Besluit van 22 december 1953, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de artikelen 2, 3, 4, 6, 11 lid 3 en 21 van de Stoomwet

Stoombesluit

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 17 November 1953, no. 1826, Afdeling Arbeidsverhoudingen;
Gelet op de Stoomwet;
De Raad van State gehoord (advies van 8 December 1953, no. 44);
Gezien het nader rapport van voornoemde Staatssecretaris van 15 December 1953, no. 1961, Afdeling Arbeidsverhoudingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk

I

Algemene bepalingen

Artikel

1

Artikel

2

Voor de uitoefening van het bij de Stoomwet voorgeschreven toezicht verdeelt Onze Minister het land in districten.

Artikel

3

Artikel

4

Artikel

5

Artikel

6

Artikel

7

Artikel

8

Artikel

8a

Keuringswerkzaamheden die met betrekking tot een stoomtoestel of damptoestel buiten Nederland in een Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap of in een andere Staat, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn verricht door een aldaar gevestigde instantie, worden gelijkgesteld met dienovereenkomstige aan een gelijksoortig stoomtoestel of damptoestel door de Dienst verrichte keuringswerkzaamheden in de gevallen waarin met betrekking tot eerstbedoelde keuringswerkzaamheden inachtneming heeft plaatsgevonden van artikel 22 en bijlage IV van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 over de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake gemeenschappelijke bepalingen betreffende toestellen onder druk en keuringsmethoden voor deze toestellen (Pb. E.G. van 27 september 1976, nr. L 262/153).

Artikel

9

Artikel

10

Artikel

11

Hoofdstuk

II

De vergunning voor het in werking brengen van stoomtoestellen of damptoestellen

Artikel

12

Artikel

13

Artikel

14

Artikel

15

Artikel

16

Artikel

17

Artikel

18

Wanneer een bewijs van een vergunning, verleend vóór 15 Maart 1915, dan wel een contrôleboek is beschadigd of verloren gegaan, is de gebruiker van het desbetreffende stoomtoestel of damptoestel verplicht hiervan onverwijld kennis te geven aan het Districtshoofd. Tevens is overlegging vereist van een constructietekening in tweevoud van het toestel.

Artikel

19

Artikel

20

Door het Districtshoofd kan een voorlopig vergunningsbewijs worden uitgereikt, wanneer:

  • a.

    het onderzoek en de beproeving van het stoomtoestel of damptoestel en het nader onderzoek bevredigende uitkomsten hebben opgeleverd en de gebruiker het toestel in werking wenst te brengen vóór de uitreiking van het contrôleboek;

  • b.

    het stoomtoestel of damptoestel of het toebehoren daarvan niet geheel in orde is bevonden, doch van het gebruik geen dadelijk gevaar is te duchten, echter onder voorwaarde, dat binnen een in de voorlopige vergunning gestelde termijn de door het Districtshoofd nodig geachte en nader daarin omschreven voorzieningen zijn getroffen, bij gebreke waarvan de vergunning vervalt;

Hoofdstuk

III

Algemene bepalingen ten aanzien van de opstelling, de inrichting en de uitrusting van stoomtoestellen en damptoestellen

Artikel

21

Artikel

22

Artikel

23

Artikel

24

Artikel

25

Artikel

26

Artikel

27

Hoofdstuk

IV

Het toebehoren van stoomtoestellen en damptoestellen voor het in werking brengen waarvan vergunning is vereist

§

I

Algemene bepalingen

Artikel

28

Artikel

29

Artikel

30

Artikel

31

Artikel

32

Artikel

33

Artikel

34

Artikel

35

Artikel

36

Artikel

37

Artikel

38

Artikel

39

§

II

Bijzondere bepalingen met betrekking tot stoomketels en dampketels, andere dan die bedoeld in paragraaf iii

Artikel

40

Artikel

41

Een ketel moet zijn voorzien van een manometer en, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt, van een of meerdere thermometers.

Artikel

42

Artikel

43

Artikel

44

Artikel

45

Ketels moeten op de plaatsen waar het Districtshoofd dit nodig acht van een spui-inrichting zijn voorzien.

§

III

Bijzondere bepalingen met betrekking tot hierbij nader omschreven stoomketels en dampketels

Artikel

46

Artikel

47

Ketels, waarvan het verhitte gedeelte geheel bestaat uit pijpen, waarin de vloeistof uitsluitend van een voedingtoestel uit toestroomt en gedurende de doorstroming verdampt, moeten zijn voorzien van:

  • 1e.

    een of meer veiligheidskleppen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, lid 1 en 2;

  • 2e.

    een manometer;

  • 3e.

    een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt.

