Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995

Deel

I

Hoofdstuk

1

Algemene bepalingen

Artikel

1.01

Betekenis van enige uitdrukkingen

In dit reglement wordt verstaan onder:

Typen vaartuigen

  • 01.

    vaartuig: een schip of een drijvend werktuig;

  • 02.

    schip: een binnenschip of een zeeschip;

  • 03.

    binnenschip: een schip dat uitsluitend of overwegend bestemd is voor de vaart op de binnenwateren;

  • 04.

    zeeschip: een schip dat is toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe is bestemd;

  • 05.

    motorschip: een motortankschip of een motorvrachtschip;

  • 06.

    motortankschip: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen;

  • 07.

    motorvrachtschip: een schip, niet zijnde een motortankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen;

  • 08.

    kanaalspits: een binnenschip waarvan de lengte niet meer dan 38,50 m en de breedte niet meer dan 5,05 m bedraagt en dat gewoonlijk op het Rijn-Rhône kanaal vaart;

  • 09.

    sleepboot: een schip dat speciaal is gebouwd om te slepen;

  • 10.

    duwboot: een schip dat speciaal is gebouwd voor het voortbewegen van een duwstel;

  • 11.

    sleepschip: een sleeptankschip of een sleepvrachtschip;

  • 12.

    sleeptankschip: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;

  • 13.

    sleepvrachtschip: een schip, niet zijnde een sleeptankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;

  • 14.

    duwbak: een tankduwbak, een vrachtduwbak of een zeeschipbak;

  • 15.

    tankduwbak: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel;

  • 16.

    vrachtduwbak: een schip, niet zijnde een tankduwbak, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel;

  • 17.

    zeeschipbak: een duwbak, die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenwateren te bevaren;

  • 18.

    passagiersschip: een schip voor dagtochten of een hotelschip dat is gebouwd en ingericht voor het vervoer van meer dan 12 passagiers;

  • 19.

    schip voor dagtochten: een passagiersschip waarop zich geen hutten bevinden voor overnachting van passagiers;

  • 20.

    hotelschip: een passagiersschip waarop zich hutten bevinden voor overnachting van passagiers;

  • 20a.

    snel schip: een schip met eigen mechanische middelen tot voortbeweging dat een snelheid ten opzichte van het water kan bereiken van meer dan 40 km/u;

  • 21.

    drijvend werktuig: een drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals kranen, baggermolens, hei-installaties of elevatoren;

  • 22.

    schip bestemd voor bouwwerkzaamheden: een schip dat vanwege zijn bouwwijze en uitrusting geschikt en bestemd is om voor werkzaamheden op bouwlokaties te worden gebruikt, zoals spoelbakken, onderlossers, dekschuiten, pontons of steenstorters;

  • 23.

    pleziervaartuig: een schip, niet zijnde een passagiersschip, dat is bestemd voor sportieve en recreatieve doeleinden;

  • 23a.

    bijboot: een boot om gebruikt te worden voor vervoer, redding, berging en werkzaamheden;

  • 24.

    drijvende inrichting: een drijvend bouwsel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst, zoals een badinrichting, een dok, een steiger of een botenhuis;

  • 25.

    drijvend voorwerp: een vlot, alsmede een ander voorwerp of samenstel van voorwerpen dat geschikt is gemaakt om te varen en dat geen schip, drijvend werktuig of drijvende inrichting is;

Samenstellen van vaartuigen

  • 26.

    samenstel: een hecht samenstel of een sleep;

  • 27.

    formatie: vorm van de samenstelling van een samenstel;

  • 28.

    hecht samenstel: een duwstel of een gekoppeld samenstel;

  • 29.

    duwstel: een hecht samenstel van vaartuigen, waarvan er ten minste één is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel, dan wel voor de beide vaartuigen met motoraandrijving die dienen voor het voortbewegen van het samenstel en die worden aangeduid als ‘duwboot’ of ‘duwboten’. Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd vaartuig waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken;

  • 30.

    gekoppeld samenstel: een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte vaartuigen, waarvan er geen is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel;

  • 31.

    sleep: een samenstel van één of meer vaartuigen, drijvende inrichtingen of drijvende voorwerpen, dat wordt gesleept door één of meer tot het samenstel behorende vaartuigen met motoraandrijving;

Bijzondere ruimten van vaartuigen

  • 32.

    hoofdmachinekamer: de ruimte waarin de voortstuwingsmotoren zijn opgesteld;

  • 33.

    machinekamer: een ruimte waarin verbrandingsmotoren zijn opgesteld;

  • 34.

    ketelruim: een ruimte waarin een met brandstof gestookte inrichting voor het opwekken van stoom of het verwarmen van thermische olie is opgesteld;

  • 35.

    gesloten opbouw: een doorlopende vaste en waterdichte opbouw met vaste wanden die blijvend en waterdicht met het dek zijn verbonden;

  • 36.

    stuurhuis: de ruimte waarin de voor het voeren van het schip noodzakelijke bedienings- en controleapparatuur is opgesteld;

  • 37.

    verblijf: de ruimte die bestemd is voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen, met inbegrip van keukens, provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken, portalen en gangen, met uitzondering van het stuurhuis;

  • 37a.

    passagiersverblijf: voor passagiers aan boord aangewezen ruimten en afgesloten zones zoals salons, kantoren, verkoopruimten, kapsalons, droogruimten, wasserijen, sauna’s, toiletten, wasgelegenheden, gangen, verbindingsgangen en open trappenhuizen;

  • 37b.

    controlepost: een stuurhuis, een ruimte waarin een noodstroominstallatie dan wel onderdelen daarvan aanwezig zijn of een ruimte met een permanent door boordpersoneel of leden van de bemanning bezette post, zoals voor brandmeldinstallaties, afstandsbedieningen van deuren of brandkleppen;

  • 37c.

    trappenschacht: een schacht van een binnen het schip gelegen trap of van een lift;

  • 37d.

    verblijfsruimte: een ruimte van een verblijf of een passagiersverblijf. Op passagiersschepen zijn keukens geen verblijfsruimten;

  • 37e.

    keuken: een ruimte met een fornuis of een vergelijkbare kookgelegenheid;

  • 37f.

    voorraadruimte: een ruimte voor de opslag van brandbare vloeistoffen of een ruimte met een vloeroppervlak van meer dan 4 m2 voor de opslag van voorraden;

  • 38.

    laadruim: een naar voren en achteren door schotten begrensd, open of door luiken gesloten deel van het schip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen als stukgoed of in bulk, dan wel voor het onderbrengen van tanks die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;

  • 39.

    vaste tank: een met het schip verbonden tank, waarbij de tankwanden kunnen worden gevormd ofwel door de scheepsromp zelf ofwel door wanden die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;

  • 40.

    werkplek: een gebied waar de bemanning zijn werk moet verrichten, met inbegrip van loopplank, slingergiek en bijboot;

  • 41.

    verkeersweg: een gebied dat gewoonlijk dient voor het verplaatsen van personen en goederen;

  • 41a.

    veilige zone: een gebied dat aan de buitenkant wordt begrensd door een loodrecht vlak, dat op een afstand van 1/5 BWL evenwijdig aan de scheepshuid in het vlak van de grootste inzinking loopt;

  • 41b.

    verzamelruimten: ruimten op het schip die speciaal beschermd zijn en waar personen zich in geval van gevaar moeten ophouden;

  • 41c.

    evacuatieruimten: deel van de verzamelruimten op het schip van waar uit een evacuatie van personen kan worden gerealiseerd;

Scheepsbouwkundige begrippen

  • 42.

    vlak van de grootste inzinking: het vlak door de waterlijn, overeenkomende met de grootst mogelijke inzinking waarbij het vaartuig mag varen;

  • 43.

    veiligheidsafstand: de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt waarboven het vaartuig niet meer als waterdicht wordt beschouwd;

  • 43a.

    resterende veiligheidsafstand: de bij slagzij van het vaartuig aanwezige loodrechte afstand tussen het wateroppervlak en het laagste punt van de ingedompelde zijde, waarboven het vaartuig niet meer als waterdicht wordt beschouwd;

  • 44.

    vrijboord: de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt van het gangboord of, bij ontbreken van een gangboord, het laagste punt van het vaste boord;

  • 44a.

    resterend vrijboord: de bij slagzij van het vaartuig aanwezige loodrechte afstand tussen het wateroppervlak en de bovenkant van het dek op het laagste punt van de ondergedompelde zijde of, indien er geen dek is, het laagste punt van het vaste boord;

  • 45.

    indompelingsgrenslijn: een denkbeeldige lijn op de boordwand, die ten minste 10 cm onder het schottendek en ten minste 10 cm onder het laagste niet waterdichte punt van de boordwand loopt. Bij ontbreken van een schottendek moet worden uitgegaan van een lijn, die ten minste 10 cm onder de laagste lijn loopt tot waar de buitenbeplating waterdicht is;

  • 46.

    waterverplaatsing [V]: het ingedompelde volume van het schip in m3;

  • 47.

    deplacement [D]: totaal gewicht van het schip met inbegrip van de lading in t;

  • 48.

    blokcoëfficiënt of CB: de verhouding van de waterverplaatsing tot het product van lengte LWL × breedte BWL × diepgang T;

  • 49.

    lateraal oppervlak boven de waterlijn [A]: het zijvlak van het schip boven de waterlijn in m2;

  • 50.

    schottendek: het dek tot waar de voorgeschreven waterdichte schotten zijn opgetrokken en vanwaar het vrijboord wordt gemeten;

  • 51.

    schot: een over het algemeen verticale wand, dienend voor de indeling van het schip, en grenzend aan de scheepsbodem, boordwanden of andere schotten en die tot een zekere hoogte wordt opgetrokken;

  • 52.

    dwarsschot: een schot dat van boordwand tot boordwand reikt;

  • 53.

    wand: een over het algemeen verticaal scheidingsvlak;

  • 54.

    scheidingswand: een niet waterdichte wand;

  • 55.

    lengte [L]: de grootste lengte van de scheepsromp in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen;

  • 56.

    lengte over alles: de grootste lengte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals delen van roer- en voortstuwingsinstallaties, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke (ten hoogste toegelaten afmeting in de zin van het Rijnvaartpolitiereglement);

  • 57.

    lengte [LWL]: de in het vlak van de grootste inzinking van het schip gemeten grootste lengte van de scheepsromp in m;

  • 58.

    breedte [B]: de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen);

  • 59.

    breedte over alles: de grootste breedte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals schoepraderen, schuurlijsten, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke (ten hoogste toegelaten breedte in de zin van het Rijnvaartpolitiereglement);

  • 60.

    breedte [BWL]: de grootste breedte van de scheepsromp, gemeten in het vlak van de grootste inzinking van het schip, op de buitenkant van de huidbeplating in m;

  • 61.

    holte [H]: kleinste verticale afstand tussen de onderkant van de bodembeplating of van de kiel en het laagste punt van het dek aan de zijde van het schip in m;

  • 62.

    diepgang [T]: de verticale afstand van het laagste punt van de scheepsromp aan de onderkant van de bodembeplating of van de kiel tot het vlak van de grootste inzinking van de scheepsromp in m;

  • 63.

    voorloodlijn: de loodrechte lijn door het snijpunt van de voorzijde van de scheepsromp met het vlak van de grootste inzinking;

  • 64.

    vrije breedte van het gangboord: de afstand tussen de loodrechte lijn door het meest ver in het gangboord uitstekende deel van het luikhoofd en de loodrechte lijn door de binnenkant van de beveiliging tegen vallen (reling, voetlijst) aan de buitenkant van het gangboord;

Stuurinrichtingen

  • 65.

    stuurinrichting: iedere voor het sturen van het schip benodigde inrichting die voor het bereiken van de manoeuvreereigenschappen als bedoeld in hoofdstuk 5 moet worden gebruikt;

  • 66.

    roer: het roerblad of de roerbladen met de roerkoning en met inbegrip van het kwadrant, de helmstok en de verbindingsdelen met de stuurmachine;

  • 67.

    stuurmachine: het deel van de stuurinrichting dat de beweging van het roer bewerkstelligt;

  • 68.

    stuurmachine-aandrijving: de aandrijving van de stuurmachine vanaf de energiebron tot de verbinding met de stuurmachine;

  • 69.

    energiebron: de energieverzorging van de stuurmachine-aandrijving en van de besturing vanuit het boordnet, een accumulator of een verbrandingsmotor;

  • 70.

    besturing: de elementen en stroomkringen voor het bedienen van een mechanische stuurmachine-aandrijving;

  • 71.

    aandrijfinstallatie van de stuurmachine: de stuurmachine-aandrijving met inbegrip van de bijbehorende besturing en energiebron;

  • 72.

    handaandrijving: een aandrijving waarbij de beweging van het roer wordt bewerkstelligd door een handbewogen stuurwiel met mechanische of hydraulische overbrenging, zonder gebruik van een extra energiebron;

  • 73.

    handhydraulische aandrijving: een handaandrijving met hydraulische overbrenging;

  • 74.

    stuurautomaat: een inrichting die, afhankelijk van de ingestelde waarde, een bepaalde draaisnelheid van het schip automatisch bewerkstelligt en handhaaft;

  • 75.

    éénmansstuurstelling voor het varen op radar: een stuurstelling die zodanig is ingericht dat het schip gedurende het varen op radar door één persoon kan worden gevoerd;

Eigenschappen van constructiedelen en materialen

  • 76.

    waterdicht: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het binnendringen van water wordt verhinderd;

  • 77.

    spatwater- en regendicht: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat zij onder normale omstandigheden slechts een onbeduidende hoeveelheid water doorlaten;

  • 78.

    gasdicht: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het doordringen van gassen of dampen wordt verhinderd;

  • 79.

    onbrandbaar: een materiaal dat niet brandbaar is en geen ontvlambare gassen ontwikkelt in zodanige hoeveelheden dat deze bij verhitting tot ongeveer 750 °C tot zelfontbranding overgaan;

  • 80.

    moeilijk ontvlambaar: een materiaal dat zelf of waarbij tenminste de oppervlakken daarvan het uitbreiden van een brand volgens de testprocedure als bedoeld in artikel 15.11, eerste lid, onder c, beperken;

  • 81.

    brandwerendheid: de eigenschap van constructiedelen of inrichtingen die is aangetoond met de testprocedure als bedoeld in artikel 15.11, eerste lid, onder d;

  • 81a.

    Code voor brandtestprocedures: de bij de resolutie MSC.61(67) van het maritieme veiligheidscomité van de IMO aangenomen Internationale code voor de toepassing van brandtestprocedures;

Radarapparaten

  • 82.

    radarapparaat: hulpmiddel bij de navigatie voor de registratie en de weergave van de omgeving en het verkeer;

  • 83.

    Inland ECDIS: gestandaardiseerd systeem voor de elektronische weergave van binnenvaartkaarten en de daarmee verbonden informatie, dat geselecteerde informatie uit een specifiek geproduceerde elektronische binnenvaartkaart en naar keuze informatie van andere navigatiesensoren weergeeft;

  • 83a.

    Navigatielichten: flikkeringen van navigatielantaarns van schepen;

  • 83b.

    Lichtseinen: flikkeringen ter versterking van optische of akoestische tekens;

  • 84.

    Inland ECDIS apparaat: apparaat voor de weergave van elektronische binnenvaartkaarten, dat in de informatiemodus en de navigatiemodus gebruikt kan worden;

  • 85.

    informatiemodus: gebruik van Inland ECDIS alleen voor informatiedoeleinden zonder geïntegreerd radarbeeld;

  • 86.

    navigatiemodus: gebruik van Inland ECDIS bij het sturen van het schip met geïntegreerd radarbeeld;

Overige begrippen

  • 87.

    erkend classificatiebureau: een classificatiebureau dat is erkend door alle Oeverstaten en België, te weten: Germanischer Lloyd, Bureau Veritas en Lloyd’s Register of Shipping.

  • 88.

    hoogste klasse: een schip heeft de hoogste klasse, indien:

    • de scheepsromp met inbegrip van de roerinstallatie en het manoeuvreersysteem alsmede de uitrusting met ankers en kettingen beantwoordt aan de voorschriften van een erkend classificatiebureau en is gebouwd en getest onder toezicht daarvan;

    • de drijfinrichting alsmede de voor het gebruik aan boord noodzakelijke hulpmotoren en inrichtingen op het gebied van machinebouw en elektriciteit zijn aangelegd en getest volgens de voorschriften van dit classificatiebureau, de inbouw daarvan onder toezicht van het classificatiebureau is uitgevoerd en de installatie als geheel na de inbouw door het bureau met succes is beproefd;

Navigatieapparatuur

  • 88a.

    Inland AIS-apparaat: een apparaat dat op een schip is ingebouwd en dat in de zin van de standaard ‘Volgen en opsporen van schepen in de binnenvaart’ (Besluit 2006-I-21) wordt gebruikt;

  • 89.

    boordpersoneel: alle aan boord van een passagiersschip aangestelde personen die niet tot de bemanning behoren;

  • 90.

    personen met beperkte mobiliteit: personen die specifieke moeilijkheden hebben bij het gebruik van openbare vervoermiddelen, zoals oudere mensen, gehandicapten, personen met een handicap op het gebied van de zintuigen, rolstoelgebruikers, zwangere vrouwen en personen die kleine kinderen begeleiden.

Artikel

1.02

Toepasselijkheid van het reglement

Artikel

1.03

Certificaat van onderzoek

De in artikel 1.02, eerste en tweede lid, bedoelde vaartuigen moeten zijn voorzien van een certificaat van onderzoek dat is afgegeven door een Commissie van Deskundigen, die door één der Oeverstaten of België is ingesteld, of van een door de Centrale Commissie van de Rijnvaart als gelijkwaardig erkend certificaat.

Artikel

1.04

Kanaalspitsen, die varen tussen Basel en de sluizen te Iffezheim

Voor kanaalspitsen die slechts de Rijn tussen Basel (Mittlere Rheinbrücke) en de sluizen te Iffezheim (met inbegrip van de meest benedenstrooms gelegen voorhaven) bevaren, volstaat in plaats van het certificaat van onderzoek een door een Commissie van Deskundigen van één der Oeverstaten of België afgegeven certificaat, waaruit de geschiktheid voor de vaart op dit riviergedeelte blijkt. In dit geval moeten zij voldoen aan hoofdstuk 19.

Artikel

1.05

Zeeschepen

Voor zeeschepen wordt het certificaat van onderzoek volgens bijlage B, indien zij niet van dit certificaat zijn voorzien, vervangen door een certificaat volgens bijlage G, waaruit de geschiktheid voor de vaart op de Rijn blijkt. In dit geval moeten zij voldoen aan hoofdstuk 20.

Artikel

1.06

Wijzigingen door voorschriften van tijdelijke aard

De Centrale Commissie voor de Rijnvaart kan voorschriften van tijdelijke aard vaststellen, wanneer het voor een aanpassing aan de technische ontwikkeling van de binnenscheepvaart noodzakelijk wordt geacht om in dringende gevallen afwijkingen van dit reglement toe te laten dan wel proefnemingen mogelijk te maken, waardoor de veiligheid en de vlotte afwikkeling van het scheepvaartverkeer niet worden benadeeld. Deze voorschriften van tijdelijke aard worden door de bevoegde autoriteit gepubliceerd en hebben een geldigheidsduur van ten hoogste drie jaren. Zij worden in alle Oeverstaten en in België op hetzelfde tijdstip in werking gesteld en worden onder dezelfde voorwaarden buiten werking gesteld.

