GHG zoals die voorafgaand aan het op of in de bodem brengen van een categorie 2-bouwstof wordt bepaald;
d.
grondwatertrap:
voor landbouwkundige toepassing bepaalde aanduiding van de gemiddelde grondwaterstand, gedefinieerd op basis van langjarige gemiddelden van hoogste grondwaterstanden (GHG) en laagste grondwaterstanden in een gebied;
door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;
g.
NEN-EN:
door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het NNI als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;
h.
NVN:
Nederlandse VoorNorm, uitgegeven door het NNI, vooruitlopend op een NEN-norm;
i.
VPR:
Voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in deel 55B van de reeks Bodembescherming, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1986 en herdruk 1995.
2
Waar in het besluit of in deze regeling wordt verwezen naar een NEN, ontwerp-NEN, NVN of ontwerp-NVN, wordt van die norm de uitgave bedoeld, die is aangegeven in bijlage A.
Hoofdstuk
2
De bepaling of een materiaal een bouwstof is
Artikel
2.1
De bepaling van de totaalgehalten aan silicium, calcium en aluminium in een materiaal dat is bestemd om in een werk te worden gebruikt, ter bepaling of dat materiaal als bouwstof kan worden aangemerkt, vindt als volgt plaats:
a.
de monsterneming vindt zodanig plaats dat het monster representatief is voor het te onderzoeken materiaal, voor de monsternemingsstrategie geldt het bepaalde in bijlage B.
b.
de ontsluiting van het monster alsmede de analyse van silicium, calcium en aluminium in het monster worden uitgevoerd overeenkomstig ASTM D 3682-91 (uitgave van de American Society for Testing and Materials, 1991), met dien verstande dat de berekening van de massa's van genoemde stoffen in afwijking van de paragrafen 9.5, 10.5 en 12.5 van ASTM D 3682-91, plaats vindt overeenkomstig bijlage B.
Hoofdstuk
3
De bepaling of een bouwstof een vormgegeven bouwstof is
§
3.1
Volume van de kleinste eenheid
Artikel
3.1.1
De bepaling van het volume van de kleinste eenheid van een bouwstof vindt plaats op basis van de afmetingen dan wel door middel van een zeefproef.
Artikel
3.1.2
1
De bepaling op basis van de afmetingen vindt als volgt plaats:
a.
het volume wordt bepaald uit de daarvoor kenmerkende afmetingen van de bouwstof zoals lengte, breedte, hoogte en straal;
b.
volumina van holten en gaten in het oppervlak van de eenheid worden in mindering gebracht;
c.
afmetingen worden in hele centimeters bepaald en afgerond naar beneden.
2
Indien het overeenkomstig het eerste lid berekende volume kleiner is dan 100 cm³, maar groter is dan 50 cm³, dient het volume nader te worden bepaald door onderdompeling van het element in water op de wijze zoals aangegeven in NEN 5186. Voor de finale berekening van het volume wordt dan als formule gehanteerd:
V = 1000 *
m2 - m1
f
(3.1)
waarbij:
V
=
volume van het element, in m³
m1
=
de schijnbare massa onder water bedoeld in NEN 5186 van het element, in g
m2
=
de massa van het vochtige proefstuk, in g
f
=
de dichtheid van water, in kg/m³, bij de beproevingstemperatuur van het waterbad.
Artikel
3.1.3
1
De bepaling door middel van een zeefproef vindt als volgt plaats:
a.
de monsterneming vindt plaats overeenkomstig ontwerp-NEN 7300;
b.
voor de monsternemingsstrategie geldt het bepaalde in bijlage C.
2
Een bouwstof wordt op grond van de resultaten van een bepaling van de korrelverdeling door middel van een zeefproef aangemerkt als bouwstof met een volume per kleinste eenheid van ten minste 50 cm, indien het korrelverdelingsdiagram van een monster van die bouwstof, vastgesteld door zeving volgens NEN 5181, voldoet aan onderstaande waarden:
NEN 5181
-
90
mm
ten minste 10%
NEN 5181
-
63
mm
ten minste 40%
NEN 2560
-
C
45
mm
ten minste 65%
NEN 2560
-
C
31,5
mm
ten minste 90%
NEN 2560
-
C
16
mm
ten minste 95%
waarin:
a.
en C de in de betreffende NEN gehanteerde symbolen zijn voor de aard van de zeven met vierkante maasopeningen, en
b.
na de symbolen de lengte van de zijden van de openingen aangegeven is.
§
3.2
Duurzame vormvastheid
Artikel
3.2.1
Een bouwstof wordt als niet-duurzaam vormvast aangemerkt indien:
a.
die bouwstof in de betreffende toepassing volgens de in bijlage D opgenomen lijst als niet-duurzaam vormvast is aangemerkt, of
b.
die bouwstof weliswaar volgens de in bijlage D opgenomen lijst niet als niet-duurzaam vormvast wordt aangemerkt, maar in een diffusieproef, uitgevoerd overeenkomstig bijlage E, gedurende 64 dagen meer massaverlies vertoont dan:
1500 g/m² voor lichtgebonden steenmengsels voor wegfunderingen, beproefd direct na een verhardingstijd van 28 dagen, of 500 g/m² voor lichtgebonden steenmengsels, beproefd direct na een verhardingstijd van 91 dagen (verharding bij 20 ± 1°C en bij een relatieve vochtigheid van tenminste 90%), dan wel
De bepaling van de samenstelling van schone grond bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het besluit vindt plaats overeenkomstig bijlage F, hoofdstuk 1. Voorzover daarbij geen gebruik kan worden gemaakt van de in bijlage A aangegeven normen of van de VPR’s wordt de bepaling van de samenstelling van grond overeenkomstig bijlage G uitgevoerd. De bepaling van de samenstelling van schone grond mag in afwijking van bijlage F, hoofdstuk 1, ook plaatsvinden met behulp van een steekproefopzet en daarbij behorende toetsing zoals beschreven in bijlage J van deze regeling.
het gebruiken van schone grond in een werk waarbij de totale hoeveelheid niet meer dan 50 m3 bedraagt;
b.
het gebruiken van schone grond in een werk dat niet anders omvat dan de bouw van een particuliere woning, danwel van een bedrijfspand van vergelijkbare omvang.
Hoofdstuk
5
(vervallen)
Hoofdstuk
6
(vervallen)
Hoofdstuk
7
De bepaling van de samenstelling en immissie in de bodem, als gevolg van de emissie uit categorie 1- en categorie 2- bouwstoffen en uit bijzondere categorie bouwstoffen
§
7.1
Bepaling samenstelling en uitloging
Artikel
7.1.1
De bepaling van de samenstelling, of de uitloging van een bouwstof, bedoeld in artikel 9 van het besluit, vindt plaats overeenkomstig bijlage F, hoofdstuk 1. Voorzover daarbij geen gebruik kan worden gemaakt van de in bijlage A aangegeven normen of van de VPR's wordt de bepaling van de samenstelling van grond overeenkomstig bijlage G uitgevoerd. Indien blijkt dat de vormgegeven bouwstof diffusiebepaald is, geldt het bepaalde in §7.5.2, in alle andere gevallen geldt het bepaalde in §7.5.3.
De bepaling van de samenstelling of de uitloging mag in afwijking van bijlage F, hoofdstuk 1, ook plaatsvinden met behulp van een steekproefopzet en daarbij behorende toetsing zoals beschreven in bijlage 4 van deze regeling.
De bepaling van de samenstelling, of de uitloging van een bouwstof, bedoeld in artikel 9 van het besluit, vindt plaats overeenkomstig bijlage F, hoofdstuk 1. Voor zover daarbij geen gebruik kan worden gemaakt van de in bijlage A aangegeven normen of van de VPR’s wordt de bepaling van de samenstelling van grond overeenkomstig bijlage G uitgevoerd. Indien blijkt dat de vormgegeven bouwstof diffusiebepaald is, geldt het bepaalde in §7.5.2, in alle andere gevallen geldt het bepaalde in §7.5.3. De bepaling van de samenstelling of de uitloging mag in afwijking van bijlage F, hoofdstuk 1, ook plaatsvinden met behulp van een steekproefopzet en daarbij behorende toetsing zoals beschreven in bijlage J van deze regeling.
§
7.2. t/m 7.4
(vervallen)
§
7.5
Berekening van de immissie
§
7.5.1
Diffusiebepaaldheid
Artikel
7.5.1.1
1
De bepaling of de uitloging van een anorganische stof uit een vormgegeven bouwstof diffusie-bepaald is, vindt plaats door onderzoek van de bouwstof volgens NEN 7345, onderdelen 8.4 en 9.3.
2
De uitloging wordt ook als diffusie-bepaald aangemerkt, indien bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek blijkt dat van de in NEN 7345 genoemde inerte stoffen en van alle anorganische stoffen, genoemd in bijlage 2 van het besluit, geen andere afgifte dan door afspoeling plaatsvindt.
§
7.5.2
Vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging diffussiebepaald is
Artikel
7.5.2.1
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
E64d
:
berekende uitloging over 64 dagen, in mg/m², bepaald volgens NEN 7345, onderdeel 9.5;
EΤ
:
berekende uitloging over T dagen, in mg/m², bepaald volgens NEN 7345, onderdeel 9.7, respectievelijk volgens NEN 7345, bijlage D, bedoeld om in bijzondere gevallen de uitloging te kunnen bepalen;
type-A toepassing:
toepassing van een vormgegeven bouwstof niet zijnde een type-B toepassing;
type-B toepassing:
toepassing van een vormgegeven bouwstof boven het maaiveld, waarbij de bouwstof alleen bevochtigd kan worden door neerslag en vochtige lucht, alsmede de toepassing van een vormgegeven bouwstof in de bovenste laag van een wegdek, waarbij die bouwstof zichtbaar blijft;
fbev
:
factor voor de bevochtigingsperiode, die bij een type-B toepassing 0,1 bedraagt en in alle andere gevallen 1 bedraagt;
fiso
:
factor voor de isolatiemaatregelen, die 1 bedraagt, tenzij categorie 2-bouwstoffen worden toegepast, in welk geval deze factor 0,1 bedraagt;
fext.v:
factor voor de extrapolatie van de uitloging van de bouwstof bij de kort durende laboratoriumproef naar de uitloging over 100 jaar;
fv
:
rekenkundige factor die de extrapolatiefactor (fext.v), de isolatiefactor (fiso) en de bevochtigingsfactor (fbev) combineert;
Ubes:
de volgens NEN 7341 voor uitloging beschikbare hoeveelheid van een component in mg/kg d.s.;
ρ
:
volumieke massa in kg/m³ volgens NEN 7345;
d
:
dikte van het bouwmateriaal;
De:
:
effectieve diffusiecoëfficiënt van een anorganische stof, in m²/s, bepaald volgens NEN 7345, onderdeel 9.4;
ftemp
:
factor voor het verschil in temperatuur bij bepaling van de uitloging van een bouwstof in het laboratorium en bij het gebruik van die bouwstof, die in alle gevallen 0,7 bedraagt;
Ib.v
:
berekende immissie in de bodem als gevolg van het gebruik van een vormgegeven bouwstof, in mg/m²;
ε64
:
de in de diffusieproef volgens NEN 7345 cumulatief uitgeloogde hoeveelheid van een component over 64 dagen, in mg/m²;
εT
de in de diffusieproef volgens NEN 7345 cumulatief uitgeloogde hoeveelheid van een component over T dagen, in mg/m².
Artikel
7.5.2.2
1
Voor de anorganische stoffen waarvoor in NEN 7345, onderdeel 9.3, wordt verwezen naar onderdeel 9.4 van die NEN, is E64c gelijk aan ε64, bepaald volgens onderdeel 9.5 van NEN 7345.
2
Voor de anorganische stoffen waarvoor in NEN 7345, onderdeel 9.3, wordt verwezen naar onderdeel 9.7 van die NEN, wordt de Eτ gelijk gesteld aan ετ, bepaald volgens bijlage D van NEN 7345.
3
Voor de anorganische stoffen waarvan overeenkomstig NEN 7345, onderdeel 9.3, wordt bepaald dat de uitloging afspoelingsbepaald is, wordt de Eτ gelijk gesteld aan ετ, bepaald volgens bijlage D.2.2 van NEN 7345.
Artikel
7.5.2.3
1
De dikte van een toegepaste vormgegeven bouwstof wordt bepaald voor elk deel van de constructie waarin het materiaal op een eenvormige wijze wordt toegepast.
2
Van elk deel wordt de gemiddelde dikte bepaald, zoals aangebracht in het werk. De dunste lagen in de constructie worden gesteld op 0,10 m.
3
De hoogte wordt steeds berekend over oppervlakken van niet meer dan 10³ m².
4
De dikte wordt gemeten loodrecht op het oppervlak van de grootste vlakke of gebogen zijde van het materiaal die door regen-, oppervlakte- of grondwater kan worden bevochtigd.
5
De dikte wordt uitgedrukt in m, afgerond op twee decimalen na de komma, en bedraagt minimaal 0,10 m.
Artikel
7.5.2.4
1
De factor fv wordt voor SO4, Cl en Br bepaald met de volgende formule:
fv = 2 , 4
*
√fbev * fiso
(7.1)
2
De factor fv wordt voor de overige anorganische stoffen van bijlage 2 van het besluit bepaald met de formule:
fv = 15
√fbev * fiso
(7.2)
Artikel
7.5.2.5
1
a.
Indien de uitloging is berekend volgens artikel 7.5.2.2, eerste lid, wordt de immissie van de anorganische stoffen in de bodem als gevolg van de emissie van een vormgegeven bouwstof waarvan de uitloging diffusiebepaald is, berekend met de volgende formule:
Ib. V =
E64d*ftemp * fv
(7.3)
b.
Indien er snelle uitputting of geringe uitloogbaarheid wordt verwacht mag ook gebruik worden gemaakt van de volgende formule:
voor SO4, Cl en Br wordt de immissie berekend met de volgende formule:
Ib. V =
ET*ftemp * √fbev * fiso
(7.5)
b.
voor de overige anorganische stoffen van bijlage 1 van het besluit wordt de immissie berekend met de volgende formule:
Ib. V =
ET*ftemp * 15/24 * √fbev * fiso
(7.6)
waarbij T = 365 voor de berekening van de emissie van SO4, Cl en Br, en Τ = 36500 voor de overige anorganische stoffen, genoemd in bijlage 2 van het besluit.
Artikel
7.5.2.6
In de diffusieproef, die nodig is om E64d te bepalen, wordt de diffusie-coëfficiënt van de proefstukken bepaald uitsluitend aan de hand van de oppervlakken van de bouwstof zoals die in de betreffende toepassing van die bouwstof worden toegepast.
Artikel
7.5.2.7
Bouwstoffen die worden gevormd door verharding van een mengsel van diverse grondstoffen en bindmiddelen, worden in de diffusieproef niet eerder dan 28 dagen na verharding onderzocht.
§
7.5.3
Niet-vormgegeven bouwstoffen en vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging niet-diffusiebepaald is
Artikel
7.5.3.1
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
A: correctie voor de uitloging van een bouwstof in het laboratorium en de uitloging in de praktijk in mg/kg, waarvan de waarde is af te lezen uit de tabel in artikel 7.5.3.2;
κ: constante, die een maat is voor de snelheid van uitloging, waarvan de waarde is af te lezen uit de tabel in artikel 7.5.3.2;
EL/S=10: cumulatieve uitloging van een bouwstof door percolatie tot L/S=10, bepaald in het laboratorium volgens NEN 7340 en berekend volgens NEN 7373, hoofdstuk 9, uitgedrukt in mg/kg. Indien in één of meer eluaatfracties de gemeten waarde lager is dan de bepalingsgrens, bepaald volgens NEN 7320, wordt de ondergrens van de cumulatieve uitloging berekend volgens NEN 7373;
EL/S=y: cumulatieve uitloging van een bouwstof door percolatie zoals beschreven bij E L/S=10 maar waarbij door slechte doorlatendheid van het materiaal in een periode van ten hoogste 28 dagen een geringere hoeveelheid percolaat wordt verkregen zodat y kleiner is dan 10, maar groter dan 2 of gelijk aan 2;
h: hoogte waarin de bouwstof in het werk wordt aangebracht;
fext.n: factor voor extrapolatie van de uitloging van niet-vormgegeven bouwstoffen en vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging niet-diffussiebepaald is, bij een kort durende laboratoriumproef naar de uitloging over 100 jaar, voor toepassingen met isolatiemaatregelen en zonder isolatiemaatregelen;
e: grondtal voor de natuurlijke logaritme, zijnde 2, 718281828;
Ni: effectieve infiltratie in mm/jaar;
t: tijd in jaren;
Ib.N: berekende immissie van een niet-vormgegeven bouwstof in de bodem als gevolg van het gebruik ervan in mg/m2.100j.
Artikel
7.5.3.2
Voor de bepaling van de termen a en κ wordt de volgende tabel gehanteerd:
As
0,71Voor mijnsteen en gieterijreststoffen geldt in afwijking van de tabel voor arseen een waarde voor ‘a’ van 1,4.
0,03
Se
0,09
0,38
Ba
2,7
0,15
Sn
0,03
0,19
Cd
0,021
0,50
V
1,2
0,05
Co
0,18
0,20
Zn
2
0,28
Cr
0,09
0,18
Br
2,63Voor drinkwaterreststoffen geldt in afwijking van de tabel voor bromide een waarde voor ‘a’ van 7,8.
0,35
Cu
0,252Voor recycling brekerzand, sorteerzeefzand en brekerzeefzand geldt in afwijking van de tabel voor koper een waarde voor ‘a’ van 0,50.
0,28
Cl
51
0,57
Hg
0,016
0,05
F
4,5
0,22
Mo
0,45
0,35
SO4
354
0,33
Ni
0,63
0,29
CN-complex
0
0,35
Pb
0,8
0,27
CN-vrij
0
0,35
Sb
0,06
0,11
Artikel
7.5.3.3
1
De hoogte van een toegepaste niet-vormgegeven bouwstof wordt bepaald voor elk deel van een werk waarin het materiaal op een eenvormige wijze wordt toegepast.
2
Van elk deel wordt de gemiddelde hoogte bepaald, zoals aangebracht in het werk. De dunste lagen in de constructie worden gesteld op 0,20 m.
3
De hoogte wordt berekend over aaneensluitende hoeveelheden materiaal over een oppervlak van niet meer dan 2.000 m2.
4
Indien verschillende lagen van eenzelfde soort materiaal boven elkaar worden aangebracht, al of niet gescheiden door lagen van een ander materiaal, is h gelijk aan de som van de aangebrachte hoogtes van eerstbedoeld materiaal.
5
Indien voor de verschillende lagen als bedoeld in het vierde lid verschillende waarden voor EL/S=10 zijn vastgesteld, geldt de hoogste van deze waarden voor de berekening van de immissie.
6
De hoogte wordt bepaald loodrecht op het aardoppervlak.
7
De kleinste in de berekening in te voeren hoogte is 0,20 m.
8
De hoogte wordt uitgedrukt in m, afgerond op twee decimalen na de komma.
Artikel
7.5.3.4
De factor voor extrapolatie van de uitloging (fext.n) wordt bepaald met de volgende formule:
Waarbij:
Ni: voor gebruik van categorie 1-bouwstoffen wordt gesteld op 300 mm/jaar en voor gebruik van categorie 2-bouwstoffen wordt gesteld op 6 mm/jaar;
t: voor chloride, sulfaat en bromide wordt gesteld op 1 jaar, en voor de overige stoffen wordt gesteld op 100 jaar;
1550: de standaard, in dit artikel en in artikel 7.5.3.5, in te vullen waarde voor de dichtheid van bouwstoffen in kg/m3; voor materialen met een lage dichtheid mag hier de dichtheid van het materiaal zoals aangebracht en verdicht in het werk worden ingevuld.
Artikel
7.5.3.5
De immissie van de anorganische stoffen in de bodem als gevolg van de emissie uit een niet-vormgegeven bouwstof of een vormgegeven bouwstof waarvan de uitloging niet-diffusiebepaald is, wordt berekend met de volgende formule:
Indien de bereikte L/S-waarde kleiner is dan 10 maar groter dan 2 of gelijk aan 2, dient voorafgaand aan de berekening van de immissie, de bepaalde EL/S=y te worden omgerekend naar EL/S=10 met de volgende formule:
Waarbij:
y: het quotiënt van het cumulatieve volume percolaat en de massa van het materiaal dat aan uitloging is blootgesteld (uitgedrukt in l/kg).
Hoofdstuk
8
Nadere regels met betrekking tot de vaststelling van overschrijdingen van samenstellings- of immissiewaarden
Isolatiemaatregelen en bijbehorende beheers- en controlemaatregelen bij het gebruik van categorie 2-bouwstoffen
§
9.1
Maatregelen die moeten worden genomen voordat de bouwstof op of in de bodem wordt gebracht
§
9.1.1
Het bepalen van de ontwerp-GHG
Artikel
9.1.1.1
De bepaling van de ontwerp-GHG door een deskundig bedrijf kan achterwege blijven, indien door dat bedrijf is vastgesteld dat de categorie 2-bouwstof:
a.
na zetting van de bodem, op of boven het maaiveld zal liggen bij een grondwatertrap VII ter plaatse van het werk;
b.
na zetting van de bodem op ten minste 50 cm boven het maaiveld zal liggen, of
c.
zal worden toegepast in een gebied met duurzame voorzieningen ter beheersing van de grondwaterstand en door deze voorzieningen na zetting van de bodem op ten minste 50 cm boven de ontwerp-GHG zal liggen.
Artikel
9.1.1.2
1
Het deskundig bedrijf hanteert voor de bepaling van de ontwerp-GHG de “SC-buis-regressiemethode”, als beschreven in rapport 158 van het DLO-Staringcentrum, Wageningen, 1991.
2
Indien ter plaatse van het gebruiken van de bouwstof geen landbouwbuizen beschikbaar zijn als bedoeld in het in het eerste lid genoemde rapport, kan het deskundig bedrijf gegevens gebruiken afkomstig van andere peilbuizen, die voor de bepaling van de ontwerp-GHG volgens de in het eerste lid genoemde methode geschikt zijn.
Het bepalen van de afstand van de bouwstof tot de ontwerp-GHG
Artikel
9.1.2.1
Bij het bepalen van de afstand van de bouwstof tot de ontwerp-GHG neemt het deskundig bedrijf in aanmerking:
a.
bij de betreffende overheden verkrijgbare informatie over voorgenomen kunstmatige wijzigingen van de GHG;
b.
gegevens over de te verwachten invloed van het werk op de GHG, verkregen door eigen onderzoek door het bedrijf naar de hydrologische situatie ter plaatse van het gebruiken van de bouwstof, en
c.
gegevens over de te verwachten zetting van de bodem, daaronder begrepen gegevens over de primaire zetting en over het tijdstip waarop die zetting bereikt zal zijn.
§
9.2
Maatregelen nadat het werk is aangelegd
Artikel
9.2.1
1
Het deskundig bedrijf bepaalt de GHG en de afstand van de bouwstof tot de GHG voor de eerste maal uiterlijk binnen één jaar nadat de bouwstof in het werk is aangebracht en vervolgens telkens na afloop van een periode van één jaar.
2
Bij het verrichten van de bepalingen neemt het deskundig bedrijf in aanmerking:
a.
gegevens van het meetnet van landbouwbuizen of van andere representatieve peilbuizen of gegevens, verkregen door eigen metingen, en
b.
bij de betreffende overheden verkrijgbare informatie over gerealiseerde kunstmatige wijzigingen van de GHG.
3
Het deskundig bedrijf stelt zich bij het verrichten van de bepalingen op de hoogte van voorgenomen kunstmatige wijzigingen van de GHG.
4
Bij de eerste bepalingen die worden uitgevoerd nadat de primaire zetting van de bodem is bereikt, bepaalt het deskundig bedrijf de feitelijke zetting.
Artikel
9.2.2
Degene die een categorie 2-bouwstof gebruikt, verstrekt op verzoek van het bevoegd gezag de gegevens, verkregen bij de laatste, overeenkomstig artikel 9.2.1 uitgevoerde bepalingen.
§
9.3
Standaard-toepassingen en standaard-isolatiemaatregelen
Artikel
9.3.1
1
Als wijzen van gebruik van categorie 2-bouwstoffen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van het besluit, worden aangewezen toepassingen van die bouwstoffen:
a.
in uitsluitend een wegfundering of onder verhard terrein;
b.
in uitsluitend een belastingspreidende laag of in een wegfundering in combinatie met toepassing in een belastingspreidende laag;
c.
in een wegfundering in combinatie met toepassing in een constructieve ophoging of aanvulling;
d.
in een belastingspreidende laag en een constructieve ophoging of aanvulling, al dan niet in combinatie met toepassing in de wegfundering;
e.
in uitsluitend een constructieve ophoging of aanvulling;
f.
in een niet-constructieve ophoging of aanvulling, en
g.
in een spoorwegconstructie,
zoals nader omschreven in bijlage H (de richtlijn ibc-maatregelen), hoofdstuk 5. De in de eerste volzin bedoelde toepassingen worden hierna aangeduid als: de standaard-toepassingen van categorie 2-bouwstoffen.
2
Voor categorie 2-bouwstoffen die volgens de standaard-toepassingen van categorie 2-bouwstoffen worden gebruikt, worden aangewezen de isolatiemaatregelen en daarbij behorende beheers- en controlemaatregelen zoals aangegeven in bijlage H, hoofdstukken 6 en 9, onder het opschrift “standaard”.
§
9.4
Niet-standaard-toepassingen en niet-standaard-isolatiemaatregelen
Artikel
9.4.1
Bij een voorgenomen gebruik van een categorie 2-bouwstof als bedoeld in artikel 14, zesde lid, van het besluit worden de in dat artikellid bedoelde gegevens overgelegd op de wijze die is aangegeven in bijlage I.
Hoofdstuk
10
Isolatiemaatregelen en bijbehorende beheers- en controlemaatregelen bij het gebruik van de bijzondere categorie avi-bodemas en het gebruik van bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat
§
10.1
Bijzondere categorie avi-bodemas
Artikel
10.1.1
1
Als de bijzondere categorie avi-bodemas, bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van het besluit, wordt aangewezen avi-bodemas waarvan overeenkomstig paragraaf 7.5.3 en artikel 8.2 wordt vastgesteld dat deze één of meer van de immissiewaarden voor koper, molybdeen en antimoon zoals aangegeven in bijlage 2 van het besluit overschrijdt. Avi-bodemas die behoort tot de in de eerste volzin bedoelde categorie wordt hierna aangeduid als: bijzondere categorie avi-bodemas, en voor deze stoffen de immissiewaarden niet hoger zijn dan 4000 mg/m² in 100 jaar voor koper, 5000 mg/m² in 100 jaar voor molybdeen en 200 mg/m² in 100 jaar voor antimoon.
2
Als wijzen van gebruik van bijzondere categorie avi-bodemas als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van het besluit, worden aangewezen toepassingen van die avi-bodemas:
a.
in uitsluitend een constructieve ophoging of aanvulling;
b.
in een niet-constructieve ophoging of aanvulling;
c.
in uitsluitend een constructieve ophoging of aanvulling waarbij de isolerende kunststoffolie is doorgetrokken tot de wegverharding, en
d.
in een belastingspreidende laag en een constructieve ophoging of aanvulling, al dan niet in combinatie met toepassing in de wegfundering,
zoals nader omschreven in bijlage H, hoofdstuk 5. De in de eerste volzin bedoelde toepassingen worden hierna aangeduid als: de standaard-toepassingen van bijzondere categorie avi-bodemas.
3
Voor de bijzondere categorie avi-bodemas die volgens één van de standaard-toepassingen van bijzondere categorie avi-bodemas wordt gebruikt, worden aangewezen de isolatiemaatregelen en daarbij behorende beheers- en controlemaatregelen zoals aangegeven in bijlage H, hoofdstukken 7 en 9, onder het opschrift “standaard”.
4
Bij het gebruik van de bijzondere categorie avi-bodemas zijn de paragrafen 9.1 en 9.2 van overeenkomstige toepassing.
§
10.2
Bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat
Artikel
10.2.1
1
Als wijze van gebruik van een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van het besluit, wordt aangewezen de toepassing van die bouwstof als wegfundering, zoals nader omschreven in bijlage H, hoofdstuk 5. De in de eerste volzin bedoelde toepassing wordt hierna aangeduid als: standaard-toepassing van een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat.
2
Voor een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat die volgens de standaard-toepassing van een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat wordt gebruikt, worden aangewezen de isolatiemaatregelen en daarbij behorende beheers- en controlemaatregelen zoals aangegeven in bijlage H, hoofdstukken 8 en 9, onder het opschrift “standaard”.
3
Bij het gebruik van een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat zijn de paragrafen 9.1 en 9.2 van overeenkomstige toepassing.
§
10.3
Niet-standaard toepassingen en niet standaard-isolatiemaatregelen
Artikel
10.3.1
Bij een voorgenomen gebruik van bijzondere categorie avi-bodemas of een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat als bedoeld in artikel 14, zesde lid, van het besluit worden de in dat artikellid bedoelde gegevens overgelegd op de wijze die is aangegeven in bijlage I.
Hoofdstuk
11
(Vervallen.)
Hoofdstuk
12
Overige bepalingen
§
12.1
Aanwijzing merkteken
Artikel
12.1.1
Vervallen
§
12.2
Overzicht erkende kwaliteitsverklaringen
Artikel
12.2.1
1
Mededeling van de opstelling van het in artikel 28, eerste lid, van het besluit bedoelde overzicht wordt voor de eerste maal gedaan, niet later dan vier weken na het tijdstip waarop een voor een bouwstof afgegeven kwaliteitsverklaring is erkend.
2
Mededeling van de opstelling van een wijziging van het in artikel 28, eerste lid, van het besluit bedoelde overzicht of van een bijgesteld overzicht wordt gedaan vóór 1 april en vóór 1 oktober van elk kalenderjaar.
3
Een mededeling als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt gedaan in de Staatscourant.
§
12.3
Termijnen voor een afwijkend regime voor bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat en voor de bijzondere categorie avibodemas
Artikel
12.3.1
1
Voor een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat is ten aanzien van de in die bouwstof aanwezige polycyclische aromaten, tot 1 januari 2001 het in artikel 7, eerste lid, van het besluit gestelde verbod niet van toepassing.
2
Ten aanzien van polycyclische aromatische koolwaterstoffen in een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat die voor 1 januari 2001 in een werk is aangebracht blijft dit verbod voor wat betreft het houden van die bouwstof in dat werk niet van toepassing tot het tijdstip waarop het deel van het werk waarvan die bouwstof deel uitmaakt, wordt verwijderd.
Voor de bijzondere categorie avi-bodemas die voor 1 januari 2008 in een werk is aangebracht blijft dit verbod voor wat betreft het houden van die bodemas in dat werk niet van toepassing tot het tijdstip waarop het deel van het werk waarvan die bodemas deel uitmaakt, wordt verwijderd.
Hoofdstuk
13
Slotbepalingen
Artikel
13.1
De Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit van 6 december 1995 (Stcrt. 1995, 247) wordt ingetrokken.
RIVM rapport3 RIVM rapportnr. 637906002. De bepaling van aromatische amines in grond en sedimentmonsters. G.A.L. de Korte, J.A. Marsman, R.C.C. Wegman.
‘Cyanide analyse in eluaten’6 ‘Cyanide analyse in eluaten’; Haskoning, Rotterdam, 22 juli 2002; rapportnr: 540390/R003/JK/Rott1 (Cyanide-Hask).
Cyanide totaal en vrij cyanide (in eluaten en extracten, bij lage concentraties)
CNvrij < 0,4 μg/l;
CNtot < 0,14 μg/l
Ref. L
‘Bromide analyse in eluaten’7‘Bromide analyse in eluaten’; Haskoning Rotterdam, 19 juli 2002, Rapportnr: 540390/R002/JK/Rott1.
Bromide (in eluaten en extracten, bij lage concentraties)
Br < 2 μg/l;
Ref. M
‘Bestrijdingsmiddelen in bitumineuze materialen’8‘Bestrijdingsmiddelen in bitumineuze materialen’; Alcontrol, Rotterdam; november 2003; Rapportnr: 3000-02-01-01-0012/4700003868.
Aantoonbaarheidsgrens voor ca. 50 stoffen < 0,007 tot 1 mg/kg ds per stof
Ref. N.
Bepaling PAK’s en BTEX in bitumineuze materialen9 ‘Bepaling polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) en vluchtige aromaten (BTEX) in bitumineuze materialen met behulp van gaschromatografie met massaspectrometrische detectie’; Alcontrol Rotterdam, Juli 2002.
PAK’s en BTEX. (Gehalten in bitumineuze materialen.)
, behorende bij artikel 2.1, van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit: Bepalen of een materiaal een bouwstof is.
Monsterneming
De monsterneming wordt uitgevoerd volgens NEN 7300, NVN 7301, NVN 7302 of NVN 7303. In deze bijlage zijn nadere aanwijzingen gegeven ten aanzien van de toepassing van deze NEN en NVN's.
Er is geen maximale partijgrootte gedefinieerd waaruit moet worden bepaald of een materiaal een bouwstof is. Wel moet de te bemonsteren partij materiaal overeenkomstig NVN 7302 of NVN 7303 (beiden hoofdstuk 6) worden gedefinieerd. Voor statische partijen moet ook de plaats worden vastgelegd waar het materiaal aanwezig is en de ruimtelijke positionering m.b.v. x, y en z-coördinaten. Voor een materiaalstroom moet o.a. de aanvangs- en eindtijd worden bepaald evenals de transportsnelheid en de bandbelading.
Het aantal grepen dat wordt genomen is 12. Het aantal mengmonsters dat wordt onderzocht is 3. Het aantal grepen dat wordt samengevoegd in een mengmonster is gelijk aan 4.
De monsterneming kan worden uitgevoerd vanuit een statische partij of vanuit een materiaalstroom. Aanwijzingen hiervoor staan in NVN 7301, NVN 7302 of NVN 7303. “Methodisch afgesproken monsterneming” volgens hoofdstuk 7.3 van NVN 7302 is niet toegestaan.
Elke greep wordt individueel verpakt volgens NVN 7311.
Monsteropslag en -conservering
Monsteropslag en -conservering worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 7310 en NVN 7311.
Monstervoorbehandeling, opwerking en analyse
Bepaal welke van de grepen per mengmonster worden samengevoegd. De mengmonsters worden, indien nodig, gedroogd bij 40°C volgens NVN 7312. Vervolgens wordt het volledig gedroogde mengmonster vermalen tot een maximale deeltjesgrootte van 250 μm. Hierbij wordt de werkwijze van hoofdstuk 7.6.3 “Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 125 μm” van NVN 7312 toegepast. Deze verkleining vindt plaats met een kruisslagmolen, waarbij in plaats van een zeef van 125 μm een zeef van 500 μm wordt toegepast. D.m.v. roterend verdelen overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.7.2 wordt het monster verdeeld. Eén deelmonster (van minimaal 250 gram) wordt vervolgens verder vermalen tot 250 μm.
Als het te onderzoeken materiaal bestaat uit elementen of proefstukken moeten er van elk van de elementen of proefstukken stukken van tenminste 80 gram worden afgehaald. Deze moeten vervolgens worden gemalen op bovenstaande manier. Roterend verdelen hoeft niet plaats te vinden.
Volg verder de procedure, voor zo ver van toepassing, in de ASTM-norm.
Berekening massa's volgens ASTM-NORM D 3682–91
De berekeningen van de massa's van aluminium (A1), calcium (Ca) en silicium (Si) vinden plaats overeenkomstig de onderstaande methode.
In deze bijlage wordt onder ASTM-norm verstaan de ASTM-norm D 3682-91 (uitgave van de American Society for Testing and Materials, 1991).
1.
Om het gehalte Al, Ca en Si te bepalen wordt, in afwijking van de ASTM-norm, een calibratiecurve opgesteld. Deze is gebaseerd op de absorptiewaarden van de standaardoplossingen (‘Standards’) zoals beschreven in de ASTM-norm (§9.1, §10.1 en §12.1).
De calibratiecurve voldoet bij voldoende lage concentraties aan de wet van Lambert-Beer en vormt dan een rechte lijn. Wanneer blijkt dat dit niet het geval is, worden de standaardoplossingen verdund.
2.
De absorpties van de blanco (‘blank’) en het te onderzoeken monster (‘sample solution’), gemaakt als in §9.3, §10.3 en §12.3 van de ASTM-norm, worden gemeten. De calibratiecurve wordt gebruikt om de concentratie in de blanco (cb in ppm) en het monster (cm in ppm) te bepalen. Deze twee concentraties worden van elkaar afgetrokken, wat de concentratie in het gemeten monster oplevert:
C'm
(ppm)
=
Cm (ppm) - Cb (ppm)
Indien bij de metingen blijkt dat het te onderzoeken monster buiten het meetbereik ligt, wordt het te onderzoeken monster verder verdund (verdunningsfactor f) met de blanco-oplossing.
Informatie omtrent het uitvoeren van analyses met behulp van atomaire absorptiespectrometrie kan worden verkregen uit NPR 6450.
3.
Voor de berekening van het percentage Al, Ca en Si in het onderzochte materiaal (resp. %Al, %Ca en %Si) worden de volgende formules ingevuld:
%Al =
C'm (Al) x f x Vo
x 100%
m
%Ca =
C'm (Ca) x f x Vo
x 100%
m
%Si =
C'm (Si) x f x Vo
x 100%
m
waarin:
f de factor is (dimensieloos) waarmee het te onderzoeken monster (eventueel extra) is verdund (zie 2);
m de in bewerking genomen massa van het te onderzoeken monster, in g, is;
Vo het totale volume destruaat, in ml, is;
Vo/m voor Al 1/200 ml/g, voor Ca 1/200 ml/g en voor Si 1/50 ml/g is (zie ASTM-norm §9.3, §10.3 en §12.3, ‘sample of solution’)
Rond de uitkomsten boven de bepalingsgrens af volgens NPR 6598.
Vaststellen van het gemiddelde
Van elk mengmonster wordt vervolgens het percentage aluminium, silicium, en calcium bepaald. Hiervan wordt het gemiddelde bepaald. Aan dit gemiddelde wordt getoetst of de totaalgehalten silicium, aluminium en calcium samen meer of minder is dan 10% (m/m) van het te onderzoeken materiaal.
Bijlage
C
, behorende bij artikel 3.1.3, van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit
MONSTERNEMINGSSTRATEGIE VOOR DE BEPALING VAN DE ZEEFKROMME
1.
Algemene werkwijze. Homogeniteit van de partij.
Verwezen wordt naar NEN 5180, onderdelen 6.2.1. en 6.2.2.
2.
Aantal en grootte van de te nemen grepen
Voor de bepaling van de korrelverdeling bedraagt het aantal grepen 6, indien de monsterneming plaats vindt vanuit een statische partij. Bij monsterneming uit een stroom bedraagt het aantal grepen 3. De grepen zijn representatief, willekeurig en gespreid uit de partij genomen. De grepen mogen niet worden samengevoegd.
De getalswaarde van de massa, in kg, van elke greep moet ten minste 2 maal de getalswaarde van de bovengrens, in mm, in de aanduiding van de sortering of van de d95, in mm, van de greep bedragen. De d95 is hierbij gelijk aan de maat, in mm, van de zeef waardoor ten minste 95% van de massa valt van het materiaal van die greep.
3.
Monsterneming.
Het nemen van grepen uit de partij vindt plaats volgens NEN 5180, onderdeel 6.4.
4.
Bepaling korrelverdeling.
Bepaal de korrelverdeling volgens NEN 5180, onderdeel 6.4.1.
Bijlage
D
, behorende bij artikel 3.2.1, onder a, van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit
LIJST VAN BOUWSTOFFEN IN SPECIFIEKE TOEPASSINGEN
Onderstaande lijst wordt gehanteerd ter bepaling van de duurzame vormvastheid van bouwstoffen, naast de diffusieproef "als bedoeld artikel" moet zijn "als bedoeld in artikel" 3.2.1. onder b.
Toepassingsgebied
Toepassing
Niet-duurzaam vormvaste materialen
Wegenbouw
funderingslaag
gestabiliseerde klei
gestabiliseerde leem
gestabiliseerd E-vliegas
verhardingslagen
oppervlakbehandeling
zeer open asfaltbeton
zeer open cementbeton
Waterbouw
toplaag
zandcementblokken
open colloidaal beton
niet-vochtbestendige staalslakken, als bedoeld in de Standaard RAW-bepalingen 1990 (zie noot 1)
dynamisch stabiele constructie
-alle materialen
kern
-niet-vochtbestendige staalslakken, als bedoeld in de Standaard RAW-bepalingen 1990 (zie noot 1)
Bouwwerk
aan de buitenlucht blootgestelde constructiedelen
metselspecie en voegspecie
pleisterwerk met anorganisch bindmiddel
in de grond aanwezige constructiedelen
-metselspecie en voegspecie
Noot 1: De toetsing vindt plaats volgens de voorschriften en criteria van artikelen 52.86 81.07 en 52.87 01.05, van de Standaard RAW-bepalingen 1990 (CROW, Ede)
Bijlage
E
, behorende bij artikel 3.2.1, onder b, van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit
BEPALING MASSAVERLIES
§
1
Algemeen
De proef voor de bepaling van het materiaalverlies sluit aan bij de uitvoering van NEN 7345.
De onderhavige proef voor de bepaling van het materiaalverlies kan worden uitgevoerd tegelijk met de uitvoering van NEN 7345 voor de bepaling van het uitloogkarakter, de diffusiecoëfficiënt en de emissie van de bouwstof. In dat geval worden bij de uitvoering van NEN 7345 enkele extra handelingen verricht, als opgenomen in deze bijlage, paragraaf 2, onder 2, 4, 5 en 6.
Indien in de proef slechts het materiaalverlies van een proefstuk wordt bepaald, zijn slechts de voorgeschreven technische handelingen en berekeningen van NEN 7345 van toepassing die betrekking hebben op de bepaling van het materiaalverlies, zoals weergegeven in paragraaf 2, onder 1 tot en met 6.
Voor de bepaling van het materiaalverlies wordt de gemiddelde waarde genomen van ten minste drie metingen, zoals aangegeven in paragraaf 3, onderdeel 2. Daartoe wordt de proef ten minste 3 maal uitgevoerd.
§
2
Werkwijze
1.
Neem tenminste 3, voor de te onderzoeken bouwstof representatieve, proefstukken (P1), volgens NEN 7345, hoofdstuk 5.
2.
Verwijder, voordat het proefstuk de eerste maal in de bak of emmer wordt geplaatst, met een zachte kwast, voorzichtig al het losse materiaal van het proefstuk. Hierbij wordt slechts geringe druk uitgeoefend.
3.
