat van 0,30 m niet van toepassing, zoals weergegeven in figuur 27.

    Figuur 27. Uiteinde wielafscherming.

Artikel

105

  • 1.

    De wielafscherming moet:

    • a.

      vormvast zijn, en

    • b.

      deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is, indien het een voertuig betreft in gebruik genomen vóór 1 januari 1995, een permanent aangebracht roldoek toegestaan.

  • 3.

    Aan het eerste lid wordt voldaan, indien de wielafscherming bestaat uit een constructie van scharnierende of verschuifbare delen dan wel gevormd wordt door een demontabele afscherming.

  • 4.

    Een eventuele spatlap aan de achterzijde van het wiel is als wielafscherming toegestaan, mits deze vormvast is of voldoende ondersteund.

Artikel

106

Delen van de permanente opbouw kunnen als deel van de wielafscherming dienen.

Artikel

106a

  • 1.

    Bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2016 met een toegestane maximummassa van meer dan 7.500 kg en aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 2016 waarbij de som van de aslasten meer bedraagt dan 3.500 kg, moeten zijn voorzien van een deugdelijke opspatafscherming die de verstuiving van water door de banden beperkt en voldoet aan de artikelen 106b en 106c.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijfsauto’s die een aantekening in het kentekenregister ‘G’ hebben.

Artikel

106b

De opspatafscherming moet:

  • a.

    zijn aangebracht achter de wielen van de vooras of voorassen en achter de wielen van de achterste achteras;

  • b.

    reiken tot maximaal 30 cm boven het wegdek;

  • c.

    minimaal de gehele breedte van het loopvlak van de band bedekken, en

  • d.

    deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel

106c

Delen van de permanente opbouw kunnen als deel van de opspatafscherming dienen.

§

2

Zijdelingse afscherming

Artikel

107

  • 1.

    Bedrijfsauto’s en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en in gebruik genomen na 31 december 1969 met uitzondering van middenasaanhangwagens, aanhangwagens met een stijve dissel en dolly’s, moeten ten aanzien van de zijdelingse afscherming voldoen aan de artikelen 108 tot en met 111.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op opleggers met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en waarvan de som van de aslasten niet meer bedraagt dan 3.500 kg.

Artikel

108

Bedrijfsauto’s en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en in gebruik genomen na 31 december 1969, moeten aan weerszijden zijn voorzien van zijdelingse afscherming. De volgende gebieden moeten zijn beveiligd:

  • a.

    met betrekking tot de bedrijfsauto, het verticale vlak dat begint op ten hoogste 30 cm achter de cabine, of in het geval van een bestuurd of gestuurd wiel op ten hoogste 50 cm achter het achterste voorwiel en eindigt op 50 cm voor het voorste achterwiel (zie figuur 28);

  • b.

    met betrekking tot de autonome aanhangwagen, het verticale vlak dat begint op ten hoogste 50 cm achter het achterste voorwiel en eindigt op 50 cm voor het voorste achterwiel (zie figuur 29);

  • c.

    met betrekking tot de oplegger, het verticale vlak dat begint op ten hoogste 25 cm achter het hart van de opleggersteunen, met een maximum van 275 cm achter hart koppelingspen en eindigt op 50 cm voor het voorste achterwiel (zie figuur 30).

Figuur 28. Zijdelingse afscherming bedrijfsauto.
Figuur 29. Zijdelingse afscherming autonome aanhangwagen.
Figuur 30. Zijdelingse afscherming oplegger.

Artikel

109

  • 1.

    Bij bedrijfsauto’s en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en in gebruik genomen na 31 december 1969 maar voor 1 januari 1998, moet de zijdelingse afscherming in de gebieden, bedoeld in artikel 108, voldoen aan de volgende eisen:

    • a.

      de onderrand van de zijdelingse afscherming mag zich op niet meer dan 130 cm boven het wegdek bevinden;

    • b.

      de hoogte van de horizontaal gemonteerde profielen moet ten minste 3 cm zijn;

    • c.

      de zijdelingse afscherming kan onder meer worden gevormd door permanent aanwezige carrosseriedelen, randprofielen, wielafscherming, accubakken, lucht- of brandstof reservoirs en gereedschapskisten, dan wel door afzonderlijk aangebrachte vormvaste delen;

    • d.

      de zijdelingse afscherming dient deugdelijk te zijn bevestigd;

    • e.

      de zijdelingse afscherming mag in lengterichting niet meer dan 30 cm zijn onderbroken;

    • f.

      de zijdelingse afscherming moet aanwezig zijn op een afstand van niet meer dan 15 cm binnenwaarts ten opzichte van het breedste punt van het voertuig.

  • 2.

    Indien het voertuig uitschuifbaar is, worden het eerste lid, onderdeel e, en artikel 108 buiten beschouwing gelaten indien het voertuig is uitgeschoven.

Artikel

110

  • 1.

    Bij bedrijfsauto’s en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en in gebruik genomen na 31 december 1997, moet de zijdelingse afscherming in de gebieden, bedoeld in artikel 108, voldoen aan de volgende eisen (zie figuren 28, 29 en 30):

    • a.

      de zijdelingse afscherming moet zijn opgebouwd uit één of meerdere horizontaal gemonteerde profielen;

    • b.

      de onderlinge afstand van de profielen mag niet meer zijn dan 30 cm;

    • c.

      de profielhoogte moet ten minste 5 cm zijn;

    • d.

      de onderrand van de zijdelingse afscherming mag zich op niet meer dan 55 cm boven het wegdek bevinden;

    • e.

      de bovenrand van de zijdelingse afscherming mag zich niet verder dan 35 cm onder de bovenbouw bevinden, of de bovenrand moet zich op 95 cm boven het wegdek bevinden. De bovenzijde van de bevestigingspunten van een verwisselbare opbouw wordt daarbij als bovenbouw beschouwd. De bovenrand hoeft niet hoger te liggen dan de bovenzijde van de langsliggers van het chassis of de laadvloer;

    • f.

      de zijdelingse afscherming moet aanwezig zijn op een afstand van niet meer dan 15 cm binnenwaarts ten opzichte van het breedste punt van het voertuig;

    • g.

      de zijdelingse afscherming mag in de lengterichting niet meer dan 5 cm zijn onderbroken;

    • h.

      de zijdelingse afscherming kan onder meer worden gevormd door permanent aanwezige carrosserie delen, randprofielen, wielafscherming, accubakken, lucht- of brandstofreservoirs en gereedschapskisten, dan wel door afzonderlijk aangebrachte vormvaste delen;

    • i.

      de zijdelingse afscherming dient deugdelijk te zijn bevestigd.

  • 2.

    Indien het voertuig uitschuifbaar is, worden het eerste lid, onderdeel g, en artikel 108 buiten beschouwing gelaten indien het voertuig is uitgeschoven.

  • 3.

    Bij een voertuig met uitschuifbare steunen mag de onderbreking van de zijdelingse afscherming niet groter zijn dan noodzakelijk voor het uitschuiven van de steunen.

Artikel

111

De in deze afdeling gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle;

  • b.

    door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik, waarbij het volgende in acht moet worden genomen:

    • 1°.

      het voertuig is op een horizontaal of nagenoeg horizontaal en vlak wegdek geplaatst;

    • 2°.

      alle wielen zijn in de stand van rechtuitrijden geplaatst;

    • 3°.

      de banden zijn op de juiste spanning;

  • c.

    door het voertuig, indien het een oplegger betreft, zodanig op steunen te plaatsen dat de laadvloer zich in horizontale toestand bevindt, dan wel in overeenstemming is met de normale rijstand.

§

3

Frontbeschermingsinrichting

Artikel

112

  • 1.

    Het EU-typegoedkeuringsmerk voor frontbeschermingsinrichtingen moet zijn vormgegeven overeenkomstig figuur 31 en moet in gemonteerde toestand duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht.

  • 2.

    Het eerste lid wordt getoetst door middel van visuele controle.

    Figuur 31. EU-typegoedkeuringsmerk, waarbij de volgende codes de daarbij vermelde betekenis hebben:

    e1: EU-typegoedkeuring. De lidstaat die de goedkeuring heeft verleend, wordt aangeduid met een variabele kenletter (‘1’ is Duitsland, ‘4’ is Nederland);

    01: variabel volgnummer waarmee de (wijzigings)richtlijn wordt aangeduid overeenkomstig welke de EU-typegoedkeuring heeft plaatsgevonden. Achter het volgnummer is een asterisk of een spatie geplaatst;

    1471: variabel basisgoedkeuringsnummer.

Titel

9

Lichten en retroreflecterende voorzieningen

Afdeling

1

Dimlicht

Artikel

113

  • 1.

    Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een lichtscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van dat apparaat of scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b.

      een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c.

      De daling van de lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas minder of gelijk aan 80 cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31a) met:

      • 1°.

        Minimaal 0,5 cm/m of 0,5% op 10 m zijn, en

      • 2°.

        Maximaal 2,5 cm/m of 2,5% op 10 m zijn.

      Figuur 31a. Onderste rand van het glas minder of gelijk aan 80 cm boven het wegdek.
    • d.

      De daling van de lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas meer dan 80 cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31b) met:

      Figuur 31b. Onderste rand van het glas meer dan 80 cm boven het wegdek.
      • 1°.

        Minimaal 1 cm/m of 1% op 10 m zijn, en

      • 2°.

        Maximaal 3,5 cm/m of 3,5% op 10 m zijn.

      figuur 31b onderste rand van het glas meer dan 80 cm boven het wegdek
    • e.

      de lichtbundel moet zich grotendeels concentreren in het midden van het projectievlak. Bij asymmetrische lichtbundels moet de stijgende lijn aan de rechterzijde van de bundel zich rechts van de verticale hartlijn van het projectievlak bevinden.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, geldt met betrekking tot het dimlicht van landbouw- of bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines dat:

    • a.

      de horizontale scheidingslijn tussen licht en donker zich moet bevinden tussen 0,5 en 6 cm/m of 0,5% en 6% op 10 m;

    • b.

      indien het dimlicht zich op een hoogte van meer dan 1,5 m boven het wegdek bevindt, de afstelling van het dimlicht wordt bepaald door meting. Hierbij moet het dimlicht zodanig zijn afgesteld dat de horizontale scheidingslijn tussen licht en donker, gemeten op 15 m van het dimlicht, zich bevindt op een hoogte die ten hoogste gelijk is aan de helft van de afstand tussen de grond en het midden van het licht (zie figuur 31c). Indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is, moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn.

    Voor de controle van de afstelling wordt gebruik gemaakt van een geschikt meetmiddel; het gebruik van een koplamptestapparaat is niet verreist. Het voertuig wordt voor een voldoende groot verticaal vlak geplaatst dat een hoek van 90° maakt met de grond waarop het voertuig rust.

    Figuur 31c. Afstelling dimlicht landbouw- of bosbouwtrekker, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines.

Artikel

114

  • 1.

    De stand van de lichtbundel van het dimlicht wordt gecontroleerd met behulp van een koplamptestapparaat dat juist voor het voertuig moet zijn opgesteld en waarbij:

    • a.

      de voorwielen van het voertuig in de stand van rechtuitrijden staan;

    • b.

      de handrem van het voertuig los staat, en

    • c.

      het voertuig en het koplamptestapparaat op een vlakke en horizontale ondergrond zijn geplaatst.

  • 2.

    Indien het voertuig is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet tijdens de controle deze afstelinrichting staan op de stand die overeenkomt met de beladingstoestand.

  • 3.

    Indien het voertuig is uitgerust met een automatische niveauregeling, wordt de controle uitgevoerd met stationair draaiende motor. Een eventuele bedieningsmogelijkheid moet in de normale rijstand staan.

  • 4.

    Voertuigen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Het dimlicht wordt niet als verblindend aangemerkt, indien deze als volgt is afgesteld:

    • a.

      globaal mag het geprojecteerde lichtste vlak, voor zowel een beladen als een onbeladen voertuig, zich niet bevinden boven de horizontale lijn die overeenkomt met een daling van 2 cm/m van de lichtbundel ten opzichte van het midden van de koplamp;

    • b.

      tevens mag het midden van dit vlak zich niet duidelijk links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat.

Afdeling

1a

Mistvoorlicht

Artikel

114a

Het mistvoorlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een lichtscherm ten aanzien van het geprojecteerde beeld, na fixatie van dat apparaat of scherm, het geprojecteerde lichtste vlak voor zowel een beladen als onbeladen voertuig zich globaal niet bevindt boven de horizontale lijn die overeenkomt met het midden van het mistvoorlicht.

Artikel

114b

De stand van de lichtbundel van het mistvoorlicht wordt gecontroleerd met behulp van een koplamptestapparaat dat juist voor het voertuig moet zijn opgesteld en waarbij:

  • a.

    de voorwielen van het voertuig in de stand van rechtuitrijden staan;

  • b.

    de handrem van het voertuig los staat; en

  • c.

    het voertuig en het koplamptestapparaat op een vlakke en horizontale ondergrond zijn geplaatst.

Afdeling

2

Gasontladingslichtbronnen

Artikel

115

Gasontladingslichtbronnen zijn lampen die gevoed worden door een (veel) hogere spanning dan de boordspanning. In ieder geval is sprake van een gasontladingslichtbron, indien:

  • a.

    de lichtopbrengst van het dimlicht pas een moment na het inschakelen op maximale sterkte is;

  • b.

    de voedingsspanning van de dimlichtlamp verzorgd wordt via een hoogspanningstransformator, al dan niet voorzien van het volgende symbool:

Artikel

116

Vervallen.

Artikel

117

Bij dimlichten met gasontladingslichtbronnen blijven de gasontladingslichtbronnen ingeschakeld wanneer het groot licht brandt.

Artikel

118

Vervallen.

Afdeling

3

Zijmarkeringslichten en retroreflectoren

§

1

Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflecterende voorzieningen

Artikel

119

Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht aan elke zijkant van het voertuig.

Artikel

120

  • 1.

    Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflectoren moeten op de volgende wijze zijn geplaatst:

    • a.

      indien het voertuig langer is dan 6,00 m, moet ten minste één zijmarkeringslicht en één retroreflector zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden;

    • b.

      de onderlinge afstand tussen de zijmarkeringslichten en de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren mag niet meer dan 4.00 m bedragen;

    • c.

      de afstand van het meest naar voren gelegen zijmarkeringslicht en van de meest naar voren gelegen retroreflector tot de uiterste voorzijde van het voertuig mag niet meer dan 4,00 m bedragen;

    • d.

      de afstand van het meest naar achteren gelegen zijmarkeringslicht en van de meest naar achteren gelegen retroreflector tot de uiterste achterzijde van het voertuig mag niet meer dan 1,00 m bedragen.

  • 2.

    Indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m, dan wel in het kentekenregister wordt aangeduid als kaal chassis, mag zich, bij verdeling van de lengte van het voertuig in drie gelijke delen, één zijmarkeringslicht op het voorste derde gedeelte en één zijmarkeringslicht op het achterste derde gedeelte van de lengte van het voertuig bevinden, waarbij één aanwezig zijmarkeringslicht volstaat.

Artikel

121

  • 1.

    Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien het in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de zijmarkeringslichten zijn aangebracht op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid mogen de zijmarkeringslichten en ambergele retroreflectoren bij een landbouw- of bosbouwtrekker, landbouw- of bosbouwaanhangwagen, verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk of mobiele machine niet hoger dan 2,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.

Artikel

122

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle;

  • b.

    in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

§

2

Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek

Artikel

123

Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 32.

Figuur. 32. Goedkeuringsmerk.

Artikel

124

Vervallen.

§

3

Retroreflecterende voorzieningen fietsen

Artikel

125

Rode retroreflectoren, witte of gele retroreflectoren aan de wielen moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding ‘NL’, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter of zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 34.

Figuur 34.

Artikel

126

Banden waarvan de zijkanten zijn voorzien van retroreflecterend materiaal, zijn voorzien van één van de goedkeuringsmerken zoals weergegeven in figuur 35.

Figuur 35. Goedkeuringsmerken banden met retroreflecterend materiaal.

§

4

Retroreflecterende voorzieningen gehandicaptenvoertuigen

Artikel

127

Rode retroreflectoren moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 36 of zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding ‘NL’, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.

Figuur 36. Goedkeuringsmerk rode retroreflectoren.

§

5

Opvallende markering van begeleidingsvoertuigen

Artikel

127a

Met betrekking tot opvallende markering op begeleidingsvoertuigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het BABW, is artikel 153 van overeenkomstige toepassing.