De uitrusting van de ketel moet zodanig zijn, dat - wanneer het voedingtoestel tot stilstand komt - onmiddellijk een tweede voedingtoestel wordt ingeschakeld of de ketel niet verder kan worden verhit.

Artikel

48

Artikel

49

Ketels, welke worden verhit door electrische stroom door de vloeistof te voeren, moeten zijn voorzien van:

  • 1e.

    een of meer veiligheidskleppen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, lid 1 en 2;

  • 2e.

    een manometer;

  • 3e.

    een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt.

§

IV

Bijzondere bepalingen met betrekking tot vaten

Artikel

50

Een vat moet op de ruimte, waarin damp of gas wordt verhit, zijn voorzien van:

  • 1e.

    een veiligheidsklep;

  • 2e.

    een manometer;

  • 3e.

    een thermometer en een aftapinrichting op de plaatsen waar het Districtshoofd dit nodig acht.

Artikel

51

Artikel

52

Artikel

53

Artikel

54

Hoofdstuk

V

Het toebehoren van stoomtoestellen en damptoestellen, voor het in werking brengen waarvan geen vergunning is vereist

Artikel

55

Artikel

56

Artikel

57

Hoofdstuk

VI

Regelen, in acht te nemen bij het gebruik van stoomtoestellen en damptoestellen

Artikel

58

Artikel

59

De gebruiker van een stoomtoestel of damptoestel, voor het in werking brengen waarvan vergunning is vereist, is verplicht aan het Districtshoofd kennis te geven van:

  • a.

    het tijdelijk of blijvend ten gebruike aan anderen afstaan van het toestel;

  • b.

    de aard van elk gebrek, dat aan het toestel of aan het toebehoren is ontstaan, en van elke herstelling, die hij voornemens is dit te doen ondergaan;

  • c.

    elke wijziging, die hij voornemens is te brengen in de opstelling van het toestel, in het toestel zelf of in het toebehoren daarvan;

  • d.

    het tijdstip, waarop het toestel van de bekleding zal worden ontdaan, waarop het gelicht of gekanteld zal worden of waarop pijpen of delen van het binnenwerk zullen zijn uitgenomen;

  • e.

    elk voorval, dat van invloed is of kan zijn op de toestand, waarin het toestel verkeert.

Hoofdstuk

VII

Het toezicht op stoomtoestellen en damptoestellen, voor het in werking brengen waarvan vergunning is verleend

Artikel

60

Artikel

61

Artikel

62

Artikel

63

Artikel

64

Indien een stoomtoestel of damptoestel zich buiten het Rijk zal bevinden op het tijdstip waarop dit volgens een kennisgeving, als bedoeld in artikel 63, lid 1 en 2, aan een keuring moet worden onderworpen, is de gebruiker verplicht, dit onverwijld aan het Districtshoofd mede te delen. Bevindt het stoomtoestel of damptoestel zich bij ontvangst van genoemde kennisgeving reeds buiten het Rijk, dan is hij tevens verplicht, zodra het hier te lande is teruggekeerd, daarvan aan het Districtshoofd mededeling te doen.

Hoofdstuk

VIII

Bepalingen omtrent ontheffingen van voorschriften en het intrekken van vergunningen

Artikel

65

Indien het Districtshoofd na een onderzoek van een stoomtoestel of damptoestel van oordeel is, dat om de bijzondere inrichting of bestemming van het toestel, of dat om andere gegronde redenen gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke ontheffing van een of meer van de in dit besluit, krachtens artikel 2 van de Stoomwet, vastgestelde bepalingen wenselijk is, kan deze door of namens Onze Minister worden verleend.

Artikel

66

Hoofdstuk

IX

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

67

Artikel

68

Dit besluit kan worden aangehaald onder de titel "Stoombesluit" en treedt in werking met ingang van dezelfde datum als die van het in werking treden van de Stoomwet (Stb. 1953, No. 179).

Artikel

69

Bij het in werking treden van dit besluit wordt ingetrokken Ons besluit van 17 September 1949 (Stb. J 431), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 11 September 1951 (Stb. 418).

Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Soestdijk
JULIANA.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken, A. A. VAN RHIJN.
De Minister van Justitie, L. A. DONKER.