Voer voor elk proefstuk de proef uit volgens NEN 7345, volgens achtereenvolgens onderdeel 8.3, en onderdeel 8.5, met inachtneming van het gestelde in de onderdelen 4, 5 en 6 van deze paragraaf.
4.
Bepaal na elke in NEN 7345, onderdelen 8.5.1 en 8.5.2 bedoelde stap de massa van het filter en het daarop gelegen afgefiltreerde materiaal, volgens het gestelde onder punt 6.
5.
Nadat de laatste maal, na stap 8, het water is afgetapt moet de bak of emmer worden schoongespoeld met gedemineraliseerd water (volgens NEN 7345, onderdeel 6.2.), waarbij het spoelwater over een membraanfilter (volgens NEN 7345, onderdelen 7.2 en 7.3) wordt gefiltreerd. Bepaal de massa van het filter met het afgefiltreerde materiaal volgens het gestelde onder punt 6.
6.
Droog de membraanfilters met het afgefiltreerde materiaal bij 105°Cv5°C en bepaal de massa van dit materiaal met een nauwkeurigheid van 0,01 g.
De filters worden elk afzonderlijk gedroogd en gewogen, waarna de totale massa mx,i van het afgefiltreerde materiaal wordt bepaald door de gemeten massa's van elk gedroogd filter per proefstuk i te sommeren. De filters mogen per proefstuk ook gezamenlijk worden gedroogd na afloop van de gehele proef, waarna door weging de totale massa mx,i, per proefstuk wordt bepaald, waarbij:
mx
is de gesommeerde massa van de acht filters, waarover na elke stap het eluaat is geleid, tezamen met het filter waarover het spoelwater is geleid bij het naspoelen van de bak of emmer, in g.
7.
De overige in NEN 7345, hoofdstuk 8, genoemde werkzaamheden mogen ook worden uitgevoerd.
§
3
Berekening
1.
Bepaling van het massaverlies per proefstuk.
Bereken het massaverlies per proefstuk mi in g per m² met de formule:
mi =
mx, i
Ai
voor de proefstukken i = 1 tot en met i = n, waarbij:
mi is het massaverlies van een afzonderlijk proefstuk Pi, in g/m²
mi is voor proefstuk i de gesommeerde massa van de acht membraanfilters, waarover na elke stap het eluaat is geleid, tezamen met het membraanfilter waarover het spoelwater is geleid bij het naspoelen van de bak of emmer, in g.
Ai is het oppervlak van het proefstuk i, in m²
n is het aantal onderzochte proefstukken, met een minimum aantal van 3.
2.
Bepaling van het massaverlies m.
Bereken het totale massaverlies mv van de bouwstof in g per m² met de formule:
mv =
∑
i = n
mi
i = 1
n
waarbij:
mv is het massaverlies van een vormgegeven bouwstof, in g/m²
mi is het massaverlies in elk van de achtereenvolgens onderzochte proefstukken, in g/m².
n is het totale aantal onder 3.2. onderzochte proefstukken.
Bijlage
F
Hoofdstuk 1.
GEBRUIKERSPROTOCOL SCHONE GROND EN BOUWSTOFFEN
INHOUDSOPGAVE
§ 1
Inleiding
4
§ 2
Termen en definities
8
§ 3
Opsplitsing Handhavingsprotocol bouwstoffen
9
§ 4
Monsterneming
13
§ 4.1
Algemeen
13
§ 4.2
Monsternemingsplan en monsternemingsformulier
13
§ 4.3
Partijdefinitie
13
§ 4.3.1
Partijdefinitie voor niet-vormgegeven bouwstoffen in een materiaalstroom (inclusief schone grond)
Bepaling aantal te nemen grepen en samen te stellen mengmonsters
19
§ 4.6.1
Bepaling aantal te nemen grepen en samen te stellen mengmonsters voor
schone grond
19
§ 4.6.2
Bepaling aantal te nemen grepen en samen te stellen mengmonsters voor
bouwstoffen (inclusief verontreinigde grond
19
§ 4.7
Bepaling effectieve greep- en mengmonstergrootte
20
§ 4.8
Uitvoering van de monsterneming
20
§ 5
Monsteropslag en -conservering
21
§ 6
Monstervoorbehandeling
22
§ 6.1
Opsplitsing van de monstervoorbehandeling afhankelijk van uit te voeren proef of bepaling, te bepalen stof en soort bouwstof
22
§ 6.2
Nadere aanwijzingen ten aanzien van de monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van de samenstelling
26
§ 6.3
Nadere aanwijzingen ten aanzien van de monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van het uitlooggedrag
27
§ 7
Bepaling van de pH en het gehalte droge stof, lutum en organisch stof
28
§ 8
Opwerking en analyse voor de bepaling van de samenstelling
29
§ 9
Bepalen van het uitlooggedrag
30
§ 10
Opwerking en analyse van de eluaten
31
§ 11
Vaststelling gemiddelde meetwaarde per stof
32
§ 11.1
Samenstelling
32
§ 11.1.1
Correctie van de samenstellingswaarden van metalen in grond
32
§ 11.1.2
Verhouding tussen de meetwaarden
32
§ 11.1.3
Bepaling gemiddelde meetwaarde
33
§ 11.2
Emissiewaarde
34
§ 12
Berekening van de immissiewaarde
35
§ 13
Vaststellen of wordt voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit
36
§ 13.1
Formules om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit
36
§ 13.1.1
Formules om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot de samenstellingswaarden van het Bouwstoffenbesluit
36
§ 13.1.1.1
Schone grond
36
§ 13.1.1.2
Overige bouwstoffen niet zijnde schone grond
37
§ 13.1.2
Formules om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen van de immissiewaarden van vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging diffusie-gecontroleerd is
37
§ 13.1.3
Formules om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen van de immissiewaarden van niet-vormgegeven bouwstoffen en vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging niet diffusie-gecontroleerd is
38
§ 13.2
Zekerheidsfactoren (ZF) om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit
38
§ 13.2.1
Gebruikersprotocol schone grond
38
§ 13.2.2
Gebruikersprotocol bouwstoffen
39
§ 13.3
Invulling van Eisi om te voldoen aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit
43
§ 13.3.1
Eisi om te voldoen aan de samenstellingswaarden van het Bouwstoffenbesluit
43
§ 13.3.2
Eisi om te voldoen aan de immissiewaarden van het Bouwstoffenbesluit
43
§ 14
Rapportage van het onderzoek
44
Bijlage
F
hoofdstuk 1, behorende bij artikel 4.1 en 7.1.1 van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit, het protocol voor de gegevensoverlegging door de gebruiker van schone grond of andere bouwstoffen
– Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen –
§
1
Inleiding
Dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen is een keuringsmethode bedoeld voor het in het kader van het Bouwstoffenbesluit door de producent c.q. eigenaar onderzoeken van een bouwmateriaal. Het feitelijk onderzoek moet in de meeste gevallen worden uitgevoerd door een daartoe aangewezen instantie. Het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen doet op basis van de eisen in het Bouwstoffenbesluit een uitspraak over de kwaliteit van de onderzochte partij.
Toelichting
a.
Toepassingsgebied
Dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen is ontworpen voor de producent c.q. eigenaar van bouwmaterialen. Het is een uitwerking van het gestelde in artikel 5.2 en 9.6 van het Bouwstoffenbesluit en artikel 4.1 en 7.1.1 van de bijbehorende Uitvoeringsregeling. De producent c.q. eigenaar, maar ook indirect het bevoegd gezag, kan hiermee vaststellen of een partij bouwstoffen voldoet aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit uit bijlage 1 en 2 van het Bouwstoffenbesluit.
Dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen kan worden toegepast indien:
1.
Het te toetsen materiaal een bouwstof is zoals gedefinieerd in het kader van het Bouwstoffenbesluit, artikel 1b;
2.
De te toetsen bouwstof buiten wordt, of zal worden, gebruikt.
Indien niet aan deze beide voorwaarden wordt voldaan is het Bouwstoffenbesluit niet van toepassing en vervalt daarmee de functionaliteit van dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen.
Binnen het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen wordt onderscheid gemaakt tussen een partijkeuring voor schone grond en een partijkeuring voor de overige bouwstoffen, inclusief verontreinigde grond.
De partijkeuring voor schone grond wordt toegepast om vast te stellen of een partij grond onder het lichte regime voor schone grond in het Bouwstoffenbesluit mag worden toegepast.
De monsternemingsinspanning voor de partijkeuring schone grond is groter dan voor de partijkeuring bouwstoffen. Dit hangt samen met de theoretische afleiding van het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen 1“Toetsen van bouwmaterialen aan normen en eisen”, RIVM rapport 771402010, “Protocol grond voor de handhaving van het Bouwstoffenbesluit”, TNO-MEP R 96/009, IWACO: 1052850, “Een interim-protocol voor de toetsing van partijen grond”, TNO-MW R 94/207.. Het staat een eigenaar van verontreinigde grond vrij om de partijkeuring schone grond te volgen met betrekking tot de bepaling van de samenstelling van zijn grond. De partijkeuring schone grond wordt uitgevoerd met een aanzienlijk grotere monsternemingsinspanning dan de partijkeuring bouwstoffen. Bovendien geldt er voor de toetsing van schone grond een restrictie betreffende de partijgrootte. De gemiddelde concentratie van de bepaalde stoffen in de partij wordt daarmee met de partijkeuring schone grond voldoende betrouwbaar bepaald om ook acceptabel te zijn voor categorie 1- en 2-grond.
Als een partij grond is onderzocht volgens de aanwijzingen voor schone grond en er is op basis van de concentraties gebleken dat de grond niet voldoet aan de eisen uit § 13.3.1 voor schone grond, dan worden de gemiddelde concentraties, bepaald volgens de aanwijzingen voor schone grond, representatief geacht voor de werkelijke gemiddelde concentraties van de partij grond. Ten behoeve van een eventuele toepassing van de grond binnen het kader van het Bouwstoffenbesluit dienen van deze partij grond dan alleen nog de immissiewaarden te worden bepaald door het uitvoeren van een uitloogproef op een deelmonster. Hiervoor moeten de aanwijzingen voor de bepaling van de immissiewaarden worden opgevolgd, zie § 12. De samenstellingswaarden moeten dan voldoen aan de eisen voor bouwstoffen anders dan schone grond genoemd in § 13.3.1 en de immissiewaarden genoemd in § 13.3.2.
Grond waarvan werd verondersteld dat deze was verontreinigd en waarvan de keuring derhalve is uitgevoerd volgens de partijkeuring bouwstoffen, maar waarvan na keuren geen overschrijdingen worden vastgesteld van de eisen voor schone grond uit § 13.3.1 mag niet worden aangemerkt als schone grond en daarmee onder het lichte regime voor schone grond in het Bouwstoffenbesluit worden toegepast. Dit is alleen mogelijk indien de grond opnieuw wordt gekeurd met behulp van de partijkeuring schone grond.
De partijkeuring bouwstoffen wordt uitgevoerd door middel van een aanzienlijk kleinere monsternemingsinspanning dan de partijkeuring schone grond. De gemiddelde concentratie van de partij wordt met de partijkeuring bouwstoffen onvoldoende betrouwbaar geacht om acceptabel te zijn voor schone grond. Bij de partijkeuring schone grond is ten opzichte van de partijkeuring bouwstoffen gekozen voor een zwaardere monsternemingsinspanning omdat schone grond vermengd mag raken met de onderliggende bodem en niet teruggenomen hoeft te worden. Dit vraagt om een zwaarder bewijsmiddel.
De producent c.q. eigenaar van een bouwstof die de bouwstof toetst volgens het onderhavige Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen, mag er vanuit gaan dat, bij een correcte uitvoering en het toepassen van de juiste zekerheidsfactor bij de toetsing, zie § 13.2, het toetsingsresultaat als voldoende bewijsmiddel zal worden geaccepteerd door het bevoegd gezag. Indien de gemiddelde meetwaarde gecorrigeerd met de juiste zekerheidsfactor aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit voldoet, is aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan de eisen van bijlage 1 of 2 van het Bouwstoffenbesluit.
Om eventueel te kunnen aantonen welke partij is bemonsterd verdient het de voorkeur om de partij fotografisch vast te leggen en te beschrijven op basis van aspecten als type materiaal, kleur, geschatte D₉₅, e.d..
b.
Status van de verschillende onderdelen
Deze bijlage van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit omvat passages die dienen ter verduidelijking van of ter toelichting op de tekst. Deze passages springen in en beginnen met Toelichting.
c.
Verwijzingen
In het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen zijn een groot aantal verwijzingen opgenomen naar andere delen van het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen zelf, naar onderdelen van normen, zowel als naar onderdelen van de toetsingsprotocollen schone grond en bouwstoffen uit Bijlage F van de Uitvoeringsregeling, respectievelijk hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3. Verwijzingen naar onderdelen van het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen vinden uitsluitend plaats onder verwijzing naar de betreffende paragraaf, aangegeven met het §-teken. Verwijzingen naar onderdelen van normen vinden plaats onder vermelding van het betreffende hoofdstuk-nummer. Verwijzingen naar onderdelen van de Handhavingsprotocollen schone grond en bouwstoffen vinden uitsluitend plaats onder verwijzing naar de betreffende paragraaf, aangegeven met het §-teken met vermelding van de betreffende bijlage van het Bouwstoffenbesluit en het betreffende hoofdstuk.
d.
Uitvoering van het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen
Om het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen op een correcte en efficiënte wijze te kunnen uitvoeren is het van groot belang vooraf kennis te hebben van alle te verrichten handelingen, de te maken keuzen en de documenten waarnaar wordt verwezen. Om te komen tot het keuren van een partij bouwstoffen, inclusief grond, dienen een aantal stappen te worden doorlopen, te weten monsterneming, monstervoorbehandeling, analyse en de keuring van de partij op basis van de eisen van het Bouwstoffenbesluit. Elk van deze stappen legt eisen op aan de daaraan voorafgaande en daarna volgende stappen, waarbij de eisen afhankelijk zijn van bijvoorbeeld de te bepalen stoffen en de uit te voeren proef of proeven. Daarom dient vóór aanvang van het onderzoek het gehele Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen te worden doorlopen om vast te stellen op welke manier invulling aan de verschillende onderdelen van de procedure moet worden gegeven. Een aantal essentiële punten hierbij is:
de vraag of het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen van toepassing is, zoals toegelicht onder a van deze toelichting;
op welke wijze dient de monsterneming te worden uitgevoerd (§ 4);
welke wijze van opslag en conservering dient te worden gevolgd (§ 5);
welke wijze van monstervoorbehandeling dient te worden gebruikt (§ 6);
welke stoffen in de partij bouwstoffen moeten worden bepaald (§ 8);
welke uitloogproef of proeven moeten worden uitgevoerd (§ 9).
e.
De te bepalen stoffen
In het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen moet kunnen worden onderbouwd in hoeverre de stoffen die worden onderzocht in een partij van een bouwstof, met uitzondering van grond, kritische parameters zijn voor de betreffende bouwstof, zie ook § 6.1.
Door stoffen die voor de te keuren bouwstof een meer dan marginale kans hebben de samenstellings- of immissiewaarden te overschrijden als ‘kritische’ parameters te benoemen, ontstaat er een objectief parameterpakket dat in het kader van het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen voor die bouwstof moet worden onderzocht. Het ‘kritische’ van de parameter kan liggen op het gebied van de mate van voorkomen en de variatie daarin, de hoogte van de concentratie in relatie tot de eisen, etc.
De onderbouwing van de keuze van de kritische parameters kan plaats vinden door onder meer het overleggen van eerdere onderzoeksresultaten naar de samenstelling of de uitloging van de bouwstof waarbij een breed scala aan parameters is onderzocht. Ook kan gebruik worden gemaakt van onderzoeksresultaten van op de bouwstof uitgevoerde beschikbaarheidsproeven volgens NEN 7341, historisch onderzoek of informatie met betrekking tot het productieproces of de daarbij toegepaste grondstoffen. Het wordt geadviseerd om, indien mogelijk, met het bevoegd gezag of afnemer/koper van de bouwstof vooraf tot overeenstemming te komen met betrekking tot de te onderzoeken parameters.
Ten aanzien van grond die wordt getoetst ten behoeve van de vaststelling of er sprake is van schone grond geldt dat er sprake is van een standaardpakket aan te toetsen stoffen. Mocht er voor worden gekozen de toetsing uit te voeren volgens de aanwijzingen voor schone grond, maar is er mogelijk toch sprake van één of meer stoffen buiten het standaardpakket die ‘kritisch’ kunnen zijn, dan dienen deze stoffen eveneens te worden onderzocht. Daarbij wordt een stof beschouwd als een ‘kritische’ stof indien deze een meer dan marginale kans heeft om de samenstellings- of immissiewaarden te overschrijden.
Het is in principe mogelijk om van het standaardpakket voor schone grond af te wijken. Om echter met het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen aan de door het bevoegd gezag gewenste ‘bewijslast’ te voldoen, verdient het sterk de aanbeveling om slechts dan stoffen uit het standaardpakket te schrappen wanneer hierover op voorhand overleg is geweest met het bevoegd gezag.
f.
Aangewezen instanties
Bij het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen wordt op basis van de uit te voeren toetsing onderscheid gemaakt tussen instanties die het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen mogen uitvoeren, zie artikel 5.2 van het Bouwstoffenbesluit.
Schone grond:
Als het bevoegd gezag daarom verzoekt moet, zoals in artikel 5.2 van het Bouwstoffenbesluit staat aangegeven, het hier beschreven onderzoek worden uitgevoerd door een “door Onze Ministers aangewezen instantie” zoals aangegeven in artikel 9.1 en 9.4 van het Bouwstoffenbesluit.
Bouwstoffen:
Het hier beschreven onderzoek moet worden uitgevoerd door een “door Onze Ministers aangewezen instantie” zoals aangegeven in artikel 9.1 en 9.4 van het Bouwstoffenbesluit.
Algemeen:
Deze “door Onze Ministers aangewezen instantie” zijn laboratoria en onderzoeksbureaus die werken volgens het Accreditatieprogramma Bouwstoffenbesluit (AP04) en geaccrediteerd zijn door de Raad voor Accreditatie (NSS) of een vergelijkbaar buitenlands laboratorium. In hoofdstuk 1 van AP04 staan de eisen genoemd waaraan een laboratorium moet voldoen wil het een accreditatie voor het Bouwstoffenbesluit kunnen krijgen en aangewezen worden door de Ministers van VROM en V&W. In de Staatscourant en op de internetsite van het Ministerie van VROM (www.minvrom.nl/bodem/bouwstoffenbesluit) worden lijsten gepubliceerd van laboratoria die zijn aangewezen.
§
2
Termen en definities
De in het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen gebruikte termen zijn gedefinieerd in NEN 7360, in artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit en in artikel 1.1 van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit. Met name de in het Bouwstoffenbesluit gegeven definities voor grond en schone grond zijn van belang voor het onderhavig Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen; zie artikel 1.1 onder g en h van het Bouwstoffenbesluit en de toelichting. In aanvulling op deze termen gelden in dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen nog de navolgende termen:
a.
kritische parameter: een stof in een bouwstof die een meer dan summiere kans heeft niet te voldoen aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit.
b.
aselecte handeling: een handeling die wordt uitgevoerd met behulp van toevalsgetallen, die liggen tussen de 0 en 1 en op basis van een toevalsproces volgens een uniforme verdeling worden gekozen.
c.
effectieve greep- en monstergrootte: de grootte (kg) van de greep respectievelijk het monster zoals die in het uit te voeren onderzoek moeten worden genomen, bepaald op basis van de relatie tussen de minimale greep- en monstergrootte en het aantal in een mengmonster samen te voegen grepen.
d.
zekerheidsfactor (ZF): een getalsmatig uitgedrukte factor waarmee de waarde voor een bepaalde eigenschap van stof i in een monster wordt vermenigvuldigd en die is bedoeld als correctie voor de meetfout of variatiecoëfficiënt.
e.
tussenwaarde: de helft van de som van de samenstellingswaarden voor grond in bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit en de overeenkomstige stof in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit (= ½(samenstellingswaarde bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit + samenstellingswaarde bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit)).
In het onderdeel monsterneming van het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen wordt in het gedeelte met betrekking tot bouwstoffen gebruik gemaakt van een ten opzichte van het Bouwstoffenbesluit deels afwijkende terminologie. Hier wordt aan het begin van § 4 nader op ingegaan.
§
3
Opsplitsing Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen
Zie § 3 van Bijlage F, hoofdstuk 3.
Toelichting
De voor dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen geldende opsplitsing is weergegeven in schema 1 waarbij tevens de betreffende paragraafnummers van het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen zijn weergegeven. Schema 1 bestaat uit 3 delen.
In schema 1a is een overzicht gegeven van de monsternemingsprocedure, bestaande uit de onderdelen opstellen monsternemingsplan, monsterneming en opslag en conservering.
Schema 1b geeft een overzicht van de monstervoorbehandeling afhankelijk van de uit te voeren proef of bepaling.
Schema 1c geeft een overzicht van de uit te voeren proeven en bepalingen en de toetsing van de resultaten.
Schema 1 kan daarmee worden beschouwd als inhoudsopgave en geeft weer welke paragrafen van dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen onder welke omstandigheden (soort bouwstof, te bepalen stof) van toepassing zijn.
Schema 1a: Opsplitsing Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen, eerste deel, monsterneming. Verwijzingen tussen haakjes zijn naar het Handhavingsprotocol bouwstoffen (F3) en het Handhavingsprotocol schone grond (F2) (file: URbFh1schema1a.wmf)
Schema 1b: Opsplitsing Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen, tweede deel, monstervoorbehandeling. Verwijzing tussen haakjes naar het Handhavingsprotocol bouwstoffen (F3) of het Handhavingsprotocol schone grond (F2) (file: URbFh1schema1b)
Schema 1c: Opsplitsing Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen, derde deel, uit te voeren proeven en bepalingen en rapportage. Verwijzing tussen haakjes naar het Handhavingsprotocol bouwstoffen (F3) of het Handhavingsprotocol schone grond (F2) (file: URbFh1schema1c)
§
4
Monsterneming
§
4.1
Algemeen
De monsterneming wordt uitgevoerd volgens NEN 7300, NVN 7301, NVN 7302 of NVN 7303. In dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen zijn nadere aanwijzingen gegeven ten aanzien van de toepassing van deze NEN en NVN's. Deze nadere aanwijzingen hebben betrekking op het opstellen en gebruiken van het monsternemingsplan in § 4.2, de partijdefinitie in § 4.3, het vaststellen van de te realiseren kwaliteit in § 4.4, de definitie van de minimale greep- en monstergrootte in § 4.5, het bepalen van het aantal te nemen grepen en samen te stellen mengmonsters in § 4.6, en de bepaling van de effectieve greep- en monstergrootte in § 4.7. In § 4.8 wordt de uitvoering van de monsterneming nader gespecificeerd.
Toelichting
In de NEN 7300-serie is sprake van een andere en ruimere indeling in klassen van materialen dan in het Bouwstoffenbesluit. Daarbij geldt de volgende relatie:
‘gelijkvormige’ elementen en grote eenheden of constructies ≥ 50 cm³
b:
grofkorrelige materialen waar van o.a. D90 ≥ 90 mm
vormgegeven materiaal
monolithisch materiaal
Daar waar in deze paragraaf het gebruik van de terminologie van de normen van de 7300-serie expliciet noodzakelijk is, is dit ook aangegeven. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van de terminologie van het Bouwstoffenbesluit.
Zie voor de hoofdlijnen en systematiek van de monsterneming ook schema 1a.
§
4.2
Monsternemingsplan en monsternemingsformulier
Voor het opstellen van het monsternemingsplan wordt het formulier gebruikt zoals omschreven in NVN 7301, 7302 en 7303. Voor het maken van aantekeningen gedurende de monsterneming wordt het monsternemingsformulier gebruikt zoals omschreven in NVN 7301, 7302 en 7303.
§
4.3
Partijdefinitie
De te bemonsteren partij wordt gedefinieerd overeenkomstig de betreffende onderdelen van hoofdstuk 6 ‘Werkwijze, deel 1: Monsternemingsplan’ van NVN 7302 voor niet-vormgegeven bouwstoffen of van NVN 7303 voor vormgegeven bouwstoffen. Naast het definiëren van de partijgrootte, dient onder meer ook de aard van de bouwstof te worden vastgelegd. Voor statische partijen dient verder onder meer de plaats waar het materiaal aanwezig is en de ruimtelijke positionering van de partij te worden gedefinieerd door middel van het vastleggen van een ruimtelijk x,y,z-coördinaatstelsel of op basis van een andere hiermee gelijkwaardige methode. Voor een materiaalstroom dienen onder meer de aanvangs- en eindtijd te worden bepaald alsmede de transportsnelheid en de bandbelading (in kg per meter bandlengte).
Toelichting
Het definiëren van de te bemonsteren partij is noodzakelijk ten behoeve van de bepaling van de monsternemingspunten.
Ten behoeve van het verkrijgen van een eenduidige beschrijving van de partij wordt deze fotografisch vastgelegd. Daarnaast dient de partij te worden beschreven op basis van kenmerken als type bouwstof, kleur, geschatte D95, e.d..
In § 4.3.1 en § 4.3.2 worden nadere aanwijzingen gegeven voor de wijze waarop de partijdefinitie in meer specifieke situaties moet plaatsvinden. De partijdefinitie dient duidelijk te worden omschreven.
Onder een partij wordt in onderhavig Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen een hoeveelheid materiaal verstaan die wordt aangetroffen in één werk of is bestemd om in één werk te worden toegepast.
De maximale partijgrootte die wordt gekeurd wordt gelijkgesteld aan de partijgrootte van de partij bouwstoffen die als één geheel wordt toegepast.
§
4.3.1
Partijdefinitie voor niet-vormgegeven bouwstoffen in een materiaalstroom (inclusief schone grond)
Bij (semi-)continue materiaalstromen wordt de omvang van de partij gedefinieerd door het vaststellen van een aanvangstijd en een eindtijd waarbinnen de monsterneming plaatsvindt. De eindtijd moet, in relatie tot de materiaalstroom zodanig worden gekozen dat binnen het gedefinieerde tijdsinterval de volledige partij die wordt gekeurd, wordt getransporteerd.
Toelichting
Voor partijen die specifiek ten behoeve van de monsterneming met behulp van een transportband worden getransporteerd, wordt de omvang van de partij in principe vanuit de statische situatie gedefinieerd. Ten behoeve van de monsterneming vanaf de transportband komt de aanvangstijd overeen met het moment waarop met het transport wordt begonnen en komt de eindtijd overeen met het moment waarop het transport wordt beëindigd.
De monsterneming van niet-vormgegeven bouwstoffen vanuit een materiaalstroom kan onder meer plaatsvinden direct na productie van de niet-vormgegeven bouwstof. Voor de definitie van de partij kan in dat geval worden aangesloten bij het productieproces. Zie in dit verband ook de eerste toelichting in § 4.3.2.
§
4.3.2
Partijdefinitie bij vormgegeven bouwstoffen
Indien de monsterneming van vormgegeven bouwstoffen plaats vindt bij de productie, dan wordt de omvang van de partij gedefinieerd in relatie met het productieproces. In het licht van NVN 7303 geldt dit in het geval van vormgegeven bouwstoffen zowel voor de vormgegeven bouwstof zelf, als voor de monsterneming van een vers mengsel van grondstoffen.
Toelichting
Een koppeling van de partijdefinitie aan het productieproces ligt, indien dit gezien het moment waarop de monsterneming moet plaatsvinden mogelijk is, voor de hand. In een dergelijke situatie is het namelijk mogelijk om relevante procesparameters, zoals onder meer wijzigingen in de gebruikte grondstoffen, wijzigingen in het product en wijzigingen in de productie-omstandigheden, te gebruiken voor het onderscheiden van deelpartijen met mogelijk verschillende eigenschappen. Koppeling van de partijdefinitie aan de procesparameters leidt in zijn algemeenheid tot betrouwbaarder uitspraken over de onderzochte partij ten gevolge van het feit dat de variabiliteit binnen één partij veelal geringer zal zijn dan tussen verschillende partijen.
Ook indien de monsterneming niet direct na de productie plaatsvindt is het in specifieke gevallen nog mogelijk om voor de partijdefinitie gebruik te maken van de procesparameters.
Voor vormgegeven bouwstoffen waarbij de monsterneming niet bij de productie plaatsvindt, wordt de omvang van de partij gedefinieerd in relatie tot de hoeveelheid van de betreffende bouwstof die op de betreffende locatie, al of niet reeds in toepassing, aanwezig is. Ten behoeve van de monsterneming moeten de coördinaten van de partij worden vastgelegd in een x,y,z-coördinaatstelsel. Ook andere methoden voor het eenduidig vastleggen van de plaatsen waar de grepen worden genomen mogen worden toegepast.
Toelichting
Voor de partijdefinitie kan daarbij bijvoorbeeld aan het volgende worden gedacht:
Partij stenen bestaande uit een aantal pallets bij een bouwwerk, nog niet in toepassing:
Partijdefinitie door het vastleggen van de plaats(en) waar de pallets aanwezig zijn, het vastleggen van het aantal pallets dat tot dezelfde partij moet worden gerekend, het vastleggen van het aantal stenen op elk van de pallets en het vastleggen van de aard, vorm en grootte van de stenen.
Partij stenen reeds in toepassing:
Beschrijving van de toepassing en de ruimtelijke afbakening van de partij ten opzichte van eventueel andere stenen die in het bouwwerk zijn gebruikt, het bepalen of schatten van het aantal stenen in de partij en het vastleggen van de aard, vorm en grootte van de stenen.
Indien er in de zin van NVN 7303 sprake is van monolithische materialen kan het essentieel zijn om de monsterneming uit te voeren voordat het materiaal in een werk wordt toegepast doordat de monsterneming kan leiden tot ernstige schade aan het werk. Dit kan eveneens gelden voor vormgegeven materialen in de zin van NVN 7303.
§
4.4
Vaststellen van de te realiseren kwaliteit
Voor de monsterneming van niet-vormgegeven bouwstoffen moet volgens de monsternemingsnormen NVN 7301 (materiaalstroom) en NVN 7302 (statische partij) de te realiseren kwaliteit worden vastgesteld, zie hoofdstuk 7.1.2 “Vaststellen van het te realiseren kwaliteitsniveau”. Aan dit onderdeel van de normen wordt invulling gegeven door als maximale waarde van de variatiecoëfficiënt van de fundamentele fout in NVN 7301 en NVN 7302 de waarde van 0,10 vast te leggen.
§
4.5
Minimale greep- en monstergrootte
§
4.5.1
Schone grond
Voor het bepalen van de minimale greepgrootte bij monsterneming uit een materiaalstroom respectievelijke een statische partij wordt gebruik gemaakt van NVN 7301 respectievelijk NVN 7302, het hoofdstuk 7.5.1 “Bepaling minimale greepgrootte”.
Voor het bepalen van de minimale monstergrootte bij monsterneming uit een materiaalstroom respectievelijke een statische partij wordt gebruik gemaakt van NVN 7301 respectievelijk NVN 7302, het hoofdstuk 7.5.2 “Bepaling minimale monstergrootte”.
Hierbij moet gebruik worden gemaakt van de volgende parameters:
de bulkdichtheid van het los gestorte materiaal ρ van de grond wordt vastgesteld op 1600 kg/m³;
de soortelijke massa ρ van de grond wordt vastgesteld op 2,6 g/cm³;
de correctiefactor voor de korrelgrootteverdeling g wordt vastgesteld op 0,25;
de fractie van de korrels die de verontreinigende stof bevatten ρ wordt vastgesteld op 1/50;
de maximale korrelgrootte d:
voor partijen met een maximale korrelgrootte (D95) kleiner of gelijk aan 16 mm, is de maximale korrelgrootte d 16 mm ten behoeve van de bepaling van de minimale greepgrootte en 1,6 cm ten behoeve van de bepaling van de minimale monstergrootte;
voor partijen met een maximale korrelgrootte (D95) groter dan 16 mm moet de maximale korrelgrootte worden bepaald. Op basis van de bepaalde maximale korrelgrootte worden de minimale greepgrootte en minimale monstergrootte berekend volgens de formules (5) en (7) van NVN 7302, hoofdstuk 7.5 “Bepaling minimale greep- en monstergrootte”.
Toelichting
Ten behoeve van het bepalen van de maximale korrelgrootte D95 wordt een monster van ten minste 1 kilo van de partij genomen. Dit wordt na weging over een zeef van 16 mm geschud. Indien de grond cohesief gedrag vertoont kan de samenhang tussen de korrels worden verbroken door het monster met water verder door de zeef te spoelen. Hiermee kan een beeld van de werkelijke D95 worden verkregen. Dit heeft echter als consequentie dat de grond na zeving moet worden gedroogd alvorens de massa's kunnen worden bepaald.
Na zeving wordt de hoeveelheid grond die op de zeef achterblijft gewogen. Op basis van de vergelijking van beide massa's wordt bepaald of wordt voldaan aan de eis dat ten minste 95% van de grond door de zeef heen gaat. Wordt aan deze voorwaarde voldaan, dan wordt de maximale korrelgrootte gelijk gesteld aan 16 mm. Wordt niet aan deze voorwaarde voldaan, dan wordt het op de 16 mm zeef resterende materiaal opnieuw gezeefd met een zeef met een zoveel grotere maaswijdte dat wordt verwacht dat daarmee wel wordt voldaan aan de eis dat 95% van het materiaal door de zeef gaat (ten opzichte van het oorspronkelijke monster). Indien daadwerkelijk aan deze eis wordt voldaan, wordt de maaswijdte van de gebruikte zeef gebruikt als schatting voor D95 of wordt door middel van interpolatie tussen de beide zeefmaten de waarde voor D95 geschat. Wordt ook nu niet aan de eis voldaan, dan wordt alsnog een zeef met een (nog) grotere zeefmaat toegepast.
Ook is het mogelijk een volledige korrelgrootte bepaling te doen volgens NVN 5753 en de maximale korrelgrootte D95 te bepalen op basis van de verkregen korrelgrootteverdeling. Daarbij is interpolatie tussen reële zeefmaten mogelijk. Dit laatste is eveneens mogelijk indien bij de korrelgroottebepaling twee of meer zeven zijn gebruikt.
Indien de maximale korrelgrootte kleiner of gelijk is aan 16 mm wordt deze ten behoeve van de berekening van de minimale greep- en monstergrootte gelijk gesteld aan 16 mm, respectievelijk 1,6 cm.
Indien de maximale korrelgrootte groter is dan 16 mm, worden de minimale greep- en monstergrootte berekend volgens de formules (5) en (7) van hoofdstuk 7.5 “Bepaling minimale greep- en monstergrootte” van NVN 7302.
De korrelgrootte van de grond is bepalend voor de greepgrootte. Daarbij bestaat er een directe relatie tussen de dimensies van de monstermemingsapparatuur, de korrelgrootteverdeling van de te bemonsteren grond, de wijze van monsterneming en het type monsternemingsapparatuur. Voor het bepalen van de dimensies van de monsternemingsapparatuur wordt in overeenstemming met NVN 7302 uitgegaan van de grootte van de individuele korrels. Dit is correct indien de apparatuur niet “gevoelig” is voor kluiten, dat wil zeggen dat tijdens de monsterneming ook een deel van een kluit moet kunnen worden bemonsterd. Is dit niet het geval – kluiten gedragen zich bij de monsterneming (min of meer) als individuele korrels – dan dienen de dimensies van de monsternemingsapparatuur overeen te komen met de korrelgrootteverdeling op basis van de kluiten. Aangezien dit tot extreem grote grepen kan leiden verdient het in een dergelijke situatie de voorkeur andere monsternemingsapparatuur toe te passen.
Bijvoorbeeld: het nemen van een monster met een schep uit een niet-geconsolideerde partij zal leiden tot het als geheel bemonsteren van kluiten, terwijl de bemonstering vanuit deze partij met een boor zal leiden tot het bemonsteren van delen van kluiten. De laatste methode verdient derhalve de voorkeur om het toepassen van een extreem grote schep te voorkomen.
De fractie van de korrels die de te bepalen stof bevat (ρ) is een relatief belangrijke factor voor het bepalen van de minimale monstergrootte. Aangezien het bij deze bepaling echter op de eerste plaats om een orde van grootte gaat en bovendien eenduidigheid bij het beoordelen van grond wenselijk is, is er voor een vaste waarde van ρ gekozen.
De voorgaande aannames resulteren, voor grond met een maximale korrelgrootte (D95) kleiner of gelijk aan 16 mm, in een minimale greepgrootte van 180 gram. Omdat voor het toetsen van schone grond twee maal vijftig grepen moeten worden genomen is de effectieve monstergrootte van één mengmonster gelijk aan 9 kilogram, zie ook paragraaf 4.7.
Voor het bepalen van de minimale greepgrootte bij monsterneming uit een materiaalstroom respectievelijke een statische partij wordt gebruik gemaakt van NVN 7301 respectievelijk NVN 7302, het hoofdstuk 7.5.1 “Bepaling minimale greepgrootte”.
Voor het bepalen van de minimale monstergrootte bij monsterneming uit een materiaalstroom respectievelijke een statische partij wordt gebruik gemaakt van NVN 7301 respectievelijk NVN 7302, het hoofdstuk 7.5.2 “Bepaling minimale monstergrootte”.
Voor het bepalen van de minimale greep- en monstergrootte is het noodzakelijk de maximale korrelgrootte van de bouwstof te bepalen. Aan de “maximale korrelgrootte” wordt invulling gegeven door het vaststellen van de korrelgrootte waarvoor geldt dat (ten hoogste) 5% van de korrels groter is dan de betreffende korrelgrootte: D95.
Voor een aantal bouwstoffen geldt dat hiervan op basis van de technische specificaties op voorhand bekend is wat de maximale korrelgrootte van het betreffende materiaal is. Voor dergelijke materialen kan worden volstaan met het aanhouden van deze waarde voor het bepalen van de minimale greep- en monstergrootte, tenzij er tijdens de monsterneming aanwijzingen lijken te bestaan dat de maximale korrelgrootte van de partij deze waarde toch (voor meer dan 5% van het materiaal) overschrijdt. In een dergelijke situatie dient de D95 toch te worden bepaald.
Verder kan de bepaling van de maximale deeltjesgrootte D95 eveneens achterwege blijven indien wordt voldaan aan alle navolgende eisen:
de te bemonsteren bouwstof is eenduidig te definiëren (het is bekend om wat voor type bouwstof het gaat);
het betreffende type bouwstof is ten minste reeds tien maal eerder onderzocht;
de bouwstof had bij deze eerdere onderzoeken een (vrijwel) gelijke maximale korrelgrootte (± 5%);
er wordt ten behoeve van het berekenen van de minimale greep- en monstergrootte uitgegaan van een veilige D95, namelijk een D95 die één maaswijdte groter is dan de grootste in de voorgaande bepalingen vastgestelde D95.
Ten behoeve van het bepalen van de maximale korrelgrootte D95 wordt een monster van de partij genomen met een grootte die minimaal gelijk is aan:
massa (g) = 150 × ρb × D3/95 ≥ 1 kg
met:
massa
=
de massa van het monster ten behoeve van de bepaling van D95 in gram;
ρb
=
de bulkdichtheid van het materiaal en in g/cm³;
D95
=
de geschatte maximale korrelgrootte (95% <) in cm.
Toelichting
De gegeven formule is slechts bedoeld voor het bepalen van de orde van grootte van het te verkrijgen monster voor de bepaling van de D95 en is gebaseerd op het uitgangspunt dat er in het voor het bepalen van de maximale korrelgrootte bedoelde monster voldoende materiaal moet zijn.
Dit monster wordt na weging over een zeef geschud met een maaswijdte die overeenkomt met de geschatte D95. Indien de bouwstof cohesief gedrag vertoont kan de samenhang tussen de individuele korrels worden verbroken door het materiaal met water verder door de zeef te spoelen. Daarmee kan een beeld worden verkregen van de werkelijke D95. Dit is echter alleen van belang indien de geaggregeerde korrels van dezelfde orde van grootte zijn en heeft als consequentie dat het materiaal na zeving moet worden gedroogd alvorens de massa's kunnen worden bepaald.
Na zeving wordt de hoeveelheid bouwstof die op de zeef achterblijft gewogen. Op basis van de vergelijking van beide massa's wordt bepaald of wordt voldaan aan de eis dat ten minste 95% van de bouwstof door de zeef heen gaat. Wordt aan deze voorwaarde voldaan, dan wordt de maximale korrelgrootte gelijk gesteld aan de maaswijdte van de zeef. Wordt niet aan deze voorwaarde voldaan, dan wordt het op de zeef resterende materiaal opnieuw gezeefd met een zeef met een zoveel grotere maaswijdte dat wordt verwacht dat daarmee wel wordt voldaan aan de eis dat 95% van het materiaal door de zeef gaat (ten opzichte van het oorspronkelijke monster). Indien daadwerkelijk aan deze eis wordt voldaan, wordt de maaswijdte van de gebruikte zeef gebruikt als schatting voor D95 of wordt door middel van interpolatie tussen de beide zeefmaten de waarde voor D95 geschat. Wordt ook nu niet aan de eis voldaan, dan wordt alsnog een zeef met een (nog) grotere maaswijdte toegepast.
Ook is het mogelijk een volledige korrelgrootte bepaling te doen volgens NVN 5753 en de maximale korrelgrootte D95 te bepalen op basis van de verkregen korrelgrootteverdeling. Daarbij is interpolatie tussen reële zeefmaten mogelijk. Dit laatste is eveneens mogelijk indien bij de korrelgroottebepaling twee of meer zeven zijn gebruikt.
Toelichting
De korrelgrootte van de bouwstof is bepalend voor de greepgrootte. Daarbij bestaat er een directe relatie tussen de dimensies van de monsternemingsapparatuur, de korrelgrootteverdeling van de te bemonsteren bouwstof, de wijze van monsterneming en het type monsternemingsapparatuur. Voor het bepalen van de dimensies van de monsternemingsapparatuur wordt in overeenstemming met de NVN 7301 en 7302 uitgegaan van de grootte van de individuele korrels indien de apparatuur niet “gevoelige” is voor aggregaten 3Onder aggregaten worden in dit verband clusters van individuele korrels bedoeld die op een zodanige wijze aan elkaar zitten dat er in principe geen sprake is van korrels die zich onafhankelijk van elkaar kunnen bewegen., dat wil zeggen dat tijdens de monsterneming ook een deel van een aggregaat moet kunnen worden bemonsterd. De vorming van aggregaten zal met name optreden bij bouwstoffen met een beperkte maximale korrelgrootte of een brede korrelgrootteverdeling; bijvoorbeeld kluiten bij klei.