Afdeling

4

Beschadigingen en bewerkingen

Artikel

128

  • 1.

    De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn bespoten, geverfd of beplakt.

  • 2.

    De glazen van de lichtarmaturen aan de achterzijde van het voertuig, met uitzondering van de achteruitrijlichten, mogen geen barsten of gaten vertonen waardoor wit licht naar achteren kan worden gestraald.

Titel

10

Verbinding tussen trekkend voertuig en aanhangwagen

Artikel

129

Kogelkoppelingen moeten zijn voorzien van één van de goedkeuringsmerken zoals weergegeven in figuur 37.

Figuur 37. Goedkeuringsmerken koppelingen.

Hoofdstuk

2

Gebruikseisen

Titel

1

Afmetingen en massa’s

Artikel

130

De lengtemarkering moet bestaan uit:

  • a.

    een vierkant bord van ten minste 0,42 m bij 0,42 m, voorzien van parallel lopende diagonale strepen die afwisselend wit en fluorescerend of retroreflecterend rood zijn, en een breedte hebben van niet minder dan 0,07 m en niet meer dan 0,10 m, en

  • b.

    ten minste één wit respectievelijk rood licht, indien het vervoer bij nacht plaatsvindt.

Artikel

131

  • 1.

    Het bord, bedoeld in artikel 130, onderdeel a, wordt aangebracht in een verticaal vlak loodrecht op de lengte-as van het voertuig, waarbij de afstand van het wegdek tot de onderzijde van het bord niet minder dan 0,25 m, en tot de bovenzijde niet meer dan 1,90 m bedraagt. Indien dit in verband met de constructie niet mogelijk is, mag de afstand tot de bovenzijde van het bord meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,30 m bedragen.

  • 2.

    Het witte en het rode licht, bedoeld in artikel 130, onderdeel b, worden zodanig aan de voor- onderscheidenlijk achterzijde van het voertuig aangebracht dat zij zoveel mogelijk de grootste lengte aangeven, waarbij de afstand tot de lichten gemeten vanaf het langste punt van de lading of het verwisselbaar uitrustingsstuk naar binnen toe niet meer dan 0,10 m bedraagt.

  • 3.

    Het witte en het rode licht moeten duidelijk zichtbaar zijn voor het tegemoetkomende respectievelijk achteropkomende verkeer.

Artikel

132

  • 1.

    De breedtemarkering moet bestaan uit:

    • a.

      een vierkant bord van ten minste 0,42 m bij 0,42 m of een rechthoekig bord van ten minste 0,28 m bij 0,56 m of 0,14 m bij 0,80 m, voorzien van parallel lopende diagonale strepen die afwisselend wit en fluorescerend of retroreflecterend rood zijn, en een breedte hebben van niet minder dan 0,07 m en niet meer dan 0,10 m, en

    • b.

      ten minste één wit respectievelijk rood licht, indien het voertuig, niet zijnde een motorrijtuig met beperkte snelheid, mobiele machine, landbouw- of bosbouwtrekker, landbouw- of bosbouwaanhangwagen of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk dat onderscheidenlijk die niet breder is dan 3,00 m, zich verplaatst bij nacht.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, mag de breedtemarkering van een motorrijtuig met beperkte snelheid, mobiele machine, landbouw- of bosbouwtrekker, landbouw- of bosbouwaanhangwagen of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk bestaan uit een vierkant bord of signalisatiefolie van ten minste 0,28 m bij 0,28 m of tweemaal ten minste drie vlakken van 0,14 m bij 0,14 m, voorzien van parallel lopende diagonale strepen die afwisselend wit en fluorescerend of retroreflecterend rood zijn, en een breedte hebben van niet minder dan 0,07 m en niet meer dan 0,10 m.

Artikel

133

  • 1.

    Het bord of de signalisatiefolie, bedoeld in artikel 132, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, wordt aangebracht in een verticaal vlak loodrecht op de lengte-as van het voertuig, waarbij de afstand van het wegdek tot de onderzijde van het bord niet minder dan 0,25 m, en tot de bovenzijde niet meer dan 1,90 m bedraagt. Indien dit in verband met de constructie niet mogelijk is, mag de afstand tot de bovenzijde van het bord meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,30 m bedragen, zoals weergegeven in figuur 38.

  • 2.

    Het bord wordt aan de voor- en achterzijde van het voertuig, de in de breedte uitstekende lading of het verwisselbaar uitrustingsstuk aangebracht, zodanig dat zoveel mogelijk de grootste breedte wordt aangegeven, zonder dat het bord de breedte vergroot.

  • 3.

    Het witte en het rode licht, bedoeld in artikel 132, eerste lid, onderdeel b, worden zodanig aan de voor- onderscheidenlijk achterzijde van het voertuig aangebracht, dat zij zoveel mogelijk de grootste breedte aangeven, waarbij de afstand tot de lichten gemeten vanaf het breedste punt van de lading of het verwisselbaar uitrustingsstuk naar binnen toe niet meer dan 0,10 m bedraagt.

  • 4.

    Het witte en het rode licht moeten duidelijk zichtbaar zijn voor het tegemoetkomende respectievelijk achteropkomende verkeer.

  • 5.

    Het eerste lid is niet van toepassing op motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines, landbouw- of bosbouwtrekkers, landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken.

    Figuur 38. Bord ter markering van in breedte uitstekende lading.

Titel

2

Carrosserie

§

0

Definities

Artikel

133a

Voor de toepassing van deze titel wordt onder spiegel tevens verstaan deugdelijk bevestigde camera-monitorsystemen.

§

1

Linker- en rechterbuitenspiegel

Artikel

134

De linker- en rechterbuitenspiegel moeten zo zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding het vereiste gezichtsveld heeft.

Artikel

135

De spiegels van bedrijfsauto’s en bussen moeten zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding de gezichtsvelden, bedoeld in de artikelen 136 tot en met 149, kan overzien.

Artikel

136

  • 1.

    De linkerbuitenspiegel van de bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen voor 26 januari 2008, of van de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen voor 26 januari 2011 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 39, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50 m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;

    • b.

      een deel van de linkerzijde van het voertuig kan zien;

    • c.

      de horizon kan zien, en

    • d.

      tevens recht naar achteren kan kijken.

  • 2.

    De linkerbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen na 25 januari 2011, is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 40, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een punt op het wegdek, gelegen op 20,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,00 m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;

    • b.

      een punt op het wegdek, gelegen op 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 1,00 m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;

    • c.

      en een deel van de linkerzijde van het voertuig kan zien;

    • d.

      de horizon kan zien, en

    • e.

      tevens recht naar achteren kan kijken.

  • 3.

    De linkerbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen na 25 januari 2008 en van de bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen na 25 januari 2011 is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergeven in figuur 41, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 5,00 m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;

    • b.

      een punt op het wegdek, gelegen op 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 1,00 m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;

    • c.

      een deel van de linkerzijde van het voertuig kan zien;

    • d.

      de horizon kan zien, en

    • e.

      tevens recht naar achteren kan kijken.

    Figuur 39. Linkerbuitenspiegel.
    Figuur 40. Linkerbuitenspiegel en rechterbuitenspiegel.
    Figuur 41. Linkerbuitenspiegel en rechterbuitenspiegel.

Artikel

136a

De linkerbuitenspiegel van een landbouw- of bosbouwtrekker of mobiele machine moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee:

  • a.

    op grondniveau, zoals weergegeven in figuur 39:

    • 1°.

      een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50 m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;

    • 2°.

      een deel van de linkerzijde van het voertuig kan zien;

    • 3°.

      de horizon kan zien; en

    • 4°.

      recht naar achteren kan kijken; of

  • b.

    op een hoogte van 1,00 m boven het wegdek, zoals weergegeven in figuur 39a:

    • 1°.

      een ten minste 5,00 m breed, plat, horizontaal gedeelte, naast het verlengde van het voertuig, dat zich uitstrekt tot de horizon vanaf 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder kan overzien; en

    • 2°.

      een ten minste 1,00 m breed, plat, horizontaal gedeelte, naast het verlengde van het voertuig, dat zich uitstrekt tot de horizon vanaf 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder kan overzien.

Figuur 39a. Linkerbuitenspiegel

Artikel

137

  • 1.

    De rechterbuitenspiegel van de bus of de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen na 25 januari 2008, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 41, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 5,00 m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • b.

      een punt op het wegdek, gelegen op 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 1,00 m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • c.

      een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • d.

      de horizon kan zien, en

    • e.

      tevens recht naar achteren kan kijken.

  • 2.

    De rechterbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen na 25 januari 2011 is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 40, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een punt op het wegdek, gelegen op 20,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,00 m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • b.

      een punt op het wegdek, gelegen op 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 1,00 m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • c.

      en een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • d.

      de horizon kan zien, en

    • e.

      tevens recht naar achteren kan kijken.

  • 3.

    De rechterbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 2.000 kg die in gebruik is genomen na 30 september 1988 doch voor 26 januari 2011 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 42, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een punt op het wegdek, gelegen op 20,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,00 m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • b.

      een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • c.

      de horizon kan zien, en

    • d.

      tevens recht naar achteren kan kijken.

  • 4.

    De rechterbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 2.000 kg die in gebruik is genomen vóór 1 oktober 1988 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 43, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • b.

      een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • c.

      de horizon kan zien, en

    • d.

      tevens recht naar achteren kan kijken.

  • 5.

    De rechterbuitenspiegel van de bus, of de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen voor 26 januari 2008 en de rechterbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van meer dan 2.000 kg maar niet meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen voor 26 januari 2011 is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 43a, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een punt op het wegdek, gelegen op 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 0,75 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;

    • b.

      een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;

    • c.

      een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • d.

      de horizon kan zien, en

    • e.

      tevens recht naar achteren kan kijken.

    Figuur 42. Rechterbuitenspiegel.
    Figuur 43. Rechterbuitenspiegel.
    Figuur 43a. Rechterbuitenspiegel.

Artikel

137a

De rechterbuitenspiegel van een landbouw- of bosbouwtrekker of mobiele machine moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee:

  • a.

    op grondniveau, zoals weergegeven in figuur 43, waarbij de bestuurder:

    • 1°.

      een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • 2°.

      een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;

    • 3°.

      de horizon kan zien; en

    • 4°.

      recht naar achteren kan kijken; of

  • b.

    op een hoogte van 1,00 m boven het wegdek, zoals weergegeven in figuur 43b:

    • 1°.

      een ten minste 5,00 m breed, plat, horizontaal gedeelte, naast het verlengde van het voertuig, dat zich uitstrekt tot de horizon vanaf 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder kan overzien; en

    • 2°.

      een ten minste 1,00 m breed, plat, horizontaal gedeelte, naast het verlengde van het voertuig, dat zich uitstrekt tot de horizon vanaf 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder kan overzien.

Figuur 43b. Rechterbuitenspiegel.

Artikel

138

De linkerbuitenspiegel van het motorvoertuig, met uitzondering van een motorfiets, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 44 of 45, waarbij de bestuurder:

  • a.

    een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50 m naast het meest links gelegen punt van de lading of aanhangwagen;

  • b.

    een deel van de linkerzijde van de lading of aanhangwagen, en

  • c.

    de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Figuur 44. Linkerbuitenspiegel.
Figuur 45. Linkerbuitenspiegel.

Artikel

139

De rechterbuitenspiegel van een personenauto of een bedrijfsauto die na 30 september 1988 in gebruik is genomen met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 2.000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 46 of 47, waarbij de bestuurder:

  • a.

    een punt op het wegdek, gelegen op 20,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,00 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen;

  • b.

    een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen, en

  • c.

    de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Figuur 46. Rechterbuitenspiegel.
Figuur 47. Rechterbuitenspiegel.

Artikel

140

De rechterbuitenspiegel van een personenauto of bedrijfsauto die vóór 1 oktober 1988 in gebruik is genomen met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 2.000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee een gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 48 of 49, waarbij de bestuurder:

  • a.

    een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen;

  • b.

    een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen;

  • c.

    de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Figuur 48. Rechterbuitenspiegel.
Figuur 49. Rechterbuitenspiegel.

Artikel

141

De rechterbuitenspiegel van een bus, en van een bedrijfsauto, met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 2.000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 50 of 51, waarbij de bestuurder:

  • a.

    een punt op het wegdek, gelegen op 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 0,75 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen;

  • b.

    een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen;

  • c.

    een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen, en

  • d.

    de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Figuur 50. Rechterbuitenspiegel.
Figuur 51. Rechterbuitenspiegel.

§

2

Troittoirspiegel

Artikel

142

  • 1.

    De trottoirspiegel van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen voor 26 januari 2008 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 52.

  • 2.

    De trottoirspiegel van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 25 januari 2008 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 53.

  • 3.

    Indien het verticale dwarsvlak door de voorste zijde van de bumper op minder dan 1,00 m is gelegen van de oogpunten van de bestuurder, mag het gezichtsveld van de trottoirspiegel worden beperkt tot dat dwarsvlak, zoals weergegeven in figuur 54.

    Figuur 52. Trottoirspiegel.
    Figuur 53. Trottoirspiegel.
    Figuur 54. Trottoirspiegel.

Artikel

142a

  • 1.

    De trottoirspiegel van een mobiele machine moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee op een hoogte van 1,00 m boven het wegdek het vlak, zoals weergegeven in figuur 54a, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een vlak tussen 0,50 m en 2,00 m van de aan de lengte-as van het voertuig evenwijdig liggende lijn door het breedste punt van de totale breedte van het voertuig kan overzien;

    • b.

      vanaf de lijn van 90 graden vanaf de bestuurderszitplaats naar achteren op een afstand van 1,75 m kan kijken; en

    • c.

      vanaf de lijn van 90 graden vanaf de bestuurderszitplaats naar voren op een afstand van 1,00 m kan kijken.

  • 2.

    Als het verticale dwarsvlak door de voorste zijde van de bumper op minder dan 1,00 m is gelegen van de oogpunten van de bestuurder, mag de afstand, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, beperkt zijn tot de eerstgenoemde afstand.

    Figuur 54a. Trottoirspiegel.

§

3

Breedtespiegel

Artikel

143

  • 1.

    De aan de passagierszijde gemonteerde breedtespiegel van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen voor 26 januari 2008 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 55, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een punt op het wegdek, gelegen op 3,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;

    • b.

      een punt op het wegdek, gelegen op 15,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 12,50 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;

    • c.

      een punt op het wegdek, gelegen op 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant van het voertuig of het verlengde van deze projectie kan zien;

    • d.

      een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en in het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien, en

    • e.

      tevens recht naar achteren kan kijken.

    Deze verplichting geldt niet, indien het voertuig is voorzien van een breedtespiegel waarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 145.

  • 2.

    De aan de passagierszijde gemonteerde breedtespiegel van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 25 januari 2008 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 56, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,50 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;

    • b.

      een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 15,00 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;

    • c.

      een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 15,00 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;

    • d.

      een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op het verlengde van de projectie van de rechterzijkant van het voertuig kan zien, en

    • e.

      tevens recht naar achteren kan kijken.

  • 3.

    De aan de bestuurderszijde gemonteerde breedtespiegel van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 25 januari 2008 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 56, waarbij de bestuurder:

    • a.

      een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,50 m naast het verlengde van de linkerzijkant van het voertuig kan zien;

    • b.

      een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 15,00 m naast het verlengde van de linkerzijkant van het voertuig kan zien;

    • c.

      een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 15,00 m naast het verlengde van de linkerzijkant van het voertuig kan zien;

    • d.

      een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op het verlengde van de projectie van de linkerzijkant van het voertuig kan zien, en

    • e.

      tevens recht naar achteren kan kijken.

    Figuur 55. Breedtespiegel.
    Figuur 56. Breedtespiegel.

§

4

Gezichtsveldverbeterende voorziening

Artikel

144

  • 1.

    De gezichtsveldverbeterende voorziening, bedoeld in artikel 5.3.45, zesde en elfde lid, voldoet aan de in de artikelen 145 tot en met 147 gestelde eisen.

  • 2.

    De minister maakt door publicatie in de Staatscourant de gezichtsveldverbeterende voorzieningen bekend die in ieder geval voldoen aan het bepaalde in de artikelen 145 tot en met 147.