Artikel

1.07

Richtlijnen voor de Commissies van Deskundigen en de ter zake van hoofdstuk 23 bevoegde autoriteiten

Hoofdstuk

2

Procedure

Artikel

2.01

Commissie van Deskundigen

Artikel

2.02

Aanvraag van het onderzoek

Artikel

2.03

Aanbieding van het vaartuig voor het onderzoek

Artikel

2.04

Afgifte van het certificaat van onderzoek

Artikel

2.05

Voorlopig certificaat van onderzoek

Artikel

2.06

Geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek

Artikel

2.07

Aantekeningen in en wijzigingen van het certificaat van onderzoek

Artikel

2.08

Bijzonder onderzoek

Artikel

2.09

Aanvullend onderzoek

Artikel

2.10

Vrijwillig onderzoek

De eigenaar van een vaartuig of zijn vertegenwoordiger kan op elk moment om een vrijwillig onderzoek verzoeken.

Aan dit verzoek om een onderzoek dient gevolg te worden gegeven.

Artikel

2.11

Van overheidswege gelast onderzoek

Artikel

2.12

Verklaring van een classificatiebureau of van een andere instantie

Artikel

2.13

Inhouding en teruggave van het certificaat van onderzoek

Artikel

2.14

Duplicaten

Artikel

2.15

Kosten

Artikel

2.16

Inlichtingen

De Commissie van Deskundigen kan personen, die kunnen aantonen daar om gegronde redenen belang bij te hebben, kennis laten nemen van de inhoud van het certificaat van onderzoek van een vaartuig, en op hun kosten als zodanig aangeduide uittreksels of gewaarmerkte afschriften van het certificaat verstrekken.

Artikel

2.17

Registratie van de certificaten van onderzoek

Artikel

2.18

Uniek Europees scheepsidentificatienummer

Artikel

2.19

Gelijkwaardigheid en afwijkingen

Deel

II

Bouw, inrichting en uitrusting

Hoofdstuk

3

Scheepsbouwkundige eisen

Artikel

3.01

Algemene regel

Schepen moeten volgens goed scheepsbouwgebruik zijn gebouwd.

Artikel

3.02

Sterkte en stabiliteit

Artikel

3.03

Scheepsromp

Artikel

3.04

Machinekamers, ketelruimen en brandstofbunkers

Hoofdstuk

4

Veiligheidsafstand, vrijboord en diepgangsschalen

Artikel

4.01

Veiligheidsafstand

Artikel

4.02

Vrijboord

Artikel

4.03

Kleinste vrijboord

Rekening houdende met de vermindering overeenkomstig artikel 4.02 mag het kleinste vrijboord niet minder dan 0 mm bedragen.

Artikel

4.04

Inzinkingsmerken

Artikel

4.05

Ten hoogste toegelaten inzinking van schepen waarvan de laadruimen niet altijd spatwater- en regendicht zijn gesloten

Wanneer het vlak van de grootste inzinking is vastgesteld onder de voorwaarde dat de laadruimen spatwater- en regendicht moeten kunnen worden gesloten en de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en de bovenrand van de denneboom minder dan 500 mm bedraagt, moet de ten hoogste toegelaten inzinking voor de vaart met open laadruimen worden vastgesteld.

In het certificaat van onderzoek moet dan worden ingevuld:

‘Wanneer de luiken van de laadruimen geheel of gedeeltelijk zijn geopend, mag het schip ten hoogste tot ... mm onder de inzinkingsmerken zijn beladen.’

Artikel

4.06

Diepgangsschalen

Hoofdstuk

5

Manoeuvreereigenschappen

Artikel

5.01

Algemene bepalingen

Schepen en samenstellen moeten over voldoende vaar- en manoeuvreereigenschappen beschikken:

Schepen zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging die bestemd zijn om gesleept te worden, moeten voldoen aan de bijzondere eisen van de Commissie van Deskundigen;

Schepen met eigen mechanische middelen tot voortbeweging en samenstellen moeten voldoen aan de artikelen 5.02 tot en met 5.10.

Artikel

5.02

Proefvaarten

Artikel

5.03

Proefvaarttraject

Artikel

5.04

Beladingstoestand van schepen en samenstellen tijdens de proefvaart

Schepen en samenstellen die bestemd zijn voor het vervoer van goederen moeten voor de proefvaarten zo mogelijk gelijklastig en ten minste voor 70% zijn beladen. Wanneer de proefvaart met minder lading wordt uitgevoerd, moet de toelating voor wat betreft de afvaart tot deze belading worden beperkt.

Artikel

5.05

Hulpmiddelen aan boord voor de proefvaart

Artikel

5.06

Snelheid (vooruitvaren)

Artikel

5.07

Stopeigenschappen

Artikel

5.08

Achteruitvaareigenschappen

Wanneer de in artikel 5.07 genoemde noodzakelijke stopmanoeuvre in stilstaand water wordt uitgevoerd, dient tevens een achteruitvaarproef te worden uitgevoerd.

Artikel

5.09

Uitwijkeigenschappen

Schepen en samenstellen moeten tijdig kunnen uitwijken. De uitwijkeigenschappen dienen te worden aangetoond door uitwijkmanoeuvres op één der in artikel 5.03 bedoelde proefvaartvakken.

Artikel

5.10

Keereigenschappen

Schepen en samenstellen met een lengte van 86 m of minder en een breedte van 22,90 m of minder moeten tijdig kunnen keren.

Deze keereigenschappen kunnen door de in artikel 5.07 bedoelde stop-eigenschappen worden vervangen.

De keereigenschappen dienen door opdraaimanoeuvres te worden aangetoond.

Hoofdstuk

6

Stuurinrichtingen

Artikel

6.01

Algemene eisen

Artikel

6.02

Aandrijving van de stuurmachine

Artikel

6.03

Hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine

Artikel

6.04

Energiebron

Artikel

6.05

Handaandrijving

Artikel

6.06

Roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties

Artikel

6.07

Signalering en controle

Artikel

6.08

Stuurautomaat

Artikel

6.09

Keuring en terugkerende testen

Hoofdstuk

7

Stuurhuis

Artikel

7.01

Algemene bepalingen

Artikel

7.02

Vrij zicht

Artikel

7.03

Algemene eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten

Artikel

7.04

Bijzondere eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten voor voortstuwingsmotoren en stuurinrichtingen

Artikel

7.05

Navigatielichten, lichtseinen en geluidsseinen

Artikel

7.06

Radarinstallatie en bochtaanwijzer

Artikel

7.07

Navigatieapparatuur

Artikel

7.08

Interne spreekverbinding aan boord

Aan boord van schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar moet een interne spreekverbinding aanwezig zijn.

Vanaf de stuurstelling moeten de volgende spreekverbindingen tot stand kunnen worden gebracht:

  • a.

    met het voorschip van het schip of het voorste gedeelte van het samenstel;

  • b.

    met het achterschip van het schip of het achterste gedeelte van het samenstel, indien geen directe communicatie daarmee vanaf de stuurstelling mogelijk is;

  • c.

    met het verblijf of de verblijven van de bemanning;

  • d.

    met de hut van de schipper.

Op alle punten van deze spreekverbinding dient het luisteren door luidsprekers en het spreken door vast opgestelde microfoons te kunnen geschieden. Met het voorschip en het achterschip van het schip of van het samenstel is een marifoonverbinding toegestaan.

Artikel

7.09

Alarminstallatie

Artikel

7.10

Verwarming en ventilatie

Stuurhuizen moeten zijn voorzien van een doeltreffende en regelbare verwarming en ventilatie.

Artikel

7.11

Installatie voor het bedienen van hekankers

Op schepen en samenstellen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar waarvan de lengte L meer dan 86 m of de breedte B meer dan 22,90 m bedraagt, moet de roerganger de hekankers vanaf zijn plaats kunnen presenteren.

Artikel

7.12

In de hoogte verstelbare stuurhuizen

In de hoogte verstelbare stuurhuizen moeten zijn voorzien van een noodinrichting waarmee deze kunnen worden neergelaten.

Telkens wanneer het stuurhuis in een lagere stand wordt gezet, moet automatisch een akoestisch waarschuwingssignaal duidelijk waarneembaar zijn. Dit geldt niet wanneer door adequate bouwkundige maatregelen geen gevaar bestaat voor verwondingen ten gevolge van de verstelling van de hoogte.

In alle hoogtestanden moet het mogelijk zijn het stuurhuis zonder gevaar te verlaten.

Artikel

7.13

Aantekening in het certificaat van onderzoek voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar

Wanneer een schip voldoet aan de in de artikelen 7.01, 7.04 tot en met 7.08 en 7.11 bedoelde voorschriften voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar, moet in het certificaat van onderzoek worden aangetekend:

‘Goedgekeurd voor het voeren van het schip met behulp van radar door één persoon’.

Hoofdstuk

8

Werktuigbouwkundige eisen

Artikel

8.01

Algemene bepalingen

Artikel

8.02

Veiligheid

Artikel

8.03

Voortstuwingsinstallaties

Artikel

8.04

Uitlaatgassenleidingen van verbrandingsmotoren

Artikel

8.05

Brandstoftanks, -pijpleidingen en toebehoren

Artikel

8.06

Smeerolietanks, leidingen en toebehoren

Artikel

8.07

Tanks voor olie, die in krachtoverbrengingsystemen, schakel- , voortstuwings- en verwarmingssystemen wordt gebruikt, leidingen en toebehoren

Artikel

8.08

Lensinrichting

Artikel

8.09

Inrichtingen voor het verzamelen van oliehoudend water en afgewerkte olie

Artikel

8.10

Door schepen voortgebracht geluid

Hoofdstuk

8A

Uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes door dieselmotoren

Artikel

8a.01

Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • 01.

    motor: een motor die werkt volgens het principe van de compressieontsteking (dieselmotor);

  • 02.

    typegoedkeuring: de beslissing waardoor de bevoegde autoriteit verklaart dat een motortype, een motorfamilie of een motorgroep aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk voldoet wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes uit de motor(en);

  • 03.

    inbouwkeuring: de procedure waarbij door de bevoegde autoriteit wordt gewaarborgd dat de in een vaartuig ingebouwde motor, met inbegrip van eventuele na de typegoedkeuring aangebrachte wijzigingen en/of afstellingen, voldoet aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes;

  • 04.

    tussentijdse keuring: de procedure waarbij door de bevoegde autoriteit wordt gewaarborgd dat de in een vaartuig in gebruik zijnde motor, met inbegrip van eventuele na de inbouwkeuring aangebrachte wijzigingen en/of afstellingen, voldoet aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes;

  • 05.

    bijzondere keuring: de procedure waarbij door de bevoegde autoriteit wordt gewaarborgd dat de in een vaartuig in gebruik zijnde motor na iedere belangrijke wijziging nog aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk voldoet wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes;

  • 06.

    motortype: een groepering van motoren die met betrekking tot de essentiële motorkenmerken vermeld in bijlage J, deel II, aanhangsel 1, niet verschillend zijn; er dient tenminste één eenheid van een motortype te zijn gebouwd;

  • 07.

    motorfamilie: een door de fabrikant vastgestelde en door de bevoegde autoriteit type goedgekeurde groepering van motoren, die vanwege hun ontwerp naar verwachting vergelijkbare eigenschappen hebben wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes, en die aan de voorschriften van dit hoofdstuk voldoen;

  • 08.

    motorgroep: een door de fabrikant vastgestelde en door de bevoegde autoriteit goedgekeurde groepering van motoren, die vanwege hun ontwerp naar verwachting vergelijkbare eigenschappen hebben wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes, en die aan de voorschriften van dit hoofdstuk voldoen, waarbij een afstelling of een wijziging van afzonderlijke motoren na de typegoedkeuring toegelaten is binnen vastgelegde grenzen;

  • 09.

    basismotor: een uit een motorfamilie of motorgroep geselecteerde motor die voldoet aan de voorschriften van bijlage J, deel I, onderdeel 5

  • 10.

    nominaal vermogen: het netto vermogen van de motor bij nominaal toerental en volle belasting;

  • 11.

    fabrikant: de persoon of organisatie die tegenover de bevoegde autoriteit verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeuringsprocedure en voor de conformiteit van de produktie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of organisatie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de bouw van de motor. Indien de motor pas na zijn oorspronkelijke fabricage door veranderingen en aanvullingen wordt aangepast voor gebruik op een vaartuig in de zin van dit hoofdstuk, is de fabrikant normalerwijs de persoon of de organisatie die deze veranderingen of aanvullingen heeft uitgevoerd;

  • 12.

    inlichtingenformulier: het formulier, bedoeld in bijlage J, deel II, waarin staat vermeld welke gegevens door de aanvrager moeten worden verstrekt;

  • 13.

    informatiedossier: het geheel van gegevens, tekeningen, foto’s en andere bescheiden die de aanvrager overeenkomstig de eisen van het inlichtingenformulier aan de technische dienst of de bevoegde autoriteit moet verstrekken;

  • 14.

    informatiepakket: het informatiedossier plus alle testrapporten en andere documenten die de technische dienst of de bevoegde autoriteit tijdens de uitvoering van hun taken aan het informatiedossier hebben toegevoegd;

  • 15.

    certificaat van typegoedkeuring: het document, bedoeld in bijlage J, deel III, waarin de bevoegde autoriteit de typegoedkeuring vaststelt;

  • 16.

    proces-verbaal van de motorkenmerken: het document, bedoeld in bijlage J, deel VIII, waarin alle kenmerken van de motor, met inbegrip van de onderdelen (componenten) en afstellingen die een weerslag hebben op het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes evenals alle veranderingen daarvan, vastgelegd zijn;

  • 17.

    inlichtingenformulier van de fabrikant ter controle van de componenten betrekking hebbend op de uitlaatgassen en de motorkenmerken: het document, bedoeld in artikel 8a.11, derde lid, ten behoeve van inbouwkeuringen, tussentijdse keuringen dan wel bijzondere keuringen.

Artikel

8a.02

Basisprincipes

Artikel

8a.03

Aanvraag van een typegoedkeuring

Artikel

8a.04

Typegoedkeuringsprocedure

Artikel

8a.05

Wijziging van goedkeuringen

Artikel

8a.06

Conformiteit

Artikel

8a.07

Erkenning van andere gelijkwaardige normen

Artikel

8a.08

Controle van de identificatienummers

Artikel

8a.09

Conformiteit van de produktie

Artikel

8a.10

Non-conformiteit met het goedgekeurde motortype, de goedgekeurde motorfamilie of de goedgekeurde motorgroep

Artikel

8a.11

Inbouwkeuring, tussentijdse keuring en bijzondere keuring

Artikel

8a.12

Bevoegde autoriteiten en technische diensten

Hoofdstuk

9

Elektrische installaties

Artikel

9.01

Algemene bepalingen

Artikel

9.02

Systemen voor de energieverzorging

Artikel

9.03

Bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water

De minimum beschermingsgraad van de permanent geïnstalleerde delen van de installaties moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling, zoals aangegeven in de onderstaande tabel:

Dienstruimten, machinekamers, stuurmachinekamers

IP 22

IP 22

IP 222

IP 221,2

IP 44

IP 22

Laadruimen

IP 55

IP 55

Ruimten voor accumulatoren en verven

IP 44 en (EX)3

Open dek, open stuurstellingen

IP 55

IP 55

IP 55

IP 55

Gesloten stuurhuis

IP 22

IP 22

IP 22

IP 22

IP 22

Verblijven, behalve sanitaire en vochtige ruimten

IP 22

IP 20

IP 20

Sanitaire en vochtige ruimten

IP 44

IP 44

IP 44

IP 55

IP 44

Opmerkingen:

1 Voor apparaten met een hoge warmte-ontwikkeling: IP 12.

2 Indien het apparaat zelf niet aan de minimum beschermingsgraad voldoet, moet de plaats van opstelling de minimum beschermingsgraad volgens de tabel hebben.

3 Erkend veilige elektrische inrichting, bijvoorbeeld

a. volgens de Europese Norm EN 50014: 1997; 50015: 1998; 50016: 2002; 50017: 1998; 50018: 2000; 50019: 2000 en 50020: 2002 of

b. de overeenkomstige IEC-Publicaties 60079 in de versies geldig op 1 oktober 2003

Artikel

9.04

Bescherming tegen explosie

In ruimten waarin zich explosieve gassen of gasmengsels kunnen ophopen, zoals accumulatorenruimten en ruimten voor opslag van licht ontvlambare stoffen, zijn slechts erkend veilige elektrische inrichtingen (voldoende veilig voor gebruik in een gegeven explosiegevaarlijke omgeving) toegestaan. In deze ruimten mogen geen schakelaars voor verlichting en voor andere elektrische apparaten zijn geïnstalleerd. De beschermingsgraad tegen explosies moet zijn afgestemd op de eigenschappen met betrekking tot explosiegevaar van de voorkomende explosieve gassen en gasmengsels (explosiegroep, temperatuurklasse).

Artikel

9.05

Aarding

Artikel

9.06

Ten hoogste toegelaten spanningen

Artikel

9.07

Verdeelsystemen

Artikel

9.08

Aansluiting aan het walnet of ander extern net

Artikel

9.09

Stroomlevering aan andere vaartuigen

Artikel

9.10

Generatoren en motoren

Artikel

9.11

Accumulatoren

Artikel

9.12

Schakelinrichtingen

Artikel

9.13

Noodstopschakelaars

Voor oliebranderinstallaties, brandstofpompen, brandstofseparatoren en machinekamerventilatoren moeten buiten de opstellingsruimten noodstopschakelaars op een centrale plaats aanwezig zijn.

Artikel

9.14

Installatiemateriaal

Artikel

9.15

Kabels

Artikel

9.16

Verlichtingsinstallaties

Artikel

9.17

Navigatielantaarns

Artikel

9.18

[Vervallen per 01-01-2006]

Artikel

9.19

Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen

Alarm- en beveiligingssystemen voor controle en beveiliging van werktuigbouwkundige inrichtingen moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • a.

    Alarmsystemen:

    Alarmsystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat fouten in het alarmsysteem niet tot uitval van het te controleren werktuig of de te controleren installatie kunnen leiden.

    Binaire gevers moeten volgens het ruststroomprincipe of als bewaakt arbeidsstroomprincipe zijn uitgevoerd.

    Optische alarmsignalen moeten zichtbaar blijven totdat de desbetreffende storing is opgeheven. Een geaccepteerd alarmsignaal moet onderscheiden kunnen worden van een niet geaccepteerd alarmsignaal. Elk alarmsignaal moet ook akoestisch worden gemeld. Akoestische alarmsignalen moeten kunnen worden uitgeschakeld. Door het uitschakelen van een akoestisch alarmsignaal mag het inwerkingtreden van een door nieuwe oorzaken geactiveerd alarmsignaal niet worden verhinderd.

    Bij alarminstallaties met minder dan 5 meetpunten kan hiervan worden afgeweken.

  • b.

    Beveiligingssystemen:

    Beveiligingssystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat zij voor het bereiken van kritieke bedrijfstoestanden de bedreigde installatie uitschakelen, reduceren of op een permanent bezette post daartoe oproepen.

    Binaire gevers moeten volgens het arbeidsstroomprincipe zijn uitgevoerd.

    Indien beveiligingssystemen niet van een eigen controlesysteem zijn voorzien, moet het funktioneren van deze systemen kunnen worden getest.