Gedragen aggregaten zich tijdens de monsterneming met een bepaald monsternemingsapparaat (min of meer) als individuele korrels, dan dienen de dimensies van de monsternemingsapparatuur overeen te komen met de korrelgrootteverdeling op basis van de aggregaten. Aangezien dit tot extreem grote grepen kan leiden verdient het in een dergelijke situatie de voorkeur andere monsternemingsapparatuur toe te passen.
Bijvoorbeeld: het nemen van een monster met een schep uit een niet-geconsolideerde partij grond zal leiden tot het als geheel bemonsteren van kluiten, terwijl de bemonstering vanuit deze partij met een boor zal leiden tot het bemonsteren van delen van die kluiten. De laatste methode verdient derhalve de voorkeur om het toepassen van een extreem grote schep te voorkomen.
§
4.5.3
Vormgegeven bouwstoffen
Voor vormgegeven bouwstoffen in de zin van de 7300-serie, waarbij de monsterneming plaatsvindt vanuit het verse mengsel van grondstoffen, wordt de minimale greep- en monstergrootte bepaald overeenkomstig § 4.5.2.
Voor vormgegeven bouwstoffen in de zin van de 7300-serie, waarbij de monsterneming plaatsvindt vanuit het uitgeharde product, is de minimale greepgrootte gelijk aan de proefstukgrootte zoals voorgeschreven in NEN 7345 (diffusieproef) of NEN 7341 (beschikbaarheidsproef). Aan de minimale monstergrootte worden geen specifieke eisen gesteld.
Voor monolithische bouwstoffen in de zin van de 7300-serie is de minimale greepgrootte gelijk aan de proefstukgrootte zoals voorgeschreven in NEN 7345 (diffusieproef) of NEN 7341 (beschikbaarheidsproef). Aan de minimale monstergrootte worden geen specifieke eisen gesteld.
§
4.6
Bepaling aantal te nemen grepen en samen te stellen mengmonsters
Voor alle bouwstoffen is het minimum aantal mengmonsters dat moet worden onderzocht 2. Dat wil zeggen dat c (het aantal mengmonsters dat wordt samengesteld en onderzocht) ≥ 2.
Als randvoorwaarde bij de keuze van het aantal grepen en mengmonsters geldt dat m een heel getal dient te zijn; alle mengmonsters worden samengesteld uit een gelijk aantal grepen. Hierbij wordt m gedefinieerd als het aantal grepen dat wordt samengevoegd in een mengmonster; m = n/c waarbij n = totaal aantal grepen dat uit de partij is genomen.
§
4.6.1
Bepaling aantal te nemen grepen en samen te stellen mengmonsters voor schone grond
Voor schone grond geldt dat het aantal te nemen grepen (n) gelijk is aan 100. Hieruit worden twee te analyseren mengmonsters (c = 2) samengesteld elk bestaande uit 50 grepen per mengmonster (m = 50). Dit betekent dat, gegeven de minimale greepgrootte van 180 gram, de resulterende mengmonsters een (effectieve) grootte hebben van elk 9 kilo.
§
4.6.2
Bepaling aantal te nemen grepen en samen te stellen mengmonsters voor bouwstoffen (inclusief verontreinigde grond)
Het minimum aantal grepen dat moet worden genomen in het geval dat de variatiecoëfficiënt VCtot onbekend is bedraagt 12. Het minimum aantal te analyseren mengmonsters c is groter of gelijk aan 2. Dit betekent dat het aantal grepen in een mengmonster m groter of gelijk is aan 6. Als aanvullende voorwaarde geldt bovendien dat het aantal grepen in elk mengmonster gelijk moet zijn.
Bij een aantoonbare variatiecoëfficiënt mogen ook minder dan het minimale aantal grepen worden genomen. Het aantal de analyseren mengmonsters (c) moet echter minimaal 2 blijven terwijl het aantal grepen in alle mengmonsters gelijk dient te zijn.
Toelichting
In overeenstemming met de randvoorwaarden gegeven in § 13 van het onderhavige Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen is de eigenaar deels vrij in het kiezen van het aantal grepen dat van een bouwstof wordt genomen en het aantal mengmonsters dat hieruit wordt samengesteld. Bij de minimale monsternemingsinspanning (2 mengmonsters bestaande uit 6 grepen) is uitgegaan van een gemiddelde variatiecoëfficiënt van alle bouwstoffen van 65% (overeenkomstig RIVM/TNO-rapport 771402010 “Toetsen van bouwmaterialen aan normen en eisen”). In § 13 kan de hierbij behorende zekerheidsfactor worden opgezocht.
Bij een aantoonbare andere variatiecoëfficiënt mag van de minimale monsternemingsinspanning worden afgeweken (het aantal te nemen grepen n < 12 of n > 12; het aantal te analyseren mengmonsters c > 2; het aantal grepen in een mengmonster m < 6 of m > 6). In § 13 kan de bijbehorende zekerheidsfactor worden opgezocht. Bij een variatiecoëfficiënt groter dan 65% wordt aangeraden om de monsternemingsinspanning te verhogen. Voor de invulling van de wijze waarop de variatiecoëfficiënt op aantoonbare wijze kan worden vastgesteld wordt verwezen naar de toelichting op de tabellen 8, 9 en 10 in § 13.2.2.
Voor vormgegeven bouwstoffen kan het aantrekkelijk zijn om twee keer zoveel grepen te nemen als noodzakelijk voor de uit te voeren toetsing. Een van deze grepen kan dan worden gebruikt voor het uitvoeren van de diffusieproef, terwijl de andere greep kan worden gebruikt voor (onder meer) het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef. Daarmee kan worden voorkomen dat het proefstuk dat voor de diffusieproef wordt gebruikt voor een deel uit nieuw oppervlak bestaat. Een en ander in het licht van de relatie tussen de grootte van het element en de grootte van het proefstuk, zie ook § 4.7.2 van Bijlage F, hoofdstuk 3.
§
4.7
Bepaling effectieve greep- en mengmonstergrootte
De effectieve greep- en mengmonstergrootte moet worden bepaald. In tabel 1 staan de verwijzingen aangegeven.
Tabel 1: Verwijzingen bepaling effectieve greep- en mengmonstergrootte.
schone grond
met D95 ≤ 16 mm
greepgrootte 180 gram, monstergrootte 9 kilo
met D95 > 16 mm
zie § 4.5.1 onderhavige Gebruikersprotocol en § 4.7.1 van Bijlage F, hoofdstuk 3
niet-vormgegeven bouwstoffen
zie § 4.5.2 onderhavige Gebruikersprotocol en § 4.7.1 van Bijlage F, hoofdstuk 3
vormgegeven bouwstoffen
zie § 4.5.3 onderhavige Gebruikersprotocol en § 4.7.2 van Bijlage F, hoofdstuk 3
§
4.8
Uitvoering van de monsterneming
De monsterneming moet probabilistisch worden uitgevoerd. Hiervoor worden in tabel 2 verwijzingen gegeven.
Tabel 2: Verwijzingen uitvoering monsterneming.
schone grond
materiaalstroom
zie § 4.8.2 van Bijlage F, hoofdstuk 3
statische partij
zie § 3.4 van Bijlage F, hoofdstuk 2
niet-vormgegeven bouwstoffen
zie § 4.8.1 en 4.8.1.1 beiden van Bijlage F, hoofdstuk 3
vormgegeven bouwstoffen
zie § 4.8.1 en 4.8.1.2 beiden van Bijlage F, hoofdstuk 3
§
5
Monsteropslag en -conservering
Monsteropslag en -conservering worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 7310 en NVN 7311.
De individuele grepen worden elk luchtdicht verpakt in een verpakkingsmateriaal dat geen licht doorlaat of worden in het donker opgeslagen. De grepen worden voorafgaand aan de analyse gekoeld opgeslagen bij 4 ± 2°C voor een periode van ten hoogste 7 dagen.
Alleen indien in een bouwstof slechts niet-vluchtige anorganische stoffen moeten worden bepaald is langdurige en niet gekoelde opslag van de monsters toegestaan. In alle andere gevallen, alsmede die gevallen waarbij op voorhand nog niet duidelijk is welke stoffen moeten worden bepaald, is slechts kortdurende opslag onder gekoelde condities toegestaan.
Indien de monsters zijn genomen van het verse mengsel van grondstoffen zal over het algemeen de productie van het gewenste proefstuk op korte termijn na het nemen van het monster dienen plaats te vinden om een proefstuk met vergelijkbare eigenschappen te kunnen maken als het materiaal geproduceerd onder normale condities.
Indien de monsters:
niet onder de juiste condities zijn getransporteerd of opgeslagen; of
de periode tussen de monsterneming en de aanvang van de monstervoorbehandeling langer is dan 7 dagen;
dient het laboratorium contact op te nemen met de opdrachtgever. Deze dient vast te stellen of de monsters en eventueel alsnog op basis van de monsters verkregen resultaten, kunnen worden gebruikt voor de beoogde partijkeuring.
Toelichting
De vraag of de monsters na een langere periode tussen monsterneming en monstervoorbehandeling, dan wel na opslag of transport onder andere dan de voorgeschreven condities, nog geschikt zijn voor het uitvoeren van het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen is met name relevant in relatie tot de in de monsters te bepalen stoffen.
Opgemerkt wordt dat het, na het verstrijken van de voorgeschreven bewaartijd, in veel gevallen niet zinvol is om te onderzoeken op vluchtige stoffen.
De opdrachtgever doet er verstandig aan om, indien mogelijk, contact op te nemen met het bevoegd gezag of de koper/afnemer van zijn product om te verifiëren of deze de resultaten in een dergelijke situatie nog acceptabel acht.
§
6
Monstervoorbehandeling
De monstervoorbehandeling wordt in zijn algemeenheid uitgevoerd overeenkomstig NVN 7312 voor wat betreft de anorganische stoffen en NVN 7313 voor wat betreft de organische stoffen. In de navolgende § 6.1 tot en met § 6.3 worden aanvullende aanwijzingen gegeven ten aanzien van de wijze van monstervoorbehandeling.
Toelichting
Zie voor de hoofdlijnen en de systematiek van de monstervoorbehandeling ook schema 1b.
§
6.1
Opsplitsing van de monstervoorbehandeling afhankelijk van uit te voeren proef of bepaling, te bepalen stof en soort bouwstof
De uit te voeren monstervoorbehandeling is afhankelijk van de proef of bepaling die op de bouwstof moet worden uitgevoerd en de stoffen die in de bouwstof moeten worden bepaald of waarvan de uitloging uit de bouwstof moet worden bepaald.
Voor grond die volgens de aanwijzingen voor schone grond wordt onderzocht, geldt dat moet worden gekeurd op basis van de samenstellingswaarden in bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit.
Voor grond die volgens het Gebruikersprotocol bouwstoffen wordt onderzocht, geldt dat moet worden gekeurd op basis van de samenstellingswaarden in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit. Voor deze grond moeten ook de immissiewaarden van anorganische stoffen worden bepaald. De uitloging van de grond moet worden gekeurd op basis van de immissiewaarden in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit. Voor de overige bouwstoffen die volgens het Gebruikersprotocol bouwstoffen worden onderzocht geldt dat van de organische verbindingen de samenstelling moet worden bepaald en voor anorganische stoffen de immissiewaarde. Keuring van de partij vindt in dit geval plaats op basis van de samenstellings- en immissiewaarden in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit.
Bij uitvoering van het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen moet schriftelijk worden beargumenteerd waarom stoffen wel of niet worden onderzocht. Hierbij kunnen zich de volgende situaties voordoen:
1.
Op basis van eerder onderzoek kan worden aangetoond welke stoffen slechts een marginale kans hebben om de eisen van het Bouwstoffenbesluit te overschrijden. Deze stoffen hoeven dan in het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen niet meer te worden onderzocht.
2.
Op basis van eerder onderzoek kan worden aangetoond welke stoffen een redelijke kans hebben om de eisen van het Bouwstoffenbesluit te overschrijden. Deze stoffen moeten dan in het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen worden onderzocht.
3.
Op basis van productiewijze, grondstoffenonderzoek en wijze van aanlevering kan worden beargumenteerd dat de aanwezigheid van bepaalde stoffen of stofgroepen zeer onwaarschijnlijk of waarschijnlijk is. Deze stoffen zouden dan in het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen juist niet of juist wel moeten worden onderzocht.
Toelichting
Schriftelijk moet worden beargumenteerd waarom stoffen niet of juist wel worden onderzocht. Dit kan op basis van eerder onderzoek, door informatie over de productiewijze, de grondstoffen, e.d.. Voor grond is de plaats van herkomst een relevante parameter. Het zal bijvoorbeeld weinig zin hebben om vluchtige en matig-vluchtige stoffen te bepalen in thermisch behandelde materialen. Grond afkomstig uit een landbouwgebied zal o.a. op bestrijdingsmiddelen moeten worden onderzocht e.d.. Zie ook § 1.1 (tekst en toelichting).
Voor niet-vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef.
Bij de vormgegeven bouwstoffen is het van belang of de uitloging al of niet diffusie-bepaald is. Voor vormgegeven bouwstoffen moet de uitloging in principe worden bepaald door middel van de diffusieproef en de beschikbaarheidsproef 4Volgens artikel 9.5, onderdeel e sub 2 van het Bouwstoffenbesluit is het ook toegestaan dat voor vormgegeven bouwstoffen de kolomproef wordt uitgevoerd. Deze route wordt verder niet in dit protocol behandeld.. Bij vooraf verwachte geringe uitloogbaarheid of snelle uitputting kan er echter voor worden gekozen om alleen de beschikbaarheidsproef uit te voeren. Als hierbij niet wordt voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit moet alsnog de diffusieproef worden uitgevoerd. Ook kan er voor worden gekozen om juist alleen de diffusieproef uit te voeren.
Toelichting
Om te bepalen of een bouwstof volgens de definities van het Bouwstoffenbesluit vormgegeven of niet-vormgegeven is wordt verwezen naar artikel 1e en 1f van het Bouwstoffenbesluit en naar hoofdstuk 3 van de Uitvoeringsregeling.
Het uitvoeren van alleen de beschikbaarheidsproef is mogelijk omdat voor materialen met een geringe uitloogbaarheid of een snelle uitputting de beschikbaarheidsproef voldoende informatie geeft over het uitlooggedrag.
Het uitvoeren van alleen de diffusieproef is mogelijk omdat de uitloging van de beschikbaarheidsproef uit de formules valt indien bij het uitrekenen van de immissie de formules in elkaar worden ingevuld (zie ook de toelichting van de Uitvoeringsregeling op artikel 7.5.2).
De selectie van de uit te voeren proeven is nader uitgewerkt in schema 2.
Schema 2: Uit te voeren bepaling afhankelijk van type bouwstof (file: URbFh1schema2.wmf)
Afhankelijk van de uit te voeren bepalingen worden van de bouwstof, inclusief schone grond, in de navolgende volgorde analyse- en deelmonsters genomen:
1.
vier analysemonsters voor de bepaling van het gehalte aan vluchtige stoffen;
2.
een deelmonster van 250 gram voor de bepaling van het gehalte aan matig-vluchtige stoffen;
3.
twee analysemonsters per mengmonster voor de bepaling van het droge stof gehalte en, voor grond, tevens twee analysemonsters per mengmonster voor de bepaling van de pH en het lutum en organisch stof gehalte;
4.
a.
voor een niet-vormgegeven materiaal wordt de volledige resterende hoeveelheid van het mengmonster gebruikt voor het verkrijgen van een deelmonster voor de uitvoering van de kolomproef;
b.
voor een vormgegeven materiaal wordt een proefstuk genomen voor het uitvoeren van de diffusieproef;
5.
a.
voor grond wordt de volledige hoeveelheid resterend materiaal na droging gebruikt voor het verkrijgen van een deelmonster voor de bepaling van het gehalte aan niet-vluchtige anorganische stoffen en het verkrijgen van een reservemonster;
b.
voor niet-vormgegeven bouwstoffen anders dan grond wordt de volledige hoeveelheid resterend materiaal na droging gebruikt voor het verkrijgen van een reservemonster;
c.
voor vormgegeven bouwstoffen wordt op basis van de overige proefstukken of het resterende deel van het proefstuk na droging en verkleining een deelmonster genomen voor het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef en het verkrijgen van een reservemonster.
Voorgaande opsplitsing betekent dat op basis van de te bepalen stof een specifieke wijze van monstervoorbehandeling moet worden gevolgd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in vluchtige stoffen, polaire matig-vluchtige organische stoffen, (apolaire) matig-vluchtige (organische) stoffen en niet-vluchtige (anorganische) stoffen. De benaming voor deze categorisering is niet dekkend voor de onderverdeling van stoffen bij de monstervoorbehandeling. Een nadere indeling is voor een beperkt aantal stoffen gegeven in het navolgende overzicht. Een volledig overzicht voor alle stoffen die zijn genormeerd in het Bouwstoffenbesluit is opgenomen in tabel 1 en 2 bij dit Handhavingsprotocol bouwstoffen.
Overzicht van de indeling van een beperkt aantal stoffen in categorieën voor de monstervoorbehandeling
vluchtige kwik verbindingen
cyanide
benzeen
ethylbenzeen
tolueen
xylenen
dichloormethaan
trichloormethaan
trichlooretheen (tri)
tetrachloormethaan (tetra)
tetrachlooretheen (per)
monochloorbenzeen
dichloorbenzenen
chloorfenolen
matig-vluchtige kwik verbindingen
metallisch kwik
PAK's
PCB's
minerale olie
EOCI
arseen
barium
cadmium
chroom
kobalt
koper
lood
molybdeen
nikkel
zink
bromide
chloride
fluoride
In § 6.1.1 tot en met § 6.1.4 wordt nader ingegaan op de voor de te onderscheiden typen van materialen uit te voeren proeven en bepalingen en de volgorde waarin de monstervoorbehandeling voor de verschillende proeven en bepalingen moet worden uitgevoerd.
Toelichting
Ten behoeve van het verkrijgen van een deelmonster van een niet-vormgegeven bouwstof voor het uitvoeren van de kolomproef, dient het monster in principe zonder voorafgaande droging te worden verdeeld om te voorkomen dat het uitlooggedrag van de bouwstof wijzigt ten gevolge van het drogen.
Is een goede verdeling met een statische spleetverdeler in “veld-vochtige” toestand echter niet mogelijk, dan moet het monster eerst worden gedroogd bij 40°C tot dit wel mogelijk is. Tevens kan het noodzakelijk zijn om het monster voorafgaand aan het verdelen te verkleinen, namelijk in die gevallen waarbij de niet-vormgegeven bouwstof niet voldoet aan de eis dat ten minste 95% van de korrels <4 mm is. Ook hiervoor kan het, afhankelijk van het type niet-vormgegeven bouwstof, noodzakelijk zijn om vooraf te drogen.
Kan worden voldaan aan het principe om het monster in “veld-vochtige” toestand te verdelen ten behoeve van het verkrijgen van een analysemonster voor de kolomproef, dan wordt het resterende monstermateriaal na het nemen van het deelmonster voor de kolomproef weer samengevoegd. Dit totale resterende monstermateriaal wordt vervolgens gedroogd en na drogen door middel van roterend verdelen verdeeld in de nog noodzakelijke monsters voor de bepaling van anorganische stoffen (grond) of het verkrijgen van een reservemonster (alle niet-vormgegeven bouwstoffen).
Welke bepalingen op een bouwstof moeten worden uitgevoerd is afhankelijk van drie aspecten:
het type bouwstof: niet-vormgegeven, grond of vormgegeven en de voor deze verschillende typen bouwstoffen in het Bouwstoffenbesluit gestelde eisen;
de eventuele wens van de opdrachtgever om naar een aantal specifieke stoffen te kijken
voor vormgegeven bouwstoffen de vooraf verwachte uitloging van de te bepalen stoffen.
De algemeen geldende volgorde van handelen is voor niet-vormgegeven bouwstoffen ook weergegeven in schema 3 van Bijlage F, hoofdstuk 3.
§
6.2
Nadere aanwijzingen ten aanzien van de monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van de samenstelling
In tabel 3 worden, op basis van de in § 6.1 gegeven opsplitsing, nadere verwijzingen gegeven over de wijze van monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van de samenstelling.
Tabel 3: Verwijzingen met betrekking tot de monstervoorbehandeling ten behoeve van de bepaling van de samenstelling.
vluchtige organische stoffen
Zie § 5.1 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 6.2.1 van Bijlage F, hoofdstuk 3
n.v.t. 1)Indien er sprake is van een verdenking van het materiaal met betrekking tot een verontreiniging met vluchtige organische stoffen dient te worden onderzocht volgens § 6.2.5 van Bijlage F, hoofdstuk 3.
vluchtige Hg-verbindingen in grond
Zie § 5.1 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 6.2.1 van Bijlage F, hoofdstuk 3
n.v.t.
matig-vluchtige organische stoffen
Zie § 5.2 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 6.2.2 van Bijlage F, hoofdstuk 3.
Zie § 6.2.6 van Bijlage F, hoofdstuk 3
metallisch Hg en matigvluchtige Hg-verbindingen in grond
Zie § 5.2 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 6.2.2 van Bijlage F, hoofdstuk 3
n.v.t.
pH en droge stof gehalte
Zie § 5.3 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 6.2.3 van Bijlage F, hoofdstuk 3
Zie § 6.2.6 van Bijlage F, hoofdstuk 3 (pH n.v.t.)
luturn gehalte en organisch stof gehalte in grond
Zie § 5.3 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 6.2.3 van Bijlage F, hoofdstuk 3
n.v.t.
anorganische stoffen m.u.v. Hg-verbindingen
Zie § 5.5 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 6.2.4 van Bijlage F, hoofdstuk 3
n.v.t.
reservemonster
Zie § 5.4 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 6.2.8 van Bijlage F, hoofdstuk 3 voor nietvormgegeven bouwstoffen anders dan grond Zie § 6.2.4 van Bijlage F, hoofdstuk 3 voor grond
Zie § 6.3.2 van Bijlage F, hoofdstuk 3
§
6.3
Nadere aanwijzingen ten aanzien van de monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van het uitlooggedrag
In tabel 4 worden, op basis van de in § 6.1 gegeven opsplitsing, nadere verwijzingen gegeven over de wijze van monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van het uitlooggedrag van anorganische stoffen.
Tabel 4: Verwijzingen met betrekking tot de monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van het uitlooggedrag van anorganische stoffen.
kolomproef
Zie § 6.3.1 van Bijlage F, hoofdstuk 3
n.v.t. 5Volgens artikel 9.5, onderdeel e sub 2 van het Bouwstoffenbesluit is het ook toegestaan dat voor vormgegeven bouwstoffen de kolomproef wordt uitgevoerd. Deze route wordt verder niet in dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen behandeld.
beschikbaarheidsproef
n.v.t.
Zie § 6.3.3 van Bijlage F, hoofdstuk 3
diffusieproef
n.v.t.
Zie § 6.3.2 van Bijlage F, hoofdstuk 3
§
7
Bepaling van de pH en het gehalte droge stof, lutum en organisch stof
Zie § 7 van Bijlage F, hoofdstuk 3.
§
8
Opwerking en analyse voor de bepaling van de samenstelling
De opwerking en analyse voor de bepaling van de samenstelling aan organische en anorganische stoffen wordt uitgevoerd volgens de voor de te bepalen stof vigerende NEN, NVN of ontwerpen daarvan.
Voor het Gebruikersprotocol schone grond staat in tabel 1 van Bijlage F, hoofdstuk 2, per stof beschreven welke voorschriften worden gebruikt voor de opwerking en de verdere analyse.
Voor het Gebruikersprotocol bouwstoffen staat in tabel 1 en 2 van Bijlage F, hoofdstuk 3, per stof beschreven welke voorschriften worden gebruikt voor de opwerking en de verdere analyse. Tabel 1 van Bijlage F, hoofdstuk 3, is van toepassing op de opwerking en analyse voor het bepalen van de samenstelling van categorie 1 en 2 grond. Tabel 2 van Bijlage F, hoofdstuk 3, is van toepassing op de opwerking en analyse voor het bepalen van de samenstelling van categorie 1 en 2 bouwstoffen. Slechts in die gevallen waarin nog geen definitieve (of ontwerp) NEN of NVN beschikbaar is, wordt gebruik gemaakt van onderstaande alternatieven, in de volgende prioriteitsvolgorde:
1.
voorlopige praktijkrichtlijnen (VPR's), zoals beschreven in deel 55B van de Reeks Bodembescherming, Ministerie van VROM, 1986 en herdruk 1995 (ISBN 90 12 05364 1);
2.
een interimvoorschrift, op basis van de GCMS-techniek, zoals beschreven hoofdstuk 1 en 2 in bijlage G van deze Uitvoeringsregeling; voor matig-vluchtige organische stoffen aangeduid in de tabel met interim-GCMS-m, voor vluchtige organische stoffen aangeduid met interim-GCMS-v.
3.
een onderzoeksprotocol “Bouwstoffenbesluit onderdeel grond”, zoals beschreven in hoofdstuk 3 in bijlage G van deze Uitvoeringsregeling.
In tabel 1 en 2 staan een aantal isomeren genoemd. Als er geen nadere specificatie is gegeven, moeten alle isomeren worden bepaald.
Bij de opwerking dient in alle gevallen het uit de monstervoorbehandeling verkregen analysemonster volledig in behandeling te worden genomen. Op basis van minimaal 2 analysemonsters worden, overeenkomstig de in de navolgende paragrafen gegeven aanwijzingen, minimaal twee analyseresultaten verkregen, x1, x2, etc.
In tabel 5 staan nog specifieke verwijzingen met betrekking tot opwerking en analyse voor de bepaling van de samenstelling.
Toelichting
Zie voor de hoofdlijnen en systematiek van de opmerking en analyse ook schema 1c.
Tabel 5: Specifieke verwijzingen met betrekking tot opwerking en analyse voor de bepaling van de samenstelling.
vluchtige organische stoffen
Zie § 7.1 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 8.1 van Bijlage F, hoofdstuk 3
polaire matig-vluchtige organische stoffen
Zie § 7.2.1 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 8.2.1 van Bijlage F, hoofdstuk 3
apolaire matig-vluchtige organische stoffen
Zie § 7.2.2 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 8.2.2 van Bijlage F, hoofdstuk 3
metalen inclusief Hg-verbindingen
Zie § 7.3 van Bijlage F, hoofdstuk 2
Zie § 8.3 van Bijlage F, hoofdstuk 3
overige anorganische stoffen exclusief metalen
zie § 7.4 van Bijlage F, hoofdstuk 2
zie § 8.4 van Bijlage F, hoofdstuk 3
§
9
Bepalen van het uitlooggedrag
De voor het bepalen van het uitlooggedrag uit te voeren proef is afhankelijk van het type bouwstof dat wordt onderzocht.
Voor niet-vormgegeven bouwstoffen wordt het uitlooggedrag bepaald met behulp van de kolomproef 5Volgens artikel 9.5, onderdeel e sub 2 van het Bouwstoffenbesluit is het ook toegestaan dat voor vormgegeven bouwstoffen de kolomproef wordt uitgevoerd. Deze route wordt verder niet in dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen behandeld.. Om een indicatie te krijgen van de stoffen waarvan het uitlooggedrag kritisch is kan de beschikbaarheidsproef worden uitgevoerd. Welke stoffen voor uitloging kritisch zijn kan echter ook op andere wijze worden bepaald.
Toelichting
Zie ook § 1, de toelichting onder punt e en § 6.1.
Voor vormgegeven bouwstoffen dient als onderdeel van het vaststellen van het uitlooggedrag te worden vastgesteld of er sprake is van diffusie-bepaalde uitloging. Hiervoor dienen de volgende handelingen en berekeningen te worden uitgevoerd:
Uitvoeren van de diffusieproef met proefstuk P1 overeenkomstig NEN 7345;
Bepalen van het geometrisch oppervlak (m²);
Bepalen of het materiaal diffusie-bepaald uitloogt volgens hoofdstuk 9.3 “Bepaling van het bij de diffusieproef opgetreden uitloogmechanisme” van NEN 7345. Deze bepaling wordt uitgevoerd voor twee inerte stoffen (Na, K, Cl, Br), of één inerte stof en twee andere stoffen, of drie andere stoffen, waarbij voor elk van de geselecteerde stoffen dient te gelden dat de concentratie hoger moet zijn dan drie maal de bepalingsondergrens.
Indien voor ten minste twee van de drie stoffen de uitloging diffusie-bepaald is, wordt het materiaal verondersteld een diffusie-bepaalde uitloging te vertonen.
Indien er sprake is van diffusie-bepaalde uitloging zijn er twee opties:
Voor parameters waarvan vooraf wordt verwacht dat er geringe uitloogbaarheid of snelle uitputting optreedt, kan alleen de beschikbaarheidsproef worden uitgevoerd en is het uitvoeren van een diffusieproef niet noodzakelijk.
Voor de overige parameters hoeft alleen de diffusieproef te worden uitgevoerd. De beschikbaarheidsproef mag wel worden uitgevoerd maar is niet noodzakelijk.
Nadere aanwijzingen voor het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef worden gegeven in § 9.3.
Indien de bouwstof niet diffusie-bepaald uitloogt, dient de uitloging te worden vastgesteld op basis van de kolomproef volgens NEN 7343. Voorwaarde voor het kunnen uitvoeren van de kolomproef is dat er voldoende materiaal beschikbaar is; circa 1,5 kilo per genomen greep / element. Is dit niet het geval dan dienen er nieuwe monsters van het materiaal te worden genomen.
Op basis van minimaal 2 analysemonsters worden, overeenkomstig de nadere aanwijzingen in de paragrafen waarnaar in tabel 6 wordt verwezen, minimaal twee analyseresultaten verkregen, x₁, x₂, etc.
Tabel 6: Specifieke verwijzingen met betrekking tot het uitlooggedrag van de te onderzoeken bouwstof.
kolomproef
Zie § 9.1 van Bijlage F, hoofdstuk 3
beschikbaarheidsproef
Zie § 9.2 van Bijlage F, hoofdstuk 3
diffusieproef
Zie § 9.3 van Bijlage F, hoofdstuk 3
Toelichting
Hierbij kan het minimum aantal uit te voeren proeven (3) zoals genoemd in de toelichting van de betreffende paragrafen van het Handhavingsprotocol bouwstoffen buiten beschouwing worden gelaten. Voor het Gebruikersprotocol geldt een minimum aantal van 2 proeven.
§
10
Opwerking en analyse van de eluaten
De opwerking en analyse van de eluaten wordt uitgevoerd volgens de voor de te bepalen stof vigerende NEN, NVN of ontwerpen daarvan. In tabel 3 van Bijlage F, hoofdstuk 3 staat per stof beschreven welke voorschriften worden gebruikt voor de opwerking en de verdere analyse.
§
11
Vaststelling gemiddelde meetwaarde per stof
§
11.1
Samenstelling
§
11.1.1
Correctie van de samenstellingswaarden van metalen in grond
Voor de samenstellingswaarden van grond geldt dat:
indien de gemeten stof een metaal is, en
er bij de monstervoorbehandeling metalen delen uit het monster zijn verwijderd, en
deze metalen delen een van de te toetsen metalen bevat,
de in het analysemonster bepaalde concentratie dient te worden gecorrigeerd voor de het in metallische vorm aanwezige metaal. Deze correctie vindt plaats volgens:
Xcorr = gemeten concentratie +
massa metallische delen x 1000 x fractie betreffende metaal
massa monster
met:
Xcorr
=
de voor de bij de monstervoorbehandeling verwijderde metalen gecorrigeerde concentratie (mg/kg ds);
gemeten concentratie
=
de in het betreffende monster gemeten concentratie (mg/kg ds);
massa metallische delen
=
de massa van de uit het monster verwijderde metallische delen (g);
fractie betreffende metaal
=
de fractie van de verwijderde delen die bestaat uit het betreffende metaal;
massa monster
=
de massa van het monster waaruit de metalen delen zijn verwijderd (kg).
Toelichting
Als voorbeeld:
Na drogen van het monster wordt uit het monster een metalen deel verwijderd. Het betreffende metaal blijkt bij analyse voor 75% uit lood te bestaan. Het weegt 1,2 gram en is afkomstig uit een monster met een massa van 8,3 kg. De concentratie lood bedraagt 32 mg/kg. Het voor het in het metallische deel aanwezige lood gecorrigeerde loodgehalte van het monster bedraagt dus:
Xcorr = 32 +
1,2 x 1000 x 0,75
= 140 mg / kg ds
8,3
Indien het op basis van het voorkomen van de metallische delen duidelijk is om wat voor metaal het gaat is het niet noodzakelijk om de samenstelling van de metallische delen te bepalen. De correctie gaat in dat geval uit dat het metalen deel voor 100% uit het betreffende element bestaat.
Indien er metalen delen uit het monster zijn verwijderd dient in de navolgende formule in plaats van de gemeten concentratie te worden gerekend met de gecorrigeerde concentratie.
§
11.1.2
Verhouding tussen de meetwaarden
De verhouding tussen de meetwaarden wordt per bepaalde stof i vastgesteld door:
verhouding Xh, Xl =
Xh
Xl
met:
Xh
=
de hoogste meetwaarde;
Xl
=
de laagste meetwaarde.
Aanvullend op de normale kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole geldt dat, indien de verhouding van Xh en Xl van stof i groter is dan Y, dient te worden nagegaan of er in de uitgevoerde procedure (monsterneming, monstervoorbehandeling, analyse) geen fouten zijn gemaakt. Indien er sprake is van (het vermoeden van) fouten dient de betreffende stap, tezamen met de daaropvolgende stappen, te worden overgedaan.
Indien de verhouding tussen de hoogste en de laagste meetwaarde groter is dan Y maar de normale kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole alsmede de aanvullende controle geen aanleiding geven tot het vermoeden van fouten in de uitgevoerde procedure, dan mag worden gesteld dat er in de partij sprake is van een grote mate van heterogeniteit. Onder deze aanname hoeven de monsterneming en de daarop volgende stappen niet te worden herhaald.
Toelichting
Indien de herkomst van de partij geen aanleiding lijkt te geven tot het verwachten van een grote mate van heterogeniteit wordt aanbevolen te overwegen de partij opnieuw te onderzoeken; de kans dat de variatie door het uitgevoerde proces van monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse wordt veroorzaakt lijkt dan groter dan de kans dat er werkelijk sprake is van een zeer heterogene partij.
Y is afhankelijk van het aantal analysemonsters (c) en het totaal aantal grepen (n). Bij meer grepen daalt Y. Voor een aantal combinaties zijn Y-waarden bekend. Indien er geen Y-waarde beschikbaar is wordt deze controle niet uitgevoerd.
Bij de toetsing van schone grond (2 × 50 grepen) is Y gelijk aan 2,5. Bij de minimum variant (2 × 6 grepen) van het Gebruikersprotocol bouwstoffen is Y gelijk aan 2,1. Bij 3 × 4 grepen is Y bij het Gebruikersprotocol bouwstoffen eveneens gelijk aan 2,1.
Toelichting
De waarde van Y is voor een beperkt aantal toetsingsvarianten op basis van modelsimulaties bepaald in het kader van het opstellen van het Handhavingsprotocol schone grond 6Protocol grond voor de handhaving van het Bouwstoffenbesluit, onderbouwing van de monsternemingsprocedure, TNO rapport TNO-MEP R 96/009, IWACO rapport 1052850, 1996.
De waarde van Y is vrij gevoelig voor het aantal analyses dat wordt uitgevoerd en nauwelijks voor het aantal grepen dat in een mengmonster wordt samengevoegd. Hoe meer analyses bij een vast totaal aantal grepen wordt geanalyseerd, hoe groter Y zal zijn; dus hoe verder de hoogste en laagste analysewaarde uit elkaar kunnen liggen. Voor de variant 3 × 4 grepen is de waarde van Y eveneens bepaald in het kader van het opstellen van het Handhavingsprotocol schone grond. Dit is niet het geval voor de variant 2 × 6 grepen. Aangezien het aantal analyses hierbij geringer is dan in de wel bepaalde variant, is de toegekende waarde van Y (2,1) hoger dan op basis van een modelberekening zou worden gevonden. Een overschrijding van Y bij de variant 2 × 6 grepen zal dus eerder duiden op een procedurele fout, aangezien de kans op een overschrijding ten gevolge van een relatief heterogene partij is verkleind.
§
11.1.3
Bepaling gemiddelde meetwaarde
De gemiddelde meetwaarde voor de samenstelling
_
xi
wordt per bepaalde stof i vastgesteld door:
1.
vaststelling van de c meetwaarden x uit de monsters (uitgedrukt in mg/kg ds), met:
c = aantal monsters (c ≥ 2);
x = de samenstellingswaarde in mg/kg ds.
2.
bepaling van de gemiddelde samenstellingswaarde
_
xi =
van de c meetwaarden x voor stof i volgens:
c
_
xi =
1
∑xi,,j
c
j=1
Indien een meetwaarde gelijk is aan de bepalingsgrens (“kleiner dan” waarde) dan wordt deze meetwaarde eerst met 0,7 vermenigvuldigd voordat de beide meetwaarden worden opgeteld.
Toelichting
Door de correctie met een factor 0,7 wordt de “kleiner dan” waarde vervangen door een rekenwaarde. Door daarbij een factor 0,7 te gebruiken wordt rekening gehouden met het feit dat de meetwaarden lognormaal zijn verdeeld.
Voor somparameters worden, voor die stoffen waarvoor geldt dat de gemeten concentraties kleiner of gelijk zijn aan de bepalingsgrens, de meetwaarden eerst vermenigvuldigd met 0,7 voordat de concentraties van de onder de somparameter vallende stoffen worden opgeteld. Daarna wordt de gemiddelde meetwaarde voor die somparameter bepaald.
De gemiddelde samenstellingswaarde wordt uitgedrukt op basis van twee significante cijfers.
§
11.2
Emissiewaarde
De emissiewaarden worden berekend overeenkomstig de aanwijzingen in paragraaf 7.5 van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit voor de kolomproef of de diffusieproef.
Indien een meetwaarde gelijk is aan de bepalingsgrens (“kleiner dan” waarde) dan wordt deze meetwaarde eerst met 0,7 vermenigvuldigd voordat de emissiewaarde wordt berekend.
Toelichting
Door de correctie met een factor 0,7 wordt de “kleiner dan” waarde vervangen door een rekenwaarde. Door daarbij een factor 0,7 te gebruiken wordt rekening gehouden met het feit dat de meetwaarden lognormaal zijn verdeeld.
De gemiddelde meetwaarde voor de emissiewaarde Ē1 wordt per bepaalde stof i vastgesteld door:
1.
vaststelling van de c meetwaarden e uit de monsters (uitgedrukt in mg/kg ds of mg/m²), met:
c = aantal monsters (c ≥ 2);
e = de emissiewaarde in mg/kg ds of mg/m².
2.
bepaling van de gemiddelde emissiewaarde Ē van de c meetwaarden e voor stof i volgens:
c
Ē1 =
1
∑℮i,j
c
j=1
Toelichting
De emissiewaarde is gelijk aan de in uitgeloogde hoeveelheid bepaald volgens de in paragraaf 7.5 van de uitvoeringsregeling genoemde NVN-normen. Voor de kolomproef wordt de emissiewaarde uitgedrukt in mg/kg ds. Voor de beschikbaarheidsproef en de diffusieproef wordt de emissiewaarde uitgedrukt in mg/m².
§
12
Berekening van de immissiewaarde
De immissiewaarden worden berekend overeenkomstig de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit, paragraaf 7.5 op basis van de in § 11.2 vastgestelde gemiddelde emissiewaarden.
De gemiddelde immissiewaarde wordt uitgedrukt op basis van twee significante cijfers.
§
13
Vaststellen of wordt voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit
Per gemeten stof dient te worden vastgesteld of wordt voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit.
§
13.1
Formules om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit
§
13.1.1
Formules om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot de samenstellingswaarden van het Bouwstoffenbesluit
§ 13.1.1.1 Schone grond
Om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot de samenstellingswaarden van het Besluit, met als doel om vast te stellen dat er sprake is van schone grond, dient aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:
–
de toetsing wordt uitgevoerd op partijen met een partijgrootte van maximaal 2000 ton;
–
van de partij zijn 100 grepen genomen;
–
de 100 grepen zijn aselect verdeeld over twee mengmonsters van elk 50 grepen;
–
in de beide monsters zijn tenminste de stoffen van het standaardpakket geanalyseerd.
Het standaardpakket dient te worden uitgebreid indien voor andere stoffen een meer dan marginale kans bestaat dat deze de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het Besluit overschrijden.
Indien aan voorgaande voorwaarden wordt voldaan, wordt, om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot de samenstellingswaarden van het besluit, elke geanalyseerde stof getoetst volgens:
Voor de vaststelling of er sprake is van schone grond gelden aanvullende voorwaarden die nader zijn gespecificeerd in het vigerend wettelijk kader.
Toelichting
Vooralsnog is de wijze van toetsing gespecificeerd in de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit (Staatscourant 1999, nr. 126, pag. 10).
Bij de toetsing of er sprake is van schone grond wordt de zekerheidsfactor gelijk gesteld op 1,00.
§ 13.1.1.2 Overige bouwstoffen niet zijnde schone grond
Om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot de samenstellingswaarden van het Bouwstoffenbesluit geldt dat indien:
_
xi × ZF < Eisi
wordt voldaan aan de samenstellingseisen van het Bouwstoffenbesluit.
met:
xi
=
de in § 11.1 vastgestelde samenstellingswaarde voor stof i;
ZF
=
de volgens § 13.2 geldende zekerheidsfactor;
Eisi
=
de volgens § 13.3 geldende samenstellingseis voor stof i.
§
13.1.2
Formules om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen van de immissiewaarden van vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging diffusiegecontroleerd is
Om vast te stellen of voldaan wordt aan de eisen van de immissiewaarden van vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging diffusie-gecontroleerd is geldt dat indien:
_
l
b.v.(i) x ZF < Eisi
wordt voldaan aan de immissie-eisen van het Bouwstoffenbesluit.
met:
_
l
b.v.(i)
=
De berekende immissiewaarde voor stof i zoals berekend in § 12 op basis van de in § 11.2 vastgestelde gemiddelde emissiewaarden;
ZF
=
de volgens § 13.2 geldende zekerheidsfactor;
Eisi
=
de volgens § 13.3 geldende immissie-eis voor stof i.
Als voor stof i alleen de beschikbaarheidsproef is uitgevoerd en de immissiewaarde voor stof i wordt overschreden, dan moet alsnog de diffusieproef worden uitgevoerd en moet de berekende immissiewaarde worden getoetst aan de toetsingswaarde voor stof i.
Toelichting
Zie artikel 7.5.2 van de Uitvoeringsregeling.