Artikel

145

De gezichtsveldverbeterende voorziening is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee, eventueel in combinatie met andere spiegels, het gezichtsveld kan overzien, zoals weergegeven in figuur 57, waarbij de bestuurder zicht heeft op:

  • a.

    een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig;

  • b.

    een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 4,50 m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig;

  • c.

    een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00 m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig;

  • d.

    een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig, en

  • e.

    een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig.

    Figuur 57. Gezichtsveldverbeterende voorziening.

Artikel

146

De gezichtsveldverbeterende voorziening is:

  • a.

    deugdelijk bevestigd;

  • b.

    steekt niet verder buiten het voertuig uit dan noodzakelijk is om de in artikel 145 voorgeschreven gezichtsvelden te verkrijgen;

  • c.

    belemmert het rechtstreekse zicht van de bestuurder zo min mogelijk, en

  • d.

    steekt niet verder dan 250 mm uit, gemeten vanaf het breedste punt van het voertuig zonder de spiegels of gezichtsveldverbeterende voorzieningen, indien de onderrand van de gezichtsveldverbeterende voorziening zich op een hoogte van minder dan 2 m boven het wegdek bevindt.

Artikel

147

  • 1.

    De gezichtsveldverbeterende voorziening bestaat uit een spiegel of een camera-monitorsysteem.

  • 2.

    Een spiegel voldoet aan de volgende aanvullende eisen:

    • a.

      hij is verstelbaar;

    • b.

      het spiegeloppervlak is vlak of bolrond, en

    • c.

      het proces van scannen en weergeven duurt niet langer dan 2 seconden, indien de spiegel uitsluitend het voorgeschreven gezichtsveld kan weergeven via het scannen ervan.

  • 3.

    Een camera-monitorsysteem voldoet aan de volgende aanvullende eisen:

    • a.

      indien het systeem verstelbaar is, is het zonder gereedschap te verstellen, en

    • b.

      het beeldscherm biedt bij normale gebruiksomstandigheden voldoende contrast en de helderheid kan handmatig aan de omgevingsomstandigheden worden aangepast of wordt automatisch hieraan aangepast.

§

5

Vooruitkijkspiegel of camera-monitorsysteem

Artikel

148

De vooruitkijkspiegel of het camera-monitorsysteem van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 25 januari 2008, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld kan overzien, zoals weergegeven in figuur 58, waarbij de bestuurder zicht heeft op:

  • a.

    een 2,00 m lang voor de uiterste voorzijde van het voertuig gelegen vlak dat begrensd wordt door de projectie of het verlengde van de projectie van de linker- en rechterzijkant van het voertuig, en

  • b.

    een daarop aansluitende kwartcirkel met een straal van 2,00 m waarvan het middelpunt is gelegen op de projectie of het verlengde van de projecties van de voorzijde en de rechterzijkant van het voertuig.

Figuur 58. Vooruitkijkspiegel.

Artikel

149

Het beeldscherm van het camera-monitorsysteem moet dusdanig zijn gemonteerd dat de kijkrichting voor het beeldscherm ongeveer overeenkomt met die voor de linker- of de rechterbuitenspiegel.

§

6

Wijze van keuren

Artikel

150

De in deze titel gestelde eisen worden alleen getoetst, indien dit noodzakelijk is voor het bepalen van het aantal spiegels of gezichtsveldverbeterende voorzieningen. Indien er getoetst wordt, gebeurt dit visueel.

Titel

3

Verlichting en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

151

Achterlichten van fietsaanhangwagens moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding ‘NL’, ‘e’ of ‘E’, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.

Artikel

152

Vervallen.

Artikel

153

  • 1.

    Opvallende markeringen zijn niet verplicht voor voertuigen in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren.

  • 2.

    In plaats van lijnmarkering mag aan de achterzijde van het voertuig volledige contourmarkering zijn aangebracht.

  • 3.

    In plaats van lijnmarkering mag aan de zijkant van het voertuig gedeeltelijke of volledige contourmarkering zijn aangebracht

  • 4.

    In het geval van gedeeltelijke contourmarkering wordt iedere bovenhoek beschreven door twee lijnen loodrecht op elkaar en ieder ten minste 0,25 m lang. Indien het niet mogelijk is de lijnen loodrecht op elkaar aan te brengen, moet zoveel mogelijk de contour van het voertuig worden gevolgd.

  • 5.

    Het materiaal van opvallende markeringen voldoet aan VN/ECE-reglement 104, klasse C.

  • 6.

    Lijnmarkeringen en de onderste elementen van contourmarkeringen mogen niet hoger zijn gemonteerd dan 2,50 m.

  • 7.

    Opvallende markeringen worden als doorlopend beschouwd, indien de onderbrekingen niet groter zijn dan 1,00 m.

  • 8.

    Binnen een volledige contourmarkering aan de zijkant van het voertuig mogen retroreflecterende cijfers, letters of afbeeldingen zijn aangebracht waarvan het materiaal voldoet aan VN/ECE-reglement 104, klasse D of E, met dien verstande dat deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de contourmarkering en de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen. In ieder geval mogen de retroreflecterende cijfers, letters of afbeeldingen niet meer dan een derde deel van de totale oppervlakte binnen de omtrek van de volledige contourmarkering uitmaken.

  • 9.

    Aan de eis, bedoeld in het vijfde en achtste lid, wordt niet getoetst tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Annex

1

behorende bij de artikelen 5 tot en met 7

Motorvoertuigen die geen volledig dragend chassis hebben; roestschadegradatie bij maximum functieverlies per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat.

Langs- en dwarsliggers

Dwarsliggers

dwarsbalk achter achterwielophanging bij motor achterin

6E

7

dwarsbalk vóór voorwielophanging

6E

hoofddwarsbalk

6E

7

hulpdwarsbalk

4E

7

balkje ter versteviging van een plaatdeel

1E

7

en niet bevestigd aan een andere balk of ander plaatdeel

Langsliggers

dorpel: de dorpellengte is de onderzijde van een deur respectievelijk twee deuren indien geen tussenstijl aanwezig is. Indien een tussenstijl aanwezig is en de twee deuren sluiten niet geheel aan, moet voor de lengtebepaling het gedeelte tussen de deuren in twee helften worden verdeeld. Iedere helft wordt bij de lengte van de ene respectievelijk de andere dorpel opgeteld.

6E

7

Eindlangsbalk

eindlangsbalk: de lengte van de eindlangsbalk wordt gemeten vanaf de achterzijde van de balk tot het begin van het horizontale deel van de bodemplaat.

8E

7

bevestiging aan bodemplaat of laadvloer

8E

12

Frontlangsbalk

frontlangsbalk: de lengte van de frontlangsbalk wordt gemeten vanaf de voorzijde van de balk tot het begin van het horizontale deel van de bodemplaat.

8E

7

bevestiging aan bodemplaat of schutbord

8E

12

hoofdlangsbalk

6E

7

hulplangsbalk

4E

7

Subframe

subframe voor of achter

6E

7

bevestiging subframe per punt aan carrosserie of balk

6E

12

Begin- en eindstukken van een balk die buiten de vastgestelde lengte vallen met een maximum van 150 mm

1E

7

Deurstijl: de lengte is zoals weergegeven in figuur 1

6E

7

Raamstijl: de lengte is zoals weergegeven in figuur 1

6E

7

Plaatdelen

Bodemplaatsectie

8E

8 9

Deurplaat

1E

11

Kofferbodem

4E

11

Kofferbodem belast door bevestiging brandstoftank of koppelinrichting (trekhaak)

8E

11

Kofferdeksel

1E

11

Motorkap

1E

11

Plaatdeel waaraan lichtarmatuur is bevestigd

4E

11

Schutbord

4E

11

Schoorplaat (verstevigingsplaat) tussen schutbord of deurstijl en bovenzijde wielkast

6E

11

Voorste of achterste buitenscherm

4E

11

Schroefveerkoker

Bevestiging schroefveerkoker

8E

12

Wielkast

Wielkast

8E

10

Wielkast ter plaatse van voorwiel (gedeeltelijk) belast door schokdemper of schroefveer

bevestiging aan bovenzijde

6E

10

bevestiging aan schutbord

6E

10

bevestiging aan onderzijde

6E

10

Wielkast ter plaatse van achterwiel (gedeeltelijk) belast door schokdemper of schroefveer

bevestiging aan buitenscherm

4E

10

bevestiging van de helften van de wielkast

6E

10

bevestiging aan bodemplaat of kofferbodem

6E

10

Wielkast ter plaatse van achterwiel zonder bevestiging van de schokdemper of schroefveer

bevestiging van de helften van de wielkast

4E

10

Motor

Totale motorbevestiging

8E

12

Totale brandstoftankbevestiging aan carrosserie of chassis

8E

12

Krachtoverbrenging

Bevestiging per punt van de aandrijving

8E

12

Assen

Bevestiging van de as

8E

12

Bevestiging van de reactie-arm of panhardstang

8E

12

Bevestiging van het bovenste of onderste wielgeleidingselement

8E

12

Ophanging

Bevestiging van de schokdemper

6E

12

Bevestiging van de veer

8E

12

Bevestiging van de veerhand of veerschommel

8E

12

Stuurinrichting

Bevestiging van de hulppitmanarm

8E

12

Bevestiging van het stuurhuis per bout

8E

12

Bevestiging van de overige onderdelen

8E

12

Reminrichting

Bevestiging van de hoofdremcilinder

8E

12

Bevestiging van het rempedaal

8E

12

Carrosserie

Bevestiging per punt van de autogordel

8E

12

Deursloten en -scharnieren

bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur

6E

12

bevestiging van de sloten per deur

6E

12

Indien de autogordel aan de deur is gemonteerd

bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur

8E

12

bevestiging van de sloten per deur

8E

12

Motorkap, kofferdeksel en aerodynamische voorzieningen en uitrusting

totale bevestiging van de scharnieren

6E

12

totale bevestiging van de sloten

6E

12

Zitplaatsen

bevestiging per punt van de zitplaats

6E

12

Indien de autogordel aan de zitplaats is bevestigd

bevestiging per punt van de zitplaats

8E

12

Lichten

Bevestiging van het lichtarmatuur

4E

12

Verbinding tussen motorvoertuig en aanhangwagen

Bevestiging per punt van de koppelinrichting voor een aanhangwagen

8E

12

Figuur 1. Lengte deurstijl en raamstijl.

Annex

2

behorende bij artikel 15, eerste lid

Motorvoertuigen met een volledig dragend chassis, ongeacht de massa, alsmede aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg; langs- en dwarsliggers, asbevestigingen, profielen en trekinrichting middenasaanhangwagen en aanhangwagen met een stijve dissel.

Dwarsliggers

30%

Langsliggers

20%

Asbevestigingen

20%

Alle profielen die deel uitmaken van een ondersteuning van de draaikans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat

20%

Trekinrichting middenasaanhangwagen en aanhangwagen met een stijve dissel

20%

Annex

3

behorende bij de artikelen 17 tot en met 19

Onderdelen van motorvoertuigen met een volledig dragend chassis, ongeacht de massa, alsmede aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg; roestschadegradatie bij maximum functieverlies per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel.

Totale bevestiging van de personenruimte en niet-kantelbare cabine aan het chassis

8E

21

Kantelcabine

totale bevestiging van de vergrendeling

6E

21

totale bevestiging van de scharnieren

6E

21

Deurstijl

4E

19

Dorpel: de dorpellengte is de lengte tussen de deurstijlen per deuropening.

4E

19

Hoofdlangsbalk

6E

19

Hoofddwarsbalk

6E

19

Hulplangsbalk

4E

19

Hulpdwarsbalk

4E

19

Balkje zonder dragende functie, ter versteviging van een plaatdeel

1E

19

Plaatdelen

Bodemplaat ter plaatse van ‘voetsteun’

4E

20

Deurplaat

1E

20

Kofferbodem

4E

20

Kofferbodem belast door bevestiging brandstoftank of koppelinrichting

8E

20

Kofferdeksel

1E

20

Motorkap

1E

20

Plaatdeel waaraan lichtarmatuur is bevestigd

4E

20

Schutbord

2E

20

Voorste of achterste buitenscherm

2E

20

Wielkast

2E

20

Raamstijl

4E

19

Motor

Totale motorbevestiging

8E

21

Totale brandstoftankbevestiging aan carrosserie of chassis

8E

21

Krachtoverbrenging

Bevestiging per punt van de aandrijving

8E

21

Assen

Bevestiging van de reactie-arm of panhardstang

8E

21

Bevestiging van het bovenste of onderste

8E

21

wielgeleidingselement

Ophanging

Bevestiging van de schokdemper

6E

21

Bevestiging van de veer

8E

21

Bevestiging van de veerhand of veerschommel

8E

21

Stuurinrichting

Bevestiging van de hulppitmanarm

8E

21

Bevestiging van het stuurhuis per bout

8E

21

Bevestiging van de overige onderdelen

8E

21

Reminrichting

Bevestiging van de hoofdremcilinder

8E

21

Bevestiging van het rempedaal

8E

21

Carrosserie

Bevestiging per punt van de autogordel

8E

21

Deursloten en -scharnieren

bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur

6E

21

bevestiging van de sloten per deur

6E

21

Indien de autogordel aan de deur is gemonteerd:

bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur

8E

21

bevestiging van de sloten per deur

8E

21

Motorkap, kofferdeksel en aerodynamische voorzieningen en uitrusting

totale bevestiging van de scharnieren

6E

21

totale bevestiging van de sloten

6E

21

Zitplaatsen

bevestiging per punt van de zitplaats

6E

21

Indien de autogordel aan de zitplaats is bevestigd:

bevestiging per punt van de zitplaats

8E

21

Lichten

Bevestiging van het lichtarmatuur

4E

21

Verbinding tussen motorvoertuig en aanhangwagen

Bevestiging per punt van de koppelinrichting voor een aanhangwagen

8E

21

Annex

4

behorende bij artikel 50, eerste lid, en artikel 50a, eerste lid

Loadindex

0

45

51

195

101

825

151

3450

1

46,2

52

200

102

850

152

3550

2

47,5

53

206

103

875

153

3650

3

48,7

54

212

104

900

154

3750

4

50

55

218

105

925

155

3875

5

51,5

56

224

106

950

156

4000

6

53

57

230

107

975

157

4125

7

54,5

58

236

108

1000

158

4250

8

56

59

240

109

1030

159

4375

9

58

60

250

110

1060

160

4500

10

60

61

257

111

1090

161

4625

11

61,5

62

265

112

1120

162

4750

12

63

63

272

113

1150

163

4875

13

65

64

280

114

1180

164

5000

14

67

65

290

115

1215

165

5150

15

69

66

300

116

1250

166

5300

16

71

67

307

117

1285

167

5450

17

73

68

315

118

1320

168

5600

18

75

69

325

119

1360

169

5800

19

77,5

70

335

120

1400

170

6000

20

80

71

345

121

1450

171

6150

21

82,5

72

355

122

1500

172

6300

22

85

73

365

123

1550

173

6500

23

87,5

74

375

124

1600

174

6700

24

90

75

387

125

1650

175

6900

25

92,5

76

400

126

1700

176

7100

26

95

77

412

127

1750

177

7300

27

97,5

78

425

128

1800

178

7500

28

100

79

437

129

1850

179

7750

29

103

80

450

130

1900

180

8000

30

106

81

462

131

1950

181

8250

31

109

82

475

132

2000

182

8500

32

112

83

487

133

2060

183

8750

33

115

84

500

134

2120

184

9000

34

118

85

515

135

2180

185

9250

35

121

86

530

136

2240

186

9500

36

125

87

545

137

2300

187

9750

37

128

88

560

138

2360

188

10000

38

132

89

580

139

2430

189

10300

39

136

90

600

140

2500

190

10600

40

140

91

615

141

2575

191

10900

41

145

92

630

142

2650

192

11200

42

150

93

650

143

2725

193

11500

43

155

94

670

144

2800

194

11800

44

160

95

690

145

2900

195

12150

45

165

96

710

146

3000

196

12500

46

170

97

730

147

3075

197

12850

47

175

98

750

148

3150

198

13200

48

180

99

775

149

3250

199

13600

49

185

100

800

150

3350

200

14000

Annex

5

behorende bij artikel 50, vierde lid, en 50a, derde lid

Variatie in aslasten

0

+150

+150

+150

+150

+150

+150

+110

+110

+110

+110

5

+110

+110

+110

+110

+110

+110

+90

+90

+90

+90

10

0

+20

+50

+67

+58

+80

+80

+80

+80

+80

+80

+80

+75

+75

+75

+75

15

-6

+12

+43

+50

+35

+73

+65

+65

+65

+65

+65

+65

+60

+60

+60

+60

20

-11

0

+35

+39

+27

+65

+23

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

25

-16

-2

+15

+28

+20

+58

+35

+35

+35

+35

+35

+35

+42

+42

+42

+42

30

-20

-5

0

+12

+14

+51

+7

+25

+25

+25

+25

+25

+25

+35

+35

+35

+35

35

-24

-5

+5

+10

+44

+19

+19

+19

+19

+19

+19

+29

+29

+29

+29

40

-27

-10

0

+6

+36

0

+15

+15

+15

+15

+15

+15

+25

+25

+25

+25

45

-4

+2

+29

+13

+13

+13

+13

+13

+13

+22

+22

+22

+22

50

-9

0

+21

+12

+12

+12

+12

+12

+12

+20

+20

+20

+20

55

+14

+11

+11

+11

+11

+11

+11

+17,5

+17,5

+17,5

+17,5

60

+7

+10

+10

+10

+10

+10

+10

+15

+15

+15

+15

65

0

+7,5

+8,5

+8,5

+8,5

+8,5

+8,5

+13,5

+13,5

+13,5

+13,5

70

-9

+5

+7

+7

+7

+7

+7

+12,5

+12,5

+12,5

+12,5

75

+2,5

+5,5

+5,5

+5,5

+5,5

+5,5

+11

+11

+11

+11

80

0

+4

+4

+4

+4

+4

+10

+10

+10

+10

85

-3

+2

+3

+3

+3

+3

+8,5

+8,5

+8,5

+8,5

90

-6

0

+2

+2

+2

+2

+7,5

+7,5

+7,5

+7,5

95

-10

-2,5

+1

+1

+1

+1

+6,5

+6,5

+6,5

+6,5

100

-15

-5

0

0

0

0

+5

+5

+5

+5

105

-8

-2

0

0

0

+3,75

+3,75

+3,75

+3,75

110

-13

-4

0

0

0

+2,5

+2,5

+2,5

+2,5

115

-7

-3

0

0

+1,25

+1,25

+1,25

+1,25

120

-12

-7

0

0

0

0

0

0

125

0

-2,5

0

0

0

130

0

-5

0

0

0

135

-7,5

-2,5

0

0

140

-10

-5

0

0

145

-7,5

-2,5

0

150

-10

-5

0

155

-7,5

-2,5

160

-10

-5

1 De loadindexen hebben betrekking op enkelgemonteerde banden. De aslast in dubbele montage bedraagt tweemaal de aslast in enkele montage.

2 Bij snelheidssymbolen hoger dan ‘P’, mag voor de waarde van de variatie in aslast de waarde worden gehanteerd die onder ‘P’ is aangegeven.

Bijlage

IX

behorende bij artikel 6.3, tweede, vijfde en zesde lid

Deugdelijkheid en weggedrag

Hoofdstuk

1

Begripsbepalingen

Artikel

1

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • niet-fabrieksmatig geproduceerd voertuig: motorvoertuig dat is samengesteld uit onderdelen waarvan ten minste de dragende constructie niet-bedrijfsmatig is vervaardigd of motorvoertuig dat als bouwpakket is samengesteld;

  • torsiestijfheid: verhouding tussen het uitgeoefende moment op de carrosserie en de als gevolg hiervan optredende hoekverdraaiing van de carrosserie.

Hoofdstuk

2

Algemeen

Artikel

2

Een voertuig dat in de bouw of inrichting is gewijzigd als bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, van deze regeling, moet voldoen aan de in deze bijlage opgenomen eisen, voor zover die eisen verband houden met de aangebrachte wijziging en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren.

Hoofdstuk

3

Wijziging in de bouw of inrichting van een personenauto, bedrijfsauto of bus met een zelfdragende carrosserie waardoor de inrichtingsomschrijving of het type carrosserie niet meer overeenstemmen met het kentekenregister en waarbij de constructie moet voldoen aan de eisen van deugdelijkheid en weggedrag

Artikel 3

Bij wijziging van de inrichtingsomschrijving, dan wel het type carrosserie van een voertuig moet:

a.

de constructie deugdelijk en voldoende stijf zijn;

Aan deze eis is voldaan, indien:

a. een verklaring van de fabrikant van het oorspronkelijke voertuig waaruit blijkt dat deze de wijziging aan de carrosserie van het voertuig volledig garandeert, wordt overgelegd. De beoordeling van de verklaring vindt plaats door de Dienst Wegverkeer, of

b. een statische beproeving voor wat betreft de torsiestijfheid, en de buigstijfheid wordt uitgevoerd waaruit blijkt dat aan de eis is voldaan;

1° de beproeving ten aanzien van de torsiestijfheid vindt plaats door het uitoefenen van een kracht op de carrosserie. Hierbij zijn de beweegbare niet-dragende delen, zoals de motorkap, kofferdeksel en deuren geopend. Het moment wordt ingeleid op of nabij de afsteunpunten van de carrosserie op het onderstel. Tussen de afsteunpunten aan de voorzijde van de carrosserie en die aan de achterzijde wordt op meerdere plaatsen de hoekverdraaiing in de dwarsrichting van de carrosserie gemeten. De torsiestijfheid mag niet meer dan 0,4 minuten per daNm bedragen dan wel niet meer dan de torsiestijfheid van de carrosserie in ongewijzigde toestand, waarbij geen grote variaties in het verloop van de hoekverdraaiingen in dwarsrichting, de torsielijn, mogen optreden;

2° de beproeving ten aanzien van de buigstijfheid vindt plaats door de carrosserie te belasten met 75 kg per zitplaats. Indien in dit geval de maximum toegestane massa van het oorspronkelijke voertuig nog niet is bereikt, wordt extra lading aangebracht tot de maximum toegestane massa, met uitzondering van de plaatsen die zijn gelegen:

– vóór de voorste afsteunpunten van de carrosserie op het onderstel, en

– achter de achterste afsteunpunten van de carrosserie op het onderstel.

De buigstijfheid moet zodanig zijn dat de portieren nog goed te openen en te sluiten zijn zonder dat deze aanlopen tegen deurstijlen of dorpels, of

c. een dynamische beproeving is uitgevoerd waaruit blijkt dat aan de eis is voldaan;

Deze beproeving moet vergelijkbaar zijn met het gebruik van het voertuig over een totale afstand van 30.000 km waarbij afwisselend:

1° met een tot de maximum toegestane massa beladen voertuig zoals opgegeven door de fabrikant van het oorspronkelijke voertuig wordt gereden;

2° door bochten met, de onder 1° vermelde omstandigheden, maximale snelheid wordt gereden;

3° op topsnelheid wordt gereden;

4° op wegen met een slecht wegdek, zoals bijvoorbeeld een ‘Belgisch Block’ volgens DIN 75302 Anhang A, wordt gereden; en

5° veelvuldig maximaal wordt geremd vanaf hoge snelheden. Nadat deze dynamische beproeving is uitgevoerd, mag de carrosserie of de daarvoor in de plaats tredende delen geen breuken, scheuren of vervormingen vertonen, of

d. er een beproeving of een berekening is uitgevoerd die naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer waarborgt dat aan de eis is voldaan.

b.

het weggedrag stabiel zijn en het voertuig niet in een ongewenste trilling geraken.

Aan deze eis is voldaan, indien:

a. uit een beproeving met een tot de technisch toegestane maximummassa beladen voertuig blijkt dat onder dergelijke omstandigheden het voertuig stabiel is en niet in een ongewenste trilling geraakt. Deze beproeving vindt plaats door:

1° met het voertuig door een bocht te rijden met een transversale versnelling van ongeveer 5 m/s2. Vervolgens wordt het gaspedaal losgelaten en wordt maximaal afgeremd op de motor. Nadat de snelheid met circa 5 km/h is afgenomen, wordt wederom maximaal versneld;

2° met het voertuig met een snelheid van ongeveer 80 km/h langs een rechte lijn te rijden en een ruk aan het stuur te geven waarbij dit maximaal 90° wordt verdraaid. Vervolgens wordt het stuurwiel losgelaten. Het stuurwiel moet vanzelf in de richting van de middenstand terugkomen en het voertuig moet zich stabiliseren;

3° een ervaren testrijder het voertuig over een traject, zoals omschreven onder punt 5.1 van ISO/TR 3888-1975, met een snelheid bij het begin gelijk aan ongeveer 80 km/h te laten rijden, terwijl het gaspedaal zo weinig mogelijk wordt bewogen;

4° met het voertuig met een constante snelheid van ten minste 10 km/h en de bestuurde wielen tot ongeveer halverwege de maximale uitslag een cirkel te laten bestrijken. Wanneer het stuurwiel wordt losgelaten, moet het stuurwiel vanzelf in de richting van de middenstand terugkomen of in dezelfde positie blijven staan. De proef wordt zowel links- als rechtsom uitgevoerd;

5° met het voertuig met een snelheid tussen de 100 km/h en 120 km/h, dan wel met de maximumsnelheid van het voertuig indien deze lager is, over een slecht wegdek, bijvoorbeeld een slecht onderhouden klinkerweg, te rijden, en

6° met het voertuig rijdend in een bocht met een transversale versnelling van ongeveer 5 m/s2 maximaal af te remmen, of

b. er een beproeving of een berekening is uitgevoerd die naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer waarborgt dat aan de eis is voldaan.

Hoofdstuk

4

Wijziging in de bouw of inrichting waardoor de spoorbreedte van een personenauto, bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg of een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg niet meer overeenstemt met het kentekenregister en waarbij de constructie moet voldoen aan de eisen van deugdelijkheid en weggedrag

Artikel 4

Bij wijziging van de spoorbreedte van een voertuig moet:

a.

de constructie van de wielophanging deugdelijk zijn;

Aan deze eis is voldaan, indien:

a. een verklaring van de fabrikant van het oorspronkelijke voertuig, waaruit blijkt dat deze de wijziging van de spoorbreedte met meer dan 2% van de waarde zoals vermeld in het kentekenregister volledig garandeert, is overgelegd. De beoordeling van de verklaring vindt plaats door de Dienst Wegverkeer;

b. een dynamische beproeving is uitgevoerd waaruit blijkt dat geen breuken, scheuren of vervormingen in de wielophanging, het chassis of de daarvoor in de plaats tredende delen optreden als gevolg van de wijziging van de spoorbreedte. De beproeving vindt plaats op de wijze, bepaald in annex 1;

c. een beproeving onder normale omstandighedenwaaruit blijkt dat geen breuken, scheuren of vervormingen in de wielophanging, het chassis of de daarvoor in de plaats tredende delen optreden als gevolg van de wijziging van de spoorbreedte.

De beproeving onder normale omstandigheden moet vergelijkbaar zijn met het gebruik van het voertuig over een totale afstand van 30.000 km waarbij afwisselend:

1° met een tot de maximum toegestane massa beladen voertuig zoals opgegeven door de fabrikant van het oorspronkelijke voertuig wordt gereden;

2° door bochten met, de onder 1° vermelde omstandigheden, maximale snelheid wordt gereden;

3° op topsnelheid wordt gereden;

4° op wegen met een slecht wegdek, zoals bijvoorbeeld een ‘Belgisch Block’ volgens DIN 75302 Anhang A, wordt gereden; en

5° veelvuldig maximaal wordt geremd vanaf hoge snelheden;

d. indien het een wijziging van de spoorbreedte van een individueel voertuig betreft, een onderzoek van het voertuig, waarbij wordt gecontroleerd dat de wielen in de uiterste standen niet kunnen aanlopen en naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer geen aanzienlijke kans op breuken, scheuren of vervorming in de wielophanging, het chassis of de daarvoor in de plaats tredende delen optreden als gevolg van de wijziging van de spoorbreedte, of

e. er een beproeving is uitgevoerd die naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer waarborgt dat aan de eis is voldaan.

b.

het weggedrag stabiel zijn en het voertuig niet in een ongewenste trilling geraken.

Aan deze eis is voldaan, indien:

a. door middel van een beproeving wordt aangetoond dat het voertuig niet onstabiel of onhanteerbaar wordt dan wel ongewenste trillingen in de stuurinrichting vertoont.

De beproeving vindt plaats door:

1° de wijze van keuren van artikel 3, onderdeel b, onder a, punten 1° tot en met 4°,

2° met het voertuig met de maximumsnelheid op een recht stuk weg te rijden zonder dat grote stuurcorrecties noodzakelijk zijn, en

3° met het voertuig, indien de reminrichting diagonaal is gescheiden, remproeven met een maximaal haalbare vertraging vanaf 80 km/h uit te voeren terwijl één remkring is uitgeschakeld. Kleine stuurcorrecties, tot maximaal 120° stuurwielverdraaiing, zijn daarbij toelaatbaar.

b. er een beproeving is uitgevoerd die naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer waarborgt dat aan de eis is voldaan.

Hoofdstuk

5

Wijziging in de bouw of inrichting waardoor de wielbasis niet meer overeenstemt met het kentekenregister

Titel

1

Vergroting van de wielbasis van een personenauto, bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, met een volledig zelfdragende carrosserie en waarbij de constructie moet voldoen aan de eisen van deugdelijkheid en weggedrag

Artikel 5

Bij vergroting van de wielbasis van een personenauto met een volledig zelfdragende carrosserie, bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg met een volledig zelfdragende carrosserie of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg met een volledig zelfdragende carrosserie moet:

Onderdelen a en b: de wijze van keuren bij artikel 3 is van toepassing.

a. de constructie deugdelijk en voldoende stijf zijn, en

b. het weggedrag stabiel zijn en het voertuig niet in een ongewenste trilling geraken.

Titel

2

Vergroting van de wielbasis van een motorfiets en waarbij de constructie moet voldoen aan de eisen van weggedrag

Artikel 6

1.

Bij vergroting van de wielbasis van een motorfiets moet het weggedrag stabiel en hanteerbaar zijn.

Aan deze eis is voldaan, indien uit een beproeving blijkt dat de motorfiets stabiel en hanteerbaar blijft. Indien het een motorfiets met zijspanwagen betreft, mag hierbij geen wiel vrijkomen van het wegdek. De beproeving vindt plaats door:

a. met de motorfiets met een snelheid van 25 km/h in een cirkelbaan met een straal van 12,50 m te rijden, zonder dat enig star deel van de motorfiets het wegdek raakt. De proef wordt zowel links- als rechtsom uitgevoerd;

b. met de motorfiets met snelheden tussen de 40 km/h en 80 km/h langs een rechte lijn te rijden. Indien het een motorfiets met zijspan betreft, wordt in de zijspan een belasting van 75 kg per zitplaats aangebracht en wordt maximaal geaccelereerd. De voor stuurcorrecties benodigde ruimte mag niet meer bedragen dan de breedte van het laatste deel van het traject zoals omschreven onder punt 5.1 van ISO/TR 3888-1975;

c. met de motorfiets een achtvormig figuur met een breedte van ongeveer 12,00 m en een lengte van ongeveer 24,00 m te rijden met een snelheid tussen 5 km/h en 10 km/h;

d. het met de motorfiets maximaal afremmen van:

1° het voorwiel en het achterwiel afzonderlijk vanaf een snelheid van 60 km/h, en

2° het voor- en achterwiel tezamen vanaf een snelheid van 60 km/h.

Indien de maximumconstructiesnelheid van het voertuig lager is dan 60 km/h, moet vanaf de maximale snelheid geremd te worden.

2.

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op bromfietsen en driewielige motorrijtuigen.

Annex

1

behorende bij artikel 4

Artikel

1

In deze annex:

  • a.

    wordt verstaan onder:

    • Fwiel: de maximum toegestane last onder het desbetreffende wiel;

  • b.

    zijn in de figuren:

    • de acceleratiekrachten positief en de remkrachten negatief aangegeven;

    • de naar buiten gerichte zijdelingse krachten positief en de naar binnen gerichte zijdelingse krachten negatief aangegeven.

Artikel

2

Algemeen

  • 1.

    De dynamische beproeving bestaat uit een drietal duurbeproevingen met wisselende krachten, te weten:

    • a.

      een beproeving in de langsrichting van het voertuig;

    • b.

      een beproeving in de dwarsrichting van het voertuig, en

    • c.

      een beproeving in de verticale richting, waarbij het voertuig wordt beladen tot de maximum toegestane massa, zoals opgegeven door de fabrikant van het oorspronkelijke voertuig.

  • 2.