    Beveiligingssystemen moeten onafhankelijk van andere systemen worden uitgevoerd.

Artikel

9.20

Elektronische installaties

Artikel

9.21

Elektromagnetische verdraagbaarheid

Elektrische en elektronische installaties mogen niet door elektromagnetische verstoringen in hun functioneren worden gehinderd. Algemene maatregelen dienen betrekking te hebben op:

  • a.

    de ontkoppeling van de overdrachtswegen tussen de storingsbron en het aan storing bloot staande apparaat;

  • b.

    het onderdrukken van de stooroorzaken van de storingsbron;

  • c.

    de vermindering van de stoorgevoeligheid van het aan storing blootstaande apparaat.

Hoofdstuk

10

Uitrusting

Artikel

10.01

Ankeruitrusting

Artikel

10.02

Overige uitrusting

Artikel

10.03

Draagbare blustoestellen

Artikel

10.03a

Vast ingebouwde brandblusinstallaties in verblijven, stuurhuizen en passagiersruimten

Artikel

10.03b

Vast ingebouwde brandblusinstallaties in machinekamers, ketelruimen en pompkamers

Artikel

10.03c

Vast ingebouwde brandblusinstallaties ter bescherming van objecten

Voor de bescherming van objecten zijn vast geïnstalleerde brandblusinstallaties slechts toegestaan op grond van aanbevelingen van de Centrale Commissie van de Rijnvaart.

Artikel

10.04

Bijboten

Artikel

10.05

Reddingsboeien en reddingsvesten

Hoofdstuk

11

Veiligheid op de werkplek

Artikel

11.01

Algemene bepalingen

Artikel

11.02

Bescherming tegen vallen

Artikel

11.03

Afmeting van de werkplekken

Werkplekken moeten zo groot zijn dat iedere persoon die er werkt voldoende bewegingsvrijheid heeft.

Artikel

11.04

Gangboord

Artikel

11.05

Toegangen tot de werkplekken

Artikel

11.06

Uitgangen en nooduitgangen

Artikel

11.07

Klimvoorzieningen

Artikel

11.08

Binnenruimten

Artikel

11.09

Bescherming tegen geluidshinder en trillingen

Artikel

11.10

Luiken

Artikel

11.11

Lieren

Artikel

11.12

Kranen

Artikel

11.13

Opslag van brandbare vloeistoffen

Ten behoeve van de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van minder dan 55 °C moet zich aan dek een geventileerde kast van onbrandbaar materiaal bevinden. De buitenkant daarvan moet zijn voorzien van een teken ‘Vuur, open licht en roken verboden’ met een lengte van de zijde van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 2 van bijlage I.

Hoofdstuk

12

Verblijven

Artikel

12.01

Algemene bepalingen

Artikel

12.02

Bijzondere bouwkundige eisen aan de verblijven

Artikel

12.03

Sanitaire voorzieningen

Artikel

12.04

Keukens

Artikel

12.05

Drinkwaterinstallaties

Artikel

12.06

Verwarming en ventilatie

Artikel

12.07

Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven

Hoofdstuk

13

Verwarmings-, kook- en koelinstallaties die werken op brandstoffen

Artikel

13.01

Algemene eisen

Artikel

13.02

Gebruik van vloeibare brandstoffen, petroleumtoestellen

Artikel

13.03

Oliekachels met verdampingsbranders en oliestookinstallaties met verstuivingsbranders

Artikel

13.04

Oliekachels met verdampingsbranders

Artikel

13.05

Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders

Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders moeten met name aan de volgende eisen voldoen:

  • a.

    Vóór het begin van de olietoevoer moet voldoende ventilatie van de verbrandingsruimte zijn gewaarborgd;

  • b.

    De brandstoftoevoer moet door een thermostatische regelaar worden geregeld;

  • c.

    De ontsteking moet elektrisch of met een waakvlam geschieden;

  • d.

    Er moet een inrichting aanwezig zijn die bij het uitdoven van de vlam de brandstoftoevoer automatisch afsluit;

  • e.

    De hoofdschakelaar moet zijn aangebracht op een gemakkelijk toegankelijke plaats buiten de ruimte waar de installatie staat opgesteld.

Artikel

13.06

Luchtverhitters

Luchtverhitters waarbij de verwarmingslucht onder druk rondom een verbrandingskamer naar een verdeelsysteem of een ruimte wordt geleid moeten aan de volgende eisen voldoen:

  • a.

    Indien de brandstof onder druk wordt verstoven, moet de toevoer van de verbrandingslucht door middel van een ventilator geschieden;

  • b.

    Voordat de brander kan worden ontstoken, moet de verbrandingskamer goed geventileerd zijn. Dit kan ook gebeuren door het nalopen van de verbrandingsluchtventilator;

  • c.

    De brandstoftoevoer moet automatisch worden gesloten, wanneer

    • het vuur uitdooft;

    • geen voldoende toevoer van verbrandingslucht aanwezig is;

    • de verhitte lucht een eerder ingestelde temperatuur overschrijdt, of

    • de stroomvoorziening van de veiligheidsinrichtingen uitvalt.

    In deze gevallen mag de brandstoftoevoer na te zijn gesloten niet weer automatisch starten;

  • d.

    De ventilatoren voor verbrandingslucht en verwarmingslucht moeten kunnen worden uitgeschakeld buiten de ruimte waarin het verwarmingsapparaat is opgesteld;

  • e.

    Indien de verwarmingslucht van buitenaf wordt aangezogen, moeten de aanzuigopeningen zo hoog mogelijk boven het dek liggen. De uitvoering daarvan moet spatwater- en regendicht zijn;

  • f.

    De leidingen voor de verwarmingslucht moeten van metaal zijn vervaardigd;

  • g.

    De uitgangsopeningen voor de verwarmingslucht mogen niet volledig gesloten kunnen worden;

  • h.

    De bij lekkage vrijkomende brandstof mag zich niet tot in de leidingen voor de verwarmingslucht kunnen verspreiden;

  • i.

    Luchtverhitters mogen hun verwarmingslucht niet uit een machinekamer kunnen aanzuigen.

Artikel

13.07

Verwarming met vaste brandstoffen

Artikel

13.08

[Door vernummering vervallen.]

Hoofdstuk

14

Vloeibaargasinstallaties voor huishoudelijk gebruik

Artikel

14.01

Algemene bepalingen

Artikel

14.02

Installaties

Artikel

14.03

Flessen

Artikel

14.04

Opstelling en inrichting van de flessenkast

Artikel

14.05

Reserveflessen en lege flessen

Reserveflessen en lege flessen die zich niet in de flessenkast bevinden moeten buiten de verblijven en het stuurhuis in een overeenkomstig artikel 14.04 uitgevoerde kast zijn opgeslagen.

Artikel

14.06

Drukregelaars

Artikel

14.07

Druk

Artikel

14.08

Pijpleidingen en flexibele leidingen

Artikel

14.09

Distributienet

Artikel

14.10

Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan

Artikel

14.11

Ventilatie en afvoer van de verbrandingsgassen

Artikel

14.12

Gebruiks- en veiligheidsinstructies

Op een geschikte plaats aan boord moet een gebruiksaanwijzing zijn aangebracht; hierop moeten ten minste de volgende opschriften voorkomen:

  • ‘De afsluitkranen van de flessen, die niet op het distributienet zijn aangesloten, moeten zijn gesloten, zelfs wanneer de flessen geacht worden leeg te zijn.’

  • ‘De slangen moeten worden vervangen, zodra hun toestand dit noodzakelijk maakt.’

  • ‘Alle gebruiksapparaten moeten zijn aangesloten, tenzij de bijbehorende toevoerleidingen zijn gesloten.’

Artikel

14.13

Keuring

Vóór de ingebruikneming van een vloeibaargasinstallatie, na iedere verandering of reparatie en bij iedere vernieuwing van de in artikel 14.15 bedoelde aantekening moet de gehele installatie worden gekeurd door een deskundige die als zodanig door de Commissie van Deskundigen is erkend. Deze deskundige moet bij de keuring nagaan of de installatie in overeenstemming is met dit hoofdstuk. Hij moet aan de Commissie van Deskundigen een verslag van de keuring uitbrengen.

Artikel

14.14

Beproevingen

Het beproeven van de installatie moet onder de volgende voorwaarden geschieden:

  • 1.

    Pijpleidingen voor de middeldruk tussen de in artikel 14.09, vierde lid, bedoelde kraan van de eerste drukregelaar en de kranen voor de laatste drukregelaars:

    • a.

      een sterktebeproeving uitgevoerd met lucht, met een inert gas of met een vloeistof, onder een druk van 20 bar boven de heersende atmosferische druk;

    • b.

      een beproeving van de luchtdichtheid, uitgevoerd met lucht of met een inert gas, onder een druk van 3,5 bar boven de heersende atmosferische druk.

  • 2.

    Pijpleidingen onder de bedrijfsdruk tussen de in artikel 14.09, vierde lid, bedoelde kraan van de enige drukregelaar of de drukregelaar van de laatste trap en de kranen voor de gebruiksapparaten:

    Beproeving van de luchtdichtheid, uitgevoerd met lucht of met een inert gas, onder een druk van 1 bar boven de heersende atmosferische druk.

  • 3.

    Leidingen tussen de in artikel 14.09, vierde lid, bedoelde kraan van de enige drukregelaar of van de drukregelaar van de laatste trap en de bedieningsarmaturen van de gebruiksapparaten:

    Beproeving van de luchtdichtheid onder een druk van 0,15 bar boven de heersende atmosferische druk.

  • 4.

    Bij de beproevingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, het tweede en het derde lid, worden de leidingen als dicht beschouwd, wanneer de testdruk na een voor aanpassing aan de temperatuur voldoende wachttijd en een aansluitende beproevingsduur van 10 minuten niet daalt.

  • 5.

    De aansluitingen aan de flessen, de verbindingsstukken en de armaturen die onder flessendruk staan, alsmede de aansluiting van de regelaar aan de gebruiksleiding:

    Beproeving onder bedrijfsdruk van de luchtdichtheid met een schuimvormend middel.

  • 6.

    Gebruiksapparaten moeten bij de nominale belasting in gebruik worden genomen en worden gecontroleerd op goed branden bij verschillende instellingen van de regelknop.

    De ontstekingsbeveiligingen moeten op hun goede werking worden gecontroleerd.

  • 7.

    Na de in het zesde lid bedoelde controle moet voor ieder gebruiksapparaat dat aan een afvoergassenleiding is aangesloten, na vijf minuten functioneren bij nominale belasting met gesloten ramen en deuren en in werking zijnde ventilatieinrichtingen, worden gecontroleerd of verbrandingsgassen naar buiten uittreden.

    Wanneer het ontsnappen van verbrandingsgassen niet van voorbijgaande aard is, moet onmiddellijk de oorzaak worden opgespoord. Het apparaat mag niet voor gebruik worden vrijgegeven, voordat alle gebreken zijn hersteld.

Artikel

14.15

Attest

Hoofdstuk

15

Bijzondere bepalingen voor passagiersschepen

Artikel

15.01

Algemene bepalingen

Artikel

15.02

Scheepsromp

Artikel

15.03

Stabiliteit

Artikel

15.04

Veiligheidsafstand en vrijboord

Artikel

15.05

Ten hoogste toegelaten aantal passagiers

Artikel

15.06

Passagiersverblijven

Artikel

15.07

Voortstuwingssysteem

Artikel

15.08

Veiligheidsinrichting en -uitrusting

Artikel

15.09

Reddingsmiddelen

Artikel

15.10

Elektrische installaties

Artikel

15.11

Brandbeveiliging

Artikel

15.12

Brandbestrijding

Artikel

15.13

Veiligheidsorganisatie

Artikel

15.14

Voorzieningen voor het verzamelen en het verwijderen van huishoudelijk afvalwater

Artikel

15.15

Minder zware eisen voor bepaalde schepen

Hoofdstuk

16

Bijzondere bepalingen voor vaartuigen die zijn bestemd om deel uit te maken van een duwstel, een sleep of een gekoppeld samenstel

Artikel

16.01

Vaartuigen die geschikt zijn om te duwen

Artikel

16.02

Vaartuigen die geschikt zijn om te worden geduwd

Artikel

16.03

Vaartuigen die geschikt zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen

Op vaartuigen die bestemd zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen moeten bolders of gelijkwaardige inrichtingen aanwezig zijn die het door hun aantal en opstelling mogelijk maken een afdoende verbinding tot stand te brengen tussen de gekoppelde vaartuigen.

Artikel

16.04

Vaartuigen die geschikt zijn om te worden voortbewogen in een samenstel

Vaartuigen die bestemd zijn om te worden voortbewogen in een samenstel moeten zijn voorzien van hiervoor geschikte koppelingsinrichtingen, bolders of gelijkwaardige inrichtingen die door hun aantal en opstelling een afdoende verbinding met het andere vaartuig of de andere vaartuigen van het samenstel waarborgen.

Artikel

16.05

Vaartuigen die geschikt zijn om te slepen

Artikel

16.06

Proefvaarten met samenstellen

Artikel

16.07

Aantekeningen in het certificaat van onderzoek

Hoofdstuk

17

Bijzondere bepalingen voor drijvende werktuigen

Artikel

17.01

Algemene bepalingen

Voor drijvende werktuigen zijn voor wat betreft bouw en uitrusting de hoofdstukken 3, 7 tot en met 14 en 16 van toepassing. Drijvende werktuigen met mechanische middelen tot voortbeweging moeten ook voldoen aan de hoofdstukken 5 en 6. Aandrijvingen die slechts een geringe verplaatsing mogelijk maken worden niet beschouwd als mechanische middelen tot voortbeweging.

Artikel

17.02

Afwijkingen

Artikel

17.03

Overige bepalingen

Artikel

17.04

Resterende veiligheidsafstand

Artikel

17.05

Resterend vrijboord

Artikel

17.06

Hellingproef

Artikel

17.07

Bewijs van stabiliteit

Artikel

17.08

Bewijzen van stabiliteit bij verminderd resterend vrijboord

Artikel

17.09

Inzinkingsmerken en diepgangsschalen

Inzinkingsmerken als bedoeld in artikel 4.04 en diepgangsschalen als bedoeld in artikel 4.06 moeten zijn aangebracht.

Artikel

17.10

Drijvende werktuigen zonder bewijs van stabiliteit

Hoofdstuk

18

Bijzondere bepalingen voor schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden

Artikel

18.01

Voorwaarden voor gebruik

Schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden, die als zodanig in het certificaat van onderzoek overeenkomstig bijlage B zijn aangeduid, mogen buiten werkterreinen slechts onbeladen varen. Deze voorwaarde dient in het certificaat van onderzoek te worden vermeld.

Hiertoe moeten deze schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden beschikken over een verklaring van de bevoegde autoriteit over de duur van de werkzaamheden en de begrenzing van het werkterrein waarop het schip mag worden gebruikt.

Artikel

18.02

Toepasselijkheid van Deel II

Voor zover in dit hoofdstuk niets anders is bepaald, zijn met betrekking tot de bouw en de uitrusting van schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden de hoofdstukken 3 tot en met 14 van toepassing.

Artikel

18.03

Afwijkingen

Artikel

18.04

Veiligheidsafstand en vrijboord

Artikel

18.05

Bijboten

Schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden hoeven niet met een bijboot te zijn uitgerust, indien

  • a.

    ze niet zijn uitgerust met mechanische middelen tot voortbeweging, en

  • b.

    op het werkterrein een andere bijboot beschikbaar is.

Deze vrijstelling dient in het certificaat van onderzoek te worden vermeld.

Hoofdstuk

19

Bijzondere bepalingen voor kanaalspitsen

Artikel

19.01

Algemene bepaling

Op kanaalspitsen, die de Rijn slechts tussen Basel (Mittlere Rheinbrücke) en de sluizen te Iffezheim met inbegrip van de meest benedenstrooms gelegen voorhaven bevaren, zijn voor wat betreft bouw en uitrusting de artikelen 19.02 en 19.03 van toepassing.

Artikel

19.02

Toepasselijkheid van Deel II

Op kanaalspitsen zijn van toepassing:

  • 1.

    de artikelen 3.01, 3.02, tweede lid, 3.03, tweede tot en met vierde en zesde lid;

  • 2.

    de hoofdstukken 5 en 6;

    In afwijking van artikel 6.01, eerste lid, moet een kanaalspits voorzien zijn van een deugdelijke stuurinrichting, die voldoende vaar- en manoeuvreereigenschappen mogelijk maakt;

  • 3.

    artikel 8.01;

  • 4.

    artikel 9.01, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing;

  • 5.

    Kanaalspitsen moeten op het voorschip met een anker met een massa van ten minste 250 kg zijn uitgerust, dat is voorzien van een ketting van ten minste 50 m lengte, waarvan de minimum breeksterkte in kN een derde van de werkelijke ankermassa in kg bedraagt. De ketting mag door een kabel van gelijke minimum breeksterkte worden vervangen.

    De volgende uitrustingsstukken moeten aan boord zijn:

    • a.

      twee deugdelijke lenspompen;

    • b.

      trossen voor het meren:

      • een tros van ten minste 100 m lengte en een diameter van 18 mm;

      • twee trossen van ten minste 60 m lengte en een diameter van 16 tot 18 mm;

    • c.

      een werplijn;

    • d.

      een drinkwaterreservoir;

    • e.

      apparaten en installaties die nodig zijn voor het voeren en tonen van de optische tekens en het geven van de geluidsseinen, voorgeschreven in het Rijnvaartpolitiereglement;

    • f.

      een loopplank, ten minste 0,40 m breed en ten minste 4 m lang, waarvan de zijkanten door een witte streep zijn gemarkeerd; deze loopplank moet voorzien zijn van een leuning;

    • g.

      een bootshaak;

    • h.

      een verbandtrommel;

    • i.

      een verrekijker 7 × 50 of een grotere lensdiameter;

    • j.

      een bord met aanwijzingen betreffende het redden en bijbrengen van drenkelingen;

    • k.

      een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir met deksel voor het bewaren van oliehoudende poetslappen;

    • l.

      een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir voor het verzamelen van vast klein chemisch afval en een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir met deksel voor het verzamelen van vloeibaar klein chemisch afval;

    • m.

      een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir voor slops;

    • n.

      aan boord van schepen waarvan de hoogte van het boord boven de waterlijn bij ledig schip meer dan 1,50 m bedraagt een buitenboordtrap of -ladder;

    • o.

      2 draagbare blustoestellen;

    • p.

      een bijboot met

      • een stel roeiriemen,

      • een meertouw,

      • een hoosvat;

    • q.

      twee reddingsboeien en twee zwemvesten;

  • 6.

    artikel 13.01;

  • 7.

    hoofdstuk 14.

Artikel

19.03

Toepasselijkheid van Deel III

Hoofdstuk 23 is niet van toepassing. De bemanning moet ten minste bestaan uit:

  • a.

    een schipper die houder is van het kanaalspitsenpatent als bedoeld in het Patentreglement Rijn;

  • b.

    een persoon die ten minste 16 jaar oud is en die in staat is te helpen bij het manoeuvreren met het schip.