§
13.1.3
Formules om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen van de immissiewaarden van niet-vormgegeven bouwstoffen en vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging niet diffusie-gecontroleerd is
Om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen van de immissiewaarden voor niet-vormgegeven bouwstoffen en vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging niet diffusie-gecontroleerd is, geldt dat indien:
(ZF ×
_
l
b.N.(i)
) + (1550 × h × f × a) × (ZF - 1) < Eisi
wordt voldaan aan de immissie-eisen van het Bouwstoffenbesluit.
met:
_
l
b.N.(i)
=
De immissiewaarde voor stof i berekend volgens § 12 op basis van de in § 11.2 vastgestelde gemiddelde emissiewaarden;
h, f en a
=
factoren genoemd in § 7.5 van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit voor het omrekenen van de emissiewaarden naar immissiewaarden;
ZF
=
de volgens § 13.2 geldende zekerheidsfactor;
Eisi
=
de volgens § 13.3 geldende immissie-eis voor stof i.
Toelichting
Voor niet-vormgegeven bouwstoffen geldt een afwijkende “formule” ten opzichte van de – formules gebruikt in § 13.1.1. en § 13.1.2. doordat bij de (modelmatige) omrekening van de emissiewaarde naar immissiewaarde een niet-lineaire correctie plaatsvindt. Om te zorgen dat voor alle toepassingen van niet-vormgegeven bouwstoffen toch op een gelijkwaardige wijze worden gekeurd oogt de zekerheidsfactor anders.
Het is mogelijk om aan de hand van de § 11.2 vastgestelde gemiddelde emissiewaarde direct, dus zonder omrekening naar immissiewaarde, vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit. Hiervoor geldt de volgende formule:
1550 x h x f x (ZF x ĒL/S= 10 (i) - a) < Eisi
Vanuit het oogpunt van eenduidigheid van de te doorlopen stappen is er voor gekozen om de formule in § 13.1.3 te hanteren waarin uitgegaan wordt van de berekende immissiewaarde. Rekenkundig leveren beide opties hetzelfde resultaat en zijn geheel overeenkomstig RIVM/TNO-rapport 771402010 “Toetsen van bouwmaterialen aan normen en eisen”.
§
13.2
Zekerheidsfactoren (ZF) om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit
De in te vullen zekerheidsfactor (ZF) is groter of gelijk aan 1. De in te vullen waarde is afhankelijk van de onderzochte bouwstof, het aantal analyses en de vraag of de samenstelling of uitloging moet worden bepaald. Voor bouwstoffen met uitzondering van schone grond is de zekerheidsfactor bovendien afhankelijk van het aantal grepen. De zekerheidsfactor is, indien de partij als één geheel in een werk wordt toegepast, onafhankelijk van de partijgrootte.
§
13.2.1
Gebruikersprotocol schone grond
Voor schone grond wordt bij de toetsing of er sprake is van schone grond in principe geen zekerheidsfactor gehanteerd (oftewel ZF = 1,00). Voor categorie 1- en 2-grond hoeft, onder de aanname dat er een partij van maximaal 2000 ton is onderzocht op basis van 2 x 50 grepen, eveneens geen zekerheidsfactor te worden gehanteerd (oftewel ZF = 1,00).
Een zekerheidsfactor wordt wel toegepast indien de onderzochte partij (schone) grond niet in zijn geheel in een werk wordt toegepast maar in deelpartijen wordt afgezet. Dit opsplitsen mag alleen wanneer de gekeurde partij een maximale grootte heeft van 2000 ton en is onderzocht op basis van 2 x 50 grepen en er dus twee monsters zijn geanalyseerd (c = 2).
De zekerheidsfactoren in tabel 7 zijn berekend uitgaande van partijen van 2.000 ton. Het is evenwel ook mogelijk om kleinere partijen die als geheel zijn getoetst op te splitsen. De te hanteren zekerheidsfactor is dan niet direct afhankelijk van de grootte van de deelpartijen, (eerste kolom van tabel 7) maar wordt bepaald door de fractie die de deelpartij uitmaakt van de totale partij (tweede kolom van tabel 7).
Tabel 7. Zekerheidsfactoren bij opsplitsen van onderzochte partij in deelpartijen (uitgaande van 2.000 ton, bij een kleinere onderzochte partijgrootte geldt de deelpartijgrootte als fractie)
Partijgrootte < 50 ton
Partijgrootte < 2,5%
Niet toegestaan
50 ton ≤ partijgrootte < 80 ton
2,5% ≤ partijgrootte < 4%
1,7
80 ton ≤ partijgrootte < 125 ton
4% ≤ partijgrootte < 6,25%
1,6
125 ton ≤ partijgrootte < 250 ton
6,25% ≤ partijgrootte < 12,5%
1,6
250 ton ≤ partijgrootte < 500 ton
12,5% ≤ partijgrootte < 25%
1,5
500 ton ≤ partijgrootte < 1000 ton
25% ≤ partijgrootte < 50%
1,3
1000 ton ≤ partijgrootte < 1500 ton
50% ≤ partijgrootte < 75 %
1,1
partijgrootte ≥ 1500 ton
Partijgrootte ≥ 75%
1,0
Toelichting
De zekerheidsfactor is gebaseerd op onderzoek dat is gedaan naar partijen grond in opdracht van SCG/BOG; TNO rapport NITG 03-102-A ‘Opsplitsregels ten behoeve van het leveren van partijen grond’.
Hierbij is het maximale gemiddelde van deelpartijen gerelateerd aan het gemiddelde van de hele partij. De zekerheidsfactor is vervolgens direct gekoppeld aan de verhouding tussen het gemiddelde van de volledige partij van 2.000 ton en de hoogste waarde van de gemiddelden van een daaruit verkregen deelpartij. Deze opsplitsfactor is niet gecorrigeerd voor de meetfout; de lijn dat bij de toetsing van de volledige partij geen rekening hoeft te worden gehouden met de meetfout (zekerheidsfactor 1,00 bij het toetsen van 2.000 ton) wordt dus doorgezet voor de deelpartijen. Indien wel rekening wordt gehouden met de meetfout, dan moeten de zekerheidsfactoren in tabel 7 worden vermenigvuldigd met 1,25.
§
13.2.2
Gebruikersprotocol bouwstoffen
De zekerheidsfactor voor bouwstoffen is afhankelijk van het aantal analyses (c), het aantal grepen dat in een analysemonster is vertegenwoordigd (m) en de totale variatiecoëfficiënt (VCtot). De zekerheidsfactoren staan in de tabellen 8, 9 en 10. De zekerheidsfactoren zijn van toepassing als de onderzochte partij als één geheel in een werk wordt toegepast.
Indien de toetsingsinspanning ten minste gelijk is aan de minimale toetsingsinspanning volgens het Handhavingsprotocol bouwstoffen, zie Bijlage F, hoofdstuk 3, te weten 12 grepen en 3 analyses en de partijgrootte maximaal 2.000 ton bedraagt, mag de zekerheidsfactor gelijk worden gesteld aan 1,00. Een bijzondere variant daarvan is het toetsen volgens de voorwaarden voor schone grond, te weten 2 x 50 grepen bij een maximale partijgrootte van 2.000 ton. Wordt gekozen voor een geringer aantal grepen en analyses of een grotere partijgrootte dan moet de voor die combinatie van grepen en analyses geldende zekerheidsfactor worden gebruikt.
Toelichting
Het toepassen van de zekerheidsfactor in de toetsing van een materiaal resulteert voor de producent c.q. eigenaar in een strengere toetsing. Bij het toepassen van de zekerheidsfactor geldt namelijk voor een partij waarvan de gemiddelde concentratie precies gelijk is aan de eis, dat de goedkeurkans gelijk is aan 10%. Voor een partij die wordt goedgekeurd volgens dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen en waarbij de zekerheidsfactor wordt gebruikt, geldt dus dat de gemiddelde concentratie van deze partij met een betrouwbaarheid van 90% onder de eis ligt.
Het gebruiken van de zekerheidsfactor in het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen zal, naar mag worden aangenomen, tot gevolg hebben dat de handhaver zal instemmen met een volgens dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen en met de betreffende zekerheidsfactor getoetste en goedgekeurde partij. De kans dat een partij ten onrechte wordt goedgekeurd is immers erg klein, namelijk minder dan 10% indien de eis net wordt overschreden.
Wordt de zekerheidsfactor niet gebruikt in de toetsing (ZF = 1,00), dan is de goedkeurkans voor een partij waarvan de gemiddelde concentratie overeenkomt met de eis 50%. De kans dat de handhaver een dergelijke partij alsnog zal afkeuren indien de partij wordt getoetst op basis van het Handhavingsprotocol is aanzienlijk groter, met name indien de gemeten gemiddelde concentratie op of net onder de eis ligt.
Het hanteren van de zekerheidsfactor 1,00 is in verband met de milieuhygiënische risico's van het toepassen van een partij die nog net aan de eis voldoet, gekoppeld aan een maximale partijgrootte van 2000 ton zoals deze ook geldt voor de toetsing door de handhaver op basis van het Handhavingsprotocol bouwstoffen, Bijlage F, hoofdstuk 3 van de Uitvoeringsregeling.
De zekerheidsfactoren in tabel 8 gelden voor de situatie dat er niets bekend is over de totale variatiecoëfficiënt. Er wordt dan voor niet-vormgegeven bouwstoffen uitgegaan van een totale variatiecoëfficient van 65%. Voor de vormgegeven bouwstoffen wordt uitgegaan van een totale variatiecoëfficiënt van 45%. Combinaties met een geringer aantal grepen of analyses dan waarvoor de zekerheidsfactoren zijn gegeven zijn in deze situatie niet toegestaan; de minimumvariant bij een onbekende totale variatiecoëfficiënt is 2 analyses en 6 grepen per analyse.
Als er wel informatie is over de totale variatiecoëfficiënt zijn er meerdere mogelijkheden:
- niet-vormgegeven bouwstoffen:
- variatiecoëfficiënt = 65%:
tabel 8 gebruiken;
er mogen zowel meer als minder grepen worden genomen of analyses worden uitgevoerd dan de minimum variant. Voor varianten met een geringere inspanning dient de zekerheidsfactor te worden berekend.
- variatiecoëfficiënt = 50%:
tabel 9 gebruiken;
er mogen zowel meer als minder grepen worden genomen of analyses worden uitgevoerd dan de minimum variant.
- variatiecoëfficiënt = 80%:
tabel 10 gebruiken;
er mogen zowel meer als minder grepen worden genomen of analyses worden uitgevoerd dan de minimum variant; geadviseerd wordt echter om het aantal grepen of analyses te verhogen.
- vormgegeven bouwstoffen:
- variatiecoëfficiënt = 45%:
tabel 8 gebruiken;
er mogen zowel meer als minder grepen worden genomen of analyses worden uitgevoerd dan de minimum variant. Voor varianten met een geringere inspanning dient de zekerheidsfactor te worden berekend.
- variatiecoëfficiënt = 30%:
tabel 9 gebruiken;
er mogen zowel meer als minder grepen worden genomen of analyses worden uitgevoerd dan de minimum variant.
- variatiecoëfficiënt = 60%:
schone grond0 gebruiken;
er mogen zowel meer als minder grepen worden genomen of analyses worden uitgevoerd dan de minimum variant; geadviseerd wordt echter om het aantal grepen of analyses te verhogen.
Tabel 8: Zekerheidsfactoren voor een situatie waarin de werkelijke totale variatiecoëfficiënt niet bekend is. De tabel is overeenkomstig de uitgangspunten van het Handhavingsprotocol bouwstoffen gebaseerd op een totale variatiecoëfficiënt van 65% voor niet-vormgegeven bouwstoffen en een totale variatiecoëfficiënt van 45% voor vormgegeven bouwstoffen. In het gearceerde gebiedmagde zekerheidsfactor gelijk worden gesteld aan 1,00 indien de partijgrootte maximaal 2000 ton bedraagt.
Aangetoonde VC's
Categorie bouwstof
VCpart
VCmeet
VCtot = VCRIVM
NV: 0,60
V: 0,37
NV & V: 0,25
NV: 0,65
V: 0,45
aantal grepen in een monster
2
3
4
5
6
7
2 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
-
-
-
-
1,37
1,30
V-bouwstof
-
-
-
-
1,30
1,30
3 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
-
-
1,34
1,31
1,30
1,28
V-bouwstof
-
-
1,26
1,25
1,24
1,24
4 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
-
1,31
1,28
1,27
1,25
1,24
V-bouwstof
-
1,24
1,22
1,21
1,21
1,20
5 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
-
1,28
1,25
1,23
1,22
1,21
V-bouwstof
-
1,21
1,20
1,19
1,18
1,18
6 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,29
1,25
1,23
1,21
1,20
1,19
V-bouwstof
1,21
1,19
1,18
1,17
1,17
1,16
7 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,27
1,23
1,21
1,19
1,18
1,18
V-bouwstof
1,19
1,17
1,16
1,16
1,15
1,15
– toetsing volgens deze variant is niet toegestaan indien de totale variatiecoëfficiënt onbekend is. Indien de totale variatiecoëfficiënt gelijk is aan 65% (niet-vormgegeven bouwstof) of 45% (vormgegeven bouwstof) dient de te hanteren zekerheidsfactor te worden berekend.
Tabel 9: Zekerheidsfactoren voor een aantoonbare totale variatiecoëfficiënt voor niet-vormgegeven bouwstoffen = 50% en voor vormgegeven bouwstoffen = 30%. In het gearceerde gebiedmagde zekerheidsfactor gelijk worden gesteld aan 1,00 indien de partijgrootte maximaal 2000 ton bedraagt.
Aangetoonde VC's
Categorie bouwstof
VCpart
VCmeet
VCtot = VCRIVM
NV: 0,43
V: 0,17
NV & V: 0,25
NV: 0,50
V: 0,30
aantal grepen in een monster
2
3
4
5
6
7
2 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,43
1,38
1,35
1,33
1,32
1,31
V-bouwstof
1,28
1,28
1,27
1,27
1,26
1,26
3 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,34
1,30
1,28
1,26
1,25
1,25
V-bouwstof
1,23
1,22
1,22
1,21
1,21
1,21
4 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,29
1,25
1,24
1,22
1,22
1,21
V-bouwstof
1,19
1,19
1,18
1,18
1,18
1,18
5 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,25
1,22
1,21
1,20
1,19
1,19
V-bouwstof
1,17
1,17
1,16
1,16
1,16
1,16
6 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,23
1,20
1,19
1,18
1,17
1,17
V-bouwstof
1,16
1,15
1,15
1,15
1,15
1,14
7 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,21
1,19
1,17
1,17
1,16
1,16
V-bouwstof
1,14
1,14
1,14
1,13
1,13
1,13
Tabel 10: Zekerheidsfactoren voor een aantoonbare totale variatiecoëfficiënt voor niet-vormgegeven bouwstoffen = 80% en voor vormgegeven bouwstoffen = 60%. In het gearceerde gebiedmagde zekerheidsfactor gelijk worden gesteld aan 1,00 indien de partijgrootte maximaal 2000 ton bedraagt.
Aangetoonde VC's
Categorie bouwstof
VCpart
VCmeet
VCtot = VCRIVM
NV: 0,76
V: 0,55
NV & V: 0,25
NV: 0,80
V: 0,60
aantal grepen in een monster
2
3
4
5
6
7
2 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,71
1,58
1,51
1,47
1,44
1,41
V-bouwstof
1,52
1,44
1,40
1,37
1,35
1,34
3 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,55
1,45
1,40
1,37
1,34
1,33
V-bouwstof
1,41
1,35
1,32
1,30
1,28
1,27
4 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,46
1,38
1,34
1,31
1,29
1,28
V-bouwstof
1,34
1,29
1,27
1,25
1,24
1,23
5 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,40
1,34
1,30
1,27
1,26
1,24
V-bouwstof
1,30
1,26
1,24
1,22
1,21
1,20
6 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,36
1,30
1,27
1,25
1,23
1,22
V-bouwstof
1,27
1,23
1,21
1,20
1,19
1,18
7 monsters
NV-bouwstof en samenstelling
1,33
1,28
1,25
1,23
1,21
1,20
V-bouwstof
1,25
1,22
1,20
1,18
1,18
1,17
Voor andere combinaties van het aantal samen te voegen grepen (m), het aantal monsters (c) en de totale variatiecoëfficiënt (VCtot) kan de zekerheidsfactor worden berekend met de formule:
ZF = e
1
1
0,25²
(
1.282 x √vc²tot - 0,25² x
√
n
+
c
x
vc²tot - 0,25²
)
Toelichting
In tabel 8,9 en 10 staan de zekerheidsfactoren behorende bij het Gebruikersprotocol bouwstoffen.
De hoogte van de zekerheidsfactor is afhankelijk van een aantal factoren:
de statistiek;
de monsternemingsinspanning;
voorkennis over de bouwstof. Dit kan kwantitatieve voorkennis zijn over de variatiecoëfficiënt van de bouwstof, een eerder onderzochte partij of de (kwaliteit van de) gebruikte grondstoffen of kwalitatieve voorkennis met betrekking tot de kritische parameters.
Indien voorkennis over de variatiecoëfficiënt van de bouwstof nog niet op aantoonbare wijze beschikbaar is kan deze informatie alsnog worden verzameld. Voor het bepalen van de VCtot moet ten minste aan de volgende eisen worden voldaan:
Ten minste 15 individuele monsters moeten worden onderzocht op samenstelling of uitloging. Deze 15 individuele monsters moeten afkomstig zijn uit partijen die vrij zijn gekomen bij één productieproces van één producent. De hieruit voortkomende 15 waarnemingen dienen schriftelijk te worden gerapporteerd tezamen met een aantal relevante statistische kenmerken als het minimum en maximum, het gemiddelde, de standaarddeviatie en de variatiecoëfficiënt. In het verslag van het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen dient naar deze bepaling te worden verwezen dan wel dienen deze gegevens te worden opgenomen in de rapportage.
Indien reeds gegevens over de betreffende bouwstof beschikbaar zijn kunnen deze worden gebruikt voor het bepalen van VCtot, waarbij de gegeven van een aaneengesloten productieperiode zo kort mogelijk voor de betreffende toetsing afkomstig dienen te zijn.
Als er geen informatie is over de variatiecoëfficiënt dan moet op basis van het genomen aantal grepen en geanalyseerde monsters de betreffende zekerheidsfactor uit tabel 8 worden gebruikt. Bij de minimum variant 2 analyses en 6 grepen per analyse is ZF = 1,37. In de andere twee tabellen zijn de zekerheidsfactoren aangegeven van een bouwstof waarvan de variatiecoëfficiënt bekend is, in relatie tot de monsternemingsinspanning. Alle zekerheidsfactoren in de tabel, of de hiervoor in de plaat gestelde waarde ZF = 1,00, zijn van toepassing als de onderzochte partij als één geheel in een werk wordt toegepast.
§
13.3
Invulling van Eisiom te voldoen aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit
§
13.3.1
Eisi om te voldoen aan de samenstellingswaarden van het Bouwstoffenbesluit
Om te voldoen aan de samenstellingswaarden van het Bouwstoffenbesluit wordt als eisi gehanteerd:
Voor het Gebruikersprotocol schone grond:
1.
de samenstellingswaarden in bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit, gecorrigeerd voor het in de grond gemeten lutum gehalte en gehalte organisch stof. De correctie moet worden uitgevoerd met de betreffende formule in bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit.
2.
indien de desbetreffende samenstellingswaarde onder de bepalingsgrens ligt van de in tabel 1 (Bijlage F, hoofdstuk 2) vermelde voorschriften: de bepalingsgrens zoals aangegeven in de kolom “bepalingsgrens” van tabel 1 van Bijlage F, hoofdstuk 2;
3.
indien in bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit voor de desbetreffende samenstellingswaarde een a staat vermeld: de aantoonbaarheidsgrens behorende bij het in tabel 1 genoemde voorschrift, zoals aangegeven in de kolom “aantoonbaarheidsgrens” van tabel 1 (Bijlage F, hoofdstuk 2 van de Uitvoeringsregeling).;
4.
indien de, door het voor AP04 geaccrediteerde laboratorium gerapporteerde, bepalingsgrens boven de in tabel 1 vermelde bepalingsgrens, de hogere bepalingsgrens zoals vermeld en gemotiveerd door het laboratorium.
Toelichting
Ten gevolge van specifieke matrixstoringen kan het voor een bepaald monster niet mogelijk blijken de in tabel 1 weergegeven bepalingsgrens voor één of meer stoffen te halen. Indien dit optreedt mag de door het laboratorium gerapporteerde bepalingsgrens als toetsingswaarde worden gehanteerd. Voorwaarde hiervoor is wel dat het betreffende laboratorium is geaccrediteerd voor AP04, waarmee een garantie wordt ingebouwd dat voor dat monster daadwerkelijk geen lagere bepalingsgrens kan worden gerealiseerd. Bovendien moet het laboratorium de hogere bepalingsgrens in de rapportage motiveren.
Voor het Gebruikersprotocol bouwstoffen:
grond (uitgezonderd schone grond):
1.
de samenstellingswaarden in de van toepassing zijnde kolom uit bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit, gecorrigeerd voor het in de grond gemeten lutum gehalte en gehalte organisch stof. De correctie moet worden uitgevoerd met de betreffende formule in bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit.
2.
indien de desbetreffende samenstellingswaarde onder de bepalingsgrens ligt van de in tabel 1 (Bijlage F, hoofdstuk 3) vermelde voorschriften: de bepalingsgrens zoals aangegeven in de kolom “bepalingsgrens” van eerder genoemde tabel 1;
overige bouwstoffen:
de samenstellingswaarden in de van toepassing zijnde kolom uit bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit.
§
13.3.2
Eisi om te voldoen aan de immissiewaarden van het Bouwstoffenbesluit
Om te voldoen aan de immissiewaarden van het Bouwstoffenbesluit worden als eisi gehanteerd de immissiewaarden uit de van toepassing zijnde kolom uit bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit.
§
14
Rapportage van het onderzoek
Er wordt een rapport gemaakt van het onderzoek, waarin ten minste de volgende gegevens worden opgenomen:
a)
een verwijzing naar dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen en de NEN's of NVN's die zijn gebruikt;
b)
de datum van de monsterneming en de naam van de instelling die de monsterneming heeft uitgevoerd;
c)
het volledig ingevulde monsternemingsformulier en monsternemingsplan of een kopie daarvan, met speciale aandacht voor afwijkingen met betrekking tot de minimum variant: bij afwijkingen naar beneden toe met bewijs voor de variatiecoëfficiënt van de bouwstof. Tevens speciale aandacht voor de partijgrootte;
d)
de datum van monstervoorbehandeling, analyse en uitloogproeven en de naam van de instelling die dit heeft uitgevoerd en, indien aanwezig, het analyselijstnummer;
e)
de uitgevoerde monstervoorbehandelingsmethoden met een verwijzing naar dit Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen en de specifieke onderdelen van de van toepassing zijnde normen;
f)
de aanwezigheid van eventuele metalen delen in het monster, de massa en de (vermoedelijke) samenstelling hiervan;
g)
de stoffen die zijn geanalyseerd voor het vaststellen van de samenstelling en de argumentatie waarom deze stoffen zijn geanalyseerd;
h)
het resultaat van de samenstellingsanalyses in mg/kg ds;
i)
de bepaling van de gemiddelde meetwaarden voor de samenstelling en de verhouding tussen de meetwaarden voor de samenstelling inclusief de daaruit getrokken conclusie ten aanzien van de uitgevoerde handelingen;
j)
de uitgevoerde uitloogproef of -proeven;
k)
de stoffen die zijn geanalyseerd in de eluaten voor het vaststellen van de emissiewaarden en de argumentatie waarom deze stoffen zijn geanalyseerd;
l)
het resultaat van de analyses van de eluaten in μg/l;
m)
de berekening van de emissiewaarden;
n)
de bepaling van de gemiddelde emissiewaarden;
o)
de gegevens met betrekking tot VCtot op basis waarvan de zekerheidsfactor is gebaseerd of een referentie aan deze gegevens;
p)
de gebruikte zekerheidsfactor in relatie tot het aantal genomen grepen en geanalyseerde monsters;
q)
een beschrijving van eventuele, met redenen omkleedde, afwijkingen van één van de voorgeschreven werkwijzen in het Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen, de Uitvoeringsregeling, de NEN's, de NVN's of andere in tabel 1, 2 of 3 (Bijlage F, hoofdstuk 3), tabel 1 (Bijlage F, hoofdstuk 2) genoemde meetvoorschriften, die het analyseresultaat kunnen beïnvloeden.
Toelichting
Voor de rapportage kan eventueel gebruik worden gemaakt van de rapportages die per onderdeel (monsterneming, monstervoorbehandeling, uitloging, analyse) worden verkregen.
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van vluchtige stoffen....................................................................................
15
§ 5.2
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van matig-vluchtige organische stoffen, metallisch kwik en matig-vluchtige kwikverbindingen.........................................
16
§ 5.2.1
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van polaire matig-vluchtige organische stoffen.........................................................
16
§ 5.2.2
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van apolaire matig-vluchtige organische stoffen, matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik......................................
16
§ 5.3
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van de pH, lutum, organisch stof en droge stof gehalte.........................
17
§ 5.4
Monstervoorbehandeling voor het opslaan van deelmonsters ten behoeve van eventueel uit te voeren uitloog- of andere proeven....................................................
17
§ 5.5
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van anorganische stoffen met uitzondering van vluchtige en matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik..........
Opwerking en analyse..................................................................................
21
§ 7.1
Opwerking en analyse van vluchtige organische stoffen.....
21
§ 7.2
Opwerking en analyse van matig-vluchtige organische stoffen...................................................................................
21
§ 7.2.1
Opwerking en analyse van polaire matig-vluchtige organische stoffen............
21
§ 7.2.2
Opwerking en analyse van apolaire matig-vluchtige organische stoffen............
22
§ 7.3
Opwerking en analyse van metalen inclusief vluchtige en matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik..........
22
§ 7.4
Opwerking en analyse van de overige anorganische stoffen exclusief de metalen.................................................
23
§ 8
Vaststelling gemiddelde meetwaarde en verhouding tussen de meetwaarden................................................................................................
Vaststellen verhouding tussen de meetwaarden.................
26
§ 9
Rapportage van het onderzoek....................................................................
27
§ 10
Toetsing ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 2.4 van de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden..............
28
Bijlage
F
, hoofdstuk 2, behorende bij artikel 8.1, van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit,
het toetsingsprotocol samenstelling schone grond
- Handhavingsprotocol schone grond -
§
1
Inleiding
Dit Handhavingsprotocol schone grond is een toetsingsprotocol bedoeld voor het onderzoeken en toetsen van partijen grond in het kader van overheidstoezicht of handhaving. Het feitelijk onderzoek moet in de meeste gevallen worden uitgevoerd door een daartoe aangewezen instantie. Het Handhavingsprotocol schone grond doet op basis van de eisen in het Bouwstoffenbesluit een uitspraak over de kwaliteit van de onderzochte partij.
Toelichting
a.
Materiaal binnen toepassingsgebied
Voor het toepassen van het Handhavingsprotocol schone grond moet worden voldaan aan de volgende randvoorwaarden:
1.
het te toetsen materiaal dient grond te zijn;
2.
de handhaver wil toetsen of een partij grond ook werkelijk schone grond is, waarvan de eigenaar stelt dat:
het schone grond is, of
de grond is toegepast of zal worden toegepast volgens de regels voor schone grond in het Bouwstoffenbesluit, of
er sprake is van een met een van voorgaande punten vergelijkbare situatie.
Ten behoeve van het beantwoorden van de vraag of het te toetsen materiaal grond is wordt enerzijds verwezen naar de definities van grond en schone grond in het Bouwstoffenbesluit, artikel 1, lid g, respectievelijk lid h, en wordt anderzijds uitgegaan van de informatie die over de te toetsen partij beschikbaar is. Indien geen informatie over de partij beschikbaar is, maar deze bij een visuele beoordeling door de handhaver als grond wordt aangemerkt, alsmede ten gevolge van de wijze van toepassing volgens de regels voor schone grond van het Bouwstoffenbesluit als grond mag worden aangemerkt, is dit Handhavingsprotocol schone grond eveneens van toepassing.
Indien niet aan beide randvoorwaarden wordt voldaan mag het Handhavingsprotocol schone grond niet worden toegepast, maar dient de partij te worden getoetst volgens het Handhavingsprotocol bouwstoffen, zie bijlage F, hoofdstuk 3 van de Uitvoeringsregeling van het Bouwstoffenbesluit. Grond die niet voldoet aan de voorgaande randvoorwaarden voor het toepassen van het Handhavingsprotocol schone grond moet worden beschouwd als een gewone niet-vormgegeven bouwstof. Die grond dient te worden toegepast in overeenstemming met de eisen die aan niet-vormgegeven bouwstoffen in het Bouwstoffenbesluit worden gesteld. De toetsing van die grond dient derhalve eveneens te worden uitgevoerd in overeenstemming met de toetsing voor andere niet-vormgegeven bouwstoffen.
Om ook in een later stadium te kunnen vaststellen of er daadwerkelijk sprake is van grond dient het materiaal te worden beschreven. Hierbij wordt de partij tevens fotografisch vastgelegd, zie ook § 3.2.
b.
Uitvoering van het Handhavingsprotocol schone grond
Ten behoeve van het uitvoeren van het Handhavingsprotocol schone grond is kennis van de inhoud van dit gehele Handhavingsprotocol schone grond en van de normen waarnaar in dit Handhavingsprotocol schone grond wordt verwezen van essentieel belang.
Om te komen tot de toetsing van een partij grond dienen een aantal stappen te worden doorlopen, te weten monsterneming, monstervoorbehandeling, analyse en toetsing van de analyseresultaten. Elk van deze stappen legt eisen op aan de daaraan voorafgaande en daarna volgende stappen, waarbij de eisen afhankelijk zijn van bijvoorbeeld de te bepalen stoffen. Daarom dient vóór aanvang van de toetsingsprocedure het gehele Handhavingsprotocol schone grond te worden doorlopen om vast te stellen op welke manier invulling aan de verschillende onderdelen van de procedure moet worden gegeven. Een aantal essentiële punten hierbij is:
de vraag of het Handhavingsprotocol schone grond van toepassing is, zoals toegelicht onder a van deze toelichting;
op welke wijze dient de monsterneming te worden uitgevoerd (§ 3);
welke wijze van opslag en conservering dient te worden gevolgd (§ 4);
welke wijze van monstervoorbehandeling dient te worden gebruikt (§ 5);
welke stoffen in de grond moeten worden bepaald (§ 7).
In dit Handhavingsprotocol schone grond zijn een groot aantal verwijzingen opgenomen; zowel naar andere delen van dit handhavingsprotocol schone grond als naar onderdelen van normen. Verwijzingen naar onderdelen van dit Handhavingsprotocol schone grond vinden uitsluitend plaats onder verwijzing naar de betreffende paragraaf, aangegeven met het § -teken. Verwijzingen naar onderdelen van normen vinden plaats onder vermelding van het betreffende hoofdstuk -nummer.
c.
Aangewezen instanties
Het hier beschreven onderzoek moet worden uitgevoerd door een "door Onze Ministers aangewezen instantie" zoals aangegeven in artikel 8.1 van de Uitvoeringsregeling.
Deze "door Onze Ministers aangewezen instantie" zijn laboratoria en onderzoeksbureaus die werken volgens het Accreditatieprogramma Bouwstoffenbesluit (AP04) en geaccrediteerd zijn door de Raad voor Accreditatie (NSS) of een vergelijkbaar buitenlands laboratorium. In hoofdstuk 1 van AP04 staan de eisen genoemd waaraan een laboratorium moet voldoen wil het een accreditatie voor het Bouwstoffenbesluit kunnen krijgen en aangewezen worden door de Ministers van VROM en V&W.
In de Staatscourant en op de internetsite van het ministerie van VROM (www.minvrom.nl/bodem/bouwstoffenbesluit) worden lijsten gepubliceerd van laboratoria die zijn aangewezen.
d.
De te bepalen stoffen
Om te toetsen of er sprake is van schone grond moet in het onderzoek tenminste worden uitgegaan van het standaardpakket aan te toetsen stoffen. Is er mogelijk toch sprake van één of meer stoffen buiten het standaardpakket die ‘kritisch’ kunnen zijn, dan dienen deze stoffen eveneens te worden onderzocht. Daarbij wordt een stof beschouwd als een ‘kritische’ stof indien deze een meer dan marginale kans heeft om de samenstellings- of immissiewaarden te overschrijden.
§
2
Termen en definities
De in dit Handhavingsprotocol schone grond gebruikte termen zijn gedefinieerd in NEN 7360 of in artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit en artikel 1.1 van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit. In aanvulling op de in deze norm gedefinieerde termen gelden in dit Handhavingsprotocol schone grond nog de navolgende termen:
toetsingswaarde:
een getalsmatig uitgedrukte waarde voor een bepaalde eigenschap in de monsters waarboven tot afkeuring van de partij wordt overgegaan.
aselecte handeling:
een handeling die wordt uitgevoerd met behulp van toevalsgetallen, die liggen tussen de 0 en 1 en op basis van een toevalsproces volgens een uniforme verdeling worden gekozen.
tussenwaarde:
de helft van de som van de samenstellingswaarden voor grond in bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit en de overeenkomstige stof in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit (= ½(samenstellingswaarde bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit + samenstellingswaarde bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit)).
§
3
Monsterneming
De monsterneming wordt uitgevoerd volgens NEN 7300. In dit Handhavingsprotocol schone grond zijn nadere aanwijzingen ten aanzien van de monsterneming gegeven.
Toelichting
Randvoorwaarde voor de monsterneming is dat deze op probabilistische wijze wordt uitgevoerd. Voor het merendeel van de gevallen waarin het Handhavingsprotocol schone grond zal worden toegepast zal gelden dat er sprake is van een, al of niet reeds in toepassing aanwezige, statische partij grond. De monsterneming vanuit statische partijen is nader voorgeschreven in NVN 7302. In bijzondere situaties is het mogelijk dat de grond wordt vervoerd door middel van een transportband. In dat geval is monsterneming vanuit de materiaalstroom toegestaan. Aangezien hierbij eenvoudiger kan worden voldaan aan de eisen die voortkomen uit de randvoorwaarde van probabilistische monsterneming, valt de monsterneming vanuit de materiaalstroom te prefereren boven de monsterneming uit een statische partij. Voor monsterneming vanaf de transportband wordt NVN 7301 toegepast. In dit Handhavingsprotocol schone grond worden voor het gebruik van NVN 7301 geen specifieke aanwijzingen gegeven. Hier zijn § 3.1 tot en met § 3.4 overeenkomstig op van toepassing.
In de navolgende § 3.1 tot en met § 3.4 worden aanvullende aanwijzingen gegeven voor respectievelijk het opstellen en gebruiken van het monsternemingsplan en -formulier, het definiëren van de partij, het vaststellen van de minimale greep- en monstergrootte en het uitvoeren van de monsterneming.
§
3.1
Monsternemingsplan en monsternemingsformulier
Voor het opstellen van het monsternemingsplan wordt het formulier gebruikt zoals omschreven in hoofdstuk 6 en bijlage B.1 van NVN 7302.
§
3.2
Partijdefinitie
Als maximale partijgrootte geldt een grootte van 2000 ton. Indien een te toetsen partij deze grootte overschrijdt, dient deze te worden onderverdeeld in verschillende, elk zo groot mogelijke, deelpartijen van ten hoogste 2000 ton. De wijze waarop één of meer deelpartijen worden geselecteerd dient te worden vastgelegd. Één of meer van deze deelpartijen worden vervolgens individueel onderzocht en getoetst volgens dit Handhavingsprotocol schone grond. Zijn meer deelpartijen onderzocht, dan moeten de individueel getoetste deelpartijen voldoen aan de toetsingswaarde. Er wordt geen uitspraak gedaan over de gehele partij.
Toelichting
De maximale partijgrootte van 2000 ton komt voort uit een kwalitatieve afweging van verschillende aspecten. Bij een maximale partijgrootte van 2000 ton is het voor niet-vormgegeven bouwstoffen over het algemeen nog mogelijk statische partijen handmatig te bemonsteren. Verder stelt de maximale partijgrootte van 2000 ton grenzen aan de hoeveelheid materiaal die feitelijk de in het Bouwstoffenbesluit gestelde eisen overschrijdt, maar die toch in het milieu terecht kan komen ten gevolge van de gehanteerde toetsing op gemiddelde samenstelling en uitloging van de gehele partij. Door het hanteren van een maximale partijgrootte van 2000 ton wordt tevens afstemming nagestreefd tussen de kosten van de toetsing enerzijds en de eventuele kosten die voortkomen uit het afkeuren van de partij anderzijds. De maximale partijgrootte van 2000 ton is eveneens gekoppeld aan de toetsing of er sprake is van schone grond.
De te bemonsteren partij wordt gedefinieerd overeenkomstig de betreffende onderdelen van NVN 7302, hoofdstuk 6 "Werkwijze, deel 1: Monsternemingsplan". Naast het definiëren van de partijgrootte moet ook de plaats waar de partij aanwezig is en de ruimtelijke positionering van de partij worden gedefinieerd, door middel van het vastleggen van een ruimtelijk x,y,z-coördinaatstelsel of op basis van een andere hiermee gelijkwaardige methode.
Ten behoeve van het verkrijgen van een eenduidige beschrijving van de partij wordt deze fotografisch vastgelegd. Daarnaast dient de partij te worden beschreven op basis van kenmerken als grondsoort, kleur, geschatte D 95, eventuele bijmengingen, e.d..
Toelichting
Het definiëren van de plaats waar de partij aanwezig is en het vastleggen van de ruimtelijke positionering van de partij is noodzakelijk ten behoeve van de bepaling van de monsternemingspunten.
Indien de grond in een werk is toegepast zal onderscheid moeten worden gemaakt tussen de grond in het werk en de onderliggende bodem. De afmetingen van het werk zijn hierbij van belang. Veelal kan ook op basis van een visuele beoordeling van de opgeboorde grond worden vastgesteld of de grond uit de onderzijde van het werk nog bij de partij behoort, of deel uitmaakt van de onderliggende bodem.
Bij het fotografisch vastleggen van de partij dient aandacht te worden besteed aan het aspect dat de partij als zodanig herkenbaar is en dus niet kan worden verwisseld met een andere partij. Tevens kunnen eventuele visuele kenmerken in meer detail worden vastgelegd. In het geval er sprake is van de afbakening van één of meer deelpartijen dient dit bij voorkeur eveneens fotografisch te worden vastgelegd.
§
3.3
Vaststellen van de greep- en monstergrootte
De minimale greep- en monstergrootte wordt bepaald volgens NVN 7302, hoofdstuk 7.1.2, "Vaststellen van het te realiseren kwaliteitsniveau" en hoofdstuk 7.5, "Bepaling minimale greep- en monstergrootte". Hiervoor zijn de volgende parameters vastgesteld:
de bulkdichtheid van het los-gestorte materiaal p b van de grond is 1600 kg/m3;
de soortelijke massa p van de grond is 2,6 g/cm 3 ;
de correctiefactor voor de deeltjesgrootteverdeling g is 0,25;
de fractie van de deeltjes die de verontreinigende stof bevatten p is 1/50;
de variatiecoëfficiënt (VC) van de fundamentele fout is 0,10.
de maximale korrelgrootte d:
voor partijen met een maximale korrelgrootte (D 95 ) kleiner of gelijk aan 16 mm, is de maximale korrelgrootte d 16 mm ten behoeve van de bepaling van de minimale greepgrootte en 1,6 cm ten behoeve van de bepaling van de minimale monstergrootte;
voor partijen met een maximale korrelgrootte (D 95 ) groter dan 16 mm moet de maximale korrelgrootte worden bepaald. Op basis van de bepaalde maximale korrelgrootte worden de minimale greepgrootte en minimale monstergrootte berekend volgens de formules (5) en (7) van NVN 7302, hoofdstuk 7.5 "Bepaling minimale greep- en monstergrootte".
Toelichting
Ten behoeve van het bepalen van de maximale korrelgrootte D 95 wordt een monster van ten minste 1 kilo van de partij genomen. Dit monster wordt na weging over een zeef van 16 mm geschud. Indien de grond cohesief gedrag vertoont kan de samenhang tussen de deeltjes worden verbroken door het monster met water verder door de zeef te spoelen. Hiermee kan een beeld van de werkelijke D 95 worden verkregen. Dit heeft echter als consequentie dat de grond na zeving moet worden gedroogd alvorens de massa's kunnen worden bepaald.
Na zeving wordt de hoeveelheid grond die op de zeef achterblijft gewogen. Op basis van de vergelijking van beide massa's wordt bepaald of wordt voldaan aan de eis dat ten minste 95% van de grond door de zeef heen gaat. Wordt aan deze voorwaarde voldaan, dan wordt de maximale korrelgrootte gelijk gesteld aan 16 mm. Wordt niet aan deze voorwaarde voldaan, dan wordt het op de 16 mm zeef resterende materiaal opnieuw gezeefd met een zeef met een zoveel grotere maaswijdte dat wordt verwacht dat daarmee wel wordt voldaan aan de eis dat 95% van het materiaal door de zeef gaat (ten opzichte van het oorspronkelijke monster). Indien daadwerkelijk aan deze eis wordt voldaan, wordt de maaswijdte van de gebruikte zeef gebruikt als schatting voor D 95 of wordt door middel van interpolatie tussen de beide zeefmaten de waarde voor D 95 geschat. Wordt ook nu niet aan de eis voldaan, dan wordt alsnog een zeef met een (nog) grotere maaswijdte toegepast.
Ook is het mogelijk een volledige korrelgrootte bepaling te doen volgens NVN 5753 en de maximale korrelgrootte D 95 te bepalen op basis van de verkregen korrelgrootteverdeling. Daarbij is interpolatie tussen reële zeefmaten mogelijk. Dit laatste is eveneens mogelijk indien bij de korrelgroottebepaling twee of meer zeven zijn gebruikt.
Indien de maximale korrelgrootte kleiner of gelijk is aan 16 mm wordt deze ten behoeve van de berekening van de minimale greep- en monstergrootte gelijk gesteld aan 16 mm, respectievelijk 1,6 cm.
Indien de maximale korrelgrootte groter is dan 16 mm, worden de minimale greep- en monstergrootte berekend volgens de formules (5) en (7) van hoofdstuk 7.5 "Bepaling minimale greep- en monstergrootte" van NVN 7302.