    De duurbeproevingen worden met wisselende krachten uitgevoerd waarbij het voertuig op zodanige wijze op een proefopstelling wordt vastgezet, dat de uitgeoefende krachten zo realistisch mogelijk door het voertuig worden opgenomen. De krachten worden achtereenvolgens dan wel gelijktijdig door middel van de band, of een daarvoor in de plaats tredend element, ter plaatse van het raakvlak tussen de band en het wegdek, op het voertuig overgebracht.

Artikel

3

Duurbeproeving in langsrichting van het voertuig

Een duurbeproeving in langsrichting van het voertuig wordt uitgevoerd met 20.000 lastwisselingen waarbij de volgende krachten worden uitgeoefend:

  • a.

    remkrachten op het niet-aangedreven voorwiel, overeenkomstig figuur 1;

  • b.

    remkrachten op het niet-aangedreven achterwiel, overeenkomstig figuur 2;

  • c.

    rem- en acceleratiekrachten op het aangedreven voorwiel, overeenkomstig figuur 3;

  • d.

    rem- en acceleratiekrachten op het aangedreven achterwiel, overeenkomstig figuur 4.

Figuur 1.
Figuur 2.
Figuur 3.
Figuur 4.

Artikel

4

Duurbeproeving in dwarsrichting van het voertuig

Een duurbeproeving in dwarsrichting van het voertuig wordt uitgevoerd met 20.000 lastwisselingen waarbij een zijdelingse kracht op het wiel moeten worden uitgeoefend, overeenkomstig figuur 5.

Figuur 5.

Artikel

5

Duurbeproeving in verticale richting van het voertuig

  • 1.

    Een duurbeproeving in verticale richting wordt uitgevoerd met 150.000 lastwisselingen waarbij het wiel ten opzichte van de rustpositie met een frequentie van circa 7 Hz 35 mm omhoog en 35 mm omlaag wordt bewogen.

  • 2.

    De schokdempers mogen tijdens de beproeving niet warmer worden dan volgens de schokdemperfabrikant toelaatbaar is. Zo nodig worden de schokdempers gekoeld of wordt de beproeving intermitterend uitgevoerd. Indien het voertuig met verschillende schokdempers kan worden uitgerust, wordt beproefd in combinatie met de schokdempers die de grootste schokdemperkrachten uitoefenen.

Bijlage

X

behorende bij artikel 6.3, lid 3a, en vierde lid

Wijziging van de motorbrandstof van een voertuig

Hoofdstuk

0

Algemeen

Artikel

1.0

Vervallen.

Hoofdstuk

1

Wijziging van de motorbrandstof van een voertuig in een al dan niet tot vloeistof verdicht gas

Afdeling

1

Eisen LPG

Artikel

1.1

Bij wijziging van de brandstofsoort in LPG als bedoeld in artikel 6.3, lid 3a, van deze regeling, voldoen het brandstofsysteem en de plaatsing van het brandstofsysteem aan de in deze afdeling opgenomen eisen en worden het brandstofsysteem en de plaatsing van het brandstofsysteem beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren.

§ 0. Algemeen

Artikel 1.2

De in het voertuig geïnstalleerde LPG-installatie moet zodanig functioneren dat de maximale bedrijfsdruk waarvoor deze is ontworpen en goedgekeurd, niet kan worden overschreden.

Visuele controle.

Artikel 1.3

1.

De volgende LPG-onderdelen moeten voldoen aan het bepaalde in VN/ECE-reglement 67:

Visuele controle van het VN/ECE-goedkeuringsmerk.

a. de LPG-tank;

b. de 80%-vulklep voorzien van terugslagklep;

c. de niveaumeter;

d. de veerveiligheid;

e. de op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer;

f. de gasdichte behuizing;

g. de drukregelaar en verdamper, eventueel gecombineerd;

h. de op een afstand bediende gasafsluiter;

i. de flexibele slang die wordt toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan 0,2 bar;

j. de vuleenheid;

k. de terugslagklep;

l. de overdrukklep van de gasleiding;

m. de LPG-brandstofpomp;

n. de gasdoseringseenheid;

o. de gasinjector;

p. het LPG-filter, met uitzondering van het LPG-filter die in de LPG-tank wordt gemonteerd;

q. de druk- of temperatuursensor;

r. de overdrukinrichting(smeltprop);

s. de doorvoerisolator voor de voeding van de LPG-brandstofpomp of het vloeistofniveau;

t. de elektronische regeleenheid;

u. de servicekoppeling.

2.

De tankappendages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, en de appendage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel s, kunnen met elkaar zijn gecombineerd tot een multiklep.

Beoordeling vindt plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat van de LPG-tank.

3.

De op afstand bediende gasafsluiter, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, kan zijn gecombineerd met de verdamper/drukregelaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g.

Bij twijfel vindt beoordeling plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat van de verdamper/drukregelaar.

4.

Indien de LPG-brandstofpomp in de LPG-tank is aangebracht, moeten het identificatiemerk van de LPG-brandstofpomp en de aanduiding ‘pump inside’ op de identificatieplaat van de LPG-tank zijn ingeslagen.

Visuele controle.

Artikel 1.4

De voor de installatie gebruikte materialen moeten geschikt zijn voor LPG.

Visuele controle.

Artikel 1.5

Alle onderdelen van het systeem moeten op de juiste wijze worden vastgezet.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 1.6

De LPG-installatie mag geen lekkage vertonen.

Visuele of auditieve controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, met behulp van een middel dat lekkage aantoonbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

Artikel 1.7

De LPG-installatie moet zodanig worden geplaatst dat de best mogelijke bescherming wordt geboden tegen schade, zoals schade door bewegende voertuigonderdelen, botsingen, steenslag of als gevolg van het laden of lossen van het voertuig of het verschuiven van de lading.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 1.8

Alle LPG-onderdelen vermeld in artikel 1.3, eerste lid, moeten zodanig zijn aangebracht dat ze controleerbaar zijn en dat de identificatiemerken leesbaar zijn, met uitzondering van de controle van de LPG-brandstofpomp indien deze in de LPG-tank is aangebracht. In dit geval moeten het identificatiemerk van de LPG-brandstofpomp en de aanduiding ‘pump inside’ op de identificatieplaat van de LPG-tank zijn ingeslagen.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 1.9

1.

Er mogen geen andere apparaten op de LPG-installatie worden aangesloten dan strikt noodzakelijk voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

In afwijking van het eerste lid, mogen voertuigen met de voertuigclassificatie M1 met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, M2, M3, N2 of N3 worden uitgerust met een verwarmingssysteem voor de passagiersruimte dat is aangesloten op de LPG-installatie.

3.

Het verwarmingssysteem, bedoeld in het tweede lid, is toegestaan, indien dit verwarmingssysteem volgens de Dienst Wegverkeer voldoende is beschermd en de voorgeschreven werking van de normale LPG-installatie niet wordt beïnvloed.

Controle van de bijgevoegde verklaring.

4.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mag een voertuig dat is voorzien van een motor die uitsluitend gevoed wordt door LPG worden uitgerust met een servicekoppeling in de LPG-installatie.

Lid 4 en 5: visuele controle.

5.

De servicekoppeling moet voldoen aan de volgende voorwaarden:

a. de elektronische controle-eenheid van het motorvoertuig mag geen instelling hebben voor het functioneren van de motor in noodsituaties;

b. de servicekoppeling moet adequaat zijn beschermd;

c. de normale werking van het oorspronkelijke LPG-systeem mag niet worden aangetast, en

d. de servicekoppeling moet gecombineerd zijn met een separate gasbestendige terugslagklep waardoor uitsluitend de motor wordt gevoed.

6.

In de nabijheid van de servicekoppeling moet het volgende herkenningsteken zijn aangebracht.

Model herkenningsteken aanwezigheid service aansluiting:

Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel.

Het herkenningsteken moet bestaan uit een weerbestendige sticker. De tekst ‘FOR SERVICE PURPOSES ONLY’ moet gecentreerd staan in het midden van de sticker. De kleur en afmetingen moeten zijn:

Kleur:

achtergrond:

rood

letters:

wit

Afmetingen:

hoogte letters:

ten minste 5 mm

dikte letters:

ten minste 1 mm

Breedte sticker:

70–90 mm

Hoogte sticker:

20–30mm

§ 1. Herkenning van voertuigen met de voertuigclassificatie M2 of M3 voorzien van een LPG-installatie

Artikel 1.10

1.

Voertuigen met de voertuigclassificatie M2 of M3 die zijn voorzien van een LPG-installatie, moeten zijn voorzien van het volgende herkenningsteken:

Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel.

Het herkenningsteken moet bestaan uit een sticker die weerbestendig is en de hierboven aangegeven parallelvormen weergeeft.

De aanduiding ‘LPG’ moet onuitwisbaar en duidelijk leesbaar in het midden van de sticker zijn aangebracht.

De kleur en afmetingen moeten zijn:

Kleur

achtergrond:

groen

rand:

wit, dan wel wit retroreflecterend

letters:

wit, dan wel wit retroreflecterend

Afmetingen

breedte rand:

4–6 mm

hoogte letters:

ten minste 25 mm

dikte letters:

ten minste 4 mm

breedte sticker:

110–150 mm

hoogte sticker:

80–110 mm

2.

Het herkenningsteken moet aan de voorzijde, achterzijde en op de buitenzijde van minimaal één deur bevestigd zijn.

Visuele controle.

§ 2. Overige voorschriften

Artikel 1.11

Er mogen geen onderdelen van de LPG-installatie, waaronder beschermende materialen die deel uitmaken van dergelijke onderdelen, uitsteken buiten de omtrek van het voertuig, met uitzondering van de vuleenheid indien deze niet verder uitsteekt dan 10 mm buiten de nominale omtrek van de carrosseriepanelen.

Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel.

Artikel 1.12

In geen dwarsdoorsnede van het voertuig mag enig onderdeel van de LPG-installatie of daarvan deel uitmakend beschermingsmateriaal met uitzondering van de LPG-tank onder de onderzijde van het voertuig uitsteken, tenzij een ander deel van het voertuig zich binnen een straal van 150 mm nog lager bevindt.

Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel. De gestelde eis wordt beoordeeld met het voertuig in onbeladen toestand met behulp van een rei die horizontaal tegen de onderzijde van het voertuig wordt gehouden, waarbij de wielen niet en de LPG-tank wel als deel van de voertuigconstructie worden aangemerkt.

Artikel 1.13

Er mogen zich geen onderdelen van de LPG-installatie binnen 100 mm van de uitlaat of een soortgelijke warmtebron bevinden, tenzij dergelijke onderdelen voldoende tegen warmte zijn afgeschermd.

Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel.

§ 3. LPG-installatie

Artikel 1.14

1.

Een LPG-installatie moet ten minste uit de volgende onderdelen bestaan:

Leden 1 en 2: visuele controle.

a. een LPG-tank:

b. een 80%-vulklep voorzien van terugslagklep;

c. een niveaumeter;

d. een veerveiligheid;

e. een op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer;

f. een drukregelaar en verdamper, eventueel gecombineerd;

g. een op afstand bediende gasafsluiter;

h. een vuleenheid;

i. gasleidingen en -stangen;

j. gas voerende verbindingen tussen onderdelen van de LPG-installatie;

k. een gasinjector of -mengstuk;

l. een elektronische regeleenheid indien het voertuig na 31 december 2001 in gebruik is genomen;

m. een overdrukinrichting (smeltprop).

2.

De LPG-installatie mag eveneens uit de volgende onderdelen bestaan:

a. een gasdichte behuizing, waarmee de op de tank gemonteerde appendages worden bedekt;

b. een terugslagklep;

c. een overdrukklep van de gasleiding;

d. een gasdoseringseenheid;

e. een LPG-filter;

f. een druk- of temperatuursensor;

g. een LPG-brandstofpomp;

h. de doorvoerisolator voor de voeding van de LPG-brandstofpomp of ten behoeve van de vloeistofniveaumeter;

i. een servicekoppeling;

j. een brandstofkeuzeschakelaar en elektrisch systeem;

k. een brandstofrail.

3.

De tankappendages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, en de appendage, bedoeld in het tweede lid, onderdeel h, kunnen met elkaar zijn gecombineerd tot een multiklep.

Beoordeling vindt plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat van de LPG-tank.

4.

De op afstand bediende gasafsluiter, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, kan zijn gecombineerd met de verdamper/drukregelaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f.

Bij twijfel vindt beoordeling plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat van de verdamper/drukregelaar.

5.

Aanvullende onderdelen die nodig zijn voor de goede werking van de motor mogen worden geïnstalleerd in dat deel van de LPG-installatie waarin de druk lager is dan 20 kPa.

Visuele controle.

§ 5. Installatie van de brandstoftank

Artikel 1.15

1.

De LPG-installatie moet vergezeld gaan van een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorvoertuig, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:

Lid 1 en 2: visuele controle aan de hand van de bijgeleverde verklaring waaruit moet blijken dat wordt voldaan aan het elfde lid.

a. in de carrosseriebodem is een gat gemaakt, niet zijnde een gat in de bodemplaat van ten hoogste 150 bij 150 mm ten behoeve van een inspectieluikje dan wel doorvoergaten ten behoeve van leidingen en gaten voor de montage van de LPG-tank;

b. de carrosseriebodem is in ernstige mate vervormd waardoor de stijfheid en sterkte van de carrosserie nadelig is beïnvloed;

c. langs- of dwarsprofielen, dan wel versterkingsdelen van de mee- of zelfdragende carrosserie zijn verwijderd die de stijfheid en sterkte van de carrosserie beïnvloeden;

d. het motorvoertuig is voorzien van een lastafhankelijke remkrachtregelaar en de vering is gewijzigd om te kunnen voldoen aan het dertiende lid.

2.

Indien de LPG-tank op het dak van het motorvoertuig wordt aangebracht, moet een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorvoertuig worden overgelegd.

3.

De beproevingsdatum van de LPG-tank mag niet verder terug zijn gelegen dan tien jaar.

Visuele controle.

4.

De LPG-tank mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

5.

De LPG-tank mag geen deuken vertonen.

Visuele controle.

6.

Indien de LPG-tank achter een zitplaats is aangebracht, moet in lengterichting van het motorvoertuig een vrije ruimte van ten minste 100 mm aanwezig zijn, die verdeeld mag zijn tussen de LPG-tank en de achterwand van het voertuig en tussen de LPG-tank en de zitplaats, waarbij de kortste afstand bepalend is.

Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel. De vrije ruimte moet zodanig worden gemeten dat de LPG-tank, op denkbeeldige wijze, over een afstand van ten minste 100 mm in lengterichting van het voertuig kan worden verplaatst.

7.

De tank moet permanent in het voertuig zijn gemonteerd en mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

8.

De brandstoftank moet in de juiste positie worden geïnstalleerd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de LPG-tank.

Gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van documentatie van de fabrikant van de LPG-tank, tenzij de tank een merkteken draagt waaruit blijkt wat de juiste stand is.

9.

De brandstoftank moet zodanig zijn gemonteerd dat er geen metaal met metaal in contact is, met uitzondering van de permanente bevestigingspunten van de tank.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

10.

De LPG-tank moet hetzij van permanente bevestigingspunten voor de bevestiging aan het voertuig zijn voorzien, hetzij aan het voertuig kunnen worden bevestigd door middel van een tankhouder en tankbanden.

Visuele controle.

11.

De LPG-tank moet zodanig zijn gemonteerd en bevestigd dat bij volle tank de volgende versnellingen kunnen worden geabsorbeerd (zonder dat schade wordt veroorzaakt):

Visuele controle aan de hand van de overgelegde documentatie.

a. voertuigen met de voertuigclassificatie M1 of N1:

1°. 20 g in de rijrichting;

2°. 8 g in horizontale richting loodrecht op de rijrichting;

b. voertuigen met de voertuigclassificatie M2 of N2:

1°. 10 g in de rijrichting;

2°. 5 g in horizontale richting loodrecht op de rijrichting;

c. voertuigen met de voertuigclassificatie M3 of N3:

1°. 6,6 g in de rijrichting;

2°. 5 g in horizontale richting loodrecht op de rijrichting.

Er mag in plaats van een praktijktest een berekeningsmethode worden toegepast indien de gelijkwaardigheid daarvan tot genoegen van de Dienst Wegverkeer wordt aangetoond door de aanvrager van de goedkeuring.

12.

