Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A. Kappeyne van de Coppello, en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 december 1983, nr. 683/1499 W.J.A./E.M.K.;
Gelet op de
artikelen 9, eerste lid, onder
a en
b, en
12, eerste lid, van de Mijnwet 1903 (
Stb. 1904, 73), artikel 1, eerste lid, onder
b, van de Arbeidswet 1919 (
Stb. 624), artikel 38, eerste lid, onder
d, van de Veiligheidswet 1934 (
Stb. 352) en artikel 38, eerste lid, van de Hinderwet (
Stb. 1981, 410);
De Raad van State gehoord (advies van 16 maart 1984, nr. W10.83.0688/13.4.11);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A. Kappeyne van de Coppello, en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 april 1984, nr. 684/457 W.J.A./E.M.K.;