De deeltjesgrootte van de grond is bepalend voor de greepgrootte. Daarbij bestaat er een directe relatie tussen de dimensies van de monsternemingsapparatuur, de deeltjesgrootteverdeling van de te bemonsteren grond, de wijze van monsterneming en het type monsternemingsapparatuur. Voor het bepalen van de dimensies van de monsternemingsapparatuur wordt in overeenstemming met NVN 7302 uitgegaan van de grootte van de individuele deeltjes. Dit is correct indien de apparatuur niet "gevoelig" is voor kluiten, dat wil zeggen dat tijdens de monsterneming ook een deel van een kluit moet kunnen worden bemonsterd. Is dit niet het geval - kluiten gedragen zich bij de monsterneming (min of meer) als individuele deeltjes - dan dienen de dimensies van de monsternemingsapparatuur overeen te komen met de deeltjesgrootteverdeling op basis van de kluiten. Aangezien dit tot extreem grote grepen kan leiden verdient het in een dergelijke situatie de voorkeur andere monsternemingsapparatuur toe te passen.
Bijvoorbeeld: het nemen van een monster met een schep uit een niet-geconsolideerde partij zal leiden tot het als geheel bemonsteren van kluiten, terwijl de bemonstering vanuit deze partij met een boor zal leiden tot het bemonsteren van delen van kluiten. De laatste methode verdient derhalve de voorkeur om het toepassen van een extreem grote schep te voorkomen.
De te hanteren (effectieve) greep- en monstergrootte wordt gelijk gesteld aan de op basis van de voorgaande parameters vastgestelde minimale greep- en monstergrootte.
Toelichting
Dit resulteert, onder de aanname dat de maximale korrelgrootte van de partij (D 95 ) kleiner of gelijk is aan 16 mm, in een greepgrootte van 180 gram en een grootte van één mengmonster van 9 kilogram. De grootte van het mengmonster resulteert uit de 50 grepen die in elk van de twee mengmonsters worden samengevoegd.
§
3.4
Uitvoering van de monsterneming
De monsterneming wordt uitgevoerd overeenkomstig het gestelde in deze paragraaf.
Toelichting
Voor gevallen waarin vanuit een grondstroom kan worden bemonsterd wordt verwezen naar de toelichting in § 3.
Indien er op basis van over de partij beschikbare informatie en/of zintuiglijke waarnemingen sprake is van meer dan één partij, dan dienen deze partijen voor aanvang van de monsterneming volledig van elkaar te worden gescheiden en individueel te worden getoetst.
Totaal worden 100 grepen van de partij genomen. Voor het bepalen van de boorlocaties wordt gebruik gemaakt van de werkwijze zoals beschreven in NVN 7302, hoofdstuk 7.2.2 "Monsterneming in een ruimtelijk coördinaatstelsel". Voor het bepalen van de plaatsen waar de grepen moeten worden genomen worden aanvullende aanwijzingen gegeven.
De plaats van de boringen wordt in principe vastgesteld op basis van een aselecte keuze van punten binnen het in § 3.2 aan de partij toegekende horizontale vlak van coördinaten in x- en y-richting. Onder een specifieke randvoorwaarde is het echter ook mogelijk deze punten op een regelmatig raster te kiezen (systematische monsterneming). Deze randvoorwaarde is dat er geen ruimtelijke structuren in de partij aanwezig mogen zijn die het aannemelijk maken dat een systematische monsterneming leidt tot een niet-representatieve monsterneming. In geval van twijfel over de resulterende representativiteit is systematische monsterneming niet toegestaan.
Toelichting
De maximale waarden in x- en y-richting komen overeen met de lengte en breedte van het grondvlak van de partij.
Systematische monsterneming kan leiden tot niet-representatieve monsterneming indien dit ertoe leidt dat een specifiek deel van de partij niet of juist wel werd bemonsterd, terwijl er redenen zijn om aan te nemen dat dit deel van de partij afwijkt van de rest van de partij. Een duidelijk voorbeeld is de in situ bemonstering van een terrein dat wordt doorsneden door een (voormalige) sloot. Bij een systematische monsterneming zal deze sloot in geen van de monsters voorkomen, of komt deze juist in een relatief groot aantal monsters voor, afhankelijk van de positionering van het raster dat wordt toegepast voor het bepalen van de monsternemingspunten.
Uit elke boring worden één of meer grepen genomen. Bepaal voorafgaand aan de monsterneming de onderlinge afstand tussen de grepen die uit één boring worden genomen. Deze afstand moet groter of gelijk zijn aan 0,5 meter, maar kleiner of gelijk zijn aan 1,0 meter (0,5 =< onderlinge afstand grepen =< 1,0 m). Nadat de onderlinge greepafstand is bepaald wordt deze tijdens de gehele monsterneming constant gehouden.
Elke boring wordt, onafhankelijk van de hoogte van de partij op het geselecteerde boorpunt, doorgezet tot aan de onderzijde van de partij.
Toelichting
Voor het vaststellen van de onderlinge afstand moet worden bedacht dat hiermee tevens het aantal te boren meters wordt vastgelegd (5 =< aantal te boren meters =< 100).
Om een probabilistische monsterneming zoveel mogelijk te garanderen is het van belang dat de onderlinge afstand tussen de grepen eenmalig wordt vastgesteld en vervolgens voor de volledige monsterneming van de partij wordt gehandhaafd.
In het geval dat de partij een variabele hoogte heeft (bijvoorbeeld bij een conisch gestorte partij), betekent dit dat afhankelijk van de aselect gekozen plaatsen van de boringen en de vastgestelde afstand tussen de grepen, het aantal grepen dat uit één boring kan worden genomen (sterk) kan variëren. Uitvoeringstechnisch kan het de voorkeur verdienen de partij voorafgaand aan de monsterneming af te vlakken.
Voor het vaststellen van de onderzijde van de partij kan, zeker in die gevallen waarbij de grond reeds is toegepast in een werk, gebruik worden gemaakt van de afmetingen van het werk. Verder zal het in veel gevallen mogelijk zijn om visueel onderscheid te maken tussen de monsters die uit de partij afkomstig zijn en de ondergrond.
De diepte van de eerste greep uit een boring, de z-richting, wordt, gerekend vanaf het oppervlak van de partij, per boring aselect bepaald in de eerste halve tot hele meter, overeenkomstig de gekozen onderlinge afstand van de grepen (0,5 tot 1,0 meter). De onderlinge afstand tussen de navolgende grepen uit diezelfde boring is constant en overeenkomstig hetgeen reeds is bepaald. Onder een specifieke randvoorwaarde is het ook mogelijk de diepte van de grepen op een regelmatig raster te kiezen (systematische monsterneming). Deze randvoorwaarde is dat er geen ruimtelijke structuren in de partij aanwezig mogen zijn die het aannemelijk maken dat een systematische monsterneming leidt tot een niet-representatieve monsterneming. In geval van twijfel over de resulterende representativiteit is systematische monsterneming niet toegestaan.
Toelichting
Als voorbeeld:
Op boorpunt 1 is de hoogte van een te bemonsteren partij 2,3 meter. De onderlinge afstand tussen de grepen is vastgesteld op 0,5 meter. De aselecte diepte voor de eerste greep is nu gelijk aan n 1 * 0,5 (met n 1 is een aselect getal tussen 0 en 1), en de andere grepen uit deze boring worden genomen op diepten (d) die voor waarden van d < 2,3 meter gelijk zijn aan d n 1 * 0,5 + m * 0,5 (met m = 1, 2, 3, etc.).
Voor het aselecte getal n 1 = 0,338 zijn de monsternemingsdiepten op deze boorplaats dus gelijk aan:
greep 1,1: 0,338 * 0,5 ≡ 0,2 m
greep 1,2: 0,2 + 1 * 0,5 = 0,7 m
greep 1,3: 0,2 + 2 * 0,5 = 1,2 m
greep 1,4: 0,2 + 3 * 0,5 = 1,7 m
greep 1,5: 0,2 + 4 * 0,5 = 2,2 m
Voor het tweede boorpunt is het aselecte getal n2 gelijk aan 0,842, de monsternemingsdiepten voor deze boring zijn dus gelijk aan:
greep 2,1: 0,842 * 0,5 ¸ 0,4 m
greep 2,2: 0,4 + 1 * 0,5 = 0,9 m
etc.
De aselecte getallen worden over het algemeen gegeven met drie of vier decimalen. In het licht van de nauwkeurigheid van de monsterneming dient de boordiepte te worden afgerond op één decimaal (decimeter).
Voor een definitie van de monsternemingsplaatsen kan ook gebruik worden gemaakt van een "omgekeerde" z-as, waarbij het nulpunt niet aan het, veelal in hoogte variabele, oppervlak van de partij wordt gedefinieerd, maar aan het "grondvlak" van de partij. Dit heeft het voordeel dat de monsternemingshoogten van de verschillende boringen direct met elkaar kunnen worden vergeleken, maar leidt anderszins in de praktijk tot een lastigere vaststelling van de diepte waarop een greep moet worden genomen. Tevens dient hierbij rekening te worden gehouden met het variëren van de ligging van het grondvlak ten gevolge van bijvoorbeeld ongelijkmatige zettingen van de ondergrond.
In het geval van een systematische monsterneming mag er geen sprake zijn van verwachte verticale verschillen in de kwaliteit van de grond, bijvoorbeeld op basis van een andere grondsoort.
Worden de grepen over een volledige diepte van 0,5 meter genomen en wordt per 0,5 meter bemonsterd, dan is er per definitie sprake van systematische monsterneming, het volledige diepteprofiel maakt immers onderdeel uit van het monster.
De grepen worden tijdens de monsterneming in het veld aselect samengevoegd tot twee mengmonsters van 50 grepen.
Toelichting
Elk mengmonster is samengesteld uit 50 grepen die over de gehele partij verdeeld zijn genomen.
Het is ook toegestaan om in het veld de grepen individueel te verpakken en het aselect samenvoegen van de grepen tot twee mengmonsters van elk 50 grepen in het laboratorium uit te voeren.
Om aselect te kiezen in welk van de twee monsters een greep moet worden overgebracht, onder de voorwaarde dat beide mengmonsters toch elk 50 grepen bevatten, wordt voor elk monster aselect gekozen in welk monster deze moet worden gevoegd, terwijl het totaal aantal grepen per monster wordt bijgehouden. Indien één van de monsters 50 grepen bevat moeten de overige nog te nemen grepen allen in het andere monster worden gebracht.
Bij de monsterneming wordt geen onderscheid gemaakt tussen monsters bedoeld voor de bepaling van vluchtige stoffen en monsters voor de bepaling van niet-vluchtige stoffen. Ongeacht de te bepalen stoffen is de wijze waarop een partij wordt beoordeeld, namelijk door de analyse van twee mengmonsters samengesteld uit elk 50 grepen, gelijk. Voor de bepaling van vluchtige en matig-vluchtige stoffen moet dan of in het veld of in het laboratorium een mengmonster worden samengesteld. In beide situaties zal dit leiden tot (aanzienlijke) verliezen van de te bepalen stof(fen). Vanuit het oogpunt van praktische uitvoerbaarheid is er voor gekozen de grepen in principe reeds in het veld samen te voegen.
Naast de hier omschreven methode van monsterneming is monsterneming volgens NVN 7302, hoofdstuk 7.2.1.1, "Monsterneming tijdens verplaatsen van de partij, Verplaatsing van de gehele partij" ook toegestaan. Verder is ook volledig aselecte monsterneming volgens NVN 7302, hoofdstuk 7.2.2, "Monsterneming in een ruimtelijk coördinaatstelsel" toegestaan.
Ook is het toegestaan de monsternemingsplaatsen voor monsterneming bereikbaar te maken door middel van het gedeeltelijk verplaatsen van de partij volgens NVN 7302, hoofdstuk 7.2.1.2, "Monsterneming tijdens verplaatsen van de partij, verplaatsing van een deel van de partij". In afwijking van hetgeen in NVN 7302, hoofdstuk 7.2.1.2 is gesteld, dient bij de monsterneming tijdens het gedeeltelijk verplaatsen van de partij de partij op een zodanige wijze te worden ontgraven dat de geselecteerde monsternemingsplaatsen voor monsterneming bereikbaar worden. Daarbij dient de ontgraving in horizontale en verticale richting ten minste op enige tientallen centimeters afstand van de monsternemingsplaats te blijven en wordt de monsterneming handmatig uitgevoerd (aselecte monsterneming).
Toelichting
Wordt voor het gedeeltelijk ontgraven van de partij gekozen dan is de ontgraving er op gericht de geselecteerde monsternemingsplaatsen voor monsterneming beschikbaar te krijgen. Om te voorkomen dat door het optreden van bijvoorbeeld deeltjesscheiding over een talud de samenstelling van de partij op de plaats waar de greep moet worden genomen wordt beïnvloed, dient met de ontgraving enige afstand tot deze monsternemingsplaats te worden gehouden. De afstand tussen ontgraving en monsternemingsplaats hangt daarmee (onder meer) samen met de wijze van ontgraven en de deeltjesgrootte van de grond. De eigenlijke monsterneming wordt daarna handmatig uitgevoerd.
Monsterneming overeenkomstig NVN 7302, hoofdstuk 7.3, "Methodisch afgesproken monsterneming" is niet toegestaan.
Toelichting
Deze vorm van monsterneming is niet toegestaan omdat hierbij niet hoeft te worden voldaan aan de voor dit Handhavingsprotocol schone grond geldende randvoorwaarde van probabilistische monsterneming.
§
4
Monsteropslag en -conservering
Monsteropslag en -conservering worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 7310 en NVN 7311. Gelet op de aard van het materiaal en de hierin mogelijk aanwezige stoffen is alleen kortdurende opslag van de mengmonsters toegestaan. De monsters worden luchtdicht verpakt in een verpakkingsmateriaal dat geen licht doorlaat of worden in het donker opgeslagen. De monsters worden voorafgaand aan de analyse gekoeld opgeslagen bij 4 ± 2°C voor een periode van ten hoogste 7 dagen.
Indien de monsters:
niet onder de voorgeschreven condities zijn getransporteerd of opgeslagen;
of
de periode tussen de monsterneming en de aanvang van de monstervoorbehandeling langer is dan 7 dagen;
dient het laboratorium contact op te nemen met de betreffende contactpersoon van het bevoegd gezag. Deze contactpersoon dient vast te stellen of de monsters en eventueel alsnog op basis van de monsters verkregen resultaten, kunnen worden gebruikt voor de beoogde toetsing.
Toelichting
De vraag of de monsters na een langere periode tussen monsterneming en monstervoorbehandeling, dan wel na opslag of transport onder andere dan de voorgeschreven condities, nog geschikt zijn voor het uitvoeren van de toetsing is met name relevant in relatie tot de in de monsters te bepalen stoffen.
Opgemerkt wordt dat het, na het verstrijken van de voorgeschreven bewaartijd, in veel gevallen niet zinvol is om te onderzoeken op vluchtige stoffen.
Voor deelmonsters die tijdens de monstervoorbehandeling worden opgeslagen geldt dat deze luchtdicht en in het donker moeten worden opgeslagen. Zie in dit verband ook § 5.4.
§
5
Monstervoorbehandeling
De monstervoorbehandeling wordt in zijn algemeenheid uitgevoerd overeenkomstig NVN 7312 voor wat betreft de anorganische stoffen en NVN 7313 voor wat betreft de organische stoffen, tenzij in deze paragraaf anderszins is aangegeven.
Als dit Handhavingsprotocol wordt toegepast in het kader van strafrechtelijk onderzoek moeten er, overeenkomstig paragraaf 2.5 van de "Richtlijn monsterneming en analyse bij de opsporing van milieudelicten" (Openbaar Minsterie, november 1997), monsters beschikbaar zijn voor contra-analyse. In principe is er voldoende materiaal beschikbaar om ook voor dit doel tijdens de monstervoorbehandeling deelmonsters te maken. Afhankelijk van de bij de contra-analyse te bepalen stoffen betekent dit dat één of meer van de te maken analysemonsters in duplo moeten worden gemaakt. In de in dit Handhavingsprotocol omschreven werkwijze is hier verder geen uitwerking aan gegeven. In gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de te volgen methode kan contact worden opgenomen met het "Informatiepunt Richtlijn Monsterneming en Analyse" (IRMA) dat is ondergebracht bij het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk.
Stel vast welke bepalingen op de monsters moeten worden uitgevoerd. Voor het nemen van analyse- en deelmonsters moet, afhankelijk van de uit te voeren bepalingen, de navolgende volgorde worden aangehouden:
1.
steekmonsters verdeeld over het gehele mengmonster voor het verzamelen van vier analysemonsters voor de bepaling van vluchtige stoffen inclusief vluchtige kwikverbindingen en cyanide;
2.
steekmonsters verdeeld over het gehele mengmonster voor het verzamelen van een deelmonster van 250 gram voor de bepaling van matig-vluchtige stoffen inclusief metallisch kwik en niet-vluchtige kwikverbindingen;
3.
steekmonsters verdeeld over het gehele mengmonster voor het verzamelen van twee analysemonsters voor de bepaling van de pH en het gehalte aan lutum en organisch stof en de bepaling van het droge stof gehalte;
4.
de volledige resterende hoeveelheid van het mengmonster wordt gebruikt voor het bepalen van anorganische stoffen (exclusief kwik en kwikverbindingen) en het maken van een reservemonster voor uitloogkarakterisering.
Toelichting
Op basis van de samenstelling van de grond kan blijken dat de partij niet als schone grond mag worden toegepast. Hiervoor kunnen verschillende oorzaken zijn:
voor één of meer stoffen liggen de gehalten boven twee 2Voor de buiten het basispakket vallende drins en DDT/DDE/DDD geldt dat het gehalte maximaal gelijk mag zijn aan drie maal de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit maal de samenstellingseisen van bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit
er zijn meer dan drie stoffen die de samenstellingseisen overschrijden;
één of meer stoffen overschrijden de tussenwaarde (½(samenstellingswaarde bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit + samenstellingswaarde bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit)).
Kan de partij niet als schone grond worden geclassificeerd, maar is de grond wel binnen het kader van het Bouwstoffenbesluit toepasbaar (de samenstellingseisen van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit worden voor geen van de bepaalde stoffen overschreden), dan dienen voor de anorganische stoffen de uitloogkarakteristieken van de grond te worden bepaald. Dit wordt gedaan op basis van een monster dat tijdens de monstervoorbehandeling voor de bepaling van de samenstelling van de anorganische stoffen hiervoor is gereserveerd.
Hoewel in een aantal gevallen het uitlooggedrag van grond wijzigt nadat de grond is gedroogd, wordt de grond in dit geval toch gedroogd voordat het betreffende reservemonster wordt verkregen. Dit wordt gedaan om een goed representatief deelmonster te kunnen nemen, om het monster gedurende langere tijd te kunnen bewaren en omdat de procedure slechts in tweede instantie is gericht op het verkrijgen van een deelmonsters voor het uitvoeren van een uitloogproef.
De structuur van deze paragraaf komt overeen met de volgorde van de handelingen die op de monsters moeten worden uitgevoerd. Schema 1 geeft deze structuur en de samenhang tussen de verschillende handelingen.
Schema 1: Selectie en volgorde van handelingen bij monstervoorbehandeling (file: URbFh2schema1.wmf)
Voorgaande opsplitsing betekent dat op basis van de te bepalen stof een specifieke wijze van monstervoorbehandeling moet worden gevolgd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in vluchtige stoffen, polaire matig-vluchtige organische stoffen, (apolaire) matig-vluchtige (organische) stoffen en niet-vluchtige (anorganische) stoffen. De benaming voor deze categorisering is niet dekkend voor de onderverdeling van stoffen bij de monstervoorbehandeling. Een nadere indeling is voor een beperkt aantal stoffen gegeven in het navolgende overzicht. Een volledig overzicht voor alle stoffen waaraan eisen zijn gesteld in het Bouwstoffenbesluit is opgenomen in tabel 1 bij dit Handhavingsprotocol schone grond.
Overzicht van de indeling van een beperkt aantal stoffen in categorieën voor de monstervoorbehandeling
vluchtige stoffen (I)
polaire matig-
vluchtige organische
stoffen (II)
(apolaire) matig-vluchtige (or-
ganische) stoffen (III)
niet-vluchtige (anor-
ganische) stoffen
(IV)
vluchtige kwik verbindin-
gen
cyanide
benzeen
ethylbenzeen
tolueen
xylenen
dichloormethaan
trichloormethaan
trichlooretheen (tri)
tetrachloormethaan (tetra)
tetrachlooretheen (per)
monochloorbenzeen
dichloorbenzenen
chloorfenolen
matig-vluchtige kwik verbin-
dingen
metallisch kwik
PAK's
PCB's
minerale olie
EOX
arseen
barium
cadmium
chroom
kobalt
koper
lood
molybdeen
nikkel
zink
bromide
chloride
fluoride
In de navolgende paragrafen wordt op basis van de te bepalen stoffen de uit te voeren monstervoorbehandeling weergegeven. De monstervoorbehandeling van beide uit de monsterneming verkregen mengmonsters verloopt op de navolgend beschreven wijze.
§
5.1
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van vluchtige stoffen
Voor de bepaling van vluchtige organische stoffen, vluchtige kwikverbindingen en cyanide, worden uit het mengmonster, door middel van verdeeld over het gehele mengmonster genomen steken, vier analysemonsters genomen van de voor de analyse voorgeschreven grootte (zie tabel 1).
Voor de bepaling van vluchtige kwikverbindingen bedraagt de grootte van het analysemonster 5 tot 10 gram.
De analysemonsters worden niet gemengd en er wordt direct extractie- of destructiemiddel aan toegevoegd. Hierna worden de analysemonsters zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur, individueel verder opgewerkt. Zie verder § 7.1 voor de opwerking en analyse van vluchtige organische stoffen, § 7.3 voor de opwerking en analyse van kwik en § 7.4 voor de opwerking en analyse van cyanide. Voor nadere aanwijzingen omtrent de wijze waarop het monster moet worden gehanteerd wordt verwezen naar NVN 7313 alsmede voor de bepaling van kwik naar ontwerp NEN 5779.
Toelichting
De analysemonsters voor de bepaling van kwik zijn groter dan gebruikelijk in verband met de grote spreiding die in het mengmonster kan voorkomen. Door het vergroten van de analysemonsters, alsmede door het nemen van vier analysemonsters, wordt een deel van deze bij de toetsing ongewenste variabiliteit verwijderd.
Het is voor de vluchtige organische verbindingen, kwik en cyanide ook toegestaan om, indien de extractie- of destructiestap met een factor vier kan worden opgeschaald zonder dat dit tot nadelige effecten op bijvoorbeeld het extractie- of destructierendement leidt, één extractie of destructie uit te voeren. Essentieel daarbij is dat wél een analysemonster van vier maal de normale omvang wordt geëxtraheerd of gedestrueerd en dat dit analysemonster wordt verkregen door verdeeld over het gehele monster steekmonsters te nemen. Dit om een voldoende mate van representativiteit te waarborgen.
De analysemonsters worden verkregen door middel van steken omdat bij deze wijze van deelmonsterneming de verliezen ten gevolge van verdamping het kleinst zijn.
Afhankelijk van de eventueel verder nog in het monster te bepalen stoffen wordt de monstervoorbehandeling voortgezet volgens, en in de volgorde van, § 5.2, § 5.3, § 5.4 of § 5.5. Indien geen andere stoffen hoeven te worden bepaald wordt de monstervoorbehandeling voortgezet volgens § 5.4.
§
5.2
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van matig-vluchtige organische stoffen, metallisch kwik en matig-vluchtige kwikverbindingen
Het aantal te nemen deel- of analysemonsters en de monstervoorbehandeling voor de bepaling van matig-vluchtige organische stoffen verschilt afhankelijk van de voor de te bepalen stof noodzakelijke opwerking en analyse. De voorgeschreven opwerking en analyse staan in tabel 1 van deze bijlage F, Hoofdstuk 2.
§
5.2.1
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van polaire matig-vluchtige organische stoffen
In overeenstemming met het gestelde in § 5 wordt de monstervoorbehandeling voor de bepaling van de polaire matig-vluchtige organische stoffen pas uitgevoerd nadat de analysemonsters voor de bepaling van de vluchtige stoffen uit het monster zijn genomen.
Voor de bepaling van polaire matig-vluchtige organische stoffen worden uit het mengmonster, door middel van verdeeld over het gehele mengmonster genomen steken, vier analysemonsters genomen van de voor de analyse voorgeschreven grootte, zie tabel 1. De analysemonsters worden niet gemengd en er wordt direct extractiemiddel aan toegevoegd. Hierna worden de analysemonsters zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur, individueel verder opgewerkt.
De opwerking voor de polaire matig-vluchtige organische stoffen wordt uitgevoerd volgens § 7.2.1. Voor nadere aanwijzingen omtrent de wijze waarop het monster moet worden gehanteerd wordt verwezen naar NVN 7313.
Afhankelijk van de eventueel verder nog in het monster te bepalen stoffen wordt de monstervoorbehandeling voortgezet volgens, en in de volgorde van, § 5.2.2, § 5.3, § 5.4 of § 5.5. Indien geen andere stoffen hoeven te worden bepaald wordt de monstervoorbehandeling voortgezet volgens § 5.4.
§
5.2.2
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van apolaire matig-vluchtige organische stoffen, matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik
In overeenstemming met het gestelde in § 5 wordt de monstervoorbehandeling voor de bepaling van de apolaire matig-vluchtige organische stoffen pas uitgevoerd nadat de analysemonsters voor de bepaling van de vluchtige stoffen en de polaire matig-vluchtige organische stoffen uit het monster zijn genomen.
Voor de bepaling van apolaire matig-vluchtige organische stoffen, matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik, wordt uit het mengmonster een deelmonster van 250 gram genomen, door middel van verdeeld over het gehele mengmonster genomen steken van elk ten hoogste 25 gram. Dit deelmonster wordt cryogeen vermalen overeenkomstig NVN 7313, hoofdstuk 7.4.3 "Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 1 mm". Na het vermalen wordt een analysemonster genomen. Voor de bepaling van kwik wordt een analysemonster van 5 tot 10 gram genomen. Voor nadere aanwijzingen omtrent de wijze waarop het monster moet worden gehanteerd wordt verwezen naar NVN 7313.
De opwerking voor de apolaire matig-vluchtige organische stoffen wordt uitgevoerd volgens § 7.2.2. De opwerking voor kwik wordt uitgevoerd volgens § 7.3.
Toelichting
De analysemonsters voor de bepaling van kwik zijn groter dan gebruikelijk in verband met de grote spreiding die in het mengmonster kan voorkomen. Door het vergroten van de analysemonsters wordt een deel van deze bij de toetsing ongewenste variabiliteit verwijderd.
Afhankelijk van de eventueel verder nog in het monster te bepalen stoffen wordt de monstervoorbehandeling voortgezet volgens, en in de volgorde van, § 5.3, § 5.4 of § 5.5. Indien geen andere stoffen hoeven te worden bepaald wordt de monstervoorbehandeling voortgezet volgens § 5.4.
§
5.3
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van de pH, lutum, organisch stof en droge stof gehalte
In overeenstemming met het gestelde in § 5 wordt de monstervoorbehandeling voor de bepaling van de pH en het gehalte aan lutum, organisch stof en droge stof pas uitgevoerd nadat de analyse- en deelmonsters voor de bepaling van de vluchtige en matig-vluchtige stoffen uit het monster zijn genomen.
Voor de bepaling van de pH en het gehalte aan lutum en organisch stof en de bepaling van het droge stof gehalte worden per mengmonster en per uit te voeren bepaling twee analysemonsters genomen door middel van over het gehele mengmonster genomen grepen, zie verder § 6.
Toelichting
Indien alleen organische stoffen in de grond hoeven te worden bepaald is het niet noodzakelijk het lutum gehalte te bepalen. De bepaling van de pH is alleen noodzakelijk indien het gehalte aan cyanide moet worden bepaald.
Afhankelijk van de eventueel verder nog in het monster te bepalen stoffen wordt de monstervoorbehandeling voortgezet volgens, en in de volgorde van, § 5.4 of § 5.5. Indien geen andere stoffen hoeven te worden bepaald wordt de monstervoorbehandeling eveneens voortgezet volgens § 5.4.
§
5.4
Monstervoorbehandeling voor het opslaan van deelmonsters ten behoeve van eventueel uit te voeren uitloog- of andere proeven
In overeenstemming met het gestelde in § 5 wordt de monstervoorbehandeling voor het opslaan van deelmonsters ten behoeve van eventueel uit te voeren uitloog- of andere proeven, pas uitgevoerd nadat de analyse- en deelmonsters voor de bepaling van de vluchtige en matig-vluchtige stoffen en voor de bepaling van de pH en het gehalte aan lutum, organisch stof en droge stof uit het monster zijn genomen.
De monstervoorbehandeling voor het opslaan van deelmonsters vindt plaats overeenkomstig NVN 7312. Het volledige mengmonster van circa 9 kg wordt gedroogd bij 40°C overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.4 “Drogen bij 40°C”.
Toelichting
Onder het volledige mengmonster wordt in dit verband verstaan het volledige van het oorspronkelijke mengmonster resterende materiaal na het nemen van de deel- en analysemonsters voor de monstervoorbehandeling ten behoeve van de bepaling van vluchtige en matig-vluchtige stoffen en voor de bepaling van de pH en het gehalte aan lutum, organisch stof en droge stof.
Vervolgens worden de individuele deeltjes van elkaar losgemaakt overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.3 “Losmaken'van individuele deeltjes”. Bij het losmaken van de individuele deeltjes moeten visueel aanwezige metalen delen, zowel als andere artefacten die niet tot de bodemmatrix kunnen worden gerekend, handmatig uit het monster worden verwijderd. Indien aanwezig worden deze delen gewogen en apart bewaard waarbij metalen delen, tenzij op basis van de verschijningsvorm duidelijk is uit welk metaal deze bestaan, separaat worden geanalyseerd.
Na het losmaken van de individuele deeltjes en het verwijderen van eventuele artefacten wordt het monster door middel van een roterende spleetverdeler verdeeld in deelmonsters van circa 1,5 kilo overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.7.2 “Roterende spleetverdeler”.
Voeg zoveel van de verkregen deelmonsters samen dat een deelmonster wordt verkregen van ten minste 1,5 kilo. Hierbij dienen de deelmonsters volledig bij elkaar te worden gevoegd. Dit reservemonster wordt luchtdicht verpakt en donker opgeslagen. Indien gewenst worden tevens één of meer van de andere deelmonsters opgeslagen. De opslag van dit reservemonster dient te worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 7310 en NVN 7311.
Toelichting
Voor het uitvoeren van een eventuele kolomproef is een analysemonster nodig van circa 700 ml. Bij een bulkdichtheid van 1,6 kg/l is er derhalve een deelmonster van circa 1,12 kilo nodig. Indien het mengmonster over acht deelmonsters wordt verdeeld zullen de deelmonsters, ten gevolge van het na het drogen verdwenen vocht, kleiner zijn dan de voor de kolomproef noodzakelijke grootte. Bij een droge stof gehalte van bijvoorbeeld 80% resulteert de verdeelstap over acht deelmonsters in deelmonsters van elk circa 900 gram. Ten behoeve van de eventueel uit te voeren kolomproef worden daarom twee van deze deelmonsters samengevoegd en bewaard.
Het uitvoeren van een kolomproef kan noodzakelijk worden indien de grond niet als schone grond kan worden geclassificeerd. Hiervoor kunnen verschillende oorzaken zijn, te weten:
voor één of meer stoffen liggen de gehalten in de grond boven twee maal 3Voor de buiten het basispakket vallende drins en DDT/DDE/DDD geldt dat het gehalte maximaal gelijk mag zijn aan drie maal de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit. de samenstellingswaarden uit bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit;
de samenstellingswaarden uit bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit wordt door meer dan drie stoffen overschreden;
één of meer stoffen overschrijden de tussenwaarde (= ½(samenstellingswaarde bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit + samenstellingswaarde bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit)).
Door van elk mengmonster een deelmonster op te slaan is het mogelijk om, zonder aanvullende monsterneming, uitloogproeven op de grond uit te voeren en de grond te toetsen aan de immissiewaarden van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit. Voor de toetsing wordt gebruik gemaakt van het Handhavingsprotocol bouwstoffen.
Het verwijderen van metalen delen en andere artefacten is noodzakelijk om het monster op een goede wijze te verdelen. Omdat het monster in dit stadium niet mag worden vermalen wordt het verwijderen van de artefacten voorafgaand aan het verdelen noodzakelijk. Indien er veel “niet-bodem materiaal” uit de mengmonsters moet worden verwijderd dient te worden beoordeeld of deze partij wel als schone grond moet worden getoetst.
Indien in het monster anorganische stoffen moeten worden bepaald wordt de monstervoorbehandeling op basis van één van de deelmonsters voortgezet volgens § 5.5.
§
5.5
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van anorganische stoffen met uitzondering van vluchtige en matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik
In overeenstemming met het gestelde in § 5 wordt de monstervoorbehandeling voor de bepaling van anorganische stoffen pas uitgevoerd nadat de analyse- en deelmonsters voor de bepaling van de vluchtige en matig-vluchtige stoffen, voor de bepaling van de pH en het gehalte aan lutum, organisch stof en droge stof en voor het uitvoeren van een eventuele uitloogproef uit het monster zijn genomen.
Voor de monstervoorbehandeling wordt uitgegaan van één van de deelmonsters die in § 5.4 zijn verkregen. Dit volledige deelmonster wordt vermalen tot een maximale deeltjesgrootte van 500 μm. Hierbij wordt de werkwijze van NVN 7312, hoofdstuk 7.6.3 “Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 125 μm” gehanteerd. De verkleining vindt plaats met behulp van een kruisslagmolen of vergelijkbare apparatuur, waarbij in plaats van een te bereiken deeltjesgrootte van 125 μm wordt vermalen tot 500 μm.
Na vermalen wordt het monster door middel van roterend verdelen overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.7.2 “Roterende spleetverdeler”, in enkele stappen verdeeld tot één of meer analysemonster(s) van de gewenste grootte. Afhankelijk van het gehanteerde verdeelschema mag hier tot maximaal 25% van worden afgeweken. Ook analysemonsters kleiner dan 100 gram worden, in afwijking op de minimale monstergrootte overeenkomstig NVN 7312, na vermalen tot een maximale deeltjesgrootte van 500 μm gemaakt.
Voor de metaalanalyses wordt een grootte van de analysemonster aangehouden van 5 tot 10 gram.
Toelichting
De analysemonsters voor de bepaling van metalen zijn groter dan gebruikelijk in verband met de grote spreiding die in het mengmonster kan voorkomen. Door het vergroten van de analysemonsters wordt een deel van deze bij de toetsing ongewenste variabiliteit verwijderd.
Afhankelijk van de grootte van het, of de verschillende, analysemonster(s) moeten meerdere verdeelstappen worden uitgevoerd. Het is niet toegestaan om uit een deelmonster dat in dit proces vrijkomt handmatig een analysemonster van de gewenste grootte te nemen.
Het verkregen analysemonster wordt vervolgens in zijn geheel met behulp van een kogelmolen, of gelijkwaardige verkleinapparatuur geschikt voor het verkleinen tot 125 μm, volgens NVN 7312, hoofdstuk 7.6.3 “Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 125 μm”, verder verkleind tot een deeltjesgrootte van 95% < 125 μm.
Toelichting
Als voorbeeld:
In een mengmonster moet het gehalte aan lood en cyanide worden bepaald. Voor de bepaling van lood is een analysemonster van 5 tot 10 gram noodzakelijk, terwijl er voor de analyse van cyanide een analysemonster van circa 50 gram moet worden verkregen.
Na drogen bij 40°C van het gehele mengmonster van oorspronkelijk 10 kilo, blijft er 8,2 kg over (vochtgehalte 18%). Dit wordt volgens § 5.4 verdeeld over acht deelmonsters, resulterend in een deelmonstergrootte van circa 1 kg. Twee van deze deelmonsters worden samengevoegd en bewaard voor het eventueel uitvoeren van een uitloogproef. Een ander deelmonster wordt vermalen met behulp van een kruisslagmolen over een zeef van 500 μm. Hierbij gaat 2% van het materiaal verloren. Het resterende monster van circa 1 kg wordt vervolgens door middel van een roterende verdeler nogmaals in 8 deelmonsters verdeeld, resulterend in acht deelmonsters van 125 gram. Met behulp van een kleinere roterende verdeler, die het monster eveneens in acht deelmonsters verdeeld, wordt dit deelmonster verder verdeeld tot acht deelmonsters van elk circa 15 gram. Drie van deze deelmonsters worden vervolgens samengevoegd en vormen totaal het analysemonster voor de bepaling van cyanide. Dit analysemonster wordt voor de verdere opwerking verkleind tot 95% < 125 μm. Eén deelmonster van 15 gram wordt vervolgens nogmaals verdeeld met dezelfde verdeler tot acht deelmonsters van circa 2 gram, waarvan er vier na het verdelen worden samengevoegd. Dit resulteert in een analysemonster van circa 8 gram voor de bepaling van lood. Dit analysemonster wordt voor de verdere opwerking verkleind tot 95% < 125 μm.
Voor de bepaling van metalen moet, door het op dezelfde wijze als het monster voorbehandelen en opwerken van gewassen grind als “blanco” matrix materiaal, worden vastgesteld hoe groot mogelijke emissies van metalen uit de maalapparatuur zijn. Ter bepaling van deze emissies wordt hetzelfde gewassen grind ook verkleind met behulp van een mortier of kogelmolen met agaat binnenwerk; de gehaltes in het via deze laatste wijze van verkleinen verkregen monster gelden als de oorspronkelijk gehaltes van het gewassen grind, op basis waarvan de emissie uit de maalapparatuur kan worden berekend.
De opwerking en analyse van de metalen vindt verder plaats volgens § 7.3. De opwerking en analyse van de overige anorganische stoffen vindt plaats volgens § 7.4.
De bepaling van de pH en het gehalte aan droge stof, lutum en organisch stof wordt in duplo uitgevoerd voor elk van de beide mengmonsters. Voor de berekening wordt gewerkt met het gemiddelde van de bepalingen.
Het droge stof gehalte wordt bepaald overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.5 "Bepaling van het droge stof gehalte bij 105°C".
Het lutum gehalte wordt bepaald overeenkomstig NEN 5753.
Het gehalte organisch stof wordt bepaald overeenkomstig NEN 5754.
De pH dient alleen te worden bepaald indien het gehalte aan cyanide wordt bepaald. Indien de pH moet worden bepaald wordt dit gedaan overeenkomstig NEN 5750.
§
7
Opwerking en analyse
De opwerking en analyse wordt uitgevoerd volgens de voor de te bepalen stof vigerende NEN, NVN of ontwerpen daarvan. In tabel 1 behorende bij dit Handhavingsprotocol schone grond staat per stof beschreven welke voorschriften worden gebruikt voor de opwerking en de verdere analyse. Slechts in die gevallen waarin nog geen definitieve (of ontwerp) NEN of NVN beschikbaar is, wordt gebruik gemaakt van onderstaande alternatieven, in de volgende prioriteitsvolgorde:
1.
voorlopige praktijkrichtlijnen (VPR's), zoals beschreven in deel 55B van de Reeks Bodembescherming, Ministerie van VROM, 1986 en herdruk 1995 (ISBN 90 12 05364 1);
2.
een interimvoorschrift, op basis van de GCMS-techniek, zoals beschreven hoofdstuk 1 en 2 in bijlage G van deze Uitvoeringsregeling; voor matig-vluchtige organische stoffen aangeduid in de tabel met interim-GCMS-m, voor vluchtige organische stoffen aangeduid met interim-GCMS-v.
3.
een onderzoeksprotocol “Bouwstoffenbesluit onderdeel grond”, zoals beschreven in hoofdstuk 3 in bijlage G van deze Uitvoeringsregeling.
In tabel 1 staan een aantal isomeren genoemd. Als er geen nadere specificatie is gegeven, moeten alle isomeren worden bepaald.
Bij de opwerking dienen in alle gevallen beide uit de monstervoorbehandeling verkregen analysemonsters volledig in behandeling te worden genomen. Op basis van deze twee analysemonsters worden, overeenkomstig de in de navolgende paragrafen gegeven nadere aanwijzingen, twee analyseresultaten verkregen, X1 en X2.
Toelichting
Onder het volledig in behandeling nemen van het analysemonster wordt verstaan dat van de hoeveelheid materiaal die op basis van de voorgeschreven wijze van monstervoorbehandeling is verkregen, géén deel meer mag worden genomen ten behoeve van de analyse. De monstervoorbehandeling dient dus volgens de omschreven methoden te worden voortgezet tot er een analysemonster van de gewenste grootte is verkregen.
§
7.1
Opwerking en analyse van vluchtige organische stoffen
Voor de bepaling van vluchtige organische stoffen worden, uitgaande van de vier volgens § 5.1 verkregen analysemonsters, vier afzonderlijke extracties uitgevoerd overeenkomstig de in tabel 1 voorgeschreven methode.
Onmiddellijk na het nemen van de analysemonsters wordt hieraan het extractiemiddel toegevoegd. Vervolgens worden de monsters zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur, individueel geëxtraheerd. Van de vier extracten wordt een mengextract gemaakt overeenkomstig hoofdstuk 7.2.2 van NVN 7313. Het mengextract wordt vervolgens geanalyseerd.
Het gevonden gehalte dient te worden gecorrigeerd voor het volgens § 6 gevonden droge stof gehalte.
De uitkomsten boven de bepalingsgrens worden afgerond volgens NPR 6598.
Toelichting
Opschaling van de extractie is eveneens mogelijk zodat een vier keer zo grote hoeveelheid grond in één extractie kan worden opgewerkt. Daarbij blijft het van essentieel belang dat de steekmonsters die gezamenlijk het, vier keer zo grote, analysemonster vormen, verdeeld over het gehele mengmonster zijn genomen. Indien de extractiemethode met een factor vier wordt opgeschaald is het maken van een mengextract niet van toepassing.
§
7.2
Opwerking en analyse van matig-vluchtige organische stoffen
§
7.2.1
Opwerking en analyse van polaire matig-vluchtige organische stoffen
Voor de bepaling van polaire matig-vluchtige organische stoffen worden, uitgaande van de vier volgens § 5.2.1 verkregen analysemonsters, vier afzonderlijke extracties uitgevoerd overeenkomstig de in tabel 1 voorgeschreven methode.
Onmiddelijk na het nemen van de analysemonsters wordt hieraan het extractiemiddel toegevoegd. Vervolgens worden de monsters zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur, individueel geëxtraheerd. Van de vier extracten wordt een mengextract gemaakt overeenkomstig hoofdstuk 7.2.2 van NVN 7313. Het mengextract wordt vervolgens geanalyseerd.
Het gevonden gehalte dient te worden gecorrigeerd voor het volgens § 6 gevonden droge stof gehalte. De uitkomsten boven de bepalingsgrens worden afgerond volgens NPR 6598.