Hoofdstuk

20

Bijzondere bepalingen voor zeeschepen

Artikel

20.01

Toepasselijkheid van Deel II

Artikel

20.02

Minimum bemanning

Artikel

20.03

[Vervallen per 01-01-1999]

Hoofdstuk

21

Bijzondere bepalingen voor pleziervaartuigen

Artikel

21.01

Algemene bepaling

Op pleziervaartuigen zijn voor wat betreft bouw, uitrusting en bemanning slechts de artikelen 21.02 tot en met 21.03 van toepassing.

Artikel

21.02

Toepasselijkheid van Deel II

Artikel

21.03

Toepasselijkheid van Deel III

Hoofdstuk 23 is niet van toepassing. De bemanning moet ten minste bestaan uit:

  • a.

    een schipper die houder is van het patent, vereist ingevolge het Patentreglement Rijn;

  • b.

    een persoon die in staat is te helpen bij het manoeuvreren met het schip.

Hoofdstuk

22

Stabiliteit van schepen die containers vervoeren

Artikel

22.01

Algemene bepalingen

Artikel

22.02

Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die niet-vastgezette containers vervoeren

Artikel

22.03

Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die vastgezette containers vervoeren

Artikel

22.04

Methode voor de stabiliteitscontrole aan boord

De methode voor de stabiliteitsbeoordeling kan aan de in artikel 22.01, tweede lid, bedoelde bescheiden worden ontleend.

Hoofdstuk

22a

Bijzondere bepalingen voor vaartuigen met een lenge van meer dan 110 m

Artikel

22a.01

Toepasselijkheid van Deel I

Onverminderd artikel 2.03, derde lid, moet de Commissie van Deskundigen die uiteindelijk het certificaat van onderzoek moet afgeven, door de eigenaar of zijn vertegenwoordiger vóór het begin van de bouw (nieuwbouw of verlenging van een reeds in bedrijf zijnd vaartuig) van vaartuigen met een lengte L van meer dan 110 m met uitzondering van zeeschepen, hiervan op de hoogte worden gesteld.

Deze Commissie van Deskundigen voert tijdens de bouwperiode onderzoeken uit. Zij kan hiervan afzien wanneer vóór het begin van de bouw een verklaring van een erkend classificatiebureau wordt overgelegd waarin het verklaart dat het op de bouw toeziet.

Artikel

22a.02

Toepasselijkheid van Deel II

Op vaartuigen met een lengte L van meer dan 110 m zijn, behalve Deel II, de artikelen 22a.03 tot en met 22a.05 van toepassing.

Artikel

22a.03

Sterkte

De voldoende sterkte van de scheepsromp als bedoeld in artikel 3.02, eerste lid, onder a, (sterkte in langs- en dwarsrichting alsmede plaatselijke sterkte) moet worden aangetoond door een verklaring van een erkend classificatiebureau.

Artikel

22a.04

Drijfvermogen en stabiliteit

Artikel

22a.05

Aanvullende vereisten

Hoofdstuk

22b

Bijzondere bepalingen voor snelle schepen

Artikel

22b.01

Algemeen

Artikel

22b.02

Toepasselijkheid van Deel I

Artikel

22b.03

Toepasselijkheid van Deel II

Artikel

22b.04

Zitplaatsen en veiligheidsgordels

Voor het ten hoogste aan boord toegelaten aantal passagiers moeten zitplaatsen beschikbaar zijn. Zitplaatsen moeten van veiligheidsgordels voorzien zijn.

Veiligheidsgordels kunnen achterwege blijven indien een geschikte bescherming tegen stoten aanwezig is, dan wel wanneer zij volgens de HSC Code 2000, hoofdstuk 4, onderdeel 6, niet vereist zijn.

Artikel

22b.05

Vrijboord

In afwijking van de artikelen 4.02 en 4.03 moet het vrijboord ten minste 500 mm bedragen.

Artikel

22b.06

Drijfvermogen, stabiliteit en indeling

In het geval van snelle schepen moet de aanwezigheid van

  • a.

    eigenschappen wat betreft drijfvermogen en stabiliteit, de veiligheid van het schip tijdens het varen met waterverplaatsing zowel in onbeschadigde toestand als in lekke toestand waarborgen,

  • b.

    stabiliteitseigenschappen en stabiliseringssystemen, de veiligheid van het schip tijdens het bedrijf met dynamisch draagvermogen en in de overgangsfase waarborgen,

  • c.

    stabiliteitseigenschappen tijdens het bedrijf met dynamisch draagvermogen en in de overgangsfase, het voor het schip mogelijk maken op veilige wijze de overgang te maken naar het varen met waterverplaatsing bij een eventueel niet functioneren van het systeem in voldoende mate worden aangetoond.

Artikel

22b.07

Stuurhuis

Artikel

22b.08

Aanvullende uitrusting

Snelle schepen moeten zijn uitgerust met:

  • a.

    een radarinstallatie en een bochtaanwijzer, bedoeld in artikel 7.06, eerste lid, en

  • b.

    individuele reddingsmiddelen, die direct kunnen worden bereikt, overeenkomstig de Europese norm EN 395: 1998, voor het ten hoogste toegelaten aantal personen aan boord.

Artikel

22b.09

Gesloten zones

Artikel

22b.10

Uitgangen en vluchtwegen

Vluchtwegen en evacuatieroutes moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    Een gemakkelijke, veilige en snelle toegang vanuit de stuurstand naar de voor het publiek toegankelijke ruimten en verblijven moet zijn gegarandeerd.

  • b.

    De vluchtwegen naar de nooduitgangen moeten duidelijk en duurzaam zijn gemarkeerd.

  • c.

    Alle uitgangen moeten voldoende gemarkeerd zijn. Het functioneren van het openingsmechanisme moet van buiten en van binnen duidelijk zijn te herkennen.

  • d.

    De vluchtwegen en nooduitgangen moeten over een geschikt veiligheidsgeleidesysteem beschikken.

  • e.

    Naast de uitgangen moet voldoende ruimte voor een lid van de bemanning aanwezig zijn.

Artikel

22b.11

Bescherming tegen brand en brandbestrijding

Artikel

22b.12

Overgangsbepalingen

Snelle schepen als bedoeld in artikel 1.01, onderdeel 20a, die op 31 maart 2003 beschikken over een geldig certificaat van onderzoek, moeten voldoen aan de volgende voorschriften van dit hoofdstuk:

  • a.

    bij verlenging van het certificaat van onderzoek aan de artikelen 22b.01, 22b.04, 22b.08, 22b.09, 22b.10 en 22b.11, eerste lid;

  • b.

    op 1 april 2013 aan de artikelen 22b.07, eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid;

  • c.

    op 1 januari 2023 aan de overige voorschriften.

Deel

III

Bepalingen met betrekking tot de bemanning

Hoofdstuk

23

Bemanning

Artikel

23.01

Algemeen

Artikel

23.02

Leden van de bemanning – Bekwaamheid

Artikel

23.03

Leden van de bemanning – Geschiktheid

Artikel

23.04

Bewijs van bekwaamheid – Dienstboekje

Artikel

23.05

Exploitatiewijzen

Artikel

23.06

Verplichte rusttijd

Artikel

23.07

Wisseling van exploitatiewijze

Artikel

23.08

Vaartijdenboek – Tachograaf

Artikel

23.09

Uitrusting van schepen

Artikel

23.10

Minimum bemanning van motorschepen

Artikel

23.11

Minimum bemanning van duwboten, duwstellen, gekoppelde samenstellen en andere hechte samenstellen

Artikel

23.12

Minimum bemanning van passagiersschepen

Artikel

23.13

Afwijking van de in artikel 23.09 voorgeschreven minimum uitrusting

Artikel

23.14

Minimum bemanning van overige vaartuigen

De Commissie van Deskundigen stelt voor de vaartuigen waarop de artikelen 23.10 tot en met 23.12 niet van toepassing zijn, zoals sleepboten, sleepschepen en drijvende werktuigen, vast welke bemanning zich tijdens de vaart aan boord moet bevinden, naar gelang hun afmetingen, bouwwijze, inrichting en bestemming. Ten aanzien van bunkerschepen, die slechts op korte riviergedeelten ingezet mogen worden, kan de Commissie van Deskundigen een minimum-bemanning voorschrijven die afwijkt van artikel 23.10.

Artikel

23.15

Vrijstellingen en verminderingen

Voor de vaart beneden het Spijksche Veer (km 857,40) kan, voorzover de Duits-Nederlandse grens tijdens de vaart in de ene of de andere richting niet wordt overschreden, in plaats van met de voorschriften van dit hoofdstuk, worden volstaan met de voorschriften van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart.

Deel

IV

Hoofdstuk

24

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

24.01

Toepasselijkheid van de overgangsbepalingen op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen

Artikel

24.02

Afwijkingen voor reeds in bedrijf zijnde vaartuigen

Artikel

24.03

Afwijkingen voor vaartuigen waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvóór

Artikel

24.04

Overige afwijkingen

Artikel

24.05

Overgangsbepalingen bij hoofdstuk 23 ‘Bemanningen’

Onverminderd artikel 23.03 betreffende de lichamelijke geschiktheid geldt de volgende overgangsregeling voor hoofdstuk 23:

  • 1.

    Een op 31 december 2001 in de binnenvaart werkzame deksman kan de bevoegdheid als matroos verkrijgen, nadat hij zijn 19e levensjaar heeft beëindigd en een vaartijd als lid van de dekbemanning van ten minste drie jaar heeft aangetoond; daarvan moeten ten minste een jaar in de binnenvaart en twee jaar in de binnenvaart of in de zee- of kustvaart of visserij vervuld zijn. Deze matroos kan de bevoegdheid als:

    • a.

      volmatroos verkrijgen, wanneer hij een vaartijd in de Rijnvaart van ten minste een jaar als matroos kan aantonen,

    • b.

      stuurman verkrijgen, wanneer hij een vaartijd in de Rijnvaart van ten minste twee jaar als matroos kan aantonen.

  • 2.

    Een op 31 december 2001 in de binnenvaart werkzame matroos kan de bevoegdheid als volmatroos verkrijgen, wanneer hij een vaartijd in de Rijnvaart van ten minste een jaar als matroos kan aantonen.

  • 3.

    Een op 31 december 2001 in de binnenvaart werkzame matroos kan de bevoegdheid als stuurman verkrijgen, wanneer hij een vaartijd in de Rijnvaart van ten minste twee jaar als matroos kan aantonen.

  • 4.

    Een op 31 december 2001 in de Rijnvaart werkzame volmatroos kan de bevoegdheid als stuurman verkrijgen, wanneer hij een vaartijd in de Rijnvaart van ten minste een jaar als volmatroos kan aantonen.

  • 5.

    Tot aan de eerstvolgende verlenging van het certificaat van onderzoek, echter uiterlijk tot 1 juli 2007, kan het voldoen aan artikel 23.09, lid 1.1 of lid 1.2, zoals vereist in artikel 23.09, tweede lid, als volgt in het certificaat van onderzoek worden aangetekend:

    • a.

      Voor het voldoen aan artikel 23.09, lid 1.1, volstaat een aantekening onder punt 47 als volgt: ‘Het schip voldoet aan artikel 23.09, eerste lid’.

    • b.

      Voor het voldoen aan artikel 23.09, lid 1.2, volstaan de volgende aantekeningen:

      • in het geval van alleen varende motorschepen en van motorschepen die een gekoppeld samenstel voortbewegen:

        • onder punt 47: ‘Het schip voldoet aan artikel 23.09, eerste lid’ en

        • onder punt 34:

          34

          boegbesturingsinstallatie

          afstandbediend

          aan- en afstellen op afstand

          ja

          boegstraal

          ja

          ja

      • in het geval van passagiersschepen:

        • onder punt 47: ‘Het schip voldoet aan artikel 23.09, eerste lid’ en ofwel

        • onder punt 34:

          34

          boegbesturingsinstallatie

          afstandbediend

          aan- en afstellen op afstand

          ja

          boegstraal of andere inrichting

          ja

          ja

        • dan wel

          onder punt 27:

          27. Aantal voortstuwingsmotoren

          ‘...’ (meer dan 1)

        • en

          onder punt 29:

          29. Aantal hoofdschroeven

          ‘...’ (meer dan 1)

Artikel

24.06

Afwijkingen voor vaartuigen die niet onder artikel 24.01 vallen

Artikel

24.07

(zonder inhoud)

Artikel

24.08

Overgangsbepalingen bij artikel 2.18

Bijlage

A

Model van de aanvraag van een onderzoek

Aanvraag van een onderzoek

Voor het hieronder beschreven vaartuig wordt bij de Commissie van Deskundigen te ..... een eerste onderzoek/bijzonder onderzoek/ aanvullend onderzoek/vrijwillig onderzoek ..... aangevraagd.

1

Naam en woonplaats van de eigenaar: .....

2

Naam van het vaartuig: .....

3

Plaats en no. van teboekstelling: .....

4

Thuishaven: .....

5

Uniek Europees scheepsidentificatienummer of Officieel scheepsnummer: .....

6

Soort van het vaartuig: .....

71

Bijzondere eigenschappen: .....

8

Naam en plaats van de bouwwerf: .....

9

Bouwjaar: .....

10

Laadvermogen of waterverplaatsing: ..... t/ma

11

Aantal hoofdmotoren: .....

12

Totale vermogen van de hoofdmotoren: ..... kW

13

Aantal hoofdschroeven: .....

14

Het certificaat van onderzoek wordt aangevraagd voor de vaart: ..... – op de Rijna) – tussen ..... en .....a)

15

Het vaartuig- werd niet eerder onderzochta) – werd voor het laatst onderzocht te ..... op .....a)

16a)

Het vaartuig is in het bezit van een verklaring van het erkende classificatiebureau (artikel 2.12).

afgegeven op

geldig tot

17a)

Het schip is in het bezit van een certificaat van goedkeuring, afgegeven overeenkomstig het Reglement betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR)

d.d.

door

geldig tot

18

Voor het onderzoek voorgestelde datum, plaats en tijd:

19

Adres, waaraan het antwoord en eventuele mededelingen kunnen worden verzonden:

20

De volgende bescheiden zijn ter inzage bij deze aanvraag gevoegd:

a.* de scheepsbrief,

b.* het document betreffende de toekenning van het uniek Europees scheepsidentificatienummer of het officiële scheepsnummer,

c.* de meetbrief,

d.* de bescheiden betreffende de stoomketels en andere drukvaten,

e.* het certificaat van goedkeuring voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn,

f.* de verklaring betreffende het vooronderzoek,

g.* de verklaring overeenkomstig artikel 2.12, afgegeven door het erkende classificatiebureau,

h.* een schema van de elektrische installaties en bedieningsinstrumenten,

i.* het getuigschrift over de vast ingebouwde brandblusinstallaties,

j.* de verklaring betreffende de vloeibaargasinstallaties,

k.* tekeningen en gegevens voor berekeningen betreffende passagiersschepen,

l.* overige gegevens voor berekeningen en bewijzen,

m.* het certificaat van typegoedkeuring,

n.* het proces-verbaal van de motorkenmerken en het inlichtingenformulier van de fabrikant ter controle van de componenten betrekking hebbend op de uitlaatgassen en de motorkenmerken.

.....

.....

Te .....,

op .....

(plaats)

(datum)

.....

(Handtekening van de eigenaar of zijn vertegenwoordiger)

21

Naam en adres aan welke de rekening kan worden gestuurd:

1 Doorhalen wat niet van toepassing is

Aanwijzingen bij nr.:

6

Voor schepen aangeven:

sleepboot, duwboot, motorvrachtschip, motortankschip, sleeptankschip, vrachtduwbak, tankduwbak, zeeschipbak, passagiersschip, zeeschip of ander soort schip.

Bij drijvende werktuigen nauwkeurig het soort werktuig aangeven.

Bij schepen en drijvende werktuigen het voornaamste bouwmateriaal aangeven.

7

Aangeven of het vaartuig ook voor andere doeleinden zal worden gebruikt als met de bouwwijze daarvan overeenkomt: geschikt als sleepboot, als duwboot, om gekoppeld te varen, als duwbak, als sleepschip, als passagiersschip enz.

10

Naar schatting, indien het vaartuig niet is gemeten.

20 l)

Bij passagiersschepen geven de tekeningen (dektekeningen, langsdoorsnede, dwarsdoorsnede door de hoofdspanten) inlichtingen over de afmetingen en de bouwwijze van het schip; zij worden vergezeld door schetsen van de te meten oppervlakken op een zodanige schaal, dat de afmetingen daarin kunnen worden ingevuld.

Bijlage

B

Model van het certificaat van onderzoek

Bijlage

C

Model van het register der certificaten van onderzoek

Bijlage

D

Modellen van de voorlopige certificaten van onderzoek/van goedkeuring

[Model 1: droge lading schip]

9.1

Soort schip:

.....

9.2

Extra eisen:

schip als bedoeld in 7.1.2.19.11

schip als bedoeld in 7.2.2.19.31

Het schip voldoet aan de aanvullende constructie-eisen

Voor dubbelwandige schepen in 9.1.0.80 t/m 9.1.0.95/9.2.0.80 t/m 9.2.0.951

9.3

Extra opmerkingen :

.....

.....

.....

1) Indien niet van toepassing doorhalen of niet printen

[Model 2: tankschip]

Bijlage

E

Model van het vaartijdenboek

Vaartijdenboek

Volgnummer .....

Dit vaartijdenboek omvat 200 bladzijden, genummerd van 1 tot en met 200. De aantekeningen in dit boek dienen met inkt en duidelijk leesbaar (bijv. in drukletters) te worden aangebracht.

Naam van het schip: ..... Officieel scheepsnummer: .....

Aanwijzingen voor het bijhouden van het vaartijdenboek

1

Volgnummer

Het eerste vaartijdenboek van elk schip moet worden afgegeven door de Commissie van Deskundigen die het certificaat van onderzoek aan het schip heeft uitgereikt. Latere vaartijdenboeken mogen worden afgegeven en van een volgnummer worden voorzien door een andere Commissie van Deskundigen; zij mogen evenwel slechts tegen overlegging van het voorgaande vaartijdenboek worden afgegeven. Het voorgaande vaartijdenboek moet van de onuitwisbare aantekening ‘ongeldig’ worden voorzien en dient aan de schipper te worden teruggegeven. Het ongeldig verklaarde vaartijdenboek moet gedurende zes maanden na de laatste aantekening aan boord worden bewaard.

2

Aantekeningen in het vaartijdenboek

De aantekeningen die de schipper in dit vaartijdenboek moet aanbrengen dienen te voldoen aan het Reglement onderzoek schepen op de Rijn.

Aan artikel 23.01, derde lid, wordt geacht te zijn voldaan, wanneer de aantekeningen het tijdvak van 48 uur bestrijken dat onmiddellijk voorafgaat aan het binnenvaren van het toepassingsgebied van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn.