De bevestiging, bedoeld in het elfde lid, wordt geacht te voldoen in het geval de LPG-tank op een andere plaats dan op het dak van het motorvoertuig is aangebracht en indien de bevestiging is uitgevoerd volgens onderstaande voorschriften:

Lid 12 en 13: visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel.

a. bestaat uit ten minste vier bouten, tenzij uit een door de Dienst Wegverkeer goedgekeurde berekening blijkt dat wordt voldaan aan het elfde lid;

b. is voorzien van onderlegringen of -platen, in het geval het plaatwerk ter plaatse enkelvoudig is uitgevoerd;

c. deze bouten en onderlegringen of -platen, uitgaande van materiaalsoort St 37 en bevestigingsbouten van klasse 8.8 ten minste voldoen aan de hieronder in tabel 1 aangegeven afmetingen, en

d. ter plaatse van de bevestiging geen samendrukbare stoffen aanwezig zijn, tenzij de bevestiging voldoet aan het bepaalde in het elfde lid.

Tabel 1.

tankinhoud meer dan – tot en met (in liter)

afmetingen onderlegringen of onderlegplaten (in mm)

boutdiameter (in mm)

..–100

rond 30 × 1,5

rond 25 × 2,5

8

100–150

rond 50 × 2

rond 30 × 3

10

150–..

constructie moet voldoen aan het bepaalde in het elfde lid.

13.

In rijklare toestand van het voertuig mag de LPG-tank zich niet minder dan 200 mm boven het wegdek bevinden, tenzij de LPG-tank geplaatst is op de originele plaats van de benzinetank en de hoogte boven het wegdek minimaal gelijk is aan de hoogte van de benzinetank boven het wegdek.

14.

De bepalingen van het dertiende lid zijn niet van toepassing, indien de tank voldoende is beschermd aan de voor- en zijkanten en geen deel van de tank lager is geplaatst dan deze beschermende constructie.

De gestelde eis wordt beoordeeld met het voertuig in onbeladen toestand met behulp van een rei die horizontaal tegen de onderzijde van het voertuig wordt gehouden, waarbij de wielen niet en de LPG-tank wel als deel van de voertuigconstructie worden aangemerkt.

15.

De LPG-tank mag niet door middel van kabels zijn aangebracht.

Visuele controle.

16.

De LPG-tank moet met ten minste twee tankbanden op het tankframe zijn bevestigd. Indien de tankbanden tevens het gewicht van de LPG-tank dragen, moeten ten minste drie tankbanden zijn aangebracht, tenzij de LPG-tank door middel van de vaste bevestigingspunten is bevestigd.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

17.

De tankbanden moeten voorkomen dat de LPG-tank kan gaan schuiven, draaien of losraken.

Leden 17 tot en met 19: visuele controle.

18.

Tussen de LPG-tank en de tankbanden moet beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht.

19.

De tankbanden moeten de tankomtrek geheel of nagenoeg geheel omsluiten, waarbij het tankframe een gedeelte van de omsluiting vormt.

20.

De LPG-tank die door middel van een tankframe en tankbanden aan het motorvoertuig is bevestigd, mag zich nagenoeg niet verplaatsen wanneer de tank wordt onderworpen aan de acceleraties, genoemd in het elfde lid.

Indien wordt voldaan aan het twaalfde en eenentwintigste lid of de aanvrager overlegt een door de Dienst Wegverkeer goedgekeurde berekening of beproeving, wordt geacht aan deze eis te zijn voldaan.

21.

In het geval de LPG-tank op een andere plaats dan op het dak van het voertuig is aangebracht, wordt geacht aan het bepaalde in het elfde lid te voldoen indien:

a. de tankbanden, uitgaande van materiaalsoort St 37, en de bevestigingsbouten, uitgaande van klasse 8.8, ten minste voldoen aan de in tabel 2 aangegeven afmetingen, en

Visuele controle; in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

Voor de toepassing van het bepaalde in onderdeel b, wordt onder de LPG-tank in lengterichting verstaan een tank waarvan de hartlijn is gelegen tussen 0° en 30° ten opzichte van het verticale mediaanlangsvlak van het motorvoertuig.

b. de LPG-tank in lengterichting van het motorvoertuig is aangebracht en aan de voorzijde van het tankframe een dwarsverbinding is aangebracht die:

1°. ten minste dezelfde dikte heeft als het tankframe;

2°. ten minste 30 mm hoog is waarbij de bovenzijde van de dwarsverbinding zich ten minste 30 mm boven de onderzijde van de tank moet bevinden, en

3°. zich zo dicht mogelijk dan wel binnen de bolling van de tank bevindt.

Tabel 2.

tankinhoud meer dan – tot en met (in liter)

afmetingen van de tankbanden (in mm)

boutdiameter (in mm)

..–85

20 × 3

8

29 × 1,51

8

85–100

30 × 3

10

20 × 32

8

100–150

50 × 6

12

50 × 33

10

150–...

constructie moet voldoen aan het bepaalde in het elfde lid

1 Een tankband met een afmeting van 29 × 1,5 mm moet zijn gemonteerd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de tankband.

2 In dit geval moet de LPG-tank met ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.

3 In dit geval moet de LPG-tank met ten minste vier tankbanden zijn aangebracht.

§ 6. Overige voorschriften voor de LPG-tank

Artikel 1.16 Terugslagklep

1.

Indien meerdere LPG-tanks met één gasleiding zijn verbonden, moet elke tank zijn voorzien van een terugslagklep die stroomafwaarts van de op afstand bediende afnamekraan wordt gemonteerd en moet in de gasleiding stroomafwaarts van de terugslagklep een overdrukklep worden gemonteerd. Stroomopwaarts van de terugslagklep(pen) moet een doeltreffend filtersysteem worden gemonteerd om verstopping van de terugslagklep(pen) te voorkomen.

Gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van documentatie van de fabrikant van de betreffende onderdelen.

2.

Een terugslagklep en overdrukklep in de gasleiding zijn niet nodig, indien de terugstroomdruk van de op afstand bediende afnamekraan in gesloten toestand meer dan 500 kPa bedraagt. In dat geval dienen de op afstand bediende afnamekranen zodanig te zijn ontworpen dat niet meer dan één op afstand bediende klep tegelijk in geopende toestand kan verkeren. De overlap bij het omschakelen mag niet meer dan twee minuten bedragen.

Gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van documentatie van de fabrikant van de op afstand bediende afnamekraan.

§ 7. Op de tank gemonteerde appendages

Artikel 1.17 Tankconfiguratie

De tankappendages en de overdrukvoorziening zijn voor de LPG-tank specifiek gedefinieerd in een bijlage bij het afgegeven VN/ECE-goedkeuringscertificaat van de LPG-tank.

Visuele controle aan de hand van het bij de tank behorend VN/ECE-goedkeuringscertificaat.

Artikel 1.18 Op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer

1.

De op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer moet zonder extra koppelstukken direct op de LPG-tank worden gemonteerd.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer moet zodanig zijn geschakeld dat deze automatisch wordt gesloten wanneer de motor niet loopt, ongeacht de stand van de contactsleutel, en moet gesloten blijven zolang de motor niet loopt.

Controle door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op LPG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd, waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

Artikel 1.19 Veerveiligheid in de tank

De veerveiligheid moet zodanig in de LPG-tank worden gemonteerd dat deze in verbinding staat met de gasruimte van de tank en dat het gas naar de omgeving kan worden afgevoerd. De veerveiligheid met veerbekrachtiging mag het gas afvoeren naar de gasdichte behuizing, indien deze aan de eisen van artikel 1.23 voldoet.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 1.20 Automatische begrenzer van het vulniveau

De automatische begrenzer van het vulniveau, voorzien van een terugslagklep, moet geschikt zijn voor de LPG-tank waarin deze wordt aangebracht, en in de juiste positie te worden gemonteerd om te verhinderen dat de tank voor meer dan 80% wordt gevuld.

Visuele controle.

Artikel 1.21 Niveaumeter

De niveaumeter moet geschikt zijn voor de LPG-tank waarin deze is aangebracht en moet in de juiste positie zijn gemonteerd.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 1.22 Overdrukinrichting

Op de LPG-tank moet op zodanige wijze een overdrukinrichting worden gemonteerd dat het uitstroompunt uitkomt in de gasdichte behuizing, voor zover de aanwezigheid hiervan is voorgeschreven.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 1.23 Gasdichte behuizing op de tank

1.

Een gasdichte behuizing die voldoet aan de eisen van het tweede tot en met vijfde lid, moet over de op de tank gemonteerde appendages worden gemonteerd, tenzij de tank niet in een personenruimte of gesloten ruimte is gemonteerd en de appendages van de tank tegen vuil en water zijn beschermd.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De gasdichte behuizing moet in open verbinding met de buitenlucht staan, zo nodig via een verbindingsslang en een doorvoer.

3.

De ontluchtingsopening van de gasdichte behuizing moet naar beneden gericht zijn op de plaats waar deze het voertuig verlaat.

De opening mag niet uitmonden in een wielkast of mag niet gericht zijn op de uitlaat of een andere warmtebron.

4.

Een verbindingsslang en doorvoer in de bodem van de carrosserie van het motorvoertuig voor de ventilatie van de gasdichte behuizing moet een vrije opening hebben van minimaal 450 mm2. Indien een gasleiding, andere buis of elektrische leiding door de verbindingsslang en doorvoer loopt, moet de doorsnede van de vrije opening eveneens ten minste 450 mm2 bedragen.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

Aan de eis voldaan, indien de inwendige diameter 25 mm bedraagt met een tolerantie van + of – 0,3 mm en er geen leidingen door de verbindingsslang en de doorvoeren lopen.

5.

De gasdichte behuizing en de verbindingsslangen dienen bij een druk van 10 kPa en gesloten openingen lekdicht te zijn, geen permanente vervorming te vertonen en een maximale lekstroom van 100 cm3/uur te hebben.

Aan deze eis wordt voldaan, indien de gasdichte behuizing deugdelijk is bevestigd en geen zichtbare gebreken vertoont.

6.

De verbindingsslang moet op deugdelijke wijze worden bevestigd op de gasdichte behuizing en de doorvoer zodat een gasdichte verbinding wordt gevormd.

Visuele controle.

§ 8. Gasleidingen en -slangen

Artikel 1.24

1.

Gasleidingen moeten zijn vervaardigd van naadloos materiaal: koper, roestvast staal of staal met een corrosiewerende coating.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

Indien naadloos koper wordt gebruikt, moet de gasleiding door een rubberen of plastic mantel worden beschermd.

3.

Koperen gasleidingen moeten een buitendiameter van ten hoogste 12 mm en een wanddikte van ten minste 0,8 mm hebben, en stalen en roestvast stalen gasleidingen moeten een buitendiameter van ten hoogste 25 mm en een voor gas geschikte wanddikte hebben.

Visuele controle, in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

4.

Niet-metalen gasleidingen zijn toegestaan, mits zij aan de eisen van artikel 1.3 voldoen.

Lid 4 en 5: de wijze van keuren van artikel 1.3 is van toepassing.

5.

In plaats van een gasleiding mag ook een gasslang worden gebruikt, mits deze aan de eisen van artikel 1.3 voldoet.

6.

De fabricagedatum van de flexibele slangen die worden toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan 0,2 bar mag niet verder terug zijn gelegen dan twee jaar.

Leden 6 tot en met 9: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

7.

Gasleidingen met uitzondering van niet-metalen gasleidingen dienen zodanig te worden bevestigd dat zij niet aan trillingen of spanningen blootstaan.

8.

Gasslangen en niet-metalen gasleidingen dienen zodanig te worden bevestigd dat zij niet aan spanningen blootstaan.

9.

Een gasleiding mag niet door middel van lassen of solderen dan wel met behulp van aluminium bevestigingsmiddelen zijn bevestigd.

10.

De onderlinge afstand tussen de bevestigingspunten van een stalen gasleiding mag ten hoogste 0,60 m en van een koperen gasleiding of flexibele leiding of slang ten hoogste 0,40 m bedragen.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

11.

Op het bevestigingspunt moet de gasleiding van een bescherming worden voorzien.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

12.

Een gasleiding of -slang mag over een lengte van ten hoogste 0,40 m door een kokerbalk worden geleid.

Visuele controle zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

13.

Gasleidingen of -slangen mogen zich niet bij steunpunten voor de krik bevinden.

Lid 13 en 14: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

14.

Bij doorgangen dienen gasleidingen of -slangen, al dan niet met een beschermende mantel, van een bescherming te worden voorzien.

§ 9. Gasverbindingen tussen de onderdelen van de LPG-installatie

Artikel 1.25

1.

Soldeer- of lasverbindingen alsmede snijringverbindingen zijn niet toegestaan.

Leden 1 tot en met 7: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Gasleidingen mogen alleen met elkaar worden verbonden door middel van koppelstukken die wat corrosie betreft gelijkwaardig zijn.

3.

Roestvast stalen leidingen mogen alleen aan elkaar worden gekoppeld met behulp van roestvast stalen koppelingen.

4.

Verdeelblokken moeten zijn vervaardigd van corrosiebestendig materiaal.

5.

Gasleidingen dienen door middel van geschikte koppelingen met elkaar te worden verbonden, bijvoorbeeld tweedelige klemkoppelingen in stalen leidingen en koppelingen met tonnetjes met taps toelopende uiteinden aan beide zijden in koperen leidingen. Gasleidingen dienen te worden aangesloten met behulp van geschikte koppelingen. Onder geen beding mogen koppelstukken worden gebruikt waardoor de leidingen worden beschadigd. De barstdruk van de gemonteerde koppelingen moet ten minste even hoog liggen als die van de leiding zelf.

6.

Het aantal verbindingen moet tot een minimum worden beperkt.

7.

Alle verbindingen moeten zich op plaatsen bevinden die voor controle toegankelijk zijn.

8.

De gasleidingen in een passagiersruimte of gesloten bagageruimte mogen niet langer zijn dan redelijkerwijs noodzakelijk is; aan deze eis is voldaan, indien de gasleiding of -slang niet langer is dan de afstand van de LPG-tank tot de zijkant van het voertuig.

Leden 8 tot en met 10: visuele controle.

9.

Door een passagiersruimte of gesloten bagageruimte mogen geen gasvoerende verbindingen lopen, behalve:

a. de aansluitingen op de gasdichte behuizing, en

b. de aansluiting van de gasleiding of -slang op de vuleenheid, indien deze aansluiting van een LPG-bestendige mantel is voorzien en lekkend gas onmiddellijk naar de buitenlucht wordt afgevoerd.

10.

De eisen, bedoeld in het achtste en negende lid, gelden niet voor voertuigen met de voertuigclassificatie M2 of M3, indien de gasleidingen of -slangen en -aansluitingen van een LPG-bestendige mantel zijn voorzien en in directe verbinding met de buitenlucht staan. Het open uiteinde van de mantel of het kanaal moet zich op het laagste punt bevinden.

§ 10. Op afstand bediende gasafsluiter

Artikel 1.26

1.

Een op afstand bediende gasafsluiter moet in de gasleiding tussen de LPG-tank en de drukregelaar/verdamper worden geïnstalleerd op zo kort mogelijke afstand van de drukregelaar/verdamper.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De op afstand bediende gasafsluiter mag worden opgenomen in de drukregelaar/verdamper.

Bij twijfel vindt beoordeling plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat van de verdamper/drukregelaar.

3.

In afwijking van het bepaalde in eerste lid mag, indien er een retoursysteem bestaat tussen drukregelaar en LPG-tank, de op afstand bediende gasafsluiter worden geïnstalleerd op een door de fabrikant van de LPG-installatie voorgeschreven plaats in de motorruimte.

Visuele controle, bij twijfel fabrieksdocumentatie raadplegen.

4.

De op afstand bediende gasafsluiter moet zodanig worden geïnstalleerd dat de brandstoftoevoer wordt afgesloten wanneer de motor niet loopt of, indien het voertuig nog over een ander brandstofsysteem beschikt, wanneer de andere brandstof wordt geselecteerd.

Een vertraging van 2 seconden is toegestaan voor diagnostische doeleinden.

Controle door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt het contact uitgeschakeld en wordt gecontroleerd of de bekrachtiging wegvalt. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op LPG gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd, waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

§ 11. Vuleenheid

Artikel 1.27

1.

De vuleenheid moet tegen verdraaiing zijn geborgd en tegen vuil en water zijn beschermd.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Wanneer de LPG-tank zich in de passagiersruimte of een gesloten (bagage)ruimte bevindt, moet de vuleenheid aan de buitenzijde van het voertuig zijn geplaatst.