Toelichting
Opschaling van de extractie is eveneens mogelijk zodat een vier keer zo grote hoeveelheid grond in één extractie kan worden opgewerkt. Daarbij blijft het van essentieel belang dat de steekmonsters die gezamenlijk het, vier keer zo grote, analysemonster vormen, verdeeld over het gehele mengmonster zijn genomen. Indien de extractiemethode met een factor vier wordt opgeschaald is het maken van een mengextract niet van toepassing.
§
7.2.2
Opwerking en analyse van apolaire matig-vluchtige organische stoffen
Voor de bepaling van de apolaire matig-vluchtige organische stoffen wordt het, na cryogene vermaling verkregen analysemonster geëxtraheerd. Het extract wordt, na eventuele verdere opwerking, geanalyseerd. Het aldus bepaalde gehalte dient te worden gecorrigeerd voor de aanwezige toeslagstoffen volgens NVN 5730. Het gevonden gehalte dient eveneens te worden gecorrigeerd voor het volgens § 6 gevonden droge stof gehalte. De opwerking en analyse voor deze stoffen worden voor het overige uitgevoerd volgens de in tabel 1 van dit Handhavingsprotocol schone grond genoemde voorschriften. De uitkomsten boven de bepalingsgrens worden afgerond volgens NPR 6598.
§
7.3
Opwerking en analyse van metalen inclusief vluchtige en matigvluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik
Voor de bepaling van metalen, inclusief vluchtige en matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik, wordt het volledige analysemonster opgewerkt volgens NEN 6465 of NVN 5770.
Voor analysemonsters, voorbehandeld volgens § 5.1, § 5.2.2 of § 5.5, geldt dat in afwijking van NEN 6465 en NVN 5770 de grootte van het te destrueren analysemonster niet tussen 1 en 2 gram ligt, maar tussen 5 en 10 gram.
Toelichting
De analysemonsters voor de bepaling van metalen zijn groter dan gebruikelijk in verband met de grote spreiding die in het mengmonster kan voorkomen. Door het vergroten van de analysemonsters wordt een deel van deze bij de toetsing ongewenste variabiliteit verwijderd.
Voor analysemonsters die worden geanalyseerd op vluchtige kwikverbindingen worden de vier analysemonsters niet verdeeld of voorbehandeld maar wordt hieraan direct destructiemiddel toegevoegd. Vervolgens worden de monsters zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur, individueel verder opgewerkt volgens NEN 6465 of NVN 5770. De afzonderlijke destruaten worden vervolgens samengevoegd en gemengd volgens hoofdstuk 7.2.2 van NVN 7313.
Voor de destructie volgens NEN 6465 en NVN 5770 moet, indien de maximale hoeveelheid organisch stof van circa 0,5 gram wordt overschreden, evenredig meer zuur worden toegevoegd en moeten evenredig grotere hulpmiddelen worden gebruikt. Voor NVN 5770 en NEN 6465 mag het analysemonster ook worden opgedeeld en in delen worden gedestrueerd. In dat geval moeten de destruaten van de afzonderlijke delen voorafgaand aan de analyse worden samengevoegd en gemengd.
De opwerking en de analyse voor deze stoffen worden voor het overige uitgevoerd volgens de voorschriften die genoemd worden in tabel 1 behorende bij dit Handhavingsprotocol schone grond.
Indien er gebruik wordt gemaakt van de NVN 7321 of NVN 7322, worden ook de relevante passages uit NVN 7320 gebruikt met betrekking tot het gebruik van zogenaamde matrix-modifiers.
De concentraties worden op de navolgende wijze gecorrigeerd voor het droge stof gehalte:
voor monsters die volgens § 5.1 zijn voorbehandeld voor de bepaling van vluchtige kwikverbindingen dienen de concentraties te worden gecorrigeerd voor het droge stof gehalte zoals bepaald volgens § 6. De correctie wordt uitgevoerd volgens:
concentratiedroog =
concentratienat x 100
ds105
met:
concentratiedroog
=
de voor het percentage drooggewicht gecorrigeerde concentratie;
concentratienat
=
de in het monster gemeten concentratie zonder correctie voor percentage droge stof;
ds105
=
droge stofgehalte van het monster bij 105°C, uitgedrukt in % (m/m).
voor monsters die volgens § 5.2.2 zijn voorbehandeld voor de bepaling van matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik dienen de concentraties te worden gecorrigeerd voor het droge stof gehalte zoals bepaald volgens § 6 en de toeslagstoffen zoals toegevoegd in § 5.2.2. Zie voor de wijze van corrigeren voor de toeslagstoffen NVN 5730, hoofdstuk 8.2 “Matigvluchtige stoffen”.
voor monster die volgens § 5.5 zijn voorbehandeld voor de bepaling van de overige metalen dienen de concentraties te worden gecorrigeerd voor het verschil in droge stof gehalte bij 40°C en 105°C volgens:
concentratie =
concentratie40°C x ds40
ds105
met:
concentratie40°C
=
gemeten concentratie zoals bepaald in het monster gedroogd bij 40°C;
ds40
=
gehalte droge stof bepaald bij drogen bij 40°C overeenkomstig NVN 7312;
ds105
=
gehalte droge stof bepaald bij drogen bij 105°C overeenkomstig NVN 7312.
Toelichting
De droge stof gehalten bepaald bij 40 en 105°C moeten in de formule op dezelfde wijze worden uitgedrukt; in procenten (b.v. ds₄₀ = 80% en ds₁₀₅ = 70%) of dimensieloos (b.v. ds40 = 0,80 en ds105 = 0,70).
Op basis van “blanco” matrix materiaal dient te worden vastgesteld of bekend te zijn welke metalen in welke mate tijdens het verkleinen vrijkomen uit de maalapparatuur, zie § 5.5. Indien te bepalen metalen vrijkomen dient de samenstelling hiervoor te worden gecorrigeerd.
Toelichting
In principe dient er maalapparatuur te worden gebruikt waarin het te bepalen metaal niet voorkomt of beschikbaar komt. Is er sprake van een zekere emissie van het betreffende metaal dan moet de bepaalde samenstelling van de monsters voor het betreffende metaal worden gecorrigeerd voor de emissie, door de op basis van het “blanco”-matrix materiaal bepaalde concentratie van de emissie af te trekken van de concentratie in het monster. Een dergelijke correctie is alleen toegestaan indien de mogelijke concentratieverhoging ten gevolge van de emissie ten hoogste 25% bedraagt van de in het monster gemeten concentratie. Is het potentiële aandeel van de emissie uit de maalapparatuur groter, dan dient de het oorspronkelijke, niet-verkleinde, materiaal opnieuw te worden verkleind met behulp van andere maalapparatuur.
De uitkomsten boven de bepalingsgrens worden afgerond volgens NPR 6598.
§
7.4
Opwerking en analyse van de overige anorganische stoffen exclusief de metalen
De opwerking en analyse van analysemonsters voor de overige anorganische stoffen, voorbehandeld volgens § 5.1 (cyanide) en § 5.5 (overige anorganische stoffen), worden uitgevoerd volgens de voorschriften die genoemd worden in tabel 1 behorende bij dit Handhavingsprotocol schone grond.
De concentraties worden op de navolgende wijze gecorrigeerd voor het droge stof gehalte:
voor monsters die volgens § 5.1 zijn voorbehandeld voor de bepaling van cyanide dienen de concentraties te worden gecorrigeerd voor het droge stof gehalte zoals bepaald volgens § 6. De correctie wordt uitgevoerd volgens:
concentratiedroog =
concentratienat x 100
ds105
met:
concentratiedroog
=
de voor het percentage drooggewicht gecorrigeerde concentratie;
concentratienat
=
de in het monster gemeten concentratie zonder correctie voor percentage droge stof;
ds105
=
droge stofgehalte van het monster bij 105°C, uitgedrukt in % (m/m).
voor monsters die volgens § 5.5 zijn voorbehandeld voor de bepaling van de anorganische stoffen anders dan cyanide dienen de concentraties te worden gecorrigeerd voor het verschil in droge stof gehalte bij 40°C en 105°C volgens:
concentratie =
concentratie40°C x ds40
ds105
met:
concentratie40°C
=
gemeten concentratie zoals bepaald in het monster gedroogd bij 40°C;
ds40
=
gehalte droge stof bepaald bij drogen bij 40°C overeenkomstig NVN 7312;
ds105
=
gehalte droge stof bepaald bij drogen bij 105°C overeenkomstig NVN 7312.
Toelichting
De droge stof gehalten bepaald bij 40 en 105°C moeten in de formule op dezelfde wijze worden uitgedrukt; in procenten (b.v. ds40 = 80% en ds105 = 70%) of dimensieloos (b.v. ds40 = 0,80 en ds105 = 0,70).
De uitkomsten boven de bepalingsgrens worden afgerond volgens NPR 6598.
§
8
Vaststellen gemiddelde meetwaarde en verhouding tussen de meetwaarden
§
8.1
Vaststellen gemiddelde meetwaarde
Indien de gemeten stof een metaal is, er bij de monstervoorbehandeling metalen delen uit het monster zijn verwijderd en deze metalen delen het betreffende metaal bevatten, dient de in het analysemonster bepaalde concentratie te worden gecorrigeerd voor het in metallische vorm aanwezige metaal. Deze correctie vindt plaats volgens:
Xcorr = gemeten concentratie +
massa metallische delen x 1000 x fractie betreffende metaal
massa monster
met:
Xcorr
=
de voor de bij de monstervoorbehandeling verwijderde metalen gecorrigeerde concentratie (mg/kg ds);
gemeten concentratie
=
de in het betreffende monster gemeten concentratie (mg/kg ds);
massa metallische delen
=
de massa van de uit het monster verwijderde metallische delen (g);
fractie betreffende metaal
=
de fractie van de verwijderde delen die bestaat uit het betreffende metaal;
massa monster
=
de massa van het monster waaruit de metalen delen zijn verwijderd (kg).
Toelichting
Als voorbeeld:
Na drogen van het monster wordt uit het monster een metalen deel verwijderd. Het betreffende metaal blijkt bij analyse voor 75% uit lood te bestaan. Het weegt 1,2 gram en is afkomstig uit een monster met een massa van 8,3 kg. De concentratie lood in het monster bedraagt 32 mg/kg. Het voor het in het metallische deel aanwezige lood gecorrigeerde loodgehalte van het monster bedraagt dus:
Xcorr = 32 +
1,2 x 1000 x 0,75
= 140 mg / kg ds
8,3
Indien het op basis van het voorkomen van de metallische delen duidelijk is om wat voor metaal het gaat is het niet noodzakelijk om de samenstelling van de metallische delen te bepalen. De correctie gaat in dat geval uit dat het metalen deel voor 100% uit het betreffende element bestaat.
Indien er metalen delen uit het monster zijn verwijderd dient bij de bepaling van de gemiddelde meetwaarde
_
(x)
te worden gerekend met de gecorrigeerde concentratie(s).
De gemiddelde meetwaarde
_
(x)
wordt vastgesteld door het bepalen van het rekenkundig gemiddelde van de, eventueel voor het aantreffen van metalen delen gecorrigeerde, meetwaarden x1 en x2 uit de monsters:
met:
_
(x)
=
gemiddelde meetwaarde (mg/kg ds);
x1
=
meetwaarde 1 (mg/kg ds);
x2
=
meetwaarde 2 (mg/kg ds).
Indien een meetwaarde gelijk is aan de bepalingsgrens (“kleiner dan” waarde) dan wordt deze meetwaarde eerst met 0,7 vermenigvuldigd voordat de beide meetwaarden worden opgeteld.
Toelichting
Door de correctie met een factor 0,7 wordt de “kleiner dan” waarde vervangen door een rekenwaarde. Door daarbij een factor 0,7 te gebruiken wordt rekening gehouden met het feit dat de meetwaarden lognormaal zijn verdeeld.
Voor somparameters worden, voor die stoffen waarvoor geldt dat de gemeten concentraties kleiner of gelijk zijn aan de bepalingsgrens, de meetwaarden eerst vermenigvuldigd met 0,7 voordat de concentraties van de onder de somparameter vallende stoffen worden opgeteld. Daarna wordt de gemiddelde meetwaarde voor die somparameter bepaald.
De gemiddelde meetwaarde wordt uitgedrukt op basis van twee significante cijfers.
§
8.2
Vaststellen verhouding tussen de meetwaarden
De verhouding tussen de meetwaarden wordt vastgesteld door:
1.
vaststelling van de hoogste meetwaarde (xh) en de laagste meetwaarde (xl) van de meetwaarden x1 en x2, en
2.
bepaling van de verhouding tussen de meetwaarden volgens:
verhouding x1, x2 =
xh
xl
De verhouding tussen de beide meetwaarden wordt vastgesteld op basis van de werkelijk gemeten waarden; dus zonder een correctie voor metingen onder of op de bepalingsgrens.
Aanvullend op de normale kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole geldt dat, indien de verhouding van de beide meetwaarden groter is dan 2,5, dient te worden nagegaan of er in de uitgevoerde procedure, monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse, geen fouten zijn gemaakt. Indien er sprake is van fouten of van het vermoeden van fouten, dient de betreffende stap, tezamen met de daaropvolgende stappen, te worden overgedaan.
Indien de verhouding tussen de meetwaarden groter is dan 2,5 maar de normale kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole alsmede de aanvullende controle geen aanleiding geven tot het vermoeden van fouten in de uitgevoerde procedure, dan mag worden gesteld dat er in de partij sprake is van een grote mate van heterogeniteit. De monsterneming en de daarop volgende stappen hoeven in dat geval niet te worden herhaald.
Deze controle is niet van toepassing op de bepalingen van de pH, het droge stof gehalte, het gehalte organisch stof en het lutum gehalte.
Toelichting
Een grote mate van heterogeniteit kan worden veroorzaakt doordat de partij is samengesteld uit meerdere kleine partijen die variëren in samenstelling. Indien op basis van de verhouding tussen de beide meetwaarden x₁ en x₂ een grote mate van heterogeniteit wordt verwacht, dient te worden nagegaan of dit valt te verklaren uit de oorsprong / herkomst van de partij. Indien de herkomst van de partij geen aanleiding lijkt te geven tot het verwachten van een grote mate van heterogeniteit wordt aanbevolen te overwegen de partij opnieuw te onderzoeken; de kans dat de variatie door het uitgevoerde proces van monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse wordt veroorzaakt lijkt dan groter dan de kans dat er werkelijk sprake is van een zeer heterogene partij.
Ook ten gevolge van een relatief grote mate van variabiliteit in de analysemethode bij concentraties net boven de bepalingsgrens zou de waarde van 2,5 potentieel kunnen worden overschreden.
§
9
Rapportage van het onderzoek
Er wordt een rapport gemaakt van het onderzoek, waarin ten minste de volgende gegevens worden opgenomen:
a)
een verwijzing naar dit Handhavingsprotocol schone grond en de NEN's of NVN's die zijn gebruikt;
b)
de datum van de monsterneming en de analyse;
c)
indien van toepassing: het volledig ingevulde monsternemingsformulier of een kopie daarvan;
d)
een beschrijving van de partij eventueel aangevuld met de van de partij gemaakte foto's en indien van toepassing een beschrijving van de wijze waarop de deelpartij(en) voor de toetsing is (zijn) geselecteerd en de ruimtelijke definitie van de deelpartij(en), bij voorkeur aangevuld met foto's waarop de deelpartij is aangegeven;
e)
de aanwezigheid van eventuele metalen delen in het monster, de massa en de, eventueel vermoedelijke indien de metalen delen niet worden geanalyseerd, samenstelling hiervan;
f)
de stoffen die zijn geanalyseerd;
g)
de meetwaarden uitgedrukt in mg/kg ds;
h)
de bepaling van de gemiddelde meetwaarde en de verhouding tussen de meetwaarden inclusief de daaruit getrokken conclusie ten aanzien van de uitgevoerde handelingen;
i)
de toetsing of er sprake is van schone grond op basis van de voor 11 stoffen toegestane gehalten, waarbij maximaal 3 stoffen een gehalte mogen hebben dat twee 4Voor de buiten het basispakket vallende drins en DDT/DDE/DDD geldt dat het gehalte maximaal gelijk mag zijn aan drie maal de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit. maal boven de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit ligt;
j)
een beschrijving van eventuele, met redenen omkleedde, afwijkingen van één van de voorgeschreven NEN's, NVN's of andere in tabel 1 genoemde meetvoorschriften of voorgeschreven onderdelen daarvan, die het analyseresultaat kunnen beïnvloeden.
Toelichting
Voor de rapportage kan eventueel gebruik worden gemaakt van rapportages die per onderdeel (monsterneming, monstervoorbehandeling, analyse) worden verkregen.
De toetsing wordt in eerste instantie uitgevoerd op basis van het volgens § 8.1 berekende gemiddelde
per gemeten stof. Indien voor de te toetsen stof van toepassing moet de toetsingswaarde worden gecorrigeerd voor het gehalte aan lutum en organisch stof zoals bepaald in § 6.
Per stof wordt een beoordelingswaarde berekend volgens:
De verdere toetsing wordt uitgevoerd op basis van de per stof berekende beoordelingswaarde.
Toelichting
Bij de toetsing door de handhaver wordt rekening gehouden met de spreiding die voortkomt uit de handelingen voor monstervoorbehandeling, opwerking en analyse. Dit resulteert, op basis van de aanname van een meetfout van 20% en de analyse van 2 monsters, in een afkeurfactor van 1,14‘Toetsen van natuurgronden: Effecten van toetsing op meerdere parameters en rekening houdend met heterogeniteit in het interim-protocol grond’, TNO-MW R 95/026, februari 1995..
De verrekening van de meetfout bij toetsing door de handhaver kan er toe leiden dat grond die bij de toetsing van schone grond conform het Gebruikersprotocol net wordt afgekeurd, door de handhaver net niet zal worden afgekeurd. Dit laatste impliceert niet dat de grond toch als schone grond mag worden gekwalificeerd. De extra ruimte die bij de toetsing door de handhaver is ingebouwd dient alleen voor het verkrijgen van de gewenste zekerheid dat een door de handhaver geconstateerde overschrijding daadwerkelijk een overschrijding betreft.
Per stof dient te worden vastgesteld of de beoordelingswaarde de toetsingswaarde overschrijdt en indien dit het geval is, in welke mate de beoordelingswaarde de toetsingswaarde overschrijdt. Daarbij wordt als toetsingswaarde gehanteerd:
1.
de samenstellingswaarden in bijlage 1 van het besluit, gecorrigeerd voor het in de grond gemeten lutum gehalte en gehalte organisch stof. De correctie moet worden uitgevoerd met de betreffende formule in bijlage 1 van het besluit;
2.
indien de desbetreffende samenstellingswaarde onder de bepalingsgrens ligt van de in tabel 1 vermelde voorschriften: de bepalingsgrens zoals aangegeven in de kolom ‘bepalingsgrens’ van tabel 1;
3.
indien in bijlage 1 van het besluit voor de desbetreffende samenstellingswaarde een a staat vermeld: de aantoonbaarheidsgrens behorende bij het in tabel 1 genoemde voorschrift, zoals aangegeven in de kolom ‘aantoonbaarheidsgrens’ van tabel 1;
4.
indien de, door het voor AP04 geaccrediteerde laboratorium gerapporteerde, bepalingsgrens boven de in tabel 1 vermelde bepalingsgrens, de hogere bepalingsgrens zoals vermeld en gemotiveerd door het laboratorium.
Toelichting
Ten gevolge van specifieke matrixstoringen kan het voor een bepaald monster niet mogelijk blijken de in tabel 1 weergegeven bepalingsgrens voor één of meer stoffen te halen. Indien dit optreedt mag de door het laboratorium gerapporteerde bepalingsgrens als toetsingswaarde worden gehanteerd. Voorwaarde hiervoor is wel dat het betreffende laboratorium is geaccrediteerd voor AP04, waarmee een garantie wordt ingebouwd dat voor dat monster daadwerkelijk geen lagere bepalingsgrens kan worden gerealiseerd. Bovendien moet het laboratorium de hogere bepalingsgrens in de rapportage motiveren.
De toetsing om vast te stellen of er sprake is van schone grond dient plaats te vinden conform het vigerend wettelijk kader.
Toelichting
Bij de toetsing bestaan er drie situaties waarbij de samenstellingswaarden van bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit niet als toetsingswaarden worden gehanteerd, namelijk:
1.
indien de bepalingsgrens volgens tabel 1 bij dit Handhavingsprotocol schone grond wordt gehanteerd;
2.
indien de aantoonbaarheidsgrens volgens tabel 1 bij dit Handhavingsprotocol schone grond wordt gehanteerd;
3.
indien de, door het voor AP04 geaccrediteerde laboratorium, gerapporteerde bepalingsgrens boven de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het besluit ligt en deze verhoogde bepalingsgrens wordt gehanteerd.
Voor de periode waarin de toetsing nog dient te worden uitgevoerd conform de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit geldt in alle drie deze situaties voor de toetsing:
Indien de toetsingswaarde groter of gelijk is aan twee maal de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het besluit, betekent het vinden van een gehalte boven de bepalingsgrens gelijktijdig dat de grond niet als schone grond kan worden gekarakteriseerd. Uitzondering hierop wordt gevormd door de drins en DDT/DDE/DDD waarvoor wordt afgekeurd indien de toetsingswaarde maximaal gelijk is aan drie maal de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het besluit.
Indien de toetsingswaarde kleiner dan twee (drie) maal de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het besluit dan geldt dat een gemeten gehalte boven twee (drie) maal de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het besluit leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van schone grond.
Toelichting
Wordt ten gevolge van een (incidenteel) verhoogde bepalings- of aantoonbaarheidsgrens getoetst aan die bepalings- of aantoonbaarheidsgrens, dan kan een overschrijding nog altijd leiden tot de conclusie dat er sprake is van schone grond.
Wanneer een nieuwe wijze van toetsing is vastgesteld, dan zal hierin ook zijn aangegeven hoe dient te worden omgegaan met gehalten onder de bepalingsgrens.
Tabel 1 Normen, ontwerp-normen, VPR en andere voorschriften die gebruikt moeten worden voor de bepaling van de samenstelling van schone grond
Anorganische stoffen
1. Metalen
arseen (As)
[7440-38-2]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 5760
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
barium (Ba)
[7440-39-3]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
105
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
Cadmium (Cd)
[7440-43-9]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 6965:2002 Ontwerp
1,2
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
chroom (Cr)
[7440-47-3]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 6965:2002 Ontwerp
kobalt (Co)
[7740-48-2]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
6
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
koper (Cu)
[7440-50-8]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 6965:2002 ontw.
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
kwik (Hg)
[7439-97-6]
I
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
ontwerp NEN 5779 of: ISO16772:2004
III
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NEN 7324:2001
lood (Pb)
[7439-92-1]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN6965:2002 Ontwerp
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
molybdeen (Mo)
[7439-98-7]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
nikkel (Ni)
[7440-02-0]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 6965:2002 Ontwerp
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
zink (Zn)
[7440-66-5]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 6965:2002 Ontwerp
60
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
2. Overige anorganische stoffen
Bromide
n.v.t.
IV
NEN-EN-ISO 10304-1 1996
NEN-EN-ISO 10304-1 1996
NEN-EN-ISO 10304-2 1996
NEN-EN-ISO 10304-2 1996
Chloride1Voor de extractie en opwerking van het analysemonster t.b.v. de analyse op chloride is dezelfde werkwijze toegepast zoals die gangbaar is voor bromide.
n.v.t.
IV
VPR C85-03
NEN 6476
VPR C85-03
NEN-EN-ISO 10304-2 1996
Cyanide (vrij)
n.v.t.
I
NEN-EN-ISO 14403:2002
NEN-EN-ISO 14403:2002
3
Cyanide-complex
n.v.t.
I
NEN-EN-ISO 14403:2002
NEN-EN-ISO 14403:2002
Fluoride2Voor de extractie en opwerking van het analysemonster t.b.v. de analyse op fluoride is dezelfde werkwijze toegepast zoals die gangbaar is voor bromide.
n.v.t.
IV
VPR C85-03, NEN-EN-ISO 10304-1 1996
NEN-EN-ISO 10304-1 1996
Organische stoffen
3. Aromatische stoffen
benzeen
[71-43-2]
I
NEN-ISO 15009:2002
NEN-ISO 15009:2002
0,06
ethylbenzeen
[100-41-4]
I
NEN-ISO 15009:2002
NEN-ISO 15009:2002
0,09
Tolueen
[108-88-3]
I
NEN-ISO 15009:2002
NEN-ISO 15009:2002
0,18
Xylenen (som)3Onder xylenen (som) wordt verstaan: som van o-xyleen, m-xyleen en p-xyleen.
PAK’s totaal (som 10)4Onder PAK (som 10) wordt verstaan: de som van antraceen, benzo(a)antraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, chryseen, fenantreen, fluorantheen, indeno(1,2,3-cd) pyreen, naftaleen, benzo(ghi)peryleen.
Ftalaten8Het gaat om de verbindingen dimethylftalaat [131-11-3], diethylftalaat [84-66-2], dibuthylftalaat [84-74-2], butylbenzylftalaat [85-68-7], bisethylhexylftalaat [117-81-7], di-n-octylftalaat [117-84-0], di-isobuthylftalaat [84-69-5]. (som)
zie voetnoot 10
III
onderzoeksprotocol
onderzoeksprotocol
0,03
Minerale olie9Minerale olie heeft betrekking op de som van de (al dan niet) vertakte alkanen. Indien er enigerlei vorm van minerale olieverontreiniging wordt aangetoond in grond, dan dient naast het minerale oliegehalte ook het gehalte van aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen bepaald te worden.
n.v.t.
III
NEN 5733
NEN 5733
15
pyridine
[110-86-1]
I
interim-GCMS-v
interim-GCMS-v
0,3
tetrahydrofuran
[109-99-9]
II
onderzoeksprotocol
Onderzoeksprotocol
tetrahydrothiofeen
[110-01-0]
I
interim-GCMS-v
interim-GCMS-v
0,15
Toelichting: Categorie Monstervoorbehandeling = In deze kolom is aangegeven wat voor soort monstervoorbehandeling en deelbemonstering voor het bepalen van de samenstellingswaarden moet worden gehanteerd. Er is onderscheid gemaakt in 4 categorieën
Partijdefinitie voor niet-vormgegeven bouwstoffen in een materiaalstroom
14
§ 4.3.2
Partijdefinitie bij vormgegeven bouwstoffen
15
§ 4.4
Vaststellen van de te realiseren kwaliteit
15
§ 4.5
Minimale greep- en monstergrootte
15
§ 4.5.1
Niet-vormgegeven bouwstoffen
15
§ 4.5.2
Vormgegeven bouwstoffen
17
§ 4.6
Bepaling aantal te nemen grepen en samen te stellen mengmonsters
17
§ 4.7
Bepaling effectieve greep- en mengmonstergrootte
18
§ 4.7.1
Niet-vormgegeven bouwstoffen
18
§ 4.7.2
Vormgegeven bouwstoffen
19
§ 4.8
Uitvoering van de monsterneming
20
§ 4.8.1
Selectie van de monsternemingsprocedure
20
§ 4.8.1.1
Niet-vormgegeven bouwstoffen
20
§ 4.8.1.2
Vormgegeven bouwstoffen
20
§ 4.8.2
Monsterneming van niet-vormgegeven bouwstof uit een materiaalstroom
21
§ 4.8.3
Monsterneming van niet-vormgegeven bouwstof uit een statische partij
21
§ 4.8.4
Monsterneming van vormgegeven bouwstof uit het verse mengsel van grondstoffen
22
§ 4.8.4.1
Monsterneming
22
§ 4.8.4.2
Productie van een proefstuk
22
§ 4.8.5
Monsterneming van vormgegeven bouwstof
22
§ 4.8.5.1
Monsterneming van vormgegeven bouwstof voorafgaand aan toepassing
22
§ 4.8.5.2
Monsterneming van vormgegeven bouwstof in toepassing
23
§ 4.8.6
Monsterneming van monolithische bouwstof
24
§ 5
Monsteropslag en -conservering
26
§ 6
Monstervoorbehandeling
27
§ 6.1
Opsplitsing van de monstervoorbehandeling afhankelijk van uit te voeren proef of bepaling, te bepalen stof en soort bouwstof
27
§ 6.1.1
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van de samenstelling van niet-vormgegeven bouwstoffen, inclusief verontreinigde grond
32
§ 6.1.2
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van de samenstelling van vormgegeven bouwstoffen
32
§ 6.1.3
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van het uitlooggedrag van niet-vormgegeven bouwstoffen, inclusief verontreinigde grond
32
§ 6.1.4
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van het uitlooggedrag van vormgegeven bouwstoffen
33
§ 6.2
Nadere aanwijzingen ten aanzien van de monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van de samenstelling
33
§ 6.2.1
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling. van de samenstelling ten aanzien van vluchtige stoffen
34
§ 6.2.2
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling. van de samenstelling ten aanzien van matig-vluchtige stoffen
35
§ 6.2.2.1
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van de samenstelling ten aanzien van polaire matig-vluchtige organische stoffen
35
§ 6.2.2.2
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van de samenstelling ten aanzien van apolaire matig-vluchtige organische stoffen en metallisch kwik en matig-vluchtige kwikverbindingen in. grond
35
§ 6.2.3
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling. van het droge stof gehalte, inclusief de bepaling van de pH en het lutum en organisch stof gehalte voor grond
36
§ 6.2.4
Monstervoorbehandeling van grond voor de bepaling van de samenstelling van anorganische stoffen met uitzondering van vluchtige en matig-vluchtige kwikverbindingen, metallisch kwik en cyanide en het verkrijgen van een reservemonster
36
§ 6.2.4.1
Drogen bij 40°C
37
§ 6.2.4.2
Verkleining en deelmonsterneming
37
§ 6.2.5
Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van. vluchtige organische stoffen
38
§ 6.2.6
Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van. matig-vluchtige organische stoffen
39
§ 6.2.6.1
Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van polaire matig-vluchtige organische stoffen
39
§ 6.2.6.2
Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van apolaire matig-vluchtige organische stoffen
39
§ 6.2.7
Monstervoorbehandeling van een vormgegeven bouwstof voor de bepaling van het droge stof gehalte
41
§ 6.2.8
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen anders dan grond voor het verkrijgen van een reservemonster/al>
41
§ 6.2.8.1
Drogen bij 40°C
41
§ 6.2.8.2
Verdelen
42
§ 6.3
Nadere aanwijzingen ten aanzien van de monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van het uitlooggedrag
42
§ 6.3.1
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen inclusief grond voor de bepaling van het uitlooggedrag van anorganische stoffen met behulp van de kolomproef
42
§ 6.3.1.1
Drogen bij 40°C
42
§ 6.3.1.2
Verkleinen tot 95% < 4 mm
42
§ 6.3.1.3
Verdelen met behulp van roterende verdeler
42
§ 6.3.1.4
Verdelen met behulp van een statische spleetverdeler
43
§ 6.3.1.5
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen die niet bij kamertemperatuur kunnen worden verkleind ten behoeve van het uitvoeren van de kolomproef
43
§ 6.3.2
Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van. het uitlooggedrag met behulp van de diffusieproef en het verkrijgen van een reservemonster
43
§ 6.3.3
Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van. het uitlooggedrag met behulp van de beschikbaarheidsproef
44
§ 7
Bepaling van de pH en het gehalte droge stof, lutum en organisch stof
46
§ 8
Opwerking en analyse voor de bepaling van de samenstelling
47
§ 8.1
Opwerking en analyse voor de bepaling van vluchtige organische stoffen
47
§ 8.2
Opwerking en analyse van matig-vluchtige organische stoffen
48
§ 8.2.1
Opwerking en analyse van polaire matig-vluchtige organische stoffen
48
§ 8.2.2
Opwerking en analyse van apolaire matig-vluchtige organische stoffen
48
§ 8.3
Opwerking en analyse van metalen inclusief vluchtige en matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik
49
§ 8.4
Opwerking en analyse van de overige anorganische stoffen exclusief de metalen in grond
50
§ 9
Bepalen van het uitlooggedrag
51
§ 9.1
Kolomproef
51
§ 9.2
Diffusieproef
51
§ 9.3
Beschikbaarheidsproef
52
§ 10
Opwerking en analyse van de eluaten
53
§ 11
Vaststelling gemiddelde meetwaarde per stof
54
§ 11.1
Correctie van de samenstellingswaarden van metalen in grond
54
§ 11.2
Samenstelling
54
§ 11.3
Emissiewaarde
56
§ 12
Rapportage van het onderzoek
57
§ 13
Immissiewaarde
58
§ 14
Toetsing ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling.
59
§ 14.1
Formules voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2.. van de Uitvoeringsregeling
59
§ 14.1.1
Formules voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding van de samenstellingswaarden van alle bouwstoffen als bedoeld in artikel 8.2 van de. Uitvoeringsregeling
59
§ 14.1.2
Formules voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding van de immissiewaarden van vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging diffusie-bepaald is als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
60
§ 14.1.3
Formules voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding van de immissiewaarden van niet-vormgegeven bouwstoffen en vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging niet diffusie-bepaald is als bedoeld in artikel. 8.2 van de Uitvoeringsregeling
60
§ 14.2
Afkeurfactoren voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
61
§ 14.2.1
Afkeurfactoren bij toepassing van het Handhavingsprotocol bouwstoffen
61
§ 14.2.2
Afkeurfactor bij toepassing van het Handhavingsprotocol schone grond
62
§ 14.3
Toetsingswaarden voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
62
§ 14.3.1
Toetsingswaarden voor de toetsing van de samenstellingswaarden ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
62
§ 14.3.2
Toetsingswaarden voor de toetsing van de immissiewaarden ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
62
Bijlage
F
, Hoofdstuk 3, behorende bij artikel 8.2, van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit, het toetsingsprotocol samenstelling en immissie bouwstoffen
– Handhavingsprotocol bouwstoffen–
§
1
Inleiding
Dit Handhavingsprotocol bouwstoffen is een toetsingsprotocol bedoeld voor het onderzoeken en toetsen van partijen bouwstoffen in het kader van overheidstoezicht of handhaving. Het feitelijk onderzoek moet in de meeste gevallen worden uitgevoerd door een daartoe aangewezen instantie. Het Handhavingsprotocol bouwstoffen doet op basis van de eisen in het Bouwstoffenbesluit een uitspraak over de kwaliteit van de onderzochte partij.
Toelichting
a.
Materiaal binnen toepassingsgebied
Voor het zinvol toepassen van dit Handhavingsprotocol bouwstoffen moet worden voldaan aan de volgende randvoorwaarden:
1.
het te toetsen materiaal dient een bouwstof te zijn zoals gedefinieerd in het besluit, artikel 1b;
2.
de te toetsen bouwstof dient buiten te worden gebruikt in een werk;
3.
indien de bouwstof grond is dient de verwachting (de hypothese) van de handhaver te zijn dat de grond niet-schone grond is.
Indien niet aan randvoorwaarde 1 of 2 wordt voldaan is het besluit en daarmee dit Handhavingsprotocol bouwstoffen niet van toepassing.
Voor de definities van grond en schone grond wordt verwezen naar het besluit, artikel 1, lid g respectievelijk lid h.
Als de handhaver, evenals van de eigenaar, verwacht dat de partij grond niet-schoon is, of de partij grond is reeds toegepast als categorie 1- of 2-grond in het kader van het besluit, dan dient de toetsing te worden uitgevoerd met behulp van het voorliggende Handhavingsprotocol bouwstoffen.
Indien niet aan randvoorwaarde 3 wordt voldaan omdat de handhaver verwacht dat het schone grond is, moet de partij grond worden getoetst volgens het Handhavingsprotocol schone grond, zie bijlage F, hoofdstuk 2 van deze regeling.
Indien de handhaver vermoedt dat het niet-schone grond betreft, maar de eigenaar van de grond verwacht dat de grond schoon is, dan dient de toetsing te worden uitgevoerd volgens het Handhavingsprotocol schone grond, zie bijlage F, hoofdstuk 2 van deze regeling.
Is een partij grond getoetst volgens het Handhavingsprotocol schone grond (zie bijlage F, hoofdstuk 2) en blijkt dat de partij grond niet-schoon is, dan worden de, op basis van het Handhavingsprotocol schone grond bepaalde, gemiddelde concentraties representatief geacht voor de werkelijke gemiddelde concentraties van de partij grond. Ten behoeve van een eventuele toepassing van de grond binnen het kader van het besluit hoeven van deze partij grond dan alleen nog de immissiewaarden te worden bepaald. In het Handhavingsprotocol schone grond zijn hiervoor deelmonsters gereserveerd zodat herbemonstering van de partij niet noodzakelijk is.
De toetsing in het Handhavingsprotocol schone grond op basis van de gemiddelde samenstelling wordt uitgevoerd door uit 100, deels aselect genomen, grepen twee mengmonsters samen te stellen. In vergelijking tot het Handhavingsprotocol bouwstoffen betekent dit dat er aanzienlijk meer aselecte grepen van de partij worden genomen maar er minder analyses worden uitgevoerd. De gemiddelde concentratie van de partij wordt daarmee met het Handhavingsprotocol schone grond voldoende betrouwbaar bepaald om ook acceptabel te zijn voor categorie 1- en 2-grond.
Voor het Handhavingsprotocol schone grond is ten opzichte van het Handhavingsprotocol bouwstoffen gekozen voor een zwaardere monsternemingsinspanning omdat ten minste voor een deel van de partijen grond een, mogelijk aanzienlijk, grotere spreiding in de concentraties aanwezig zal zijn dan in andere bouwstoffen. Dit zou kunnen betekenen dat alle grond die in het kader van het besluit moet worden getoetst beter volgens het Handhavingsprotocol schone grond zou kunnen worden onderzocht. Vastgesteld is dat dit tot onduidelijkheid in de toepassingsgebieden van beide handhavingsprotocollen leidt zowel als tot een onevenredige toename van de toetsingskosten. Bovendien ontbreekt de informatie om kwantitatief invulling te kunnen geven aan een zwaarder Handhavingsprotocol bouwstoffen voor verontreinigde grond. Om die reden is het Handhavingsprotocol schone grond alleen van toepassing indien de handhaver van mening is dat de grond is verontreinigd, maar de eigenaar van de grond verwacht dat het schone grond is en de grond dientengevolge zonder restricties in of op de bodem wil brengen of heeft gebracht.
Grond die is onderzocht volgens het Handhavingsprotocol bouwstoffen, maar waarvan na toetsing geen overschrijdingen worden vastgesteld van de samenstellingswaarden uit bijlage 1 van het besluit mag niet op basis van deze toetsing worden aangemerkt als schone grond en daarmee zonder restricties in of op de bodem worden toegepast. Dit is alleen mogelijk indien de grond opnieuw wordt bemonsterd en getoetst met behulp van het Handhavingsprotocol schone grond.
De ten opzichte van het Handhavingsprotocol schone grond beperkte monsternemingsinspanning in het Handhavingsprotocol bouwstoffen leidt er toe dat grond, waarvan op voorhand werd verwacht dat deze was verontreinigd, niet zonder meer als schone grond mag worden toegepast indien bij de toetsing volgens het Handhavingsprotocol bouwstoffen geen overschrijdingen van de betreffende samenstellingswaarden uit de bijlage van het besluit worden geconstateerd. In dit geval wordt, rekening houdend met de mogelijk grotere mate van spreiding in partijen grond dan ten grondslag ligt aan de toetsing in het Handhavingsprotocol bouwstoffen, een grotere monsternemingsinspanning noodzakelijk geacht. Het Handhavingsprotocol schone grond is hiervoor beter toegesneden dan het Handhavingsprotocol bouwstoffen. Voorts wordt de conclusie dat er sprake is van schone grond eveneens gekoppeld aan een in principe vast pakket van te analyseren stoffen. De toetsing van dit standaardpakket dient plaats te vinden conform het vigerend wettelijk kader.
Toelichting
Om ook in een later stadium te kunnen vaststellen wat voor materiaal en welke partij is onderzocht dient de partij te worden beschreven. Hierbij wordt de partij tevens fotografisch vastgelegd, zie ook § 4.3.
b.
Uitvoering van het Handhavingsprotocol bouwstoffen
Ten behoeve van het uitvoeren van het Handhavingsprotocol bouwstoffen is kennis van de inhoud van het gehele Handhavingsprotocol bouwstoffen en de normen waarnaar in het Handhavingsprotocol bouwstoffen wordt verwezen van essentieel belang.
Om te komen tot de toetsing van een partij van een bouwstof dienen een aantal stappen te worden doorlopen, te weten monsterneming, monstervoorbehandeling, uitloging, analyse van de bouwstof en analyse van het eluaat en toetsing van de analyseresultaten. Elk van deze stappen legt eisen op aan de daaraan voorafgaande en daarna volgende stappen, waarbij de eisen afhankelijk zijn van bijvoorbeeld de te bepalen stoffen en de uit te voeren proef of proeven. Daarom dient vóór aanvang van de toetsingsprocedure het gehele Handhavingsprotocol bouwstoffen te worden doorlopen om vast te stellen op welke manier invulling aan de verschillende onderdelen van de procedure moet worden gegeven. Een aantal essentiële punten hierbij is:
de vraag of het Handhavingsprotocol bouwstoffen van toepassing is, zoals toegelicht onder a van deze toelichting;
op welke wijze dient de monsterneming te worden uitgevoerd (§ 4);
welke wijze van opslag en conservering dient te worden gevolgd (§ 5);
welke wijze van monstervoorbehandeling dient te worden gebruikt (§ 6);
welke stoffen in de bouwstof moeten worden bepaald (§ 8);
welke uitloogproef of proeven moeten worden uitgevoerd (§ 9).
In dit Handhavingsprotocol bouwstoffen zijn een groot aantal verwijzingen opgenomen naar andere delen van dit Handhavingsprotocol bouwstoffen zelf, zowel als naar onderdelen van normen. Verwijzingen naar onderdelen van dit Handhavingsprotocol bouwstoffen vinden uitsluitend plaats onder verwijzing naar de betreffende paragraaf, aangegeven met het §-teken. Verwijzingen naar onderdelen van normen vinden plaats onder vermelding van het betreffende hoofdstuk-nummer.
c.
Aangewezen instanties
Het hier beschreven onderzoek moet worden uitgevoerd door een “door Onze Ministers aangewezen instantie” zoals aangegeven in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling.
Deze “door Onze Ministers aangewezen instantie” zijn laboratoria en onderzoeksbureaus die werken volgens het Accreditatieprogramma Bouwstoffenbesluit (AP04) en geaccrediteerd zijn door de Raad voor Accreditatie (NSS) of een vergelijkbaar buitenlands laboratorium. In hoofdstuk 1 van AP04 staan de eisen genoemd waaraan een laboratorium moet voldoen wil het een accreditatie voor het Bouwstoffenbesluit kunnen krijgen en aangewezen worden door de Ministers van VROM en V&W.