De functies van de bemanningsleden kunnen als volgt worden aangeduid:

Cd-Sch

= Conducteur-Schiffsführer-Schipper

Ti-St

= Timonier-Steuermann-Stuurman

mMt-Bm-vMt

= Maître-matelot-Bootsmann-Volmatroos

Mm

= Matelot garde-moteur-Matrose-Motorwart-Matroos-motordrijver

Mt

= Matelot-Matrose-Matroos

Hp-Dm

= Homme de pont-Decksmann-Deksman

Ms-Sj

= Mousse-Schiffsjunge-Scheepsjongen

Mc

= Mecanicien-Maschinist-Machinist

Op iedere bladzijde dient het volgende te worden aangetekend:

  • de exploitatiewijze (aantekeningen in verband met een wijziging van exploitatiewijze dienen steeds op een nieuwe bladzijde te worden aangebracht)

  • zodra het schip de vaart begint:

    1e kolom- de datum (dag en maand)

    2e kolom – de tijd (uur en minuten)

    3e kolom – de plaats waar de vaart begint

    4e kolom – de kilometerraai van die plaats

  • zodra het schip de vaart onderbreekt:

    1e kolom – de datum (dag en maand) indien deze afwijkt van de begindatum

    5e kolom – de tijd (uur en minuten)

    6e kolom – de plaats waar het schip stilligt

    7e kolom – de kilometerraai van die plaats

  • zodra het schip de vaart voortzet: dezelfde aantekeningen als bij het begin van de vaart

  • zodra het schip de vaart beëindigt: dezelfde aantekeningen als bij een onderbreking van de vaart

  • de 8e kolom moet worden ingevuld wanneer de bemanning voor de eerste keer aan boord komt en vervolgens telkens wanneer deze van samenstelling verandert

  • in de kolommen 9 t/m 11 moet het begin en het einde van de rusttijd van elk bemanningslid worden aangetekend. Deze aantekeningen dienen uiterlijk om 08 uur de volgende ochtend te worden aangebracht. Ingeval de bemanningsleden hun rust nemen volgens een regelmatig rooster, kan per reis met één schema worden volstaan

  • in de kolommen 12 en 13 moet bij wisseling van de bemanning telkens het tijdstip van aan boord komen of van boord gaan worden vermeld

Sancties

Overtreding van de bemanningsvoorschriften van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn is strafbaar. Hetzelfde geldt voor het niet bijhouden, dan wel het niet volgens de voorschriften bijhouden van het vaartijdenboek. (Gevolgd door de van kracht zijnde tekst van hoofdstuk 23 van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn in de drie talen.)

Bijlage

F

Model van het dienstboekje

Bijlage

G

Model van het speciale certificaat voor zeeschepen die de Rijn bevaren

Uittreksel uit het Reglement betreffende het verlenen van Rijnschipperspatenten

Artikel

4

Voor het verkrijgen van het Rijnschipperspatent vereiste vaartijd en aantal reizen

  • 1.

    De gegadigde moet aantonen, dat hij vijf jaar als lid van een dekbemanning heeft gevaren, waarvan tenminste één jaar als matroos, matroos-motordrijver of stuurman aan boord van een motorschip.

    De vaartijd als lid van een dekbemanning wordt, voor zover zij ligt na het eenentwintigste levensjaar van de gegadigde, bij de berekening van de vereiste vaartijd met 1½ vermenigvuldigd.

    De vaartijd, die op zee als lid van een dekbemanning is doorgebracht, wordt voor ten hoogste twee jaar meegerekend.De tijd doorgebracht op een schippersschool wordt als vaartijd gerekend, echter voor ten hoogste twee jaar.

  • 2.

    De vaartijd is de tijd doorgebracht aan boord van een schip, dat onderweg is.

    Als vaartijd worden eveneens beschouwd:

    • a.

      de tijd, benodigd voor laden en lossen;

    • b.

      de overeengekomen vakanties en rusttijden;

    • c.

      de tijd, gemoeid met reparaties of overwintering, een en ander tot een totaal van 60 achtereenvolgende dagen. De vaartijd, doorgebracht op kleine schepen of schepen, voor het voeren waarvan op de Rijn slechts een sportpatent, een politiepatent of een brandweerpatent wordt of zal worden geëist, wordt niet meegerekend.

  • 3.

    Aan de eisen van het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan, wanneer de gegadigde in het bezit is van een verklaring omtrent zijn nautische bekwaamheid en geschiktheid tot bevelvoering, afgegeven door een bevoegde autoriteit van een der in de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vertegenwoordigde staten.

  • 4.

    In ieder geval moet de gegadigde het riviergedeelte, waarvoor hij het Rijnschipperspatent aanvraagt, als matroos, matroos-motordrijver of stuurman aan boord van motorschepen, met uitzondering van de in het tweede lid, tweede alinea, genoemde schepen, tenminste zestien maal hebben bevaren waarvan tenminste drie maal in elke richting binnen de laatste drie aan de aanvraag van het patent voorafgaande jaren.

Artikel

11

Bewijs van de vaartijd en van de gemaakte reizen

  • 1.

    De vereiste vaartijd en de gemaakte reizen moeten worden aangetoond aan de hand van een dienstboekje of een ander document, dat tenminste de volgende opgaven bevat:

    • de aanduiding van de schepen, waarop de gegadigde heeft gevaren (naam, soort, laadvermogen/motorvermogen):

    • de naam van de betrokken schippers:

    • de tijdstippen van begin en einde van iedere vaartijd, bedoeld in artikel 4;

    • de daarbij vervulde functie:

    • de bevaren riviergedeelten (precieze aanduiding van de bevaren riviergedeelten met plaatsen van vertrek en aankomst) alsmede de tijdstippen van begin en einde van de reizen;

    • de tijd, gemoeid met reparaties of overwintering, alsmede wachttijden, een en ander voor zover deze meer bedraagt dan 60 achtereenvolgende dagen. Het dienstboekje en de andere documenten moeten worden afgegeven door de bevoegde autoriteit van een der Rijnoeverstaten of van België.

  • 2.

    Voor het verkrijgen van het sportpatent is het voldoende, wanneer als bewijs van de gemaakte reizen, zoals bedoeld in artikel 7, onder d, wordt overgelegd een verklaring van een daartoe door de bevoegde autoriteiten van de desbetreffende staat erkende sportvereniging of de verklaring van twee zegslieden, die ervoor kunnen instaan, dat de gegadigde de opgegeven reizen heeft gemaakt.

Uittreksel uit het Reglement van Onderzoek Schepen op de Rijn

Artikel

23.04

Bewijs van bekwaamheid – Dienstboekje

  • 1.

    Elk lid van de bemanning moet in het bezit zijn van een persoonlijk dienstboekje overeenkomstig het model van bijlage F. Bij de eerste indiensttreding aan boord moet het dienstboekje worden overhandigd aan de schipper, die het zorgvuldig moet bijhouden en het moet bewaren tot de beëindiging van het dienstverband. Op verzoek van de houder dient het dienstboekje te allen tijde onverwijld te worden teruggegeven.

    Het dienstboekje bevat enerzijds gegevens van algemene aard, zoals de behaalde diploma’s, de medische verklaringen en de bekwaamheid van de houder als bedoeld in artikel 23.02 en anderzijds de specifieke gegevens betreffende de afgelegde reizen.

  • 2.

    De houder van het dienstboekje dient het telkens binnen een periode van 12 maanden, te rekenen vanaf de datum van afgifte, tenminste eenmaal te laten afstempelen door een plaatselijk bevoegde autoriteit.

  • 3.

    De in het tweede lid bedoelde autoriteit is verantwoordelijk voor de invulling van de in het eerste lid bedoelde gegevens van algemene aard. De schipper is verantwoordelijk voor de invulling van de in het eerste lid bedoelde specifieke gegevens. Gegevens betreffende een eerder afgelegde reis dienen vóór het begin van de volgende reis te worden ingevuld. Aanwijzingen met betrekking tot het bijhouden van het dienstboekje en begripsomschrijvingen (zoals reis, begin en einde) zijn in het dienstboekje opgenomen.

  • 4.

    Voor bemanningsleden, die houder zijn van een Rijnschipperspatent overeenkomstig bijlage 1 van het Reglement betreffende het verlenen van Rijnschipperspatenten, geld dit patent als dienstboekje.

  • 5.

    De bekwaamheid voor een functie aan boord dient te allen tijde te kunnen worden aangetoond:

    • 5.1.

      voor de schipper door middel van het Rijnschipperspatent:

    • 5.2.

      voor de stuurman, machinist, matroos-motordrijver, volmatroos, matroos of lichtmatroos door middel van het dienstboekje of het Rijnschipperspatent.

Bijlage

H

Eisen inzake tachografen en voorschriften voor de inbouw van tachografen aan boord

A

Eisen inzake tachografen

1

Bepaling van de vaartijd van het schip

Om vast te kunnen stellen of het schip al dan niet in de vaart is, moet op een geschikte plaats het draaien van de schroef worden opgenomen. Wanneer de voortstuwing op een andere wijze dan met schroeven geschiedt, moet de voortbeweging van het schip op een gelijkwaardige manier worden opgenomen.Wanneer twee of meer schroefassen aanwezig zijn, moet zijn verzekerd dat ook bij het draaien van slechts één schroefas registratie plaatsvindt.

2

Identificatie van het schip

Het uniek Europees scheepsidentificatienummer of officiële scheepsnummer moet onuitwisbaar op de gegevensdrager worden opgetekend en daarvan kunnen worden afgelezen.

3

Registratie op de gegevensdrager

De toegepaste exploitatiewijze van het schip, de datum en de tijd van het in bedrijf zijn en van de bedrijfsonderbreking van de tachograaf, het plaatsen en het uitnemen van de gegevensdrager, alsmede andere handelingen aan het apparaat, moeten op de gegevensdrager worden geregistreerd op een zodanige wijze dat vervalsing is uitgesloten en dat deze gegevens kunnen worden afgelezen. De tijd, het plaatsen en het uitnemen van de gegevensdrager, het openen en het sluiten van het apparaat, alsmede de onderbreking van de energietoevoer, moeten door de tachograaf automatisch worden geregistreerd.

4

Duur van de registratie per dag

Elke dag moeten tussen 00.00 en 24.00 uur de datum, het draaien van de schroef, alsmede het tijdstip van het begin en het einde daarvan zonder onderbreking worden geregistreerd.

5

Het aflezen van de geregistreerde gegevens

De gegevens moeten ondubbelzinnig, gemakkelijk leesbaar en goed begrijpelijk zijn geregistreerd. Het moet te allen tijde mogelijk zijn om zonder gebruik te maken van bijzondere hulpmiddelen de geregistreerde gegevens af te lezen.

6

Aantekening van de geregistreerde gegevens

De geregistreerde gegevens moeten te allen tijde op overzichtelijke wijze aangetekend ter beschikking kunnen worden gesteld.

7

Betrouwbaarheid van de registratie

Het draaien van de schroef moet op zodanige wijze worden geregistreerd dat vervalsing is uitgesloten.

8

Nauwkeurigheid van de registratie

Het draaien van de schroef moet nauwkeurig tijd-afhankelijk worden geregistreerd. Het aflezen van de registratie moet met een nauwkeurigheid van 5 minuten mogelijk zijn.

9

Bedrijfsspanningen

Schommelingen van de bedrijfsspanning tot ± 10% van de nominale spanning mogen de goede werking van de apparatuur niet beïnvloeden. Bovendien moet de installatie bestand zijn tegen een verhoging van de voedingsspanning van 25% boven de nominale spanning gedurende ten minste 5 minuten, zonder dat de bedrijfszekerheid wordt beïnvloed.

10

Bedrijfsvoorwaarden

De apparaten of de onderdelen daarvan moeten onder de volgende voorwaarden bedrijfszeker werken:

  • omgevingstemperatuur: 0 °C tot + 40 °C;

  • vochtigheid: tot 85% relatieve vochtigheid van de omgevingslucht;

  • elektrische beschermingsgraad: IP54 volgens IEC-publikatie 529;

  • oliebestendigheid: voor zover de apparaten of onderdelen daarvan bestemd zijn om in machinekamers te kunnen worden geplaatst, moeten deze oliebestendig zijn;

  • toelaatbare toleranties van de tijdregistratie: ± 2 minuten per 24 uur.

B

Voorschriften voor de inbouw van tachografen aan boord

Bij het installeren van tachografen aan boord moeten de volgende bepalingen in acht worden genomen.

  • 1.

    Tachografen mogen slechts worden geïnstalleerd door een gespecialiseerd bedrijf dat door de bevoegde autoriteit is erkend.

  • 2.

    De tachograaf moet in het stuurhuis of op een andere goed toegankelijke plaats zijn geïnstalleerd.

  • 3.

    Het moet zichtbaar zijn of het apparaat in bedrijf is. Het apparaat moet permanent door elektrische energie worden gevoed door middel van een stroomkring die tegen uitvallen beschermd is en voorzien is van een eigen beveiliging, en het moet rechtstreeks aan de stroombron zijn aangesloten.

  • 4.

    De mededeling over de beweging van het schip, dat wil zeggen of het al dan niet vaart, wordt afgeleid uit de beweging van de voortstuwingsinstallatie. Het bijbehorende signaal moet worden afgeleid uit het draaien van de schroef, de schroefas of de voortstuwingsmotor. Bij andere soorten voortstuwing moet een gelijkwaardige oplossing worden gevonden.

  • 5.

    De technische voorzieningen voor de registratie van de beweging van het schip moeten uiterst bedrijfszeker worden aangebracht en worden beveiligd tegen onrechtmatig ingrijpen. Hiertoe moet de leiding voor de overbrenging van de signalen van de voortstuwingsinstallatie naar het apparaat (inclusief de signaalgever en de ingang in het apparaat) door passende maatregelen worden beveiligd en moet onderbreking van de leiding worden gesignaleerd. Hiertoe zijn bijvoorbeeld loodjes of zegels, voorzien van speciale merktekens, alsmede in het zicht aangelegde leidingen en gesignaleerde stroomkringen geschikt.

  • 6.

    Het gespecialiseerde bedrijf dat de installatie heeft aangebracht of onder toezicht waarvan de installatie is aangebracht, onderzoekt na voltooiing van de installatie het geheel op de goede werking. Dit bedrijf geeft een verklaring af waarop de bijzondere kenmerken van de installatie zijn vermeld (in het bijzonder de plaats en de soort van de loodjes of de zegels alsmede de bijbehorende tekens en de controle-inrichtingen) en waaruit de goede werking van de installatie blijkt. Deze verklaring moet tevens de gegevens van het goedgekeurde apparaat bevatten. Na elke vernieuwing, wijziging of reparatie is een nieuw onderzoek noodzakelijk, waarvan in de verklaring aantekening moet worden gemaakt.

    De verklaring moet tenminste de volgende gegevens bevatten:

    • naam, adres en merkteken van het erkende bedrijf dat de installatie heeft aangebracht of onder toezicht waarvan de installatie is aangebracht,

    • naam, adres en telefoonnummers van de bevoegde autoriteit die dit bedrijf heeft erkend,

    • uniek Europees scheepsidentificatienummer of het officiële scheepsnummer,

    • type en serienummer van de tachograaf,

    • datum van het onderzoek.

    De geldigheidsduur van de verklaring bedraagt 5 jaren. De verklaring dient om aan te tonen dat het om een goedgekeurd apparaat gaat, dat door een erkend bedrijf is geïnstalleerd en op de goede werking ervan is onderzocht.

  • 7.

    Het erkende bedrijf moet de scheepsleiding instrueren omtrent het gebruik van het apparaat en moet een gebruiksaanwijzing afgeven die aan boord bewaard moet blijven. Dit moet in de verklaring met betrekking tot de installatie worden aangetekend.

Bijlage

I

Veiligheidstekens

Schets 1

Verboden voor onbevoegden Kleur: rood/wit/zwart

Schets 2

Vuur, open licht en roken verboden Kleur: rood/wit/zwart

Schets 4

Waarschuwing voor algemeen gevaar Kleur: zwart/geel

Schets 5

Brandslang Kleur: rood/wit

Schets 6

Brandblusinstallatie Kleur: rood/wit

Schets 7

Gehoorbescherming verplicht Kleur: blauw/wit

De gebruikte pictogrammen mogen enigszins variëren of meer gedetailleerd zijn dan de illustraties in deze bijlage, mits de betekenis ervan niet wordt veranderd en verschillen en aanpassingen de betekenis niet onbegrijpelijk maken.

Bijlage

J

Uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes door dieselmotoren

– Aanvullende voorschriften en modellen van certificaten –

Inhoud

Deel I

Aanvullende voorschriften

  • 1.

    Merktekens van de motoren

  • 2.

    Algemene voorschriften voor de bouw en het onderhoud van de motor

  • 3.

    Keuringen

  • 4.

    Beoordeling van de conformiteit van de productie

  • 5.

    Motorfamilies en motortypen

Deel II

Inlichtingenformulier (model)

Bijlage 1 – Essentiële eigenschappen van de/het (basis-)motor/motortype (model)

Bijlage 2 – Essentiële eigenschappen van de motorfamilie/van de motorgroep (model)

Bijlage 3 – Essentiële eigenschappen van de motoren in de motorfamilie/de motorgroep (model)

Deel III

Certificaat van goedkeuring (model)

Bijlage 1 – Testresultaten (model)

Deel IV

Schema voor de nummering van de typegoedkeuringen

(artikel 8a.04, lid 2)

Deel V

Lijst van afgegeven typegoedkeuringen voor motortypen, motorfamilies en motorgroepen

(artikel 8a.04, lid 4, onder a)

Deel VI

Lijst van gebouwde motoren (model)

(artikel 8a.04, lid 4, onder b)

Deel VII

Gegevensformulier van type goedgekeurde motoren (model)

Deel VIII

Proces-verbaal van de motor kenmerken (model)

(artikel 8a.11)

Bijlage J, Deel I

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Deel

I

Aanvullende voorschriften

1. Merktekens van de motoren

  • 1.1

    Op de als technische eenheid goedgekeurde motor moeten de volgende gegevens (merktekens) vermeld staan:

    • 1.1.1

      Handelsmerk of handelsnaam van de fabrikant van de motor,

    • 1.1.2

      Motortype, (eventueel) motorfamilie of motorgroep alsmede het individuele identificatienummer (serienummer),

    • 1.1.3

      Nummer van de typegoedkeuring overeenkomstig deel IV van deze bijlage,

    • 1.1.4

      Bouwjaar van de motor.

  • 1.2

    De merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moeten tijdens de gehele nuttige levensduur van de motor houdbaar, duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn. Indien etiketten of plaatjes worden gebruikt, moeten deze zodanig worden bevestigd dat ook de bevestiging duurzaam is voor de levensduur van de motor en de etiketten/plaatjes niet kunnen worden verwijderd zonder deze te vernietigen of onleesbaar te maken.

  • 1.3

    De merktekens moeten worden aangebracht op een motoronderdeel dat noodzakelijk is voor het normale bedrijf van de motor en normaliter niet behoeft te worden vervangen gedurende de levensduur van de motor.

    • 1.3.1

      De merktekens moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat zij goed zichtbaar zijn nadat de motor volledig is uitgerust met alle hulpvoorzieningen die nodig zijn voor het bedrijf van de motor.

    • 1.3.2

      Zo nodig moet de motor bovendien voorzien zijn van een afneembaar plaatje van duurzaam materiaal met alle in onderdeel 1.1 genoemde gegevens, dat zo is aangebracht dat de gegevens, bedoeld in onderdeel 1.1, na de inbouw van de motor in een vaartuig goed zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn.

  • 1.4

    Aan de hand van de merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moet ondubbelzinnig vastgesteld kunnen worden uit welke serie de motor afkomstig is.

  • 1.5

    Alle onderdelen van een motor die van invloed kunnen zijn op de uitstoot van schadelijke gassen of luchtverontreinigende deeltjes moeten ondubbelzinnig gekenmerkt en geïdentificeerd zijn.

  • 1.6

    Bij het verlaten van de produktieketen moeten de motoren voorzien zijn van de merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1 en onderdeel 1.5.