Visuele controle.

§ 12. Brandstofkeuzeschakelaar en elektrische installatie

Artikel 1.28

1.

De elektrische onderdelen van de LPG-installatie moeten tegen overbelasting zijn beschermd en in de voedingskabel moet ten minste één afzonderlijke zekering zijn aangebracht.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De zekering moet op een bekende plaats worden gemonteerd waar deze zonder gereedschappen kan worden bereikt.

Visuele controle.

3.

De elektrische voeding van gasvoerende onderdelen van de LPG-installatie mag niet door een gasleiding lopen.

Leden 3 tot en met 5: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

4.

Alle elektrische onderdelen die geïnstalleerd worden in een deel van de LPG-installatie waar de druk meer dan 20 kPa bedraagt, dienen zo te worden aangesloten en geïsoleerd dat er geen stroom door LPG bevattende onderdelen loopt.

5.

Elektrische bedrading moeten afdoende tegen beschadiging worden beschermd.

6.

Voertuigen met meer dan een brandstof-systeem moeten voorzien zijn van een brandstofkeuzeschakelaar, zodat te allen tijde niet meer dan een brandstof naar de motor wordt toegevoerd. Bij het schakelen is evenwel een korte overlap toegestaan.

Controle door de motor te starten en vervolgens de schakelaar te bedienen.

7.

De elektrische verbindingen en onderdelen in de gasdichte behuizing moeten zo zijn vervaardigd dat er geen vonken kunnen ontstaan.

Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Afdeling

2

Eisen CNG

Artikel

1.29

Bij wijziging van de brandstofsoort in CNG als bedoeld in artikel 6.3, lid 3a, van deze regeling, voldoen het brandstofsysteem en de plaatsing van het brandstofsysteem aan de in deze afdeling opgenomen eisen en worden het brandstofsysteem en de plaatsing van het brandstofsysteem beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren.

§

2.1

Eisen toelating CNG-onderdelen

Artikel

1.30

  • 1.

    De volgende CNG-onderdelen moeten voldoen aan het bepaalde in VN/ECE-reglement 110:

    • a.

      de CNG-tank;

    • b.

      de overdrukbeveiliging ten behoeve van de CNG-tank;

    • c.

      de automatische tankafsluiter;

    • d.

      de gasdichte behuizing;

    • e.

      de flexibele slang die wordt toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan 0,2 bar;

    • f.

      de drukregelaar;

    • g.

      de automatische afsluitklep;

    • h.

      de vulaansluiting;

    • i.

      de terugslagklep;

    • j.

      de handafsluiter;

    • k.

      de gasregeleenheid welke functioneert bij een druk hoger dan 0,2 bar;

    • l.

      het inspuitstuk welke functioneert bij een druk hoger dan 0,2 bar;

    • m.

      de CNG-filtereenheid die wordt toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan 0,2 bar;

    • n.

      de druk- of temperatuursensor;

    • o.

      de doorstroombegrenzer;

    • p.

      de veerveiligheid;

    • q.

      de elektronische controle-eenheid.

  • 2.

    De CNG-onderdelen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en j, mogen met elkaar zijn gecombineerd.

Artikel

1.31

  • 1.

    De beoordeling van het bepaalde in artikel 1.30, eerste lid, vindt plaats door middel van visuele controle.

  • 2.

    De in artikel 1.30, tweede lid, gestelde eisen worden, in geval van twijfel, beoordeeld aan de hand van het goedkeuringscertificaat.

§

2.2

Inbouwvoorschriften

§

2.2.1

Algemeen

Artikel

1.32

Een CNG-installatie moet ten minste zijn voorzien van de volgende onderdelen:

  • a.

    een CNG-tank;

  • b.

    een overdrukbeveiliging ten behoeve van de tank;

  • c.

    een automatische tankafsluiter;

  • d.

    een drukindicator of brandstofmeter;

  • e.

    een drukregelaar;

  • f.

    een automatische afsluitklep die gecombineerd mag zijn met de drukregelaar;

  • g.

    een vulaansluiting;

  • h.

    gasleidingen en flexibele slangen;

  • i.

    gasvoerende verbindingen tussen de CNG-onderdelen;

  • j.

    een inspuitstuk dan wel gasmengstuk;

  • k.

    een handafsluiter;

  • l.

    een gasregeleenheid;

  • m.

    een doorstroombegrenzer;

  • n.

    een elektronische controle-eenheid;

  • o.

    een gasdichte behuizing, indien CNG-onderdelen zich in de personenruimte of gesloten laadruimte bevinden.

Artikel

1.33

Een CNG-onderdeel waarop paragraaf 2.1 van deze afdeling van toepassing is, moet zijn voorzien van het volgende goedkeuringsmerk.

Het goedkeuringsmerk ingevolge VN/ECE-reglement 110 ziet er als volgt uit:

waarbij de volgende codes de daarbij vermelde betekenis hebben:

4: aanduiding van het land dat goedkeuring heeft verleend (‘4’ staat voor ‘Nederland’);

110R: vast gegeven (aanduiding goedkeuring volgens VN/ECE-reglement 110);

00: goedkeuring volgens de originele niet-geamendeerde versie van het reglement;

2439: nummer en aantal posities kan variëren; dit is het goedkeuringsnummer specifiek voor het merk en type van het onderdeel.

Artikel

1.34

De onderdelen van de CNG-installatie moeten bestand zijn tegen de druk die, onder normale bedrijfsomstandigheden, maximaal kan heersen in het gedeelte van de CNG-installatie waar deze onderdelen zijn aangebracht.

Artikel

1.35

  • 1.

    Alle onderdelen van de CNG-installatie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2.

    De CNG-installatie mag geen lekkage vertonen.

Artikel

1.36

  • 1.

    De CNG-installatie moet zodanig zijn aangebracht dat deze zo goed mogelijk is beschermd tegen beschadigingen, zoals beschadigingen die kunnen worden veroorzaakt door aanrijdingen, bewegende voertuigdelen, steenslag, boomtakken of als gevolg van het laden of lossen van het motorvoertuig dan wel het verschuiven van de lading.

  • 2.

    Geen enkel onderdeel van de CNG-installatie inclusief eventueel beschermend materiaal dat deel uitmaakt van het desbetreffende onderdeel mag buiten de zijdelingse contouren van het motorvoertuig uitsteken, met uitzondering van de vulaansluiting indien deze ten opzichte van de plaats van de bevestiging niet meer dan 10 mm uitsteekt.

  • 3.

    Met uitzondering van de CNG-tank mogen, gezien in elke dwarsdoorsnede van het motorvoertuig, geen onderdelen van de CNG-installatie, inclusief eventueel beschermend materiaal dat deel uitmaakt van het desbetreffende onderdeel, aan de onderzijde van de voertuigconstructie uitsteken, tenzij binnen een straal van 150 mm een deel van het voertuig lager is gelegen.

  • 4.

    Alle CNG-onderdelen waarop paragraaf 2.1 van deze afdeling van toepassing is, moeten zodanig zijn aangebracht dat ze controleerbaar zijn en dat de identificatiemerken leesbaar zijn.

Artikel

1.37

  • 1.

    Indien de CNG-tank is aangebracht in de personenruimte of in de gesloten laadruimte van het voertuig, moet deze zijn voorzien van een gasdichte behuizing.

  • 2.

    Gasleidingen en -slangen die in de personenruimte of in de gesloten laadruimte van het voertuig aanwezig zijn, mogen niet langer zijn dan noodzakelijk is om vanuit de CNG-tank één van beide zijkanten van het motorvoertuig te bereiken.

  • 3.

    In de personenruimte of gesloten laadruimte mogen geen gasvoerende verbindingen aanwezig zijn met uitzondering van:

    • a.

      de verbindingen in de gasdichte behuizing, en

    • b.

      de verbinding tussen gasleiding of -slang en de vulaansluiting indien deze verbinding is voorzien van een omkapseling die bestand is tegen CNG en in open verbinding staat met de buitenlucht.

  • 4.

    Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing, indien het een bus betreft en de gasleidingen zijn voorzien van een omkapseling die bestand is tegen CNG en in open verbinding staan met de buitenlucht.

Artikel

1.38

Geen deel van de CNG-installatie mag dichter dan 100 mm bij de uitlaat of vergelijkbare hittebron zijn gelegen, tenzij het desbetreffende deel door middel van een schild afdoende tegen hitte is beschermd.

Artikel

1.39

  • 1.

    Op de CNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het motorvoertuig.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, mag een voertuig zijn voorzien van een verwarmingsinstallatie die is aangesloten op de CNG-installatie en bedoeld is voor het verwarmen van de personenruimte en de laadruimte.

  • 3.

    De verwarmingsinstallatie, bedoel in het tweede lid, is naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer voldoende beveiligd en beïnvloedt de vereiste werking van de normale CNG-installatie niet.

Artikel

1.40

Bussen voorzien van een CNG-installatie moeten zijn voorzien van het volgende herkenningsteken. Het herkenningsteken moet zijn aangebracht op de voor- en achterzijde van de bus en aan de buitenzijde van de deuren in de rechterzijkant van de bus.

Model herkenningsteken aanwezigheid CNG-installatie in een bus.

Het herkenningsteken bestaat uit een sticker die weerbestendig is en de hierboven aangegeven parallelvormen weergeeft. De aanduiding ‘CNG’ moet onuitwisbaar en duidelijk leesbaar in het midden van de sticker zijn aangebracht.

De kleur en afmetingen moeten zijn:

achtergrond:

blauw of groen

rand:

wit, dan wel wit retroreflecterend

breedte rand:

4–6 mm

letters:

wit, dan wel wit retroreflecterend

hoogte letters:

ten minste 25 mm

dikte letters:

ten minste 4 mm

breedte sticker:

110–150 mm

hoogte sticker:

80–110 mm

Artikel

1.41

  • 1.

    De CNG-installatie moet zijn voorzien van een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorvoertuig, indien sprake is van één of meer van de volgende situaties:

    • a.

      in de carrosseriebodem is een gat gemaakt, niet zijnde een gat in de bodemplaat van ten hoogste 150 bij 150 mm ten behoeve van een inspectieluikje dan wel doorvoergaten ten behoeve van leidingen en gaten voor de montage van de CNG-tank;

    • b.

      de carrosseriebodem is in ernstige mate vervormd waardoor de stijfheid en sterkte van de carrosserie is beïnvloed;

    • c.

      langs- of dwarsprofielen dan wel versterkingsdelen van de mee- of zelfdragende carrosserie zijn verwijderd die de stijfheid en sterkte van de carrosserie beïnvloeden;

    • d.

      het motorvoertuig is voorzien van een lastafhankelijke remkrachtregelaar en de vering is gewijzigd om te kunnen voldoen aan artikel 1.44, eerste lid.

  • 2.

    Indien de CNG-tank op het dak van het motorvoertuig wordt aangebracht, is een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorvoertuig vereist.

Artikel

1.42

  • 1.

    De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

    • a.

      door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt;

    • b.

      met behulp van een middel dat lekkage aantoonbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld;

    • c.

      door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

  • 2.

    Bij de op grond van artikel 1.34 te bepalen druk moet worden uitgegaan van 120 °C in de motorruimte en 65 °C elders in het voertuig.

  • 3.

    De in artikel 1.36, derde lid, gestelde eis wordt bovendien getoetst bij het voertuig in onbeladen toestand met behulp van een rei die horizontaal tegen de onderzijde van de voertuigconstructie wordt gehouden, waarbij de wielen niet en de CNG-tank wel als deel van de voertuigconstructie worden aangemerkt.

§

2.2.2

CNG-tank

Artikel

1.43

  • 1.

    CNG-tanks zijn te onderscheiden in vier typen:

    • a.

      volledig metaal (staal of aluminium) (type CNG-1);

    • b.

      metalen tank met vezelversterkt cilindrisch deel (type CNG-2);

    • c.

      metalen binnentank met volledig vezelversterkte buitentank (type CNG-3);

    • d.

      kunststof binnentank met volledig vezelversterkte buitentank (type CNG-4).

  • 2.

    De geldigheidstermijn tot de eerstvolgende periodieke controle zoals voorgeschreven door de fabrikant van de CNG-tank mag niet zijn overschreden.

  • 3.

    Bij elk CNG-tank moet een verklaring van de fabrikant van de tank aanwezig zijn betreffende het controleprogramma en de procedure voor de periodieke controle zoals de herkeurfrequentie, de testmethode en de afkeurcriteria.

  • 4.

    De CNG-tank moet permanent aan het motorvoertuig zijn bevestigd en mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

  • 5.

    De CNG-tank moet zodanig zijn bevestigd dat er geen metallisch contact bestaat, met uitzondering van de vaste bevestigingspunten aan de CNG-tank.

  • 6.

    De CNG-tank moet, onverminderd het bepaalde in de artikelen 1.46 en 1.53, overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de tank zijn aangebracht.

Artikel

1.44

  • 1.

    De CNG-tank mag in bedrijfsklare toestand van het motorvoertuig niet lager zijn gelegen dan 200 mm boven het wegdek.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing, indien de tank aan de voorzijde en aan de zijkanten voldoende is beschermd door originele dragende delen welke tot de constructie van het motorvoertuig behoren, en geen deel van de tank lager dan die bescherming is gelegen.

Artikel

1.45

  • 1.

    De CNG-tank moet zijn voorzien van een gasdichte behuizing die voldoet aan het bepaalde in artikel 1.30, indien de CNG-tank in de personenruimte of de gesloten laadruimte is aangebracht.

  • 2.

    De tankappendages moet zijn beschermd tegen vuil en water, indien de CNG-tank op een andere plaats is aangebracht dan bedoeld in het eerste lid.

Artikel

1.46

  • 1.

    De CNG-tank moet met de daartoe bestemde vaste bevestigingspunten dan wel met behulp van een tankframe en tankbanden aan het motorvoertuig worden aangebracht.

  • 2.

    De bevestiging aan het motorvoertuig moet zodanig zijn uitgevoerd dat bij volle tank de volgende acceleraties kunnen worden opgenomen zonder beschadigingen te veroorzaken:

    • a.

      voor personenauto’s en bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, voor motorfietsen en voor driewielige motorvoertuigen:

      • 1°.

        20 G in de rijrichting, en

      • 2°.

        8 G in de horizontale richting dwars op de rijrichting;

    • b.

      voor personenauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg doch niet meer dan 5.000 kg en voor bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg doch niet meer dan 12.000 kg:

      • 1°.

        10 G in de rijrichting, en

      • 2°.

        5 G in de horizontale richting dwars op de rijrichting;

    • c.

      voor personenauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 5.000 kg en voor bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 12.000 kg:

      • 1°.

        6,6 G in de rijrichting, en

      • 2°.

        5 G in de horizontale richting dwars op de rijrichting.

  • 3.

    Indien de CNG-tank op een andere plaats dan op het dak van het motorvoertuig is aangebracht, wordt aan het tweede lid voldaan, indien de bevestiging aan het motorvoertuig:

    • a.

      bestaat uit ten minste vier bouten;

    • b.

      is voorzien van onderlegringen of -platen, in het geval het plaatwerk ter plaatse enkelvoudig is uitgevoerd, en

    • c.

      deze bouten en onderlegringen of -platen, uitgaande van materiaalsoort St 37 en bevestigingsbouten van klasse 8.8 ten minste voldoen aan de hieronder in tabel 3 aangegeven afmetingen.

  • 4.

    Ter plaatse van de bevestiging mogen geen samendrukbare stoffen aanwezig zijn, tenzij de bevestiging voldoet aan het bepaalde in het tweede lid.

    Tabel 3

    < 100

    rond 30 × 1,5

    rond 25 × 2,5

    8

    100–150

    rond 50 × 2

    rond 30 × 3

    10

    150 >

    constructie moet voldoen aan het bepaalde in het tweede lid

    1 Tankgewicht mag worden gebruikt indien het maximum tankgewicht (incl. gasgewicht) duidelijk op de tank is aangegeven.

Artikel

1.47

Indien de CNG-tank met behulp van een tankframe en tankbanden wordt aangebracht, moet tussen de CNG-tank en het frame beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht.

Artikel

1.48

Indien de CNG-tank achter een zitplaats is aangebracht, moet in lengterichting van het voertuig een totale vrije ruimte van ten minste 100 mm aanwezig zijn die verdeeld mag zijn tussen de tank en de achterwand van het motorvoertuig en tussen de CNG-tank en de zitplaats, waarbij de kortste afstand bepalend is.