In de Staatscourant en op de internetsite van het Ministerie van VROM (www.minvrom.nl/bodem/bouwstoffenbesluit) worden lijsten gepubliceerd van laboratoria die zijn aangewezen.
d.
De te bepalen stoffen
Voor de te bepalen stoffen geldt dat de keuze voor een analysepakket primair zal worden ingegeven op basis van die stoffen die voor de betreffende bouwstof als ‘kritisch’ kunnen worden beschouwd. Daarbij wordt een stof beschouwd als een ‘kritische’ stof indien deze een meer dan marginale kans heeft om de samenstellings- of immissiewaarden te overschrijden.
De hiervoor gegeven benadering is echter niet vastgelegd; het betreft een voorkeursvariant. De handhaver is vrij om van deze voorkeursvariant af te wijken en het analysepakket op een andere wijze te definiëren.
Het standaardpakket aan te analyseren stoffen voor schone grond is voor grond getoetst in het kader van het Handhavingsprotocol bouwstoffen niet van toepassing; ook voor grond geldt een benadering op basis van ‘kritische’ stoffen.
§
2
§ 2 Termen en definities
De in dit Handhavingsprotocol bouwstoffen gebruikte termen zijn gedefinieerd in NEN 7360, in artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit en in artikel 1.1 van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit. In aanvulling op de in deze norm gedefinieerde termen gelden in dit toetsingsprotocol nog de navolgende termen:
a.
toetsingswaarde. een getalsmatig uitgedrukte waarde voor een bepaalde eigenschap in de monsters waarboven tot afkeuring van de partij wordt overgegaan.
b.
aselecte handeling: een handeling die wordt uitgevoerd met behulp van toevalsgetallen, die liggen tussen de 0 en 1 en op basis van een toevalsproces volgens een uniforme verdeling worden gekozen.
c.
effectieve greep- en monstergrootte: de grootte (kg) van de greep respectievelijk het monster zoals die in het uit te voeren onderzoek moeten worden genomen, bepaald op basis van de relatie tussen de minimale greep- en monstergrootte en het aantal in een mengmonster samen te voegen grepen.
d.
stratum (mv. strata): een ten behoeve van de monsterneming gedefinieerd deel van een partij.
Toelichting
Bij gestratificeerd aselecte monsterneming wordt het aantal strata gelijkgesteld aan het aantal te nemen grepen zodat uit elke stratum één greep wordt genomen op een binnen dat stratum aselect gekozen plaats.
De strata die ten behoeve van de monsterneming binnen één partij worden gedefinieerd komen niet overeen met deelpartijen zoals worden genoemd in § 4.3.
a.
tussenwaarde: de helft van de som van de samenstellingswaarden voor grond in bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit en de overeenkomstige stof in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit (= ½(samenstellingswaarde bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit + samenstellingswaarde bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit)).
b.
afkeurfactor: factor waarmee in de toetsing van de resultaten aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit rekening wordt gehouden met de spreiding die resulteert uit de verschillende handelingen en de heterogeniteit van de partij. Als de waarde voor een bepaalde eigenschap van stof i in een monster, bepaald volgens dit Handhavingsprotocol bouwstoffen, en gedeeld door de afkeurfactor, boven de eis van het Bouwstoffenbesluit ligt, voldoet de eigenschap van stof i niet aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit.
In het onderdeel monsterneming van het Handhavingsprotocol bouwstoffen wordt gebruik gemaakt van een ten opzichte van het Bouwstoffenbesluit deels afwijkende terminologie. Hier wordt aan het begin van § 4 nader op ingegaan.
§
3
Opsplitsing Handhavingsprotocol bouwstoffen
In dit Handhavingsprotocol bouwstoffen worden een groot aantal aanwijzingen gegeven voor de wijze van monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van bouwstoffen die in het kader van het Bouwstoffenbesluit moeten worden getoetst. In een specifieke situatie is slechts een deel van de in dit Handhavingsprotocol bouwstoffen gegeven aanwijzingen van toepassing zoals is aangegeven in de teksten van de paragrafen en schema 1.
Toelichting
In overeenstemming met het Bouwstoffenbesluit vinden in het Handhavingsprotocol bouwstoffen een aantal opsplitsingen plaats. De belangrijkste hiervan zijn:
het type bouwstof: niet-vormgegeven of vormgegeven;
de omstandigheden waaronder de bouwstof kan worden bemonsterd: vanuit een materiaalstroom of vanuit een statische partij;
de uit te voeren bepalingen: gehalte bepalingen of een van de verschillende uitloogproeven (kolomproef, beschikbaarheidsproef, diffusieproef);
de te bepalen stoffen: een opdeling in vluchtige, matig-vluchtige en niet-vluchtige stoffen.
In schema 1 is deze opsplitsing weergegeven, waarbij tevens de betreffende paragraafnummers van het Handhavingsprotocol bouwstoffen zijn weergegeven. Schema 1 bestaat uit 3 delen.
In schema 1a is een overzicht gegeven van de monsternemingsprocedure, bestaande uit de onderdelen opstellen monsternemingsplan, monsterneming en opslag en conservering.
Schema 1b geeft een overzicht van de monstervoorbehandeling afhankelijk van de uit te voeren proef of bepaling.
Schema 1c geeft een overzicht van de uit te voeren proeven en bepalingen en de toetsing van de resultaten.
Schema 1 kan daarmee worden beschouwd als inhoudsopgave en geeft weer welke paragrafen van het Handhavingsprotocol bouwstoffen onder welke omstandigheden (soort bouwstof, te bepalen stof) van toepassing zijn.
Schema 1a: Opsplitsing Handhavingsprotocol bouwstoffen, eerste deel, monsterneming. (file: URbFh3schema1a.wmf)
Schema 1b: Opsplitsing Handhavingsprotocol bouwstoffen, tweede deel, monstervoorbehandeling. (file: URbFh3schema1b.wmf)
Schema 1c: Opsplitsing Handhavingsprotocol bouwstoffen, derde deel, uit te voeren proeven en bepalingen en toetsing. (file: URbFh3schema1c.wmf)
§
4
Monsterneming
§
4.1
Algemeen
De monsterneming wordt uitgevoerd volgens NEN 7300, NVN 7301, NVN 7302 of NVN 7303. In dit Handhavingsprotocol bouwstoffen zijn nadere aanwijzingen gegeven ten aanzien van de toepassing van deze NEN en NVN's. Deze nadere aanwijzingen hebben betrekking op het opstellen en gebruiken van het monsternemingsplan in § 4.2, de partijdefinitie in § 4.3, het vaststellen van de te realiseren kwaliteit in § 4.4, de definitie van de minimale greep- en monstergrootte in § 4.5, het bepalen van het aantal te nemen grepen en samen te stellen mengmonsters in § 4.6, en de bepaling van de effectieve greep- en monstergrootte in § 4.7. In § 4.8 wordt de uitvoering van de monsterneming nader gespecificeerd.
Toelichting
In de NEN 7300-serie is sprake van een andere en ruimere indeling in klassen van materialen dan in het Bouwstoffenbesluit. Daarbij geldt de volgende relatie:
‘gelijkvormige’ elementen en grote eenheden of constructies ≥ 50 cm³
b:
grofkorrelige materialen waar van o.a. D90 ≥ 90 mm
vormgegeven materiaal
monolithisch materiaal
Daar waar in deze paragraaf het gebruik van de terminologie van de normen van de 7300-serie expliciet noodzakelijk is, is dit ook aangegeven. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van de terminologie van het Bouwstoffenbesluit.
Zie voor de hoofdlijnen en systematiek van de monsterneming ook schema 1a.
§
4.2
Monsternemingsplan en monsternemingsformulier
Voor het opstellen van het monsternemingsplan wordt het formulier gebruikt zoals omschreven in NVN 7301, 7302 en 7303. Voor het maken van aantekeningen gedurende de monsterneming wordt het monsternemingsformulier gebruikt zoals omschreven in NVN 7301, 7302 en 7303.
§
4.3
Partijdefinitie
Als maximale partijgrootte geldt een grootte van 2000 ton. Indien een te toetsen partij deze grootte overschrijdt, dient deze te worden onderverdeeld in verschillende, elk zo groot mogelijke, deelpartijen van ten hoogste 2000 ton. De wijze waarop één of meer deelpartijen worden geselecteerd dient te worden vastgelegd. Eén of meer van deze deelpartijen worden vervolgens individueel onderzocht en getoetst volgens dit Handhavingsprotocol bouwstoffen. Zijn meer deelpartijen onderzocht, dan moeten de individueel getoetste deelpartijen voldoen aan de toetsingswaarde. Er wordt dan geen uitspraak gedaan over de gehele partij. Ten behoeve van het verkrijgen van een eenduidige beschrijving van de partij wordt deze fotografisch vastgelegd. Daarnaast dient de partij te worden beschreven op basis van kenmerken als type bouwstof, kleur, geschatte D95, e.d.
Toelichting
Onder een partij wordt een hoeveelheid materiaal verstaan die wordt aangetroffen in een werk of is bestemd om in een werk te worden toegepast. Waar mogelijk bestaat een partij uit één soort materiaal, tenzij meerdere materialen op een zodanige wijze zijn gemengd dat deze in ruimtelijke zin niet van elkaar kunnen worden onderscheiden.
Bij het fotografisch vastleggen van de partij dient aandacht te worden besteed aan het aspect dat de partij als zodanig herkenbaar is en dus niet kan worden verwisseld met een andere partij.
Tevens kunnen eventuele visuele kenmerken in meer detail worden vastgelegd. In het geval er sprake is van de afbakening van één of meer deelpartijen dient dit bij voorkeur eveneens fotografisch te worden vastgelegd.
De maximale partijgrootte van 2000 ton komt voort uit een kwalitatieve afweging van verschillende aspecten. Bij een maximale partijgrootte van 2000 ton is het voor niet-vormgegeven bouwstoffen over het algemeen nog mogelijk statische partijen handmatig te bemonsteren. Verder stelt de maximale partijgrootte van 2000 ton grenzen aan de hoeveelheid materiaal die feitelijk de in het Bouwstoffenbesluit gestelde eisen overschrijdt, maar die toch in het milieu terecht kan komen ten gevolge van de gehanteerde toetsing op gemiddelde samenstelling en uitloging van de gehele partij. Door het hanteren van een maximale partijgrootte van 2000 ton wordt tevens afstemming nagestreefd tussen de kosten van de toetsing enerzijds en de eventuele kosten die voortkomen uit het afkeuren van de partij anderzijds.
De te bemonsteren partij wordt gedefinieerd overeenkomstig de betreffende onderdelen van hoofdstuk 6 “Werkwijze, deel 1: Monsternemingsplan” van NVN 7301 of NVN 7302 voor niet-vormgegeven materialen of van NVN 7303 voor vormgegeven materialen. Naast het definiëren van de partijgrootte, dient onder meer ook de aard van het materiaal te worden vastgelegd. Voor statische partijen dient verder onder meer de plaats waar het materiaal aanwezig is en de ruimtelijke positionering van de partij te worden gedefinieerd door middel van het vastleggen van een ruimtelijk x,y,z-coördinaatstelsel of op basis van een andere hiermee gelijkwaardige methode. Voor een materiaalstroom dienen onder meer de aanvangs- en eindtijd te worden bepaald alsmede de transportsnelheid en de bandbelading (in kg per meter bandlengte).
Toelichting
Het definiëren van de te bemonsteren partij is noodzakelijk ten behoeve van de bepaling van de monsternemingspunten.
In § 4.3.1 en § 4.3.2 worden nadere aanwijzingen gegeven voor de wijze waarop de partijdefinitie in specifieke situaties moet plaatsvinden. De partijdefinitie dient duidelijk te worden omschreven.
§
4.3.1
Partijdefinitie voor niet-vormgegeven bouwstoffen in een materiaalstroom
Bij (semi-)continue materiaalstromen wordt de omvang van de partij gedefinieerd door het vaststellen van een aanvangstijd en een eindtijd waarbinnen de monsterneming plaatsvindt. De eindtijd moet, in relatie tot de materiaalstroom zodanig worden gekozen dat er binnen het gedefinieerde tijdsinterval maximaal 2000 ton wordt getransporteerd.
Toelichting
Voor partijen die specifiek ten behoeve van de monsterneming met behulp van een transportband worden getransporteerd, wordt de omvang van de partij in principe vanuit de statische situatie gedefinieerd. Ten behoeve van de monsterneming vanaf de transportband komt de aanvangstijd overeen met het moment waarop met het transport wordt begonnen en komt de eindtijd overeen met het moment waarop het transport wordt beëindigd. Indien de oorspronkelijk partij groter is dan 2000 ton dient de handhaver rekening te houden met het feit dat, indien slechts één deelpartij van maximaal 2000 ton wordt getoetst, een deel van de oorspronkelijk partij niet in aanmerking komt voor monsterneming. De voor dit Handhavingsprotocol bouwstoffen geldende randvoorwaarde van probabilistische monsterneming wordt hiermee geweld aan gedaan. Wordt verwacht dat er een grote mate van variatie binnen de partij voorkomt, dan wordt aanbevolen de volledige partij in de vorm van deelpartijen van elk ten hoogste 2000 ton te toetsen.
De monsterneming van niet-vormgegeven bouwstoffen vanuit een materiaalstroom kan onder meer plaatsvinden direct na productie van de niet-vormgegeven bouwstof. Voor de definitie van de partij kan in dat geval worden aangesloten bij het productieproces, zij het dat de maximale partijgrootte van 2000 ton van toepassing blijft. Zie in dit verband ook de eerste toelichting in § 4.3.2.
§
4.3.2
Partijdefinitie bij vormgegeven bouwstoffen
Indien de monsterneming van vormgegeven bouwstoffen plaats vindt bij de productie, dan wordt de omvang van de partij gedefinieerd in relatie met het productieproces. In het licht van NVN 7303 geldt dit in het geval van vormgegeven bouwstoffen zowel voor de vormgegeven bouwstof zelf, als voor de monsterneming van het verse mengsel van grondstoffen.
Toelichting
Een koppeling van de partijdefinitie aan het productieproces ligt, indien dit gezien het moment waarop de monsterneming moet plaatsvinden mogelijk is, voor de hand. In een dergelijke situatie is het namelijk mogelijk om relevante procesparameters, zoals onder meer wijzigingen in de gebruikte grondstoffen, wijzigingen in het product en wijzigingen in de productie-omstandigheden, te gebruiken voor het onderscheiden van deelpartijen met mogelijk verschillende eigenschappen. Koppeling van de partijdefinitie aan de procesparameters leidt in zijn algemeenheid tot betrouwbaarder uitspraken over de onderzochte partij ten gevolge van het feit dat de variabiliteit binnen één partij veelal geringer zal zijn dan tussen verschillende partijen.
Ook indien de monsterneming niet direct na de productie plaatsvindt is het in specifieke gevallen nog mogelijk om voor de partijdefinitie gebruik te maken van de procesparameters.
Voor vormgegeven bouwstoffen waarbij de monsterneming niet bij de productie plaatsvindt, wordt de omvang van de partij gedefinieerd in relatie tot de hoeveelheid van de betreffende bouwstof die op de betreffende locatie, al of niet reeds in toepassing, aanwezig is. Ten behoeve van de monsterneming moeten de coördinaten van de partij worden vastgelegd in een x,y,z-coördinaatstelsel. Ook andere methoden voor het eenduidig vastleggen van de plaatsen waar de grepen worden genomen mogen worden toegepast.
Toelichting
Voor de partijdefinitie kan daarbij bijvoorbeeld aan het volgende worden gedacht:
Partij stenen bestaande uit een aantal pallets bij een bouwwerk, nog niet in toepassing:
Partijdefinitie door het vastleggen van de plaats(en) waar de pallets aanwezig zijn, het vastleggen van het aantal pallets dat tot dezelfde partij moet worden gerekend, het vastleggen van het aantal stenen op elk van de pallets en het vastleggen van de aard, vorm en grootte van de stenen.
Partij stenen reeds in toepassing:
Beschrijving van de toepassing en de ruimtelijke afbakening van de partij ten opzichte van eventueel andere stenen die in het bouwwerk zijn gebruikt, het bepalen of schatten van het aantal stenen in de partij en het vastleggen van de aard, vorm en grootte van de stenen.
Indien er in de zin van NVN 7303 sprake is van monolithische materialen kan het essentieel zijn om de monsterneming uit te voeren voordat het materiaal in een werk wordt toegepast doordat de monsterneming kan leiden tot ernstige schade aan het werk. Dit kan eveneens gelden voor vormgegeven materialen in de zin van NVN 7303.
§
4.4
Vaststellen van de te realiseren kwaliteit
Voor de monsterneming van niet-vormgegeven bouwstoffen moet volgens de monsternemingsnormen NVN 7301 (materiaalstroom) en NVN 7302 (statische partij) de te realiseren kwaliteit worden vastgesteld, zie hoofdstuk 7.1.2 “Vaststellen van het te realiseren kwaliteitsniveau”. Aan dit onderdeel van de normen wordt invulling gegeven door als maximale waarde van de variatiecoëfficiënt (VC) van de fundamentele fout in NVN 7301 en NVN 7302 de waarde van 0,10 vast te leggen.
§
4.5
Minimale greep- en monstergrootte
§
4.5.1
Niet-vormgegeven bouwstoffen
Voor het bepalen van de minimale greepgrootte bij monsterneming uit een materiaalstroom respectievelijke een statische partij wordt gebruik gemaakt van NVN 7301 respectievelijk NVN 7302, het hoofdstuk 7.5.1 “Bepaling minimale greepgrootte”.
Voor het bepalen van de minimale monstergrootte bij monsterneming uit een materiaalstroom respectievelijke een statische partij wordt gebruik gemaakt van NVN 7301 respectievelijk NVN 7302, het hoofdstuk 7.5.2 “Bepaling minimale monstergrootte”.
Voor het bepalen van de minimale greep- en monstergrootte is het noodzakelijk de maximale (95% <) deeltjesgrootte van de bouwstof te bepalen.
Voor een aantal bouwstoffen geldt dat hiervan op basis van de technische specificaties op voorhand bekend is wat de maximale deeltjesgrootte van het betreffende materiaal is. Voor dergelijke materialen kan worden volstaan met het aanhouden van deze waarde voor het bepalen van de minimale greep- en monstergrootte, tenzij er tijdens de monsterneming aanwijzingen lijken te bestaan dat de maximale deeltjesgrootte van de partij deze waarde toch (voor meer dan 5% van het materiaal) overschrijdt. In een dergelijke situatie dient de D95 toch te worden bepaald.
Verder kan de bepaling van de maximale deeltjesgrootte D95 eveneens achterwege blijven indien wordt voldaan aan alle navolgende eisen:
de te bemonsteren bouwstof is eenduidig te definiëren (het is bekend om wat voor type bouwstof het gaat);
het betreffende type bouwstof is ten minste reeds tien maal eerder onderzocht;
de bouwstof had bij deze eerdere onderzoeken een (vrijwel) gelijke maximale korrelgrootte (± 5%);
er wordt ten behoeve van het berekenen van de minimale greep- en monstergrootte uitgegaan van een veilige D95, namelijk een D95 die één maaswijdte groter is dan de grootste in de voorgaande bepalingen vastgestelde D95.
Ten behoeve van het bepalen van de maximale korrelgrootte wordt een monster van de partij genomen met een grootte die minimaal gelijk is aan:
massa (g) = 150 × ρb × D395 ≥ 1 kg
met:
massa
=
de massa van het monster ten behoeve van de bepaling van D95 in gram;
ρb
=
de bulkdichtheid van het materiaal in g/cm³;
D95
=
de geschatte maximale deeltjesgrootte (95% <) in cm.
Toelichting
De gegeven formule is slechts bedoeld voor het bepalen van de orde van grootte van het te verkrijgen monster voor de bepaling van de D95 en is gebaseerd op het uitgangspunt dat er in het voor het bepalen van de maximale deeltjesgrootte bedoelde monster voldoende materiaal moet zijn.
Dit monster wordt na weging over een zeef geschud met een maaswijdte die overeenkomt met de geschatte D₉₅. Indien de bouwstof cohesief gedrag vertoont kan de samenhang tussen de individuele deeltjes worden verbroken door het materiaal met water verder door de zeef te spoelen. Daarmee kan een beeld worden verkregen van de werkelijke D95. Dit is echter alleen van belang indien de geaggregeerde korrels van dezelfde orde van grootte zijn en heeft als consequentie dat het materiaal na zeving moet worden gedroogd alvorens de massa's kunnen worden bepaald.
Na zeving wordt de hoeveelheid bouwstof die op de zeef achterblijft gewogen. Op basis van de vergelijking van beide massa's wordt bepaald of wordt voldaan aan de eis dat ten minste 95% van de bouwstof door de zeef heen gaat. Wordt aan deze voorwaarde voldaan, dan wordt de maximale korrelgrootte gelijk gesteld aan de maaswijdte van de zeef. Wordt niet aan deze voorwaarde voldaan, dan wordt het op de zeef resterende materiaal opnieuw gezeefd met een zeef met een zoveel grotere maaswijdte dat wordt verwacht dat daarmee wel wordt voldaan aan de eis dat 95% van het materiaal door de zeef gaat (ten opzichte van het oorspronkelijke monster). Indien daadwerkelijk aan deze eis wordt voldaan, wordt de maaswijdte van de gebruikte zeef gebruikt als schatting voor D95 of wordt door middel van interpolatie tussen de beide zeefmaten de waarde voor D95 geschat. Wordt ook nu niet aan de eis voldaan, dan wordt alsnog een zeef met een (nog) grotere maaswijdte toegepast.
Ook is het mogelijk een volledige korrelgrootte bepaling te doen volgens NVN 5753 en de maximale korrelgrootte D95 te bepalen op basis van de verkregen korrelgrootteverdeling. Daarbij is interpolatie tussen reële zeefmaten mogelijk. Dit laatste is eveneens mogelijk indien bij de korrelgroottebepaling twee of meer zeven zijn gebruikt.
Toelichting
De deeltjesgrootte van de bouwstof is bepalend voor de greepgrootte. Daarbij bestaat er een directe relatie tussen de dimensies van de monsternemingsapparatuur, de deeltjesgrootteverdeling van de te bemonsteren bouwstof, de wijze van monsterneming en het type monsternemingsapparatuur. Voor het bepalen van de dimensies van de monsternemingsapparatuur wordt in overeenstemming met de NVN 7301 en 7302 uitgegaan van de grootte van de individuele deeltjes indien de apparatuur niet “gevoelige” is voor aggregaten 1Onder aggregaten worden in dit verband clusters van individuele deeltjes bedoeld die op een zodanige wijze aan elkaar zitten dat er in principe geen sprake is van deeltjes die zich onafhankelijk van elkaar kunnen bewegen., dat wil zeggen dat tijdens de monsterneming ook een deel van een aggregaat moet kunnen worden bemonsterd. De vorming van aggregaten zal met name optreden bij bouwstoffen met een beperkte maximale deeltjesgrootte of een brede deeltjesgrootteverdeling; bijvoorbeeld kluiten bij klei.
Gedragen aggregaten zich tijdens de monsterneming met een bepaald monsternemingsapparaat (min of meer) als individuele deeltjes, dan dienen de dimensies van de monsternemingsapparatuur overeen te komen met de deeltjesgrootteverdeling op basis van de aggregaten. Aangezien dit tot extreem grote grepen kan leiden verdient het in een dergelijke situatie de voorkeur andere monsternemingsapparatuur toe te passen.
Bijvoorbeeld: het nemen van een monster met een schep uit een niet-geconsolideerde partij grond zal leiden tot het als geheel bemonsteren van kluiten, terwijl de bemonstering vanuit deze partij met een boor zal leiden tot het bemonsteren van delen van die kluiten. De laatste methode verdient derhalve de voorkeur om het toepassen van een extreem grote schep te voorkomen.
§
4.5.2
Vormgegeven bouwstoffen
Voor vormgegeven bouwstoffen in de zin van de 7300-serie, waarbij de monsterneming plaatsvindt vanuit het verse mengsel van grondstoffen, wordt de minimale greep- en monstergrootte bepaald overeenkomstig § 4.5.1.
Voor vormgegeven bouwstoffen in de zin van de 7300-serie, waarbij de monsterneming plaatsvindt vanuit het uitgeharde product, is de minimale greepgrootte gelijk aan de proefstukgrootte zoals voorgeschreven in NEN 7345 (diffusieproef) of NEN 7341 (beschikbaarheidsproef). Aan de minimale monstergrootte worden geen specifieke eisen gesteld.
Voor monolithische bouwstoffen in de zin van de 7300-serie is de minimale greepgrootte gelijk aan de proefstukgrootte zoals voorgeschreven in NEN 7345 (diffusieproef) of NEN 7341 (beschikbaarheidsproef). Aan de minimale monstergrootte worden geen specifieke eisen gesteld.
§
4.6
Bepaling aantal te nemen grepen en samen te stellen mengmonsters
Het minimum aantal grepen (n) dat wordt genomen is 12.
Het minimum aantal mengmonsters (c) dat wordt onderzocht is 3.
Het minimum aantal grepen dat wordt samengevoegd in een mengmonster (m) moet een geheel getal groter of gelijk aan 4 zijn.
Toelichting
De voorwaarde m = n/c ≥ 4 en m is een geheel getal betekent dat alle mengmonsters worden samengesteld uit een gelijk aantal grepen.
Voor vormgegeven bouwstoffen kan het wenselijk zijn meer grepen te nemen dan strikt genomen op basis van de toetsing noodzakelijk is, zie § 4.7.2.
Stel het aantal te nemen grepen (n), het aantal te analyseren mengmonsters (c) en daarmee het aantal in een mengmonster samen te voegen grepen (m) vast.
Toelichting
In overeenstemming met de toetsingsmethodiek gegeven in § 14 van dit Handhavingsprotocol bouwstoffen is de handhaver deels vrij in het kiezen van het aantal grepen dat van een bouwstof wordt genomen en het aantal mengmonsters dat hieruit wordt samengesteld. Deze aantallen zijn direct bepalend voor de afkeurfactor waarmee bij de toetsing rekening dient te worden gehouden.
Het minimum aantal te nemen grepen en te analyseren mengmonsters, en daarmee het aantal in een mengmonster samen te voegen grepen, is afgeleid in het RIVM/TNO rapport “Toetsen van bouwmaterialen aan normen en eisen”, RIVM rapportnummer 771402010 (oktober 1995). Een algemeen overzicht van de wijze waarop bij de monsterneming en monstervoorbehandeling met de grepen en mengmonsters wordt omgegaan is gegeven in figuur 1.
Figuur 1: Algemeen overzicht van de monsterneming en de monstervoorbehandeling. (file: URbFh3figuur1.wmf)
§
4.7
Bepaling effectieve greep- en mengmonstergrootte
§
4.7.1
Niet-vormgegeven bouwstoffen
Op basis van de relatie tussen de minimale greepgrootte, de minimale monstergrootte, zie § 4.5, en het aantal in een mengmonster samen te voegen grepen, zie § 4.6, wordt de effectieve greep- en mengmonstergrootte bepaald.
Als: m * Mmg > Mmm dan is: Mem = m * Mmg en Meg = Mmg
Als: m * Mmg = Mmm dan is: Mem = Mmm en Meg = Mmg
Als: m * Mmg < Mmm dan is: Mem = Mmm en Meg = Mmm / m
met:
m
=
het aantal grepen dat wordt samengevoegd in een mengmonster; m = n/c ≥ 4;
Mmm
=
minimale monstergrootte (kg), zie § 4.5.1;
Mem
=
effectieve mengmonstergrootte (kg);
Mmg
=
minimale greepgrootte (kg), zie § 4.5.1;
Meg
=
effectieve greepgrootte (kg).
Toelichting
Afhankelijk van de situatie is:
de effectieve greepgrootte groter dan de minimale greepgrootte (de minimale monstergrootte is bepalend voor de greepgrootte gegeven het aantal grepen);
of
de effectieve mengmonstergrootte groter dan de minimale monstergrootte (de minimale greepgrootte is bepalend voor de mengmonstergrootte gegeven het aantal grepen).
Als voorbeeld:
Voor een niet-vormgegeven bouwstof geldt dat, bepaald volgens § 4.5.1:
Mmg = 0,34 kg
Mmm = 4,2 kg
voorbeeld 1: 12 grepen (n) voor 3 mengmonsters (c): dus 4 grepen (m) per mengmonster:
m * Mmg = 4 * 0,34 kg = 1,3 kg, maar Mmm = 4,2 kg,
dus: Mem = Mmm en Meg = 4,2 / 4 = 1 kg.
voorbeeld 2: 54 grepen (n) voor 3 mengmonsters (c): dus 18 grepen (m) per mengmonster:
m * Mmg = 18 * 0,34 kg = 6,1 kg, en Mmm = 4,2 kg,
dus: Meg = Mmg = 0,34 kg en Mem = 6,1 kg
§
4.7.2
Vormgegeven bouwstoffen
Voor vormgegeven bouwstoffen in de zin van de 7300-serie, waarbij de monsterneming plaatsvindt vanuit het verse mengsel van grondstoffen, geldt voor de effectieve greep- en mengmonstergrootte hetgeen is gesteld in § 4.7.1.
Voor vormgegeven bouwstoffen in de zin van de 7300-serie, waarbij de monsterneming plaatsvindt vanuit het uitgeharde product, geldt, evenals voor monolithische bouwstoffen in de zin van de 7300-serie, dat de effectieve greepgrootte gelijk is aan:
één element indien er sprake is van hanteerbare elementen;
een deel van een element indien er sprake is van grote elementen.
Toelichting
Een element van een vormgegeven bouwstof wordt voor de monsterneming verondersteld hanteerbaar te zijn indien het element minder weegt dan circa 10 kilogram.
Dit betekent dat indien het voor monsterneming geselecteerde element kan worden meegenomen naar het laboratorium, de deelmonsterneming vanuit dit element voor het verkrijgen van een proefstuk, plaatsvindt in het laboratorium en niet op de monsternemingslocatie. Per te nemen greep dient één element te worden meegenomen. Indien dit ten gevolge van de grootte van de elementen mogelijk en wenselijk is, kan uit een element zowel een proefstuk ten behoeve van de diffusieproef worden genomen als een proefstuk ten behoeve van het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef. Wordt een element verkleind ten behoeve van het verkrijgen van het gewenste proefstuk dan dient hierbij rekening te worden gehouden met het ontstaan van nieuw oppervlak. Indien voor de betreffende bouwstof geldt dat het uitlooggedrag zou kunnen worden beïnvloed door het nieuwe oppervlak, dan dient dit nieuwe oppervlak voor het uitvoeren van de diffusieproef te worden gecoat. Zie voor de aan het proefstuk te stellen eisen NEN 7345.
Voor vormgegeven bouwstoffen kan het aantrekkelijk zijn om twee keer zoveel grepen te nemen als noodzakelijk voor de uit te voeren toetsing. Een van deze grepen kan dan worden gebruikt voor het uitvoeren van de diffusieproef, terwijl de andere greep kan worden gebruikt voor (onder meer) het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef. Daarmee kan worden voorkomen dat het proefstuk dat voor de diffusieproef wordt gebruikt voor een deel uit nieuw oppervlak bestaat.
Er kunnen zich drie situaties voordoen, namelijk:
de grootte van het noodzakelijke proefstuk is gelijk aan de grootte van het als greep gedefinieerde element;
de grootte van het noodzakelijke proefstuk is kleiner dan de grootte van het als greep gedefinieerde element;
de grootte van het noodzakelijke proefstuk is groter dan de grootte van het als greep gedefinieerde element.
In de eerste situatie, proefstuk = element, is de grootte van het proefstuk dus gelijk aan de effectieve greepgrootte, terwijl de effectieve monstergrootte gelijk is aan het product van het aantal grepen en de effectieve greepgrootte. Ten behoeve van het uitvoeren van (onder meer) de beschikbaarheidsproef zal het aantal grepen moeten worden verdubbeld om aan de gewenste hoeveelheid materiaal te komen.
In de tweede situatie, proefstuk < element, is de grootte van het proefstuk dus kleiner dan de effectieve greepgrootte, hetgeen zal leiden tot een verkleining van de als grepen verzamelde elementen. De effectieve monstergrootte is gelijk aan het product van het aantal grepen en de proefstukgrootte. Omdat de elementen reeds moeten worden verkleind ten behoeve van het verkrijgen van de proefstukken voor de beschikbaarheidsproef kan het resterende materiaal dienen voor het uitvoeren van (onder meer) de beschikbaarheidsproef.
De derde situatie is grotendeels hypothetisch van aard en kan alleen voorkomen indien de gebruikte proefstukgrootte groter is dan de eis aan de minimale omvang voor vormgegeven bouwstoffen in het Bouwstoffenbesluit. Mocht dit het geval zijn dan dienen meerdere elementen gezamenlijk te worden beschouwd als de effectieve greepgrootte. De effectieve monstergrootte is in een dergelijk geval gelijk aan het product van het aantal grepen en de effectieve greepgrootte. Ten behoeve van het uitvoeren van (onder meer) de beschikbaarheidsproef moeten nu in ieder geval extra grepen worden genomen.
Mocht er sprake zijn van een vermoeden van de aanwezigheid van vluchtige organische stoffen dan verdient het tevens de voorkeur om separate grepen te nemen voor de bepaling van deze vluchtige organische stoffen. Zie verder ook § 6.2.5.
Indien het voor monsterneming geselecteerde element in verband met de grootte niet hanteerbaar is en derhalve niet in zijn geheel kan worden meegenomen naar het laboratorium, wordt op de monsternemingslocatie een deelmonster ter grootte van ten minste het proefstuk genomen volgens NVN 7303, hoofdstuk 7.2.1, “Monsterneming van individuele elementen van vormgegeven materialen”. Voor de bepaling van de uitloging van niet-vluchtige stoffen wordt hierbij gewerkt overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.6.1 “Voorverkleinen” terwijl voor de bepaling van de samenstelling of de uitloging van vluchtige stoffen wordt gewerkt overeenkomstig NVN 7313, hoofdstuk 7.4.1 “Voorverkleinen”.
§
4.8
Uitvoering van de monsterneming
De monsterneming wordt uitgevoerd overeenkomstig de normen van de NEN 7300-serie. Aanvullend hierop zijn in deze paragraaf nadere aanwijzingen gegeven.
§
4.8.1
Selectie van de monsternemingsprocedure
De selectie van de monsternemingsprocedure voor het bemonsteren van niet-vormgegeven bouwstoffen wordt uitgevoerd volgens § 4.8.1.1.
De selectie van de monsternemingsprocedure voor het bemonsteren van vormgegeven bouwstoffen wordt uitgevoerd volgens § 4.8.1.2.
§ 4.8.1.1 Niet-vormgegeven bouwstoffen
Bij (semi-)continue materiaalstromen en statische partijen die ten behoeve van de monsterneming met behulp van een transportband worden verplaatst, wordt de monsterneming uitgevoerd volgens NVN 7301. In § 4.8.2 zijn nadere aanwijzingen over deze vorm van monsterneming opgenomen.
Indien de bouwstof in de vorm van een statische partij moet worden bemonsterd wordt de monsterneming uitgevoerd volgens NVN 7302. In § 4.8.3 zijn nadere aanwijzingen over deze vorm van monsterneming opgenomen.
§ 4.8.1.2 Vormgegeven bouwstoffen
Voor de monsterneming van vormgegeven bouwstoffen in de zin van de 7300-serie, dient te worden vastgesteld of de monsterneming kan worden uitgevoerd uit het verse mengsel van grondstoffen. Dit is mogelijk indien:
1.
de monsterneming en navolgende productie van een proefstuk, ten opzichte van de monsterneming uit het uitgeharde product, niet leidt tot een ander uitlooggedrag of andere samenstelling;
2.
de productie-omstandigheden de monsterneming vanuit het verse mengsel van grondstoffen mogelijk maken.
Indien aan beide voorwaarden wordt voldaan wordt de monsterneming overeenkomstig NVN 7303 uitgevoerd vanuit het verse mengsel van grondstoffen. In § 4.8.4 zijn nadere aanwijzingen over deze vorm van monsterneming opgenomen.
Indien de monsterneming van een vormgegeven bouwstof in de zin van de 7300-serie, moet worden uitgevoerd vanuit de vormgegeven bouwstof zelf, dan wordt de monsterneming overeenkomstig NVN 7303 uitgevoerd. In § 4.8.5 zijn nadere aanwijzingen over deze vorm van monsterneming opgenomen.
Indien er sprake is van een monolithische bouwstof in de zin van de 7300-serie, dient de monsterneming te worden uitgevoerd overeenkomstig NVN 7303. In § 4.8.6 zijn nadere aanwijzingen over deze vorm van monsterneming opgenomen.
§
4.8.2
Monsterneming van niet-vormgegeven bouwstof uit een materiaalstroom
De monsterneming wordt uitgevoerd zoals beschreven in NVN 7301, hoofdstuk 7.2 “Monsterneming vanaf een transportband” of hoofdstuk 7.3 “Monsterneming vanuit andere vormen van materiaalstromen”. Van de bouwstof wordt het in § 4.6 bepaalde aantal grepen genomen met een grootte zoals bepaald in § 4.7.1.
De momenten waarop de grepen worden genomen worden bepaald door het tijdsinterval, zoals bepaald in § 4.3.1, te delen door het aantal te nemen grepen (n) en binnen elk tijdsinterval aselect het moment van monsterneming te bepalen (gestratificeerd aselecte monsterneming).
Elke greep wordt individueel verpakt overeenkomstig NVN 7311.
§
4.8.3
Monsterneming van niet-vormgegeven bouwstof uit een statische partij
De monsterneming wordt uitgevoerd zoals beschreven in NVN 7302, hoofdstuk 7.2.1.1 “Monsterneming tijdens verplaatsen van de partij, verplaatsing van de gehele partij”, of hoofdstuk 7.2.1.2 “Monsterneming tijdens verplaatsen van de partij, verplaatsing van een deel van de partij”, of hoofdstuk 7.2.2 “Monsterneming in een ruimtelijk coördinaatstelsel”. Van de bouwstof worden het in § 4.6 bepaalde aantal grepen genomen met een grootte zoals bepaald in § 4.7.1.
Wordt de monsterneming uitgevoerd volgens NVN 7302, hoofdstuk 7.2.1.2 “Monsterneming tijdens verplaatsen van de partij, verplaatsing van een deel van de partij” dan geldt, afwijkend van hetgeen is gesteld in de norm, dat alle binnen het ruimtelijk coördinaatstelsel aselect gekozen monsternemingsplaatsen daadwerkelijk moeten worden bemonsterd. Daarbij dient de ontgraving in horizontale en verticale richting zodanig plaats te vinden dat ten minste enige tientallen centimeters afstand wordt bewaard tot de monsternemingsplaats. De monsterneming wordt vervolgens handmatig uitgevoerd. Elke greep wordt individueel verpakt overeenkomstig NVN 7311.
Toelichting
Of het mogelijk is een bouwstof handmatig te bemonsteren volgens NVN 7302, het hoofdstuk 7.2.2 “Monsterneming in een ruimtelijk coördinaatstelsel” is afhankelijk van de deeltjesgrootte van de te bemonsteren bouwstof en de hoogte van de partij. De deeltjesgrootte is bepalend voor de dimensies van de monsternemingsapparatuur en daarmee de fysieke mogelijkheden de aselect bepaalde monsternemingsplaatsen door middel van boren te bereiken.
Tezamen met de deeltjesgrootte is ook de hoogte van de partij bepalend voor de vraag of handmatige monsterneming mogelijk is. Voor niet-vormgegeven materialen met een kleine D₉₅ geldt dat vanaf een hoogte van circa 6–8 meter handmatige monsterneming niet meer mogelijk is ten gevolge van de fysieke beperking om tot een dergelijke diepte te boren. Dit betekent dat in al deze gevallen de monsterneming moet worden uitgevoerd door het geheel of gedeeltelijk ontgraven van de partij. Wordt voor het gedeeltelijk ontgraven van de partij gekozen dan is de ontgraving er op gericht de geselecteerde monsternemingsplaatsen voor monsterneming beschikbaar te krijgen. Om te voorkomen dat door het optreden van bijvoorbeeld deeltjesscheiding over een talud de samenstelling van de partij op de monsternemingsplaatsen wordt beïnvloed, dient met de ontgraving enige afstand tot de monsternemingsplaats te worden gehouden. De afstand tussen ontgraving en monsternemingsplaats hangt daarmee samen met de wijze van ontgraven en de deeltjesgrootte van de bouwstof. De eigenlijke monsterneming wordt daarna handmatig uitgevoerd.
Gegeven het in principe beperkte aantal te nemen grepen is systematische monsterneming niet toegestaan.
“Methodisch afgesproken monsterneming” volgens hoofdstuk 7.3 van NVN 7302 is niet toegestaan.
Toelichting
Bij deze vorm van monsterneming wordt niet voldaan aan de voor dit Handhavingsprotocol bouwstoffen geldende randvoorwaarde van probabilistische monsterneming.
§
4.8.4
Monsterneming van vormgegeven bouwstof uit het verse mengsel van grondstoffen
Deze paragraaf en bijbehorende sub-paragrafen zijn van toepassing op vormgegeven bouwstoffen in de betekenis zoals geldend in de 7300-serie.
Toelichting
Voor de monsterneming van monolithische materialen in de zin van de 7300-serie is deze paragraaf niet van toepassing. Hiervoor worden nadere aanwijzingen gegeven in § 4.8.6.
§ 4.8.4.1 Monsterneming
De monsterneming wordt uitgevoerd zoals beschreven in NVN 7303, hoofdstuk 7.2.2 “Monsterneming van vers mengsel van grondstoffen voor vormgegeven materialen”. Van de bouwstof worden het in § 4.6 bepaalde aantal grepen genomen met een grootte zoals bepaald in § 4.7.2.
De momenten waarop de grepen worden genomen worden bepaald door het tijdsinterval zoals bepaald in § 4.3.1 te delen door het aantal te nemen grepen (n) en binnen elk tijdsinterval aselect het moment van monsterneming te bepalen (gestratificeerd aselecte monsterneming).
Elke greep wordt individueel verpakt overeenkomstig NVN 7311.
Voor de productie van de benodigde proefstukken geldt het gestelde in § 4.8.4.2.
§ 4.8.4.2 Productie van een proefstuk
Om de gewenste proefstukken te verkrijgen dienen deze te worden geproduceerd en uitgehard onder omstandigheden die overeenkomen met de productie-omstandigheden van de betreffende vormgegeven bouwstof in de praktijk.
Toelichting
De productie van het proefstuk mag niet leiden tot een wijziging van het uitlooggedrag ten opzichte van het in de praktijk geproduceerde vormgegeven materiaal. Zie ook de eisen gesteld aan het bemonsteren van het verse mengsel van grondstoffen zoals vermeld in § 4.8.1.2.