  • 1.7

    De precieze plaats van de merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moet in alinea 1 van het certificaat van typegoedkeuring vermeld worden.

2. Algemene eisen aan de bouw en het onderhoud van de motoren

  • 2.1

    Alle onderdelen van de motor die van invloed kunnen zijn op de uitstoot van schadelijke gassen of luchtverontreinigende deeltjes moeten zodanig ontworpen, gebouwd en gemonteerd zijn dat de motor bij normaal gebruik voldoet aan hoofdstuk 8a.

  • 2.2

    De fabrikant moet zodanige technische voorzieningen treffen dat de bedoelde uitstoot gedurende de normale levensduur van de motor en bij normaal gebruik aan de eisen van hoofdstuk 8a voldoet. Aan naleving vandeze eisen is voldaan, wanneer artikel 8a.02, tweede lid, en onderdeel 4.3.2.1 van deze bijlage worden nagekomen.

  • 2.3

    Bij gebruik van een katalysator voor de reiniging van de uitlaatgassen en/of van een deeltjesfilter moet de fabrikant aan de hand van tests met betrekking tot de levensduur en dienovereenkomstige gegevens aantonen dat te verwachten is dat deze inrichtingen voor nabehandeling tijdens de gehele levensduur van de motor naar behoren zullen functioneren. De fabrikant is verplicht bij de registratie van de gegevens te werk te gaan overeenkomstig onderdeel 4.2.3. Systematische vervanging van de inrichting na een bepaalde gebruiksduur van de motor is toegestaan. Afstelling, reparatie, demontage, reiniging of vervanging van motoronderdelen of systemen welke op gezette tijden plaatsvindt om storingen van de motor verband houdende met de inrichting voor nabehandeling van het uitlaatgas verband te voorkomen, mag alleen in zoverre worden verricht wanneer dit technisch noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat het systeem voor het beperken van de uitstoot goed functioneert. Derhalve moet een onderhoudsschema in het gebruikershandboek worden opgenomen en goedgekeurd. Het betrokken gedeelte van handboek over het onderhoud en de vervanging van de inrichting(en) voor de nabehandeling moeten worden opgenomen in het informatiepakket.

  • 2.4

    De motoren moeten zo ontworpen zijn dat de verschillende onderdelen, de afstelbare eigenschappen en de motorkenmerken die het emissiegedrag beïnvloeden gemakkelijk gecontroleerd kunnen worden. De fabrikant moet een inlichtingenformulier ter controle van de componenten betrekking hebbend op de uitlaatgassen en de motorkenmerken overeenkomstig artikel 8a.01, zeventiende lid, toevoegen aan de handleiding.

3. Keuringen

  • 3.1

    Uitstoot van schadelijke stoffen

    • 3.1.1

      De methode voor het meten van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes aan een ter keuring voorgedragen motor is in richtlijn nr. 16 vastgelegd.

      Andere dan in deze richtlijn voorgeschreven meetmethoden kunnen door de bevoegde autoriteit worden aanvaard, onder voorwaarde dat bewezen is dat deze methoden gelijkwaardig zijn.

      Indien een motortype, een motorfamilie of een motorgroep volgens een andere dan in deze bepalingen goedgekeurde norm of testcyclus gekeurd moet worden, moet de fabrikant aan de bevoegde autoriteit aantonen dat de gewogen gemiddelde uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes door de motor in overeenstemming is met de dienovereenkomstige grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.

    • 3.1.2

      De uitstoot van motoren met regelbare eigenschappen mag de grenswaarden voor het gehele fysisch mogelijk regelbare bereik van deze eigenschappen niet overschrijden. Een motoreigenschap geldt als regelbaar wanneer het op een normale manier toegankelijk respectievelijk niet permanent verzegeld is.

      De bevoegde autoriteit kan verlangen dat de regelbare eigenschappen ter certificering op bepaalde waarden binnen het instelbare bereik worden afgesteld, om de naleving van de bepalingen te waarborgen.

    • 3.1.3

      Wanneer een volgens onderdeel 5 in verbinding met deel II van deze bijlage gedefinieerde motorfamilie of motorgroep meer dan één vermogensbereik heeft, moeten de emissiewaarden van de basismotor (typegoedkeuring) en van alle motoren die deel uitmaken van dezelfde motorfamilie of motorgroep (conformiteit van de produktie) aan de strengste voorschriften voor het hoogste vermogensbereik voldoen. Het staat de aanvrager vrij de definitie van motorfamilies en motorgroepen te beperken tot één enkel vermogensbereik en dienovereenkomstig goedkeuring aan te vragen.

  • 3.2

    Typekeuringen

    • 3.2.1

      Bij de typegoedkeuring van motorfamilies of motorgroepen is slechts een keuring vereist voor de basismotor(en) van deze motorfamilie of motorgroep.

    • 3.2.2

      Indien uit de resultaten van de typekeuring van een motor blijkt dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes niet valt binnen de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid, kan een voorziening ter beperking van de uitstoot worden ingebouwd. Wordt een dergelijke voorziening ingebouwd, dan geldt zij als essentieel onderdeel van de motor en moet zij op het inlichtingenformulier van de motor vermeld worden. Voor afgifte van een certificaat van typegoedkeuring moet opnieuw een typekeuring plaatsvinden. De voorziening ter vermindering van de uitstoot moet samen met alle andere door de autoriteit vereiste gegevens op het inlichtingenformulier worden vermeld. In het informatiedossier van de motor moeten bovendien instructies voor de inbouwcontrole en tussentijdse controle van de voorziening vermeld staan om een correcte werking daarvan te waarborgen.

    • 3.2.3

      Wanneer gebruik wordt gemaakt van toegevoegde stoffen zoals amoniak, ureum, stoom, water of brandstofadditieven om ervoor te zorgen dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes door de motor in overeenstemming is met de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid, moeten maatregelen worden getroffen om het verbruik van deze stoffen te controleren. Het informatiedossier moet voldoende inlichtingen bevatten om zonder problemen aan te kunnen tonen dat het verbruik van deze toegevoegde stoffen de naleving van de grenswaarden in de tabel van artikel 8a.02, tweede lid, verzekert.

  • 3.3

    Controle van de inbouw en tussentijdse controle

    • 3.3.1

      De inbouw van de motor in een vaartuig mag slechts geschieden in overeenstemming met de voorwaarden die binnen het toepassingsgebied van de typegoedkeuring zijn vastgesteld. Bovendien geldt dat de inlaat onderdruk en de uitlaattegendruk niet de in deel II, bijlage 1 respectievelijk bijlage 3, nr. 1.17 en nr. 1.18, aangegeven waarde voor de goedgekeurde motor mag overschrijden.

    • 3.3.2

      Bij motoren van een en dezelfde motorfamilie mogen de instellingen die de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes zouden kunnen beïnvloeden of die buiten de voorziene afstelmarge liggen bij de inbouw aan boord niet worden veranderd of aangepast. Wijzigingen van de instellingen, bedoeld in onderdeel 3.1.2, gelden als instellingen binnen de toegestane afstelmarge.

    • 3.3.3

      Bij motoren van een en dezelfde motorgroep mogen instellingen die volgens de typekeuring zijn toegestaan bij de inbouw aan boord of tijdens het gebruik aan boord veranderd of aangepast worden.

    • 3.3.4

      Wanneer na de typegoedkeuring instellingen worden veranderd of de motor wordt aangepast, moet dit nauwgezet in het proces-verbaal van de motorkenmerken worden vermeld.

    • 3.3.5

      Bij motoren waarbij de instellingen volgens de oorspronkelijke specificaties van de fabrikant zonder wijzigingen behouden blijven, is een geldig certificaat van typegoedkeuring normaal gesproken voldoende om aan te tonen dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes door de motor voldoet aan de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.

    • 3.3.6

      Wanneer uit de controle van de inbouw of uit de tussentijdse controle blijkt dat de aan boord ingebouwde motoren ten aanzien van hunkenmerken, onderdelen en afstelbare eigenschappen binnen de marge aangegeven in het informatiepakket liggen, kan ervan worden uitgegaan dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes van de motoren voldoet aan de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.

    • 3.3.7

      De bevoegde autoriteit kan naar eigen goeddunken voor een motor waarvoor een certificaat van typegoedkeuring is afgegeven, de controle van de inbouw of de tussentijdse controle in overeenstemming met deze bepalingen beperken. Voor ten minste één cilinder en/of voor één motor van een motorfamilie of motorgroep moet de gehele controle plaatsvinden en de controle mag slechts dan beperkt worden, wanneer te verwachten valt dat alle andere cilinders en/of motoren bij gebruik dezelfde waarden als de onderzochte cilinder en/of motor zullen hebben.

4. Beoordeling van de conformiteit van de produktie

  • 4.1

    Wat betreft de verificatie van het bestaan van toereikende regelingen en procedures ter garantie van een effectieve controle van de conformiteit van de produktie voordat een typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde autoriteit ervan uit dat de fabrikant bij een registratie overeenkomstig de geharmoniseerde norm EN 29002 (waaronder ook de produktie van de desbetreffende motoren valt) of een equivalente accrediteringsnorm aan de naleving van de voorschriften voldoet. De fabrikant moet gedetailleerde informatie over registratie overleggen en de bevoegde autoriteit op de hoogte stellen van veranderingen aangaande de geldigheid of het toepassingsgebied. Om na te gaan of steeds aan artikel 8a.02, tweede lid, wordt voldaan, moet de produktie op passende wijze worden gecontroleerd.

  • 4.2

    De houder van de typegoedkeuring moet:

    • 4.2.1

      ervoor zorgen dat er procedures bestaan voor een effectieve controle op de kwaliteit van het produkt;

    • 4.2.2

      toegang hebben tot de controleapparatuur die nodig is voor de controle van de conformiteit met ieder goedgekeurd type;

    • 4.2.3

      ervoor zorgen dat de gegevens van de testresultaten vastgelegd worden en de testnotities en de bijbehorende documenten beschikbaar blijven voor een periode die wordt vastgesteld in overleg met de bevoegde autoriteit;

    • 4.2.4

      de resultaten van elk soort test analyseren om de stabiliteit van de motoreigenschappen te kunnen aantonen en garanderen, rekening houdend met mogelijke schommelingen in de industriële serieproduktie;

    • 4.2.5

      ervoor zorgen dat na iedere steekproef van motoren of testonderdelen, die bij een bepaalde test lijken niet conform te zijn, steeds een nieuwe steekproef en test worden uitgevoerd; alle maatregelen moeten worden genomen die noodzakelijk zijn om de conformiteit van de betrokken produktie te herstellen.

  • 4.3

    De bevoegde autoriteit die de goedkeuring heeft verleend, kan te allen tijde de methoden ter controle van de conformiteit in de verschillende produktie afdelingen controleren.

    • 4.3.1

      Bij iedere inspectie moeten de testdocumentatie en produktieoverzichten aan de bezoekende inspecteur worden overgelegd.

    • 4.3.2

      Wanneer het kwaliteitsniveau ontoereikend blijkt te zijn of wanneer het noodzakelijk is de overeenkomstig onderdeel 3.2 in te dienen gegevens te controleren, moet de volgende procedure worden gevolgd:

      • 4.3.2.1

        Er wordt een motor uit de serie genomen en aan de in onderdeel 3.1 beschreven test onderworpen. De vastgestelde waarden voor de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes mogen niet hoger zijn dan de in de tabel van artikel 8a.02, tweede lid, genoemde waarden.

      • 4.3.2.2

        Indien de motor uit de serie niet aan de eisen van onderdeel 4.3.2.1 voldoet, kan de fabrikant verlangen dat steekproefsgewijs metingen worden uitgevoerd op enkele motoren met dezelfde specificaties uit de serie, waaronder de oorspronkelijke motor. De fabrikant stelt de omvang ‘n’ van de steekproef in overleg met de bevoegde autoriteit vast. Deze motoren (zonder de oorspronkelijke motor) worden onderworpen aan een test. Het rekenkundige gemiddelde (x) van de met de steekproef verkregen resultaten moet vervolgens voor elke afzonderlijke schadelijke stof worden berekend. De produktie van de serie wordt geacht volgens de voorschriften te zijn, indien aan de volgende voorwaarde wordt voldaan:

        waarin:

        k = een statistische factor die afhangt van ‘n’ en in de volgende tabel staat aangegeven:

        k

        0,973

        0,613

        0,489

        0,421

        0,376

        0,342

        0,317

        0,296

        0,279

        n

        11

        12

        13

        14

        15

        16

        17

        18

        19

        k

        0,265

        0,253

        0,242

        0,233

        0,224

        0,216

        0,210

        0,203

        0,198

        S:

        , waarbij x een willekeurige met de steekproef n bereikt eindresultaat is en

        L: de in artikel 8a.02, tweede lid, vastgelegde grenswaarde voor elke onderzochte schadelijke stof.

    • 4.3.3

      De bevoegde autoriteit moet motoren keuren die volgens de opgave van de fabrikant gedeeltelijk of volledig zijn ingelopen.

    • 4.3.4

      De normale frequentie van de inspecties die in opdracht van de bevoegde autoriteit mogen worden uitgevoerd bedraagt één maal per jaar. Indien niet aan de voorschriften van onderdeel 4.3.2 wordt voldaan, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat alle noodzakelijke maatregelen worden genomen om de conformiteit van de produktie zo snel mogelijk te herstellen.

5. Motorfamilies en motorgroepen

  • 5.1

    Procedure voor het bepalen van een motorfamilie

    • 5.1.1

      De motorfamilie kan worden gedefinieerd aan de hand van de kenmerken van de basisconstructie die gemeenschappelijk zijn voor de motoren binnen die familie. In sommige gevallen is er interactie tussen de kenmerken mogelijk. Er moet rekening worden gehouden met deze effecten om ervoor te zorgen dat alleen motoren met vergelijkbare eigenschappen van de uitlaatemissie bij eenzelfde motorfamilie worden ingedeeld.

    • 5.1.2

      Wanneer motoren geacht worden te behoren tot dezelfde motorfamilie moet de volgende lijst van essentiële kenmerken gemeenschappelijk zijn:

      • 5.1.2.1

        Verbrandingscyclus:

        • tweetakt,

        • viertakt.

      • 5.1.2.2

        Koelmedium:

        • lucht,

        • water,

        • olie.

      • 5.1.2.3

        Afzonderlijke zuigerverplaatsing:

        • motoren die binnen een totale variatie van 15% blijven,

        • aantal cilinders bij motoren met een inrichting voor nabehandeling van het uitlaatgas.

      • 5.1.2.4

        Methode van luchtaanzuiging:

        • natuurlijke aanzuiging,

        • drukvulling.

      • 5.1.2.5

        Type/ontwerp van de verbrandingskamer:

        • voorkamer,

        • wervelkamer,

        • directe injectie.

      • 5.1.2.6

        Klep- en poortconfiguratie, grootte en aantal:

        • cilinderkop,

        • cilinderwand.

      • 5.1.2.7

        Brandstofsysteem:

        • pomp – leiding – verstuiver,

        • in de leiding geplaatste pomp,

        • verdelerpomp,

        • enkelvoudige injectie,

        • pomp – verstuiver-systeem,

        • common rail.

      • 5.1.2.8

        Overige kenmerken:

        • uitlaatgas recirculatie,

        • waterinspuiting/emulsie,

        • luchtinspuiting,

        • koelsysteem voor de inlaatlucht.

      • 5.1.2.9

        Nabehandeling van de uitlaatgassen:

        • oxydatie katalysator,

        • reductiekatalysator,

        • thermische reactor,

        • deeltjesfilter.

    • 5.1.3

      Indien de motoren binnen de familie andere wisselende kenmerken hebben die van invloed zouden kunnen zijn op de uitstoot van uitlaatgas en deeltjes, moeten deze kenmerken eveneens worden bepaald en moet daarmee bij de keuze van de basismotor rekening worden gehouden.

  • 5.2

    Procedure bij de keuze van een motorgroep

    • 5.2.1

      De motorgroep kan worden gedefinieerd aan de hand van basiskenmerken van de constructie die gemeenschappelijk zijn voor alle motoren van deze groep. In sommige gevallen is er interactie tussen de kenmerken mogelijk. Er moet rekening worden gehouden met deze effecten om ervoor te zorgen dat alleen motoren met vergelijkbare eigenschappen van de uitlaatemissie tot eenzelfde motorgroep worden ingedeeld.

    • 5.2.2

      Een motorgroep wordt, in aanvulling op de kenmerken voor motorfamilies vermeld in onderdeel 5.1.2, gedefinieerd aan de hand van de volgende basiskenmerken:

      • 5.2.2.1

        boring en zuigerinhoud;

      • 5.2.2.2

        methodes en karakteristiek van de constructie van de druk- en uitlaatsystemen:

        • constante druk,

        • pulserend systeem;

      • 5.2.2.3

        kenmerken van de constructie van de verbrandingsruimte, die de uitstoot van uitlaatgas en deeltjes beïnvloeden;

      • 5.2.2.4

        kenmerken van de constructie van het brandstof injectiesysteem, van de zuigers en de injectienok, die de basis karakteristieken kunnen bepalen die de uitstoot van uitlaatgas en deeltjes beïnvloeden; en

      • 5.2.2.5

        maximaal nominaal vermogen per cilinder bij een maximaal nominaal toerental; het maximale bereik voor een lager vermogen binnen de motorgroep moet door de fabrikant worden vastgelegd en door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

    • 5.2.3

      Motoren kunnen slechts tot eenzelfde motorgroep behoren, wanneer de in onderdeel 5.2.2 genoemde eigenschappen voor alle relevante motoren overeenstemmen. De bevoegde autoriteit kan echter aanvaarden dat bepaalde motoren tot eenzelfde motorgroep behoren, wanneer slechts één kenmerk niet voor alle motoren van de bedoelde motorgroep geldt. Hiervoor moet de motorfabrikant in het informatiedossier aantonen dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes van alle motoren binnen de motorgroep ondanks het afwijken van een van de kenmerken overigens voldoen aan de grenswaarden van de tabel van artikel 8a.02, tweede lid.

    • 5.2.4

      De bevoegde autoriteit kan de hierna volgende instellingen en wijzigingen aan motoren van een motorgroep toelaten:

      • 5.2.4.1

        instellingen in verband met een aanpassing aan de omstandigheden aan boord van een schip:

        • injectietijdstip ter compensatie van verschillende brandstofeigenschappen,

        • injectietijdstip ter optimalisering van de maximale cilinderdruk,

        • respectievelijke brandstoftoevoer voor de afzonderlijke cilinders;

      • 5.2.4.2

        wijzigingen van de motorinstelling voor een optimaal gebruik:

        • turbolader,

        • onderdelen van injectiepompen: plunjer specificaties, specificaties van de ontlastingsklep,

        • injectie-inspuit,

        • nokprofielen: in- en uitlaatklep, injectienok,

        • verbrandingsruimte;

      • 5.2.4.3

        veranderingen die verder gaan dan de bovengenoemde instellingen en aanpassingen moeten worden gemotiveerd.

    • 5.2.5

      Ter goedkeuring van de in onderdeel 5.2.4 genoemde instellingen en wijzigingen moeten aan de bevoegde autoriteit alle door haar noodzakelijk geachte gegevens worden verstrekt. De bevoegde autoriteit kan ook een herhaling van enkele of alle onderdelen van de typekeuring, van de controle van de inbouw of van de tussentijdse controle van de motor verlangen.