Artikel

1.49

  • 1.

    De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

    • a.

      door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

    • b.

      door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

  • 2.

    De in het artikel 1.46, tweede lid, gestelde eisen worden bovendien getoetst aan de hand van een verklaring door of namens de voertuigfabrikant, een berekening of een beproeving waaruit blijkt dat de betreffende bevestiging van voldoende sterkte is.

  • 3.

    Bij de beoordeling van de in artikel 1.48 gestelde eis moet de vrije ruimte zodanig worden gemeten dat de tank, op denkbeeldige wijze, over een afstand van ten minste 100 mm in lengterichting van het voertuig kan worden verplaatst.

§

2.2.3

Tankbanden

Artikel

1.50

Indien de CNG-tank door middel van een tankframe en tankbanden aan het motorvoertuig is bevestigd, moeten de tankbanden voldoen aan de in de artikelen 1.51 tot en met 1.53 gestelde eisen.

Artikel

1.51

De CNG-tank moet met ten minste twee tankbanden op het tankframe zijn bevestigd. Indien de tankband tevens het gewicht van de CNG-tank draagt, moeten ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.

Artikel

1.52

  • 1.

    De tankbanden moeten voorkomen dat de CNG-tank kan gaan schuiven, draaien of losraken.

  • 2.

    Tussen de CNG-tank en de tankbanden moet beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht.

  • 3.

    De tankbanden moeten de tankomtrek geheel of nagenoeg geheel omsluiten, waarbij het tankframe een gedeelte van de omsluiting mag vormen.

Artikel

1.53

  • 1.

    De tankbanden en de bevestiging aan het tankframe moeten zodanig zijn uitgevoerd dat deze een kracht, gemeten door het zwaartepunt van de CNG-tank, van zestienmaal het gewicht van de gevulde CNG-tank in lengterichting en achtmaal het gewicht van de gevulde CNG-tank in dwars- en verticale richting van het motorvoertuig kan opnemen.

  • 2.

    Aan het eerste lid wordt voldaan, indien de tankbanden, uitgaande van materiaalsoort St 37, en de bevestigingsbouten, uitgaande van klasse 8.8, ten minste voldoen aan de in tabel 4 aangegeven afmetingen.

    Tabel 4

    –85

    20 × 3 of

    29 × 1,52

    8

    85–100

    30 × 3

    10

    20 × 3

    83

    100–150

    50 × 6

    12

    50 × 3

    104

    150–

    constructie moet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid

    1 Tankgewicht mag worden gebruikt indien het maximum tankgewicht (incl. gasgewicht) duidelijk is aangegeven op de tank.

    2 Een tankband met een afmeting van 29 × 1,5 mm moet zijn gemonteerd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de tankband.

    3 In dit geval moet de CNG-tank met ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.

    4 In dit geval moet de CNG-tank met ten minste vier tankbanden zijn aangebracht.

Artikel

1.54

  • 1.

    De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

    • a.

      door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

    • b.

      door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

  • 2.

    De in artikel 1.53, eerste lid, gestelde eis wordt bovendien getoetst aan de hand van een berekening of een beproeving waaruit blijkt dat de desbetreffende bevestiging van voldoende sterkte is.

§

2.2.4

Overdrukbeveiliging ten behoeve van de tank

Artikel

1.55

De overdrukbeveiliging moet door de fabrikant van de CNG-tank waarin deze aangebracht is, zijn aangewezen als beveiliging tegen overdruk.

Artikel

1.56

  • 1.

    De overdrukbeveiliging moet direct in de CNG-tank dan wel in een appendage op de tank zijn aangebracht, waarbij de werking van de appendage het functioneren van de overdrukbeveiliging niet mag belemmeren.

  • 2.

    Overdrukbeveiliging mag niet in een leiding naast de CNG-tank zijn aangebracht.

  • 3.

    De uitstroomopening mag niet zijn gericht op een CNG-tank of een andere brandstoftank.

Artikel

1.57

  • 1.

    De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

  • 2.

    De in artikel 1.55 gestelde eis wordt bovendien getoetst aan de hand van het goedkeuringscertificaat van de CNG-tank, het label op de CNG-tank, dan wel andere waarmerken door de fabrikant van de CNG-tank aangebracht.

§

2.2.5

Automatische tankafsluiter

Artikel

1.58

  • 1.

    De automatische tankafsluiter moet direct op de CNG-tank zijn aangebracht.

  • 2.

    De automatische tankafsluiter moet op een zodanige wijze zijn geschakeld dat bij het tot stilstand komen van de motor, ongeacht de stand van de contactschakelaar, deze afnameklep automatisch wordt gesloten en gesloten blijft indien de motor niet draait, waarbij een vertragingstijd van twee seconden is toegestaan.

Artikel

1.59

De in artikel 1.58 gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

  • b.

    door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd, waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

§

2.2.6

Gasdichte behuizing op de tank

Artikel

1.60

  • 1.

    De gasdichte behuizing moet ten behoeve van de ventilatie van de tankappendages, eventueel door middel van een verbindingsslang en een doorvoerstuk, rechtstreeks in open verbinding staan met de buitenlucht.

  • 2.

    De ventilatieopening van de gasdichte behuizing moet daar waar deze buiten het motorvoertuig uitmondt naar boven of beneden zijn gericht, echter zodanig dat de opening niet in een wielkast uitmondt en niet is gericht op een warmtebron zoals de uitlaat. Indien de ventilatieopening boven het motorvoertuig uitmondt, moet deze opening tegen inwateren zijn beschermd.

  • 3.

    De verbindingsslang moet zodanig door middel van een klemverbinding aan zowel de gasdichte behuizing als aan het doorvoerstuk zijn bevestigd dat deze een gasdichte verbinding vormt.

Artikel

1.61

De in artikel 1.60 gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

  • b.

    door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

§

2.2.7

Gasleidingen en -slangen

Artikel

1.62

  • 1.

    Een gasleiding tussen CNG-onderdelen moet zijn vervaardigd uit naadloos roestvast staal, indien deze leiding voldoet aan DIN 17458, ASTM A 269 of ISO 2604/2 en de buitendiameter van de roestvast stalen gasleiding niet meer bedraagt dan 12 mm.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde gasleiding mag zijn vervangen door een flexibele slang, indien deze slang bewegende CNG-onderdelen met elkaar verbindt en deze slang voldoet aan het bepaalde in artikel 1.30.

Artikel

1.63

  • 1.

    Bij de in artikel 1.62, eerste lid, genoemde gasleiding moet een inspectiecertificaat volgens EN 10204 – 3.1.B dan wel een gelijkwaardig testrapport aanwezig zijn.

  • 2.

    De fabricagedatum van de in artikel 1.62, tweede lid, bedoelde flexibele slang mag niet verder terug zijn gelegen dan één jaar. Indien alleen het fabricagejaar is vermeld, wordt als fabricagedatum aangemerkt 31 december van dat jaar.

Artikel

1.64

  • 1.

    Een gasleiding mag niet door middel van lassen of solderen dan wel met behulp van aluminium bevestigingsmiddelen zijn bevestigd.

  • 2.

    Een gasleiding moet zodanig zijn bevestigd dat deze niet onderhevig is aan trillingen anders dan die van het voertuig zelf.

  • 3.

    Een flexibele slang moet zodanig zijn bevestigd dat deze niet onderhevig is aan spanningen.

Artikel

1.65

  • 1.

    De onderlinge afstand tussen de bevestigingspunten van een stalen gasleiding mag ten hoogste 0,60 m bedragen.

  • 2.

    De gasleiding of -slang moet ter plaatse van de bevestiging zijn voorzien van beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, tenzij de gasleiding al een beschermend omhulsel heeft.

Artikel

1.66

  • 1.

    Een gasleiding of -slang mag over een lengte van ten hoogste 0,40 m door een kokerbalk worden geleid.

  • 2.

    Een gasleiding of -slang mag niet zijn gelegen ter plaatse van kriksteunen.

  • 3.

    De gasleiding of -slang, al dan niet voorzien van een beschermend omhulsel, moet daar waar zich een doorvoer bevindt zijn voorzien van beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof.

Artikel

1.67

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

  • b.

    door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

§

2.2.8

Gasvoerende verbindingen tussen de diverse CNG-onderdelen

Artikel

1.68

  • 1.

    Soldeerverbinding alsmede snijringverbindingen zijn niet toegestaan.

  • 2.

    De verbinding van een roestvast stalen gasleiding mag uitsluitend geschieden door een fitting die is vervaardigd uit roestvast staal.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, mogen roestvast stalen gasleidingen onderling met elkaar worden verbonden door middel van een lasverbinding, indien een certificaat van een röntgenonderzoek, afgegeven door de Röntgen Technische Dienst (RTD), kan worden overgelegd.

  • 4.

    Een verdeelblok moet zijn vervaardigd uit een corrosiebestendig metaal.

Artikel

1.69

  • 1.

    Een stalen gasleiding moet door middel van een geschikte knelringverbinding zijn aangesloten.

  • 2.

    Het aantal verbindingen moet tot een minimum beperkt blijven.

Artikel

1.70

De verbindingen moeten op een voor de controle toegankelijke plaats zijn aangebracht, zo nodig na verwijdering van een hoes.

Artikel

1.71

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§

2.2.9

Vulaansluiting

Artikel

1.72

  • 1.

    De vulaansluiting moet zijn geborgd tegen verdraaiingen en is beschermd tegen vuil en water.

  • 2.

    De vulaansluiting moet zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig of in het motorcompartiment, indien de CNG-tank in de personenruimte of in de gesloten laadruimte is gemonteerd.

Artikel

1.73

De in artikel 1.72 gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

§

2.2.10

Automatische afsluitklep

Artikel

1.74

  • 1.

    In de gasleiding van de CNG-tank naar de drukregelaar moet zo dicht mogelijk bij de drukregelaar een automatische afsluitklep zijn aangebracht.

  • 2.

    Indien meerdere drukregelaars zijn gemonteerd, mag de automatische afsluiter voor de laatste drukregelaar zijn geplaatst.

  • 3.

    De automatische afsluitklep mag deel uitmaken van de drukregelaar.

Artikel

1.75

De automatische afsluitklep moet zodanig functioneren dat de brandstoftoevoer wordt afgesloten zodra de motor door middel van het contact tot stilstand wordt gebracht of, indien het motorvoertuig tevens is voorzien van ander brandstofsysteem, naar de andere brandstofsoort wordt omgeschakeld.

Artikel

1.76

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

  • b.

    door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt het contact uitgeschakeld en wordt gecontroleerd of de bekrachtiging wegvalt. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd, waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

§

2.2.11

Handafsluiter

Artikel

1.77

In de CNG-installatie mogen ten hoogste twee extra handafsluiters worden geplaatst als:

  • a.

    extra veiligheidsafsluiter, gemonteerd in de motorruimte voor de automatische afsluitklep;

  • b.

    testafsluiter, indien deze afsluiter is beveiligd tegen het gebruik door onbevoegden.

Artikel

1.78

De in artikel 1.77 gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle.

§

2.2.12

Elektrische voorzieningen

Artikel

1.79

  • 1.

    De elektrische voorzieningen van de CNG-installatie moeten zijn beveiligd tegen overbelasting waarbij ten minste in de voedingsleiding één afzonderlijke zekering moet zijn aangebracht.

  • 2.

    De zekering moet op een zodanige plaats zijn aangebracht dat deze zonder het gebruik van gereedschap bereikbaar is.

Artikel

1.80

  • 1.

    De elektrische stroom van CNG-onderdelen die tevens gasvoerend zijn mogen niet via een gasleiding lopen.

  • 2.

    Alle elektrische onderdelen die zijn aangebracht in het gedeelte van de CNG-installatie waar de druk hoger is dan 0,2 bar, moeten door middel van een aparte verbinding met de massa van het motorvoertuig zijn verbonden.

  • 3.

    De elektrische bedrading moet afdoende tegen beschadiging zijn beschermd.

Artikel

1.81

Bij motorvoertuigen met meer dan één brandstofsysteem moet een brandstofkeuzeschakeling aanwezig zijn die voorkomt dat de motor tegelijkertijd meer dan één brandstofsoort krijgt toegevoerd.

Artikel

1.82

De in de gasdichte behuizing aanwezige elektrische verbindingen en voorzieningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat vonkvorming wordt voorkomen.

Artikel

1.83

  • 1.

    De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

  • 2.

    De in artikel 1.81 gestelde eis wordt bovendien getoetst door de motor te starten en vervolgens de schakelaar te bedienen.

Hoofdstuk

2

Wijziging van de motorbrandstof van een voertuig van een al dan niet tot vloeistof verdicht gas naar benzine of diesel

Artikel

2.1

Indien bij een voertuig als bedoeld in artikel 6.3, lid 3a, van deze regeling, de wijziging van de motorbrandstof plaatsvindt door uitbouw van een LPG-installatie, moeten de volgende onderdelen van deze installatie verwijderd worden:

  • a.

    de LPG-tank, inclusief alle aansluitingen;

  • b.

    de automatische afsluitklep;

  • c.

    het gasmengstuk of inspuitstuk, tenzij het inspuitstuk definitief is afgeplugd;

  • d.

    de gasleiding, met uitzondering van het gedeelte dat rechtstreeks vast tegen de onderzijde van het voertuig is bevestigd;

  • e.

    de verdamper/drukregelaar, al dan niet gecombineerd, met uitzondering van de uitlaatstift bij luchtgekoelde motoren; en

  • f.

    de vulaansluiting, tenzij deze definitief is afgeplugd.

Artikel

2.2

Indien bij een voertuig als bedoeld in artikel 6.3, lid 3a, van deze regeling, de wijziging van de motorbrandstof plaatsvindt door uitbouw van een CNG-installatie, moeten de volgende onderdelen van deze installatie verwijderd worden:

  • a.

    de CNG-tank, inclusief alle aansluitingen;

  • b.

    de automatische afsluitklep;

  • c.

    het gasmengstuk of inspuitstuk;

  • d.

    de gasleiding, met uitzondering van het gedeelte dat rechtstreeks vast tegen de onderzijde van het voertuig is bevestigd;

  • e.

    de warmtewisselaar/drukregelaar, al dan niet gecombineerd; en

  • f.

    de vulaansluiting, tenzij deze definitief is afgeplugd.

Bijlage

XI

behorende bij artikel 6.6

T100-bussen

Artikel

1

Vervallen.

Artikel

2

  • 1.

    Een T100-bus moet voldoen aan de volgende eisen:

    • a.

      de bus moet een snelheid van ten minste 100 km/h kunnen behalen;

    • b.

      de bus mag niet geleed zijn;

    • c.

      de profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren;

    • d.

      de bus mag niet zijn voorzien van nageprofileerde banden;

    • e.

      de bus moet wat betreft de doorgangen en zitplaatsruimten voldoen aan hetgeen voor bussen van de klassen B of III is bepaald in de VN/ECE-reglementen 36, 52, 107, verordening (EU) 2018/858 of hoofdstuk 3 van deze regeling;

    • f.

      het meetbereik van de snelheidsmeter moet ten minste 100 km/h bedragen;

    • g.

      het draagvermogen van de banden moet voldoende zijn voor de opgegeven technisch toegestane maximum aslast behorend bij een snelheid van 100 km/h,

    • h.

      de bus moet wat betreft de reminrichting ten minste voldoen aan richtlijn 71/320/EEG, zoals deze is gewijzigd bij richtlijn 88/194/EEG (PbEG L 92);

    • i.

      de bus moet ten minste voorzien zijn van bevestigingspunten van gordels overeenkomstig richtlijn 76/115/EEG, zoals deze is gewijzigd bij richtlijn 90/629/EEG (PbEG L 341);

    • j.

      de zitplaatsen die van bevestigingspunten als bedoeld in onderdeel i zijn voorzien, moeten zijn voorzien van gordels overeenkomstig bijlage XV van richtlijn 77/541/EEG, zoals deze is gewijzigd bij richtlijn 2000/3/EG (PbEG L 53);

    • k.

      de bus mag niet zijn voorzien van staanplaatsen.

  • 2.

    Een bus met een EU-typegoedkeuring waarvan de constructiesnelheid minimaal 100 km/h bedraagt, wordt geacht te voldoen aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en f tot en met j.

Bijlage

XII

, behorend bij artikel 3.23a, vierde lid

Eisen waaraan het alcoholslot, bedoeld in artikel 132e van de wet, moet voldoen

Vervallen