  • 5.3

    Keuze van de basismotor

    • 5.3.1

      De bevoegde autoriteit moet de keuze van de basismotor van een motorfamilie of motorgroep goedkeuren voordat de keuringen plaatsvinden. Een primair criterium voor de keuze van de basismotor is de hoogste brandstoftoevoer per slag. Bovendien moet de methode voorzien in de keuze van een motor die kenmerken en eigenschappen heeft die op grond van ervaring de hoogste uitstoot van uitlaatgas (uitgedrukt in g/kWh) produceert. Hiervoor is gedetailleerde kennis over de motoren van de desbetreffende motorfamilie of motorgroep nodig. Onder bepaalde omstandigheden kan de bevoegde autoriteit tot de conclusie komen dat de ongunstigste emissie van de motorfamilie of motorgroep het best kan worden bepaald door een tweede motor te keuren. De bevoegde autoriteit kan vervolgens een tweede motor voor de keuring selecteren aan de hand van kenmerken die erop wijzen dat deze motor de hoogste emissieniveaus heeft van alle motoren binnen die motorfamilie of motorgroep.

    • 5.3.2

      Indien de motoren binnen de motorfamilie of motorgroep andere wisselende kenmerken hebben die van invloed zouden kunnen zijn op de uitstoot van uitlaatgas, moeten deze kenmerken eveneens worden bepaald en moet daarmee bij de keuze van de basismotor rekening worden gehouden.

Bijlage J, Deel II (Model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Deel

II

INLICHTINGENFORMULIER N°3 Nummer van het inlichtingenformulier in te vullen door de bevoegde autoriteit. .....

betreffende de typegoedkeuring inzake maatregelen ter vermindering van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes van dieselmotoren die bestemd zijn voor inbouw in vaartuigen behorend tot de Rijnvaart

Basismotor/motortype4Doorhalen wat niet van toepassing is.: .....

0

Algemene gegevens

  • 0.1

    Merk (firmanaam van de fabrikant): .....

  • 0.2

    Aanduiding van de fabrikant van de (het) motortype (n), van de basismotor en (indien van toepassing) van de motoren van de motorfamilie/motorgroep:5Doorhalen wat niet van toepassing is. .....

  • 0.3

    Fabriekscode van het type zoals aangegeven op de motor: .....

  • 0.4

    Gebruik dat van de motor zal worden gemaakt6Bijv. aandrijving van het schip – curve van de schroef, hoofdaandrijving van het schip – toeren/min. : .....

  • 0.5

    Naam en adres van de fabrikant:

    Naam en adres van de eventuele gemachtigde vertegenwoordiger van de fabrikant: .....

  • 0.6

    Plaats, code en wijze van aanbrengen van het motor identificatienummer: .....

  • 0.7

    Plaats en wijze van aanbrengen van het nummer van de typegoedkeuring: .....

  • 0.8

    Adres(sen) van de motorbouw fabriek(en): .....

Bijlagen

  • 1.

    Essentiële eigenschappen van de basismotor/het motortype

  • 2.

    Essentiële eigenschappen van de motorfamilie/motorgroep

  • 3.

    Essentiële eigenschappen van de motoren binnen de motorfamilie/motorgroep

  • 4.

    Eigenschappen van de met de motor verband houdende onderdelen van het vaartuig (indien van toepassing)

  • 5.

    Handleiding van de fabrikant voor de uitvoering van de controle van de in te stellen onderdelen en kenmerken van de motor

  • 6.

    Foto’s van de basismotor

  • 7.

    Lijst van eventuele verdere bijlagen:

Datum, handtekening van de fabrikant

Bijlage J, Deel II, aanhangsel 1 (Model)

Essentiële eigenschappen van de basismotor/het motortype

1.

BESCHRIJVING VAN DE MOTOR

1.1

Fabrikant:

1.2

Motor codenummer van de fabrikant:

1.3

Cyclus: viertakt/tweetakt1:

1.4

Boring:

mm

1.5

Slag:

mm

1.6

Aantal en opstelling van de cilinders:

1.7

Motorinhoud:

cm3

1.8

Nominaal vermogen kw bij nominaal toerental:

tr/min

1.9

Toerental min–1 bij het maximumkoppel:

Nm

1.10

Volumetrische compressieverhouding1:

1.11

Beschrijving van het verbrandingssysteem:

1.12

Tekening(en) van de verbrandingskamer en de zuigerkop:

1.13

Minimumoppervlakte van de dwarsdoorsnede van de in- en uitlaatpoorten:

mm2

1.14

Koelsysteem

1.14.1

Vloeistofkoeling

1.14.1.1

Aard van de vloeistof:

1.14.1.2

Circulatiepompen: ja/neen1

1.14.1.3

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

1.14.1.4

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving (indien van toepassing):

1.14.2

Luchtkoeling

1.14.2.1

Ventilator: ja/neen1

1.14.2.2

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

1.14.2.3

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving(indien van toepassing):

1.15

Door de fabrikant toegestane temperaturen

1.15.1

Vloeistofkoeling: maximumtemperatuur bij de uitlaat:

K

1.15.2

Luchtkoeling: referentiepunt:

Maximumtemperatuur bij het referentiepunt:

K

1.15.3

Maximum inlaattemperatuur bij de uitlaat van de tussenkoeler (indien van toepassing):

K

1.15.4

Maximum uitlaatgastemperatuur bij de aansluiting van de uitlaatpijp(en) en de buitenste flens (flenzen) van het (de) uitlaatspruitstuk(ken):

K

1.15.5

Smeerolietemperatuur: min.:

K

max.:

K

1.16

Drukvulling: ja/neen1

1.16.1

Merk:

1.16.2

Type:

1.16.3

Beschrijving van het systeem (b.v. maximum vuldruk, uitlaatgas omloopsysteem (wastegate), indien van toepassing):

1.16.4

Tussenkoeler: ja/neen1

1.17

Inlaatsysteem: maximaal toelaatbare inlaat onderdruk bij het nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

1.18

Uitlaatsysteem: maximaal toelaatbare uitlaattegendruk bij het nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

2.

BIJKOMENDE INRICHTINGEN TER VERMINDERING VAN SCHADELIJKE STOFFEN

(indien aanwezig en voorzover deze niet onder een ander punt vallen)

– Beschrijving en/of schema(’s):

3.

BRANDSTOFTOEVOER

3.1

Brandstofpomp

Druk1 of karakteristiek diagram:

kPa

3.2

Inspuitsysteem

3.2.1

Pomp

3.2.1.1

Merk(en):

3.2.1.2

Type(n):

3.2.1.3

Opbrengst: ..... en ..... mm31 per slag of cyclus bij volledig inspuiting en een pomptoerental van:

min–1

(nominaal) en ..... min–1 (maximumkoppel) of karakteristiek schema

Vermelden van de gebruikte methode: op een motor/op de pomp proefbank1

3.2.1.4

Inspuit tijdstip

3.2.1.4.1

Stel curve van de inspuit instelling2:

3.2.1.4.2

Instelling van het tijdstip van inspuiting2:

3.2.2

Inspuitleidingen

3.2.2.1

Lengte:

mm

3.2.2.2

Binnendiameter:

mm

3.2.3

Verstuiver(s)

3.2.3.1

Merk(en):

3.2.3.2

Type(n):

3.2.3.3

Openingsdruk2 of karakteristiek schema:

kPa

3.2.4

Regelaar

3.2.4.1

Merk(en):

3.2.4.2

Type(n):

3.2.4.3

Uitschakelings toerental bij vollast2:

min–1

3.2.4.4

Maximumtoerental in onbelaste toestand2:

min–1

3.2.4.5

Stationair toerental2:

min–1

3.3

Koudestartsysteem

3.3.1

Merk(en):

3.3.2

Type(n):

3.3.3

Beschrijving:

4.

KLEPAFSTELLING

4.1

Maximale lichthoogte, openings- en sluitingshoeken ten opzichte van de dode punten of equivalente gegevens:

4.2

Referentie en/of afstelbereik2

1 Doorhalen wat niet van toepassing is.

2 De tolerantie aangeven.

Bijlage J, Deel II, aanhangsel 2 (Model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Essentiële eigenschappen van de motorfamilie/motorgroep7In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn.

  • 1.

    GEMEENSCHAPPELIJKE KENMERKEN8In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn.:

    • 1.1

      Verbrandingscyclus: .....

    • 1.2

      Koelmedium: .....

    • 1.3

      Lucht aanzuiging: .....

    • 1.4

      Type/ontwerp van de verbrandingskamer: .....

    • 1.5

      Klep- en poortconfiguratie, grootte en aantal:

    • 1.6

      Brandstofsysteem: .....

    • 1.7

      Motorregelsysteem:

      Bewijs van identiteit overeenkomstig de tekening (en) nummer(s):

      • koelsysteem onder druk: .....

      • uitlaatgascirculatie9Indien niet van toepassing ‘n.v.t.’ invullen.: .....

      • waterinjectie/emulsie10Indien niet van toepassing ‘n.v.t.’ invullen.: .....

      • luchtinjectie11Indien niet van toepassing ‘n.v.t.’ invullen.: ......

    • 1.8

      Uitlaatgas nabehandeling12Indien niet van toepassing ‘n.v.t.’ invullen.:

      Bewijs van gelijke (of laagste voor de basismotor) verhouding: capaciteit van het systeem/toegevoegde hoeveelheid brandstof per slag overeenkomstig het (de) schema(’s), nummer: .....

  • 2.

    SAMENSTELLING VAN DE MOTORFAMILIE/MOTORGROEP13In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn.

    • 2.1

      Aanduiding van de motorfamilie/motorgroep14In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn.: .....

    • 2.2

      Specificaties van de motoren binnen deze familie/groep15In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn.: .....

      Motor aanduiding

      Aantal cilinders

      Nominaal toerental (min–1)

      Brandstofdebiet per slag (mm3)

      Nominaal nettovermogen (kW)

      Toerental bij maximumkoppel (min–1)

      Brandstofdebiet per slag (mm3)

      Maximumkoppel (Nm)

      Laagste stationaire toerental (min–1)

      Zuigerverplaatsing (in % van de basismotor)

      100

      1 Voor nadere bijzonderheden zie aanhangsel 1.

Bijlage J, Deel II, aanhangsel 3 (Model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Essentiële eigenschappen van de motoren binnen de motorfamilie/motorgroep16Voor elke motor van de motorfamilie/motorgroep afzonderlijk in te dienen.Opsommingen in tabelvorm zijn toegelaten.

1.

BESCHRIJVING VAN DE MOTOR

1.1

Fabrikant:

1.2

Motor codenummer van de fabrikant:

1.3

Cyclus: viertakt/tweetakt1:

1.4

Boring:

mm

1.5

Slag:

mm

1.6

Aantal en opstelling van de cilinders:

1.7

Motorinhoud:

cm3

1.8

Nominaal vermogen: kw bij nominaal toerental

min–1

1.9

Toerental · min–1 bij maximumkoppel:

Nm

1.10

Volumetrische compressieverhouding2:

1.11

Beschrijving van het verbrandingssysteem:

1.12

Tekening(en) van de verbrandingskamer en de zuigerkop:

1.13

Minimumoppervlakte van de dwarsdoorsnede van de in- en uitlaatpoorten:

1.14

Koelsysteem

1.14.1

Vloeistofkoeling

1.14.1.1

Aard van de vloeistof:

1.14.1.2

Circulatiepomp(en): ja/neen1

1.14.1.3

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

1.14.1.4

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving (indien van toepassing):

1.14.2

Luchtkoeling

1.14.2.1

Ventilator: ja/neen1

1.14.2.2

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

1.14.2.3

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving (indien van toepassing):

1.15

Door de fabrikant toegestane temperatuur

1.15.1

Vloeistofkoeling: maximum temperatuur bij de uitlaat:

K

1.15.2

Luchtkoeling: referentiepunt:

Maximumtemperatuur bij het referentiepunt:

K

1.15.3

Maximum inlaatluchttemperatuur bij de uitlaat van de inlaat tussenkoeler (indien van toepassing):

K

1.15.4

Maximum uitlaatgastemperatuur bij de aansluiting van de uitlaatpijp(en) aan de buitenste flens (flenzen) van het uitlaatspruitstuk :

K

1.15.5

Smeerolietemperatuur:

minimum:

K

maximum:

K

1.16

Drukvulling: ja/neen1

1.16.1

Merk:

1.16.2

Type:

1.16.3

Beschrijving van het systeem (b.v. maximum vuldruk, uitlaatgas omloopsysteem (wastegate), indien van toepassing):

1.16.4

Tussenkoeler: ja/neen1

1.17

Inlaatsysteem: maximaal toelaatbare inlaat onderdruk bij nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

1.18

Uitlaatsysteem: maximaal toelaatbare uitlaattegendruk bij nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

2.

BIJKOMENDE INRICHTINGEN TER VERMINDERING VAN SCHADELIJKE STOFFEN

(indien aanwezig en voorzover niet onder een ander punt vallend)

– Beschrijving en/of schema(’s):

3.

BRANDSTOFTOEVOER

3.1

Brandstofpomp

Druk1 of schema:

kPa

3.2

Inspuitsysteem

3.2.1

Pomp

3.2.1.1

Merk(en):

3.2.1.2

Type(n):

3.2.1.3

Hoeveelheid inspuiting: .... en ... mm33 per slag of cyclus bij .... min–1 van de pomp (nominaal toerental) respectievelijk .. min–1 (maximum koppel) of karakteristiek schema

Vermelden van de gebruikte methode: op de motor/op een pomp proefbank1

3.2.1.4

Inspuit tijdstip

3.2.1.4.1

Stel curve van de inspuit instelling3:

3.2.1.4.2

Instelling van het tijdstip van inspuiting3:

3.2.2

Inspuitleidingen

3.2.2.1

Lengte:

mm

3.2.2.2

Binnendiameter:

mm

3.2.3

Verstuiver(s)

3.2.3.1

Merk(en):

3.2.3.2

Type(n):

3.2.3.3

Openingsdruk3 of karakteristiek schema:

kPa

3.2.4

Regelaar

3.2.4.1

Merk(en):

3.2.4.2

Type(n):

3.2.4.3

Uitschakelingstoerental bij vollast3:

min–1

3.2.4.4

Maximumtoerental in onbelaste toestand3:

min–1

3.2.4.5

Stationair toerental3:

min–1

3.3

Koude start systeem

3.3.1

Merk(en):

3.3.2

Type(n):

3.3.3

Beschrijving:

4.

KLEPAFSTELLING

4.1

Maximale lichthoogte, openings- en sluitingshoeken ten opzichte van de dode punten of equivalente gegevens:

4.2

Referentie en/of afstelbereik1:

1 Doorhalen wat niet van toepassing is.

2 De tolerantie aangeven.

1 De tolerantie aangeven.

Bijlage J, Deel III (Model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Deel

III

Certificaat van typegoedkeuring

Stempel van de bevoegde autoriteit

Type goedkeuringsnummer  .....

Uitbreidingsnummer .....

Mededeling betreffende:

– verlenen/uitbreiding/weigering/intrekking1 van de typegoedkeuring voor een type motor, een motorfamilie of motorgroep met betrekking tot de uitstoot van schadelijke stoffen overeenkomstig het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Reden voor uitbreiding (indien van toepassing): .....

1 Doorhalen wat niet van toepassing is.

ONDERDEEL I

0.

Algemeen

1.

Eventuele beperking van het gebruik:

0.1

Fabrieksmerk (firmanaam van de fabrikant): .....

0.2

Aanduiding door de fabrikant van het (de) motortype(n), de basismotor en (indien van toepassing) van het motortype binnen de motorfamilie/motorgroep1: .....

0.3

Code van het type door de fabrikant overeenkomstig de aanduiding op de motor(en): .....

Plaats: .....

Wijze van aanbrengen: .....

0.4

Gebruik dat van de motor zal worden gemaakt2: .....

0.5

Naam en adres van de fabrikant: .....

Naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant indien van toepassing: .....

0.6

Plaats, code en wijze van aanbrengen van het identificatienummer van de motor: .....

0.7

Plaats en wijze van aanbrengen van het nummer van de typegoedkeuring: .....

0.8

Adres(sen) van de assemblage fabriek(en): .....

1 Doorhalen wat niet van toepassing is.

2 B.v.: schroefdiagram, van de aandrijving van het schip, aandrijving van het schip, constant toerental.

ONDERDEEL II

1.

Eventuele beperking van het gebruik:

1.1

Speciale voorwaarden voor de inbouw van de motor(en) in het vaartuig:

1.1.1

Toelaatbare maximum inlaat onderdruk:

kPa

1.1.2

Toelaatbare maximum uitlaat tegendruk:

kPa

2.

Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests1:

3.

Datum van het testrapport2:

4.

Nummer van het testrapport:

5.

Ondergetekende verklaart hierbij dat de beschrijving van de fabrikant in het bijgevoegde inlichtingenformulier van de hierboven bedoelde motor(en) juist is en dat de bijgevoegde testresultaten op het motortype of de basismotor van toepassing zijn. Het testexemplaar/de testexemplaren is (zijn) met toestemming van de bevoegde autoriteit door de fabrikant geselecteerd en beschikbaar gesteld als proefmodel van de (basis-) motor.

De typegoedkeuring is verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken3

Plaats:

Datum:

Handtekening:

Bijlagen:

Informatiedossier

Testresultaten (zie aanhangsel 1)

1 ‘N.v.t.’ invullen wanneer de tests worden uitgevoerd door de bevoegde autoriteit zelf.

2 Eventueel met inbegrip van een correlatiestudie met betrekking tot de gebruikte bemonsteringssystemen die afwijken van de referentiesystemen zoals aangegeven in het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, bijlage J, onderdeel 3.1.1.

3 Doorhalen wat niet van toepassing is.

Bijlage J, Deel III, aanhangsel 1 (Model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Testresultaten

0.

Algemeen

0.1

Fabrieksmerk (firmanaam van de fabrikant):

0.2

Aanduiding door de fabrikant van het (de) motortype(n), de basismotor en eventueel van de motorfamilie/motorgroep1:

1.

Gegevens betreffende de uitvoering van de test(s)2

1.1

Testcyclus

Aanduiding van de testcyclus3:

1.2

Motorprestaties

1.2.1

Toerentallen van de motor

Stationair toerental:

min–1

Nominaal toerental:

min–1

1.2.2

Nominaal vermogen:

kW

1.3

Emissiewaarden

1 Doorhalen wat niet van toepassing is.

2 Bij meer dan een testcyclus voor ieder afzonderlijk aangegeven.

3 De gebruikte testcyclus aanduiden overeenkomstig Richtlijnnr. 16 bij het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, Deel II, onderdeel 3.6.

CO: g/kWh

CO: g/kWh

HC: g/kWh

HC: g/kWh

NOx: g/kWh

NOx: g/kWh

Deeltjes: g/kWh

Deeltjes: g/kWh

1.4

Bevoegde autoriteit of technische dienst

Plaats, datum

Handtekening:

Bijlage J, Deel IV (Model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Deel

IV

Nummeringssysteem voor de typegoedkeuringen

1. Systematiek

Het nummer bestaat uit vijf door een ‘ * ’gescheiden onderdelen.

Onderdeel 1: De hoofdletter ‘R’, gevolgd door het kenmerkend nummer van de Lidstaat die de goedkeuring heeft verleend:

1 voor Duitsland

2 voor Frankrijk

4 voor Nederland

6 voor België

14 voor Zwitserland

Onderdeel 2: Aanduiding van het niveau waaraan wordt voldaan. Men kan ervan uitgaan dat de eisen wat de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes betreft, in de toekomst strenger zullen zijn. De verschillende niveaus van de eisen worden door romeinse cijfers aangegeven. De basisnorm wordt aangeduid door het cijfer I.

Onderdeel 3: Aanduiding van de testcycli. Aangezien de motoren de typegoedkeuring voor verschillend gebruik op grond van de daarvoor bedoelde testcycli kunnen krijgen, is het gewenst deze cycli aan te geven.

Onderdeel 4: Een uit vier cijfers bestaand volgnummer (met aan het begin eventueel nullen) om het nummer van de basisgoedkeuring aan te geven. De serie begint met 0001.

Onderdeel 5: Een uit twee cijfers bestaand volgnummer (met eventueel een nul aan het begin) om de uitbreiding aan te geven. De serie begint met 01 voor elk nummer van de basisgoedkeuring.

2. Voorbeelden

  • a.

    Een derde goedkeuring verleend door Nederland overeenkomstig fase I, bij toepassing van de motor voor scheepsvoortstuwing – schroefdiagram (vooralsnog zonder uitbreiding) zal het volgende nummer krijgen:

    R 4*I*E3*0003*00

  • b.

    Een tweede uitbreiding van de vierde goedkeuring verleend door Duitsland overeenkomstig de fase II, voor scheepsvoortstuwing – constant toerental en voortstuwingsdiagram – schroefdiagram:

    R 1*II*E2E3*0004*02’.

Bijlage J, Deel V (Model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Deel

V

Lijst van afgegeven typegoedkeuringen voor motortypen, motorfamilies/motorgroepen

Stempel van de bevoegde autoriteit

Lijst nummer:

Voor de periode van: ..... tot .....

Fabrieksmerk 1

Aanduiding door de fabrikant1

Typegoedkeuringsnummer

Datum van typegoedkeuring

Uitbreiding, weigering of intrekking 2

Reden van uitbreiding, weigering of intrekking

Datum van uitbreiding, weigering of intrekking2

1 Overeenkomstig het certificaat van typegoedkeuring.

2 Aanvullen.

Bijlage J, Deel VI (Model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Deel

VI

Lijst van vervaardigde motoren

Stempel van de bevoegde autoriteit

Lijst nummer: .....

Voor de periode van: ..... tot .....

Wat betreft motortypen, motorfamilies, motorgroepen en typegoedkeuringsnummers van in de bovengenoemde periode overeenkomstig het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn vervaardigde motoren worden de hierna volgende gegevens verstrekt:

Fabrieksmerk (firmanaam van de fabrikant): ..... Aanduiding door de fabrikant van het (de) motortype(n)17Doorhalen wat niet van toepassing is., de basismotor en eventueel motoren van de motorfamilie/motorgroep:

Nummer van de typegoedkeuring: .....

Datum van afgifte: .....

Eerste datum van afgifte (ingeval van addenda): .....

Aanduiding van de motorfamilie/motorgroep18Weglaten indien niet van toepassing; het voorbeeld betreft een motorfamilie met ‘n’ verschillende motortypen waarvan een reeks exemplaren werd vervaardigd met de volgende identificatienummers:van .... 001 t/m .... m van het type 1,van .... 001 t/m .... p van het type 2,van .... 001 t/m .... q van het type n.: .....

Motor identificatienummer:

... 001

... 001

... 001

... 002

... 002

... 002

.

.

.

.

.

.

.

.

.

... m

... p

... q

Bijlage J, Deel VII (Model)

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Deel

VII

Gegevensformulier voor motoren met een typegoedkeuring

Stempel van de bevoegde autoriteit

Volgnummer

Datum typegoedkeuring

Nummer typegoedkeuring

Fabrieksmerk

motortype/motorfamilie/motorgroep

Koelmiddel¹

Aantal cilinders

Zuiger inhoud (cm3)

Nominaal vermogen (kW)

Nominaal toerental (min–1)

Verbranding²

Nabehandeling³

Test-cyclus

CO

HC

NOx

PT

1 Vloeistof of lucht.

2 Gebruikte afkortingen: DI = directe inspuiting, PC = voor-/wervelkamer, NA = natuurlijke aanzuiging, TC = drukvulling, TCA = drukvulling met tussenkoeling (Voorbeelden: DI NA, DI TC, DI TCA, PC NA, PC TC, PC TCA). .

3 Gebruikte afkortingen: DI = directe inspuiting, PC = voor-/wervelkamer, NA = natuurlijke aanzuiging, TC = drukvulling, TCA = drukvulling met tussenkoeling (Voorbeelden: DI NA, DI TC, DI TCA, PC NA, PC TC, PC TCA).

Reglement onderzoek schepen op de Rijn

Bijlage J, Deel VIII (Model)

Deel

VIII

Proces-verbaal van de motorkenmerken

0.

Algemene gegevens

0.1

Gegevens van de motor

0.1.1

Fabrieksmerk: .....

0.1.2

Aanduiding van de fabrikant: .....

.....

0.1.3

Nummer van typegoedkeuring: .....

0.1.4

Motoridentificatienummer: .....

0.2

Documentatie

De motorkenmerken moeten getest worden en de testresultaten moeten worden vastgelegd.

De documentatie moet op afzonderlijke, apart genummerde bladen geschieden. De tester moet deze ondertekenen en bij dit proces-verbaal voegen.

0.3

Test

De test wordt uitgevoerd volgens de aanwijzingen1 van de fabrikant met betrekking tot de controle van de componenten van de in te stellen onderdelen en van de motorkenmerken. De tester kan in bijzondere gevallen en gemotiveerd naar eigen inzicht ervan afzien tests van bepaalde motorkenmerken uit te voeren.

0.4

Dit proces-verbaal van de motorkenmerken bestaat uit een totaal van .....2 blz., aantekeningen inbegrepen.

1 Zie het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, Bijlage J, Deel I, onderdeel 2.4, artikel 8a.11, derde lid.

2 In te vullen door de tester.

Dit document bevestigt dat de kenmerken van de geteste motor niet ontoelaatbaar van de voorgeschreven kenmerken afwijken.

1.1

Inbouwkeuring

Naam en adres van de keuringsinstantie:

.....

.....

Naam van de tester: .....

Plaats en datum: .....

Handtekening: .....

Test erkend door bevoegde autoriteit:

.....

.....

Plaats en datum: .....

Handtekening: .....

Stempel van de bevoegde autoriteit

Naam en adres van de keuringsinstantie: .....

.....

.....

Naam van de tester: .....

Plaats en datum: .....

Handtekening: .....

Test erkend door bevoegde autoriteit

.....

.....

.....

Plaats en datum: .....

Handtekening: .....

Stempel van de bevoegde autoriteit

1 Aankruisen wat van toepassing is.

Bijlage bij het proces-verbaal van de motorkenmerken

De motor en de onderdelen daarvan betrekking hebbend op de uitlaatgassen zijn aan de hand van het type plaatje geïdentificeerd.

De keuring is geschied aan de hand van het ‘Inlichtingenformulier van de fabrikant ter controle van de componenten betrekking hebbend op de uitlaatgassen en de motorkenmerken’.

A. Test van de onderdelen

Overige onderdelen betrekking hebbend op de uitlaatgassen, die in het ‘Inlichtingenformulier van de fabrikant ter controle van de componenten betrekking hebbend op de uitlaatgassen en de motorkenmerken’ zijn opgesomd, moeten worden ingevuld.

Nokkenas/zuigers

O Ja

O Nee

O vervallen

Inspuitventiel

O Ja

O Nee

O vervallen

Gegevensformulier/Nr. van software

O Ja

O Nee

O vervallen

Inspuitpomp

O Ja

O Nee

O vervallen

Cilinderkop

O Ja

O Nee

O vervallen

Uitlaatgas turbolader

O Ja

O Nee

O vervallen

Koelsysteem inlaatlucht

O Ja

O Nee

O vervallen

O Ja

O Nee

O vervallen

O Ja

O Nee

O vervallen

O Ja

O Nee

O vervallen

1 Aankruisen wat van toepassing is.

B. Test van de instelbare eigenschappen en motorkenmerken

Inspuit tijdstip, inspuit duur

O Ja

O Nee

1 Aankruisen wat van toepassing is.

C. Test van het inlaatsysteem en van de uitlaatgasinstallatie

O

Het voldoen aan de toegestane waarden is door een meting getest

Inlaat onderdruk: ..... kPa bij nominaal toerental en vollast

Uitlaat tegendruk: ..... kPa bij nominaal toerental en vollast

O

Een visuele controle van het inlaatsysteem en van de uitlaatgasinstallatie is uitgevoerd. Er zijn geen bijzonderheden vastgesteld, die zouden kunnen wijzen op een niet voldoen aan de toegestane waarden.

D. Opmerkingen: .....

(De volgende afwijkende instellingen, modificaties of wijzigingen aan de ingebouwde dieselmotor zijn geconstateerd.)

.....

.....

.....

Naam van de tester: .....

Plaats en datum: .....

Handtekening: .....

Bijlage

K

(model)

Verklaring voor het aantonen van de vereiste rusttijd, bedoeld in artikel 23.07, tweede tot en met zesde lid

(geldt alleen tezamen met het dienstboekje, onderscheidenlijk met het grote patent bedoeld in bijlage 1, onderscheidenlijk het voorlopige grote patent, bedoeld in bijlage 2 van het Reglement Rijnpatenten 1998)

Naam:

Nummer van het dienstboekje, onderscheidenlijk van het patent:

Datum

Tijdstip

Begin

Einde

E

E1

E2

E3

E4

1

2

3

4

5

6

7

De verklaring is onderdeel van het vaartijdenboek op het schip waarop het bemanningslid zijn reis nieuw aanvangt en daarmee een document als bedoeld in artikel 1.10 van het Rijnvaartpolitiereglement.

Het maken van onjuiste aantekeningen of aantekeningen die niet aan de voorschriften voldoen kan strafbaar zijn; het gaat daarbij ten minste om overtredingen.

Verantwoordelijk voor aantekeningen in de verklaring is de schipper van het schip, waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden.

Aanwijzing voor het bijhouden van de verklaring

  • 1.

    De verklaring moet bij elke wisseling van schip door de schipper van het schip, waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden, worden ingevuld.

  • 2.

    De verklaring moet aan de schipper van het schip waarop de nieuwe reis wordt aangevangen, worden overgelegd.

  • 3.

    De aantekeningen in de verklaring moeten met het dienstboekje en het vaartijdenboek van het schip, waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden, overeenstemmen.

Bijlage

L

Schema van het uniek Europees scheepsidentificatienummer (ENI)

Code van de bevoegde autoriteit die het Europees scheepsnummer afgeeft

Lopend nummer

AAA : driecijfercode van de bevoegde autoriteit overeenkomstig onderstaande lijst

xxxxx: lopend nummer van vijf cijfers

Cijferreeks voor de bevoegde autoriteiten

001–019 Frankrijk

020–039 Nederland

040–059 Duitsland

060–069 België

070–079 Zwitserland

080–099 gereserveerd voor de schepen van landen die geen verdragspartijen van de Akte van Mannheim zijn, en waarvoor vóór 1 april 2007 een Rijnvaartcertificaat is afgegeven.

100–119 Noorwegen

120–139 Denemarken

140–159 Verenigd Koninkrijk

160–169 IJsland

170–179 Ierland

180–189 Portugal

190–199 gereserveerd

200–219 Luxemburg

220–239 Finland

240–259 Polen

260–269 Estland

270–279 Littouwen

280–289 Letland

290–299 gereserveerd

300–309 Oostenrijk

310–319 Liechtenstein

320–329 Tschechische Republiek

330–339 Slowakije

340–349 gereserveerd

350–359 Croatie

360–369 Serbië

370–379 Bosnië-Herzegovina

380–399 Hongarije

400–419 Russische Federatie

420–439 Ukraïne

440–449 Wit-Rusland

450–459 Republiek Moldavië

460–469 Roemenië

470–479 Bulgarije

480–489 Georgië

490–499 gereserveerd

500–519 Turkije

520–539 Griekenland

540–549 Cyprus

550–559 Albanië

560–569 Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

570–579 Slovenië

580–589 Montenegro

590–599 gereserveerd

600–619 Italië

620–639 Spanje

640–649 Andorra

650–659 Malta

660–669 Monaco

670–679 San Marino

680–699 gereserveerd

700–719 Zweden

720–739 Canada

740–759 Verenigde Staten van Amerika

760–769 Israël

770–799 gereserveerd

800–809 Azerbaidjan

810–819 Kazachstan

820–829 Kirghizistan

830–839 Tadzjikistan

840–849 Turkmenistan

850–859 Oezbekistan

860–869 Iran

870–999 gereserveerd

Officiële scheepsnummers die vóór 1 april 2007 zijn toegekend, worden per 1 april 2007 door het cijfer ‘0’ voorafgaand daaraan toe te voegen, omgezet in unieke Europese scheepsidentificatienummers.

Bijlage

M

Zonder inhoud

Bijlage

N

Bijlage N, deel I

Vereisten voor Inland AIS-apparatuur en voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van Inland AIS-apparatuur aan boord

A. Vereisten voor Inland AIS-apparatuur

De AIS-apparatuur moet voldoen aan de in deel protocol 2007-I-15 vermelde vereisten van de teststandaard. De conformiteit wordt aangetoond met een typegoedkeuringsonderzoek van een bevoegde autoriteit.

B. Controle van de inbouw en van het functioneren van Inland AIS-apparatuur aan boord

Bij de inbouw van Inland AIS-apparatuur aan boord moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

  • 1.

    De inbouw van Inland AIS-apparatuur mag slechts worden uitgevoerd door een deskundig bedrijf dat door de bevoegde autoriteit is erkend.

  • 2.

    Het Inland AIS-apparaat moet in het stuurhuis of op een andere goed toegankelijke plaats zijn geïnstalleerd.

  • 3.

    Het moet zichtbaar zijn of het apparaat in bedrijf is.Het apparaat moet permanent door elektrische energie worden gevoed door middel van een stroomkring die tegen uitvallen beschermd is en voorzien van een eigen beveiliging, en het moet rechtstreeks aan de stroombron zijn aangesloten.

  • 4.

    De antennen van de Inland AIS apparatuur moeten zo zijn geïnstalleerd en aan de apparatuur zijn aangesloten dat deze onder alle normale bedrijfsomstandigheden veilig functioneren.Een ander apparaat mag slechts worden aangesloten indien de interfaces van beide apparaten compatibel zijn.

  • 5.

    Vóór de eerste inbedrijfstelling na de inbouw, bij vernieuwing of verlenging van het certificaat van onderzoek (met uitzondering van artikel 2.09, tweede lid, van het Reglement Onderzoek schepen op de Rijn), alsmede na elke verbouwing van het schip die de operationele toestand van deze installaties zou kunnen beïnvloeden, moet door de bevoegde autoriteit of door een erkend bedrijf een controle op de inbouw en het functioneren worden uitgevoerd.

  • 6.

    Het gespecialiseerde bedrijf dat de inbouw en de goede werking van de installatie heeft gecontroleerd, geeft over de bijzondere kenmerken en de juiste functionering van het Inland AIS-apparaat, een verklaring overeenkomstig bijlage N, deel II af.

  • 7.

    De verklaring moet blijvend aan boord worden bewaard.

  • 8.

    Een gebruiksaanwijzing om aan boord te worden bewaard moet zijn afgegeven. Dit moet in de verklaring met betrekking tot de installatie worden aangetekend.

C. Informatie van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart

De Rijnoeverstaten en België brengen onverwijld de volgende gegevens in kennis van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart:

  • a.

    iedere benoeming van een bevoegde autoriteit,

  • b.

    elke afgifte of intrekking van een typegoedkeuring voor Inland AIS-apparatuur,

  • c.

    iedere erkenning van een bedrijf dat zich in de inbouw van Inland AIS-apparatuur heeft gespecialiseerd, of iedere intrekking van een dergelijke erkenning.

Bijlage N, deel II (Model)

Verklaring over de inbouw en het functioneren van Inland AIS-apparatuur

Soort/naam v.h. schip;

Uniek Europees scheepsidentificatienummer of officieel scheepsnummer;

Eigenaar van het schip

Naam:

Adres

Tel.

Inland AIS-apparaat

Hiermee wordt veklaard dat het Inland AIS-apparaat van dit schip aan de voorschriften van de bijlage N, Deel I, van het Reglement Onderzoek schepen op de Rijn – Voorwaarden voor Inland AISapparatuur en voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van Inland AIS-apparatuur – voldoet en dat een gebruiksaanwijzing om aan boord te worden bewaard is afgegeven.

Erkend deskundig bedrijf

Naam:

Adres

Tel.

Stempel

Plaats

Datum

Handtekening:

Bevoegde autoriteit voor de erkenning van het gespecialiseerde bedrijf

Naam:

Adres

Tel.

Bijlage N, Deel III (Model)

1

Lijst van de het volgens het Reglement Onderzoek schepen op de Rijn voor het toelaten van Inland AIS-apparatuur bevoegde autoriteiten

België

Duitsland

Frankrijk

Nederland

Zwitserland

Is geen autoriteit vermeld, dan betekent dat de betrokken staat geen bevoegde autoriteit heeft benoemd.

2

Lijst van de volgens het Reglement Onderzoek schepen op de Rijn toegelaten Inland AIS-apparatuur

3

Lijst van de volgens het Reglement Onderzoek schepen op de Rijn op grond van gelijkwaardige typegoedkeuringen toegelaten Inland AIS-apparatuur

4

Lijst van de volgens het Reglement Onderzoek schepen op de Rijn voor de inbouw of het vervangen van Inland AIS-apparatuur erkende bedrijven

België

Is geen bedrijf vermeld, dan betekent dat geen enkel bedrijf in dat land werd erkend.

Duitsland

Is geen bedrijf vermeld, dan betekent dat geen enkel bedrijf in dat land werd erkend.

Frankrijk

Is geen bedrijf vermeld, dan betekent dat geen enkel bedrijf in dat land werd erkend.

Nederland

Is geen bedrijf vermeld, dan betekent dat geen enkel bedrijf in dat land werd erkend.

Zwitserland

Is geen bedrijf vermeld, dan betekent dat geen enkel bedrijf in dat land werd erkend.

Bijlage

O

Lijst van de aan het certificaat van onderzoek volgens artikel 1.03 als gelijkwaardig erkende bevoegdheidsbewijzen en modaliteiten voor de erkenning van die bevoegdheidsbewijzen

1

Na 30 december 2008 afgegeven of hernieuwde communautaire certificaten voor binnenschepen, die bevestigen dat de desbetreffende schepen, onverminderd de overgangsvoorschriften volgens hoofdstuk 24, bijlage II, volledig voldoen aan de technische voorschriften van bijlage II van de laatst geldende versie van Richtlijn 2006/87/EG inzake vaststelling van de technische voorschriften voor binnenvaartschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG.

Schepen op de Rijn, waaraan na 30 december 2008 een communautair certificaat is afgegeven, moeten van motoren zijn voorzien, die voldoen aan ofwel de grenswaarden van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, zoals vastgelegd in het Reglement onderzoek schepen op de Rijn, ofwel aan vergelijkbare grenswaarden krachtens Richtlijn 97/68/EG in zijn laatst geldende versie.

27 november 2008