§
4.8.5
Monsterneming van vormgegeven bouwstof
Deze paragraaf en bijbehorende sub-paragrafen zijn van toepassing op vormgegeven bouwstoffen in de betekenis zoals geldend in de 7300-serie.
Toelichting
Voor de monsterneming van monolithische materialen in de zin van de 7300-serie is deze paragraaf niet van toepassing. Hiervoor worden nadere aanwijzingen gegeven in § 4.8.6.
De monsterneming wordt uitgevoerd zoals beschreven in NVN 7303, hoofdstuk 7.2.1 “Monsterneming van individuele elementen van vormgegeven materialen”. Indien de vormgegeven bouwstof wordt bemonsterd voordat deze wordt toegepast, worden aanvullende aanwijzingen over de wijze van monsterneming gegeven in § 4.8.5.1. Voor de monsterneming van een vormgegeven bouwstof in toepassing worden nadere aanwijzingen gegeven in § 4.8.5.2.
§ 4.8.5.1 Monsterneming van vormgegeven bouwstof voorafgaand aan toepassing
Wordt de monsterneming uitgevoerd in aansluiting op de productie, dan wordt in principe een gestratificeerd aselecte monsterneming uitgevoerd. De indeling in strata vindt plaats op basis van procesparameters die voor de samenstelling en/of uitloging van de bouwstof relevant kunnen zijn.
Toelichting
In bijlage B van NVN 7303 worden verschillende voorbeelden gegeven voor stratificering op basis van het productieproces.
Afhankelijk van het aantal te onderscheiden strata en het aantal te nemen grepen volgens § 4.6 en § 4.7.2, worden één of meer grepen uit elk stratum genomen met een grootte zoals bepaald in § 4.7.2. Indien op basis van hetgeen is gesteld in § 4.7.2 meer grepen worden genomen dan strikt genomen voor de toetsing noodzakelijk is, dan worden de extra grepen uit dezelfde strata genomen als het aantal grepen dat voor de toetsing noodzakelijk is.
Toelichting
Indien er extra grepen worden genomen om de diffusieproef op andere proefstukken te kunnen uitvoeren dan de overige uit te voeren proeven en bepalingen ontstaan er twee “groepen” van proefstukken. De eerste “groep” wordt gebruikt voor het uitvoeren van de diffusieproef, terwijl de tweede “groep” wordt gebruikt voor de overige proeven en bepalingen. Onderling dienen deze twee “groepen” echter zo veel mogelijk aan elkaar gelijk te zijn. Om hiervoor te zorgen worden per stratum evenveel grepen voor de ene als voor de andere “groep” genomen.
Indien er binnen de volgens § 4.3.2 gedefinieerde partij op basis van de procesparameters geen strata kunnen worden onderscheiden, maar er wel sprake is van separaat te onderscheiden “deelpartijen” wordt eveneens een gestratificeerd aselecte monsterneming uitgevoerd. Afhankelijk van het aantal te onderscheiden strata worden één of meer grepen uit elk stratum genomen.
Indien er binnen de volgens § 4.3.2 gedefinieerde partij geen zinvolle opdeling in strata kan worden uitgevoerd vindt de monsterneming volledig aselect plaats.
Toelichting
Zie voor voorbeelden met betrekking tot de monsterneming gerelateerd aan het productieproces bijlage B van NVN 7303.
Als voorbeeld:
Van een partij op meerdere pallets opgeslagen stenen, allen afkomstig uit één productiegang, kan op basis van de procesparameters geen onderscheid in strata worden gemaakt. Op basis van de wijze van opslag is dit echter wel mogelijk, waarbij elke pallet een stratum is.
Elke greep wordt individueel verpakt overeenkomstig NVN 7311.
Ten behoeve van het verkrijgen van een reservemonster kan het doelmatig zijn om reeds tijdens de monsterneming hiervoor extra grepen te nemen.
Toelichting
Tijdens de monstervoorbehandeling wordt van elke groep (c) van m samen te voegen grepen een reservemonster opgeslagen. Indien de grootte van de elementen groter is dan noodzakelijk voor het verkrijgen van de proefstukken kan het reservemonster tijdens de monstervoorbehandeling worden verkregen. Worden echter elementen of proefstukken genomen van een grootte die geheel noodzakelijk is voor de uit te voeren proef of proeven, dan dienen aanvullende proefstukken te worden verzameld als reservemonster.
§ 4.8.5.2 Monsterneming van vormgegeven bouwstof in toepassing
Indien de monsterneming van een vormgegeven bouwstof moet plaatsvinden terwijl deze bouwstof reeds in toepassing is, dient de wijze van verwijdering van de greep zodanig plaats te vinden dat:
aan de aan de resulterende proefstukken te stellen eisen wordt voldaan, namelijk dat deze representatief zijn ten aanzien van samenstelling en uitlooggedrag voor de totale partij;
de functionele eigenschappen van de constructie niet worden aangetast.
De selectie van de monsternemingsplaatsen vindt, binnen de randvoorwaarden ten aanzien van de representativiteit en het behoud van functionaliteit van het bouwwerk en binnen de volgens § 4.3.2 gedefinieerde partij, gestratificeerd aselect plaats indien er verschillende strata binnen de partij kunnen worden onderscheiden. Van de bouwstof worden het in § 4.6 en § 4.7.2 bepaalde aantal grepen genomen met een grootte zoals bepaald in § 4.7.2. Afhankelijk van het aantal te onderscheiden strata worden één of meer grepen uit elk stratum genomen.
Indien er binnen de volgens § 4.3.2 gedefinieerde partij geen zinvolle opdeling in strata kan worden uitgevoerd vindt de monsterneming volledig aselect plaats.
Toelichting
Het onderscheiden van strata in een bouwwerk kan bijvoorbeeld plaatsvinden op basis van de plaats in het bouwwerk waar de stenen worden toegepast, maar bijvoorbeeld ook met betrekking tot de soorten stenen die in het bouwwerk worden toegepast op basis van verschillen in kleur, vorm, grootte en materiaal.
In een aantal gevallen verdient het aanbeveling om direct na de monsterneming het gekozen element of deel van de vormgegeven bouwstof te vervangen, bijvoorbeeld door het plaatsen van een steen in een wegdek op de plek waar een steen als monster is genomen. Daarmee kan worden voorkomen dat de monsterneming de constructie aantast.
Voor zeer grote vormgegeven bouwmaterialen waarbij de monsterneming plaatsvindt vanuit het gerede product, bijvoorbeeld een asfalt wegdek, wordt de monsterneming eveneens volgens deze paragraaf uitgevoerd. De selectie van monsternemingspunten vindt plaats op basis van de gedefinieerde partij en de eventueel hierbinnen te onderscheiden strata. Op de daarmee gestratificeerd aselect of volledig aselect gekozen plaatsen worden proefstukken genomen door het uitvoeren van kernboringen.
Elke greep wordt individueel verpakt overeenkomstig NVN 7311.
Ten behoeve van het verkrijgen van een reservemonster, zowel als ten behoeve van het uitvoeren van de diffusieproef op separate proefstukken, kan het doelmatig zijn om reeds tijdens de monsterneming hiervoor extra grepen te nemen.
Toelichting
Tijdens de monstervoorbehandeling wordt van elke groep (c) van m samen te voegen grepen een reservemonster opgeslagen. Indien de grootte van de elementen groter is dan noodzakelijk voor het verkrijgen van de proefstukken kan het reservemonster tijdens de monstervoorbehandeling worden verkregen. Worden echter elementen of proefstukken genomen van een grootte die geheel noodzakelijk is voor de uit te voeren proef of proeven, dan dienen aanvullende proefstukken te worden verzameld als reservemonster.
§
4.8.6
Monsterneming van monolithische bouwstof
Deze paragraaf is van toepassing op monolithische bouwstoffen in de betekenis zoals geldend in de 7300-serie.
De monsterneming wordt uitgevoerd zoals beschreven in NVN 7303, hoofdstuk 7.3.1 “Monsterneming van monolithische materialen met homogene samenstelling”. Van de bouwstof worden het in § 4.6 en § 4.7.2 bepaalde aantal grepen genomen met een grootte zoals bepaald in § 4.7.2.
Indien de monsterneming kan worden uitgevoerd vanuit een materiaalstroom dan worden de momenten waarop de grepen worden genomen bepaald door het tijdsinterval, zoals bepaald in § 4.3.1, te delen door het aantal te nemen grepen (n) en binnen elk tijdsinterval aselect het moment van monsterneming te bepalen (gestratificeerd aselecte monsterneming).
Indien de monsterneming wordt uitgevoerd vanuit een statische partij is het noodzakelijk de monsterneming uit te voeren volgens hoofdstuk 7.2.1.1 “Monsterneming tijdens het verplaatsen van de partij, verplaatsing van de gehele partij” of hoofdstuk 7.2.1.2 “Monsterneming tijdens verplaatsen van de partij, verplaatsing van een deel van de partij” van NVN 7302.
Wordt de monsterneming uitgevoerd door het gedeeltelijk verplaatsen van de partij dan geldt dat alle binnen het ruimtelijk coördinaatstelsel aselect gekozen monsternemingsplaatsen moeten worden bemonsterd. Daarbij dient de ontgraving in horizontale en verticale richting zodanig plaats te vinden dat ten minste enige tientallen centimeters afstand wordt bewaard tot de monsternemingsplaats. De monsterneming wordt vervolgens handmatig uitgevoerd.
Elke greep wordt individueel verpakt overeenkomstig NVN 7311.
Toelichting
Wordt de monsterneming uitgevoerd door het gedeeltelijk ontgraven van de partij, dan is de ontgraving er op gericht de aselect gekozen monsternemingsplaatsen voor monsterneming beschikbaar te krijgen. Om te voorkomen dat door het optreden van bijvoorbeeld deeltjesscheiding over een talud de samenstelling van de partij op de monsternemingsplaats wordt beïnvloed, dient met de ontgraving enige afstand tot de monsternemingsplaats te worden gehouden. De afstand tussen de ontgraving en de monsternemingsplaats is daarbij onder meer afhankelijk van de deeltjesgrootte van de monolithische bouwstof en de wijze waarop wordt ontgraven. De eigenlijke monsterneming wordt daarna handmatig uitgevoerd.
Evenals geldt voor de monsterneming van vormgegeven materialen in toepassing, is de in § 4.8.5.2 gestelde randvoorwaarde dat de functionele eigenschappen van het bouwwerk niet door de monsterneming mogen worden aangetast, ook van toepassing op de monolithische materialen. In de praktijk betekent dit in veel gevallen dat de monsterneming voorafgaand aan toepassing zal moeten plaatsvinden. Zie in dit verband ook de toelichting in § 4.3.2.
“Methodisch afgesproken monsterneming” volgens hoofdstuk 7.3 van NVN 7302 is niet toegestaan.
Toelichting
Bij deze vorm van monsterneming wordt niet voldaan aan de voor dit Handhavingsprotocol bouwstoffen geldende randvoorwaarde van probabilistische monsterneming.
Ten behoeve van het verkrijgen van een reservemonster, zowel als ten behoeve van het uitvoeren van de diffusieproef op separate proefstukken, kan het doelmatig zijn om reeds tijdens de monsterneming hiervoor extra grepen te nemen.
Toelichting
Tijdens de monstervoorbehandeling wordt van elke groep (c) van m samen te voegen grepen een reservemonster opgeslagen. Indien de grootte van de elementen groter is dan noodzakelijk voor het verkrijgen van de proefstukken kan het reservemonster tijdens de monstervoor-behandeling worden verkregen. Worden echter elementen of proefstukken genomen van een grootte die geheel noodzakelijk is voor de uit te voeren proef of proeven, dan dienen aanvullende proefstukken te worden verzameld als reservemonster. Verder wordt verwezen naar de toelichting in § 4.7.2.
§
5
Monsteropslag en -conservering
Monsteropslag en -conservering worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 7310 en NVN 7311.
De individuele grepen worden elk luchtdicht verpakt in een verpakkingsmateriaal dat geen licht doorlaat of worden in het donker opgeslagen. De grepen worden voorafgaand aan de analyse gekoeld opgeslagen bij 4 ± 2°C voor een periode van ten hoogste 7 dagen.
Alleen indien in een bouwstof slechts niet-vluchtige stoffen moeten worden bepaald is langdurige en niet gekoelde opslag van de monsters toegestaan. In alle andere gevallen, alsmede die gevallen waarbij op voorhand nog niet duidelijk is welke stoffen moeten worden bepaald, is slechts kortdurende opslag onder gekoelde condities toegestaan.
Indien de monsters zijn genomen van het verse mengsel van grondstoffen zal over het algemeen de productie van het gewenste proefstuk op korte termijn na het nemen van het monster dienen plaats te vinden om een proefstuk met vergelijkbare eigenschappen te kunnen maken als het materiaal geproduceerd onder normale condities.
Indien de monsters:
niet onder de juiste condities zijn getransporteerd of opgeslagen;
of
de periode tussen de monsterneming en de aanvang van de monstervoorbehandeling langer is dan 7 dagen;
dient het laboratorium contact op te nemen met de betreffende contactpersoon van het bevoegd gezag. Deze contactpersoon dient vast te stellen of de monsters en eventueel alsnog op basis van de monsters verkregen resultaten, kunnen worden gebruikt voor de beoogde toetsing.
Toelichting
De vraag of de monsters na een langere periode tussen monsterneming en monstervoorbehandeling, dan wel na opslag of transport onder andere dan de voorgeschreven condities, nog geschikt zijn voor het uitvoeren van de toetsing is met name relevant in relatie tot de in de monsters te bepalen stoffen.
Opgemerkt wordt dat het, na het verstrijken van de voorgeschreven bewaartijd, in veel gevallen niet zinvol is om te onderzoeken op vluchtige stoffen.
§
6
Monstervoorbehandeling
De monstervoorbehandeling wordt in zijn algemeenheid uitgevoerd overeenkomstig NVN 7312 voor wat betreft de anorganische stoffen en NVN 7313 voor wat betreft de organische stoffen. In de navolgende § 6.1 tot en met § 6.3 worden aanvullende aanwijzingen gegeven ten aanzien van de wijze van monstervoorbehandeling.
Toelichting
Zie voor de hoofdlijnen en de systematiek van de monstervoorbehandeling ook schema 1b.
Als dit Handhavingsprotocol wordt toegepast in het kader van strafrechtelijk onderzoek moeten er, overeenkomstig paragraaf 2.5 van de “Richtlijn monsterneming en analyse bij de opsporing van milieudelicten” (Openbaar Ministerie, november 1997), monsters beschikbaar zijn voor contra-analyse. In principe is er voldoende materiaal beschikbaar om ook voor dit doel tijdens de monstervoorbehandeling deelmonsters te maken. Afhankelijk van de bij de contra-analyse te bepalen stoffen betekent dit dat één of meer van de te maken analysemonsters in duplo moeten worden gemaakt. In de in dit Handhavingsprotocol omschreven werkwijze is hier verder geen uitwerking aan gegeven. In gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de te volgen methode kan contact worden opgenomen met het “Informatiepunt Richtlijn Monsterneming en Analyse” (IRMA) dat is ondergebracht bij het Gerechtelijk Laboratorium in Rijswijk.
§
6.1
Opsplitsing van de monstervoorbehandeling afhankelijk van uit te voeren proef of bepaling, te bepalen stof en soort bouwstof
De uit te voeren monstervoorbehandeling is afhankelijk van de proef of bepaling die op de bouwstof moet worden uitgevoerd en de stoffen die in de bouwstof moeten worden bepaald of waarvan de uitloging uit de bouwstof moet worden bepaald.
Voor alle bouwstoffen geldt dat voor de organische stoffen slechts de samenstelling hoeft te worden bepaald. Voor grond die volgens het Handhavingsprotocol bouwstoffen wordt onderzocht geldt daarnaast dat voor de anorganische stoffen zowel de samenstelling als de uitloging moeten worden bepaald, terwijl voor de overige bouwstoffen voor de anorganische stoffen alleen de uitloging hoeft te worden bepaald.
Voor het bepalen van de uitloging is het van belang of het om een niet-vormgegeven of vormgegeven bouwstof gaat.
Voor niet-vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef.
Bij de vormgegeven bouwstoffen is het van belang of de uitloging al of niet diffusie-bepaald is. Voor vormgegeven bouwstoffen moet de uitloging in principe worden bepaald door middel van de diffusieproef en de beschikbaarheidsproef 2Volgens artikel 9.5, onderdeel e sub 2 van het Bouwstoffenbesluit is het ook toegestaan dat voor vormgegeven bouwstoffen de kolomproef wordt uitgevoerd. Deze route wordt verder niet in dit protocol behandeld.. Bij vooraf verwachte geringe uitloogbaarheid of snelle uitputting kan er echter voor worden gekozen om alleen de beschikbaarheidsproef uit te voeren. Als hierbij niet wordt voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit moet alsnog de diffusieproef worden uitgevoerd. Ook kan er voor worden gekozen om juist alleen de diffusieproef uit te voeren.
Toelichting
Om te bepalen of een bouwstof volgens de definities van het Bouwstoffenbesluit vormgegeven of niet-vormgegeven is wordt verwezen naar artikel 1e en 1f van het Bouwstoffenbesluit en naar hoofdstuk 3 van de Uitvoeringsregeling.
Het uitvoeren van alleen de beschikbaarheidsproef is mogelijk omdat voor materialen met een geringe uitloogbaarheid of een snelle uitputting de beschikbaarheidsproef voldoende informatie geeft over het uitlooggedrag.
Het uitvoeren van alleen de diffusieproef is mogelijk omdat de uitloging van de beschikbaarheidsproef uit de formules valt indien bij het uitrekenen van de immissie de formules in elkaar worden ingevuld (zie ook de toelichting van de Uitvoeringsregeling op artikel 7.5.2).
De selectie van de uit te voeren proeven is nader uitgewerkt in schema 2.
Schema 2: Uit te voeren bepaling afhankelijk van type bouwstof (file: URbFh3schema2.wmf)
Bepaal welke van de n grepen per mengmonster moeten worden samengevoegd.
Afhankelijk van de uit te voeren bepalingen worden van de bouwstof in de navolgende volgorde analyse- en deelmonsters genomen:
1.
vier analysemonsters voor de bepaling van het gehalte aan vluchtige stoffen;
2.
een deelmonster van 250 gram voor de bepaling van het gehalte aan matig-vluchtige stoffen;
3.
twee analysemonsters per mengmonster voor de bepaling van het droge stof gehalte en, voor grond, tevens twee analysemonsters per mengmonster voor de bepaling van de pH en het lutum en organisch stof gehalte;
4.
a.
voor een niet-vormgegeven materiaal wordt de volledige resterende hoeveelheid van het mengmonster, eventueel na drogen of drogen en verkleinen tot 95% < 4 mm, gebruikt voor het verkrijgen van een deelmonster voor de uitvoering van de kolomproef;
b.
voor een vormgegeven materiaal wordt een proefstuk genomen voor het uitvoeren van de diffusieproef;
5.
a.
voor grond wordt de volledige hoeveelheid resterend materiaal na droging gebruikt voor het verkrijgen van een deelmonster voor de bepaling van het gehalte aan niet-vluchtige stoffen en het verkrijgen van een reservemonster;
b.
voor niet-vormgegeven bouwstoffen anders dan grond wordt de volledige hoeveelheid resterend materiaal na droging gebruikt voor het verkrijgen van een reservemonster;
c.
voor vormgegeven bouwstoffen wordt op basis van de overige proefstukken of het resterende deel van het proefstuk na droging en verkleining een deelmonster genomen voor het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef.
Voorgaande opsplitsing betekent dat op basis van de te bepalen stof een specifieke wijze van monstervoorbehandeling moet worden gevolgd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in vluchtige stoffen, polaire matig-vluchtige organische stoffen, (apolaire) matig-vluchtige (organische) stoffen en niet-vluchtige (anorganische) stoffen. De benaming voor deze categorisering is niet dekkend voor de onderverdeling van stoffen bij de monstervoorbehandeling. Een nadere indeling is voor een beperkt aantal stoffen gegeven in het navolgende overzicht. Een volledig overzicht voor alle stoffen die zijn genormeerd in het Bouwstoffenbesluit is opgenomen in tabel 1 en 2 bij dit Handhavingsprotocol bouwstoffen.
Overzicht van de indeling van een beperkt aantal stoffen in categorieën voor de monstervoorbehandeling
vluchtige kwik verbindingen
cyanide
benzeen
ethylbenzeen
tolueen
xylenen
dichloormethaan
trichloormethaan
trichlooretheen (tri)
tetrachloormethaan (tetra)
tetrachlooretheen (per)
monochloorbenzeen
dichloorbenzenen
chloorfenolen
matig-vluchtige kwik verbindingen
metallisch kwik
PAK's
PCB's
minerale olie
EOCI
arseen
barium
cadmium
chroom
kobalt
koper
lood
molybdeen
nikkel
zink
bromide
chloride
fluoride
In § 6.1.1 tot en met § 6.1.4 wordt nader ingegaan op de voor de te onderscheiden typen van materialen uit te voeren proeven en bepalingen en de volgorde waarin de monstervoorbehandeling voor de verschillende proeven en bepalingen moet worden uitgevoerd.
Toelichting
Ten behoeve van het verkrijgen van een deelmonster van een niet-vormgegeven bouwstof voor het uitvoeren van de kolomproef, dient het monster in principe zonder voorafgaande droging te worden verdeeld om te voorkomen dat het uitlooggedrag van de bouwstof wijzigt ten gevolge van het drogen.
Is een goede verdeling met een statische spleetverdeler in “veld-vochtige” toestand echter niet mogelijk, dan moet het monster eerst worden gedroogd bij 40°C tot dit wel mogelijk is. Tevens kan het noodzakelijk zijn om het monster voorafgaand aan het verdelen te verkleinen, namelijk in die gevallen waarbij de niet-vormgegeven bouwstof niet voldoet aan de eis dat ten minste 95% van de deeltjes < 4 mm is. Ook hiervoor kan het, afhankelijk van het type niet-vormgegeven bouwstof, noodzakelijk zijn om vooraf te drogen.
Kan worden voldaan aan het principe om het monster in “veld-vochtige” toestand te verdelen ten behoeve van het verkrijgen van een analysemonster voor de kolomproef, dan wordt het resterende monstermateriaal na het nemen van het deelmonster voor de kolomproef weer samengevoegd. Dit totale resterende monstermateriaal wordt vervolgens gedroogd en na drogen door middel van roterend verdelen verdeeld in de nog noodzakelijke monsters voor de bepaling van anorganische stoffen (grond) of het verkrijgen van een reservemonster (alle niet-vormgegeven bouwstoffen).
Welke bepalingen op een bouwstof moeten worden uitgevoerd is afhankelijk van vier aspecten:
het type bouwstof: niet-vormgegeven, grond of vormgegeven en de voor deze verschillende typen bouwstoffen in het Bouwstoffenbesluit gestelde eisen;
de mogelijkheid of onmogelijkheid om een specifieke bepaling in een bepaalde bouwstof uit te voeren;
de eventuele wens van de handhaver om naar een aantal specifieke stoffen te kijken;
voor vormgegeven bouwstoffen de vooraf verwachte uitloging van de te bepalen stoffen.
De algemeen geldende volgorde van handelen is voor niet-vormgegeven bouwstoffen ook weergegeven in schema 3.
Schema 3: Handelingen bij niet-vormgegeven bouwstof voor bepalen samenstelling en uitlooggedrag (file: URbFh3schema3.wmf)
§
6.1.1
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van de samenstelling van niet-vormgegeven bouwstoffen, inclusief verontreinigde grond
Afhankelijk van de uit te voeren bepalingen worden uit de n grepen die van de bouwstof beschikbaar zijn in de navolgende volgorde analyse- en deelmonsters genomen:
1.
steekmonsters verdeeld over alle n grepen voor het verzamelen van vier analysemonsters per groep (c) van de m samen te voegen grepen voor de bepaling van vluchtige organische stoffen, voor grond inclusief vluchtige kwikverbindingen, zie § 6.2.1;
2.
steekmonsters van elk ten hoogste 25 gram verdeeld over alle n grepen voor het verzamelen van één deelmonster van 250 gram per groep (c) van de m samen te voegen grepen voor de bepaling van matig-vluchtige organische stoffen, voor grond inclusief metallisch kwik en niet-vluchtige kwikverbindingen, zie § 6.2.2;
3.
steekmonsters verdeeld over alle n grepen voor het verzamelen van twee analysemonsters per groep (c) van de m samen te voegen grepen voor de bepaling van het droge stof gehalte, voor grond tevens voor het verzamelen van twee analysemonsters voor de bepaling van de pH en het gehalte aan organisch stof en lutum, zie § 6.2.3;
4.
deelmonsterneming uit de c mengmonsters voor op de bouwstof uit te voeren uitloogproeven, zie § 6.1.3;
5a voor grond:
indien nog niet gedroogd ten behoeve van het verkrijgen van deelmonsters voor het uitvoeren van de uitloogproeven, individueel drogen van de c mengmonsters bij 40°C na het bijeenvoegen van de volledige resterende hoeveelheid materiaal en aansluitend door middel van roterend verdelen verkrijgen van de gewenste deel- en analysemonsters, voor grond gebruikt voor het bepalen van anorganische stoffen exclusief kwik en kwikverbindingen en het verkrijgen van een reservemonster, zie § 6.2.4. Indien reeds is gedroogd vervalt de droogstap en wordt direct overgegaan tot het bijeenvoegen van de volledige resterende hoeveelheid materiaal en wordt daarna roterend verdeeld.
5b voor niet-vormgegeven bouwstoffen anders dan grond:
indien nog niet gedroogd ten behoeve van het verkrijgen van deelmonsters voor het uitvoeren van de uitloogproeven, individueel drogen van de c mengmonsters bij 40°C na het bijeenvoegen van de volledige resterende hoeveelheid materiaal en aansluitend, na het losmaken van de individuele deeltjes, door middel van roterend verdelen verkrijgen van een reservemonster, zie § 6.2.8. Indien reeds is gedroogd vervalt de droogstap en wordt direct overgegaan tot het bijeenvoegen van de volledige resterende hoeveelheid materiaal en wordt daarna roterend verdeeld.
§
6.1.2
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van de samenstelling van vormgegeven bouwstoffen
Afhankelijk van de uit te voeren bepalingen worden uit de n elementen / proefstukken die van de bouwstof beschikbaar zijn in de navolgende volgorde analyse- en deelmonsters genomen:
1.
vluchtige stoffen worden alleen bepaald indien deze stoffen naar verwachting in relatief hoge concentraties in de bouwstof voorkomen. Daarbij wordt uit elk van de n elementen één analysemonster genomen, zie § 6.2.5;
2.
deelmonsters verdeeld over alle n elementen / proefstukken voor het verzamelen van één deelmonster van 250 gram per groep (c) van de m samen te voegen elementen / proefstukken voor de bepaling van matig-vluchtige stoffen, zie § 6.2.6;
3.
deelmonsters verdeeld over alle n elementen / proefstukken voor het verzamelen van één analysemonster per groep (c) van de m samen te voegen elementen / proefstukken voor de bepaling van het droge stof gehalte, zie § 6.2.7;
4.
deelmonsterneming voor op de bouwstof uit te voeren uitloogproeven en het verkrijgen van een reservemonster, zie § 6.1.4.
§
6.1.3
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van het uitlooggedrag van nietvormgegeven bouwstoffen, inclusief verontreinigde grond
Afhankelijk van de uit te voeren bepalingen worden uit de n grepen die van de bouwstof beschikbaar zijn in de navolgende volgorde deelmonsters genomen:
1. indien van toepassing deelmonsterneming voor de bepaling van de samenstelling van de bouwstof voor vluchtige en matig-vluchtige stoffen en voor de bepaling van het droge stof gehalte en voor grond de pH en het lutum en organisch stof gehalte, zie § 6.1.1;
2. steekmonsters verdeeld over alle n grepen voor het verzamelen van twee analysemonsters per groep (c) van de m samen te voegen grepen voor de bepaling van het droge stof gehalte en voor grond tevens twee analysemonsters per groep (c) van de m samen te voegen grepen voor de bepaling van de pH en het lutum en organisch stof gehalte, zie § 6.2.3;
3a. niet-vormgegeven bouwstoffen waarvoor geldt dat minder dan 95% van de deeltjes kleiner is dan 4 mm, worden verkleind tot 95% < 4 mm. Indien voor deze verkleinstap noodzakelijk, wordt de niet-vormgegeven bouwstof eerst gedroogd bij 40°C, zie § 6.3.1.1. Vervolgens wordt het materiaal verkleind tot 95% < 4 mm, zie § 6.3.1.2. Is het materiaal verkleind dan wordt de deelmonsterneming voor de op de bouwstof uit te voeren uitloogproeven uit de c mengmonsters uitgevoerd met behulp van een roterende verdeler, zie § 6.3.1.3;
3b voor niet-vormgegeven bouwstoffen waarvoor geldt dat 95% van de deeltjes kleiner is dan 4 mm, maar die niet in “veld-vochtige” toestand kunnen worden verdeeld met behulp van een statische spleetverdeler wordt het materiaal eerst gedroogd bij 40°C, zie § 6.3.1.1. Vervolgens wordt de deelmonsterneming voor de op de bouwstof uit te voeren uitloogproeven uit de c mengmonsters uitgevoerd met behulp van een roterende verdeler, zie § 6.3.1.3;
3c voor niet-vormgegeven bouwstoffen waarvoor geldt dat 95% van de deeltjes kleiner is dan 4 mm en die in “veld-vochtige” toestand kunnen worden verdeeld met een statische spleetverdeler, wordt de deelmonsterneming voor de op de bouwstof uit te voeren uitloogproeven uit de c mengmonsters uitgevoerd met behulp van een statische spleetverdeler, zie § 6.3.1.4;
4a voor grond:
verdere monstervoorbehandeling voor het bepalen van de samenstelling van anorganische stoffen en het verkrijgen van een reservemonster door het, na het bijeenvoegen van de volledige resterende hoeveelheid materiaal per mengmonster (totaal c), individueel drogen bij 40°C en aansluitend roterend verdelen, zie § 6.2.4.
4b voor niet-vormgegeven bouwstoffen anders dan grond:
verdere monstervoorbehandeling voor het verkrijgen van een reservemonster door het, na het bijeenvoegen van de volledige resterende hoeveelheid materiaal, per mengmonster (totaal c), individueel drogen bij 40°C en aansluitend roterend verdelen, zie § 6.2.8.
§
6.1.4
Monstervoorbehandeling voor de bepaling van het uitlooggedrag van vormgegeven bouwstoffen
Afhankelijk van de uit te voeren bepalingen worden uit de n elementen / proefstukken die van de bouwstof beschikbaar zijn in de navolgende volgorde deelmonsters genomen:
1.
indien van toepassing deelmonsterneming voor de bepaling van de samenstelling van de bouwstof, zie § 6.1.2;
2.
indien de samenstelling aan organische stoffen dient te worden bepaald deelmonsters verdeeld over alle n elementen / proefstukken voor het verzamelen van één analysemonster per groep (c) van de m samen te voegen elementen / proefstukken voor de bepaling van het droge stof gehalte, zie § 6.2.7;
3.
de volledige resterende hoeveelheid materiaal van elke greep wordt per groep (c) van de m samen te voegen grepen gebruikt voor het verkrijgen van deelmonsters voor het bepalen van de uitloging van de anorganische stoffen, zie § 6.3.2 en § 6.3.3;
4.
indien nog niet beschikbaar na monsterneming, monstervoorbehandeling voor het verkrijgen van een reservemonster, zie § 6.3.2.
Toelichting
Voor vormgegeven bouwstoffen ligt het in veel gevallen voor de hand reeds bij de monsterneming een reservemonster te nemen. Is dit gedaan dan wordt het reservemonster zonder voorafgaande monstervoorbehandeling opgeslagen.
§
6.2
Nadere aanwijzingen ten aanzien van de monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van de samenstelling
In deze paragraaf worden, op basis van de in § 6.1 gegeven opsplitsing, nadere aanwijzingen gegeven over de wijze van monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van de samenstelling.
Na het uitvoeren van een specifieke monstervoorbehandeling dient te worden teruggegaan naar de van toepassing zijnde sub-paragraaf van § 6.1 (§ 6.1.1 tot en met § 6.1.4) om vast te stellen welke handelingen vervolgens op het monster moeten worden uitgevoerd.
§
6.2.1
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van de samenstelling ten aanzien van vluchtige stoffen
Voor de bepaling van vluchtige organische stoffen, vluchtige kwikverbindingen en cyanide worden per resulterende analyse (c) in eerste instantie vier analysemonsters samengesteld (totaal 4c analysemonsters). De 4c analysemonsters worden verzameld door het nemen van steken uit de uit de partij genomen n grepen. Bij het nemen van de steken dient elk van de m in één analysemonster vertegenwoordigde grepen te worden bemonsterd (totaal minimaal 4mc = 4n steken). De individuele steken dienen zo representatief mogelijk te zijn. Per analysemonster worden de steken verdeeld over de gehele greep genomen.
Toelichting
Zie voor de wijze waarop de analysemonsters moeten worden samengesteld ook figuur 2.
Figuur 2: Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstof voor de bepaling van vluchtige stoffen en polaire matig-vluchtige organische stoffen (file: URbFh3figuur2.wmf)
Voor de bepaling van vluchtige organische stoffen en cyanide is de grootte van elk van de 4c analysemonsters gelijk aan de voor de analyse voorgeschreven grootte. De analysemonsters worden niet gemengd en er wordt direct extractiemiddel aan toegevoegd. Vervolgens worden de analysemonsters zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur, individueel geëxtraheerd. Zie voor de vluchtige organische stoffen verder § 8.1 en voor cyanide § 8.4.
Voor de bepaling van vluchtige kwikverbindingen is de grootte van elk van de 4c analysemonsters gelijk aan 5 tot 10 gram. De analysemonsters worden niet gemengd en er wordt direct destructiemiddel aan toegevoegd. Vervolgens worden de analysemonsters zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur, individueel gedestrueerd, zie § 8.3.
Toelichting
De analysemonsters voor de bepaling van kwik zijn groter dan gebruikelijk in verband met de grote spreiding die in de mengmonsters kan voorkomen. Door het vergroten van de analysemonsters wordt een deel van deze bij de toetsing ongewenste variabiliteit verwijderd.
Voor nadere aanwijzingen omtrent de wijze van monstervoorbehandeling, wordt verwezen naar NVN 7313.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.1.
§
6.2.2
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van de samenstelling ten aanzien van matig-vluchtige stoffen
Bij de monstervoorbehandeling van matig-vluchtige stoffen wordt voor de organische stoffen onderscheid gemaakt tussen de polaire en apolaire matig-vluchtige organische stoffen. De monstervoorbehandeling van de polaire matig-vluchtige organische stoffen wordt uitgevoerd volgens § 6.2.2.1, de monstervoorbehandeling voor de apolaire matig-vluchtige organische stoffen wordt uitgevoerd volgens § 6.2.2.2. Deze laatste paragraaf is eveneens van toepassing op de monstervoorbehandeling voor de bepaling van metallische kwik en matig-vluchtige kwikverbindingen in grond.
§ 6.2.2.1 Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van de samenstelling ten aanzien van polaire matig-vluchtige organische stoffen
Voor de bepaling van polaire matig-vluchtige organische stoffen worden per resulterende analyse (c) in eerste instantie vier analysemonsters samengesteld (totaal 4c analysemonsters). De 4c analysemonsters worden verzameld door het nemen van steken uit de uit de partij genomen n grepen. Bij het nemen van de steken dient elk van de m in één analysemonster vertegenwoordigde grepen te worden bemonsterd (totaal minimaal 4mc = 4n steken). De individuele steken dienen zo representatief mogelijk te zijn. Per analysemonster worden de steken verdeeld over de gehele greep genomen.
Toelichting
De monstervoorbehandeling komt overeen met de monstervoorbehandeling voor de vluchtige organische stoffen en kan daarmee worden gecombineerd.
Voor de bepaling van polaire matig-vluchtige organische stoffen is de grootte van elk van de 4c analysemonsters gelijk aan de voor de analyse voorgeschreven grootte. De analysemonsters worden niet gemengd en er wordt direct extractiemiddel aan toegevoegd. Vervolgens worden de analysemonsters zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur, individueel geëxtraheerd, zie § 8.2.
Voor nadere aanwijzingen omtrent de wijze van monstervoorbehandeling, wordt verwezen naar NVN 7313.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.1.
§ 6.2.2.2 Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van de samenstelling ten aanzien van apolaire matig-vluchtige organische stoffen en metallisch kwik en matig-vluchtige kwikverbindingen in grond
Voor de bepaling van apolaire matig-vluchtige organische stoffen wordt per analyse (totaal c) uit de m grepen die moeten worden samengevoegd, door middel van individuele steken van elk ten hoogste 25 gram, evenredig verdeeld over de m grepen, een mengmonster van 250 gram samengesteld. Per in een mengmonster vertegenwoordigde greep (totaal m), worden de steken verdeeld over de gehele greep genomen.
Toelichting
Zie voor de wijze waarop de mengmonsters worden samengesteld ook figuur 1.
Elk mengmonster van 250 gram wordt cryogeen vermalen overeenkomstig NVN 7313, hoofdstuk 7.4.3, “Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 1 mm”. Van de vermalen bouwstof wordt een analysemonster genomen.
Voor de bepaling van apolaire matig-vluchtige organische stoffen is de grootte van elk analysemonster gelijk aan de voor de analyse voorgeschreven grootte. De analysemonsters worden opgewerkt, zie § 8.2.
Voor de bepaling van metallisch kwik en matig-vluchtige kwikverbindingen is de grootte van elk analysemonster gelijk aan 5 tot 10 gram. Aan de analysemonsters wordt direct destructiemiddel toegevoegd. Vervolgens worden de monsters zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur, individueel gedestrueerd, zie § 8.3.
Toelichting
De analysemonsters voor de bepaling van kwik zijn groter dan gebruikelijk in verband met de grote spreiding die in de mengmonsters kan voorkomen. Door het vergroten van de analysemonsters wordt een deel van deze bij de toetsing ongewenste variabiliteit verwijderd.
Voor nadere aanwijzingen omtrent de wijze van monstervoorbehandeling, wordt verwezen naar NVN 7313.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.1.
§
6.2.3
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van het droge stof gehalte, inclusief de bepaling van de pH en het lutum en organisch stof gehalte voor grond
Voor bouwstoffen anders dan grond dient alleen het droge stof gehalte te worden bepaald. Voor grond dient naast het droge stof gehalte tevens het gehalte aan lutum en organisch stof te worden bepaald. Indien in grond het gehalte aan cyanide moet worden bepaald dient tevens de pH te worden bepaald.
Voor elk van deze bepalingen wordt, per m samen te voegen grepen, elke greep bemonsterd door het nemen van twee of meer steken, resulterend in twee analysemonsters per groep (c) van m samen te voegen grepen. De individuele steken dienen zo representatief mogelijk te zijn en worden derhalve verdeeld over de gehele greep genomen. Totaal worden per partij en per uit te voeren bepaling 2c analysemonsters samengesteld. Zie voor de bepaling van de pH en het gehalte aan droge stof, lutum en organisch stof verder § 7.
Toelichting
Zie voor de wijze waarop de mengmonsters worden samengesteld ook figuur 1.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.1 of § 6.1.3.
§
6.2.4
Monstervoorbehandeling van grond voor de bepaling van de samenstelling van anorganische stoffen met uitzondering van vluchtige en matig-vluchtige kwikverbindingen, metallisch kwik en cyanide en het verkrijgen van een reservemonster
Alvorens de monstervoorbehandeling van grond volgens deze paragraaf uit te voeren dienen alle overige van toepassing zijnde vormen van monstervoorbehandeling ten behoeve van de bepaling van de vluchtige en matig-vluchtige stoffen, de pH, het droge stof, lutum en organisch stof gehalte en het nemen van deelmonsters voor de bepaling van uitloogproeven, te zijn uitgevoerd, zie § 6.1.1 of § 6.1.3.
De monstervoorbehandeling van grond voor de bepaling van anorganische stoffen, met uitzondering van vluchtige en matig-vluchtige kwikverbindingen, metallisch kwik en cyanide, vindt plaats overeenkomstig NVN 7312.
Indien de c mengmonsters nog niet zijn gedroogd worden deze, voordat de monsters worden verdeeld, gedroogd volgens § 6.2.4.1. Indien de c mengmonsters al in een van de voorgaande stappen van de monstervoorbehandeling zijn gedroogd worden de deelmonsters genomen volgens § 6.2.4.2.
§ 6.2.4.1 Drogen bij 40°C
Indien de c mengmonsters nog niet zijn gedroogd worden de samen te voegen grepen, eventueel gezamenlijk, gedroogd overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.4 “Drogen bij 40°C”.
§ 6.2.4.2 Verkleining en deelmonsterneming
De gedroogde c mengmonsters moeten visueel worden gecontroleerd op aanwezige metaaldeeltjes en indien aanwezig worden deze handmatig uit het mengmonster verwijderd. De verwijderde metaaldeeltjes worden gewogen en apart bewaard. Indien het op basis van de vorm onduidelijk is over wat voor metaal het gaat, dient hierop een analyse te worden uitgevoerd.
Na het controleren van het mengmonster op eventuele metalen delen wordt het volledige gedroogde mengmonster vermalen tot een maximale deeltjesgrootte van 500 μm. Hierbij wordt de werkwijze van hoofdstuk 7.6.3 “Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 125 μm” van NVN 7312 toegepast. In verband met de grote hoeveelheid materiaal vindt deze verkleining plaats met een kruisslagmolen waarbij, in plaats van een zeef van 125 μm, een zeef van 500 μm wordt toegepast.
Toelichting
Onder het volledige mengmonster wordt in dit verband verstaan het volledige van het oorspronkelijke mengmonster resterende materiaal na het nemen van de deel- en analysemonsters voor de monstervoorbehandeling ten behoeve van de bepaling van vluchtige en matig-vluchtige stoffen en voor de bepaling van de pH, het lutum, organisch stof en droge stof gehalte.
Indien gewenst kan ook een ander maalapparaat worden toegepast dat een gelijkwaardige mate van deeltjesverkleining realiseert.
Na te zijn vermalen wordt het monster door middel van roterend verdelen overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.7.2 “Verdelen, Roterende spleetverdeler”, verdeeld. Na de eerste verdeelstap worden één of meer deelmonsters gebruikt voor het verkrijgen van een reservemonster van circa 1,5 kilo. Dit monster wordt verpakt en opgeslagen.
Eén of meerdere deelmonsters die bij de eerste verdeelstap zijn verkregen worden vervolgens eveneens door middel van roterend verdelen verder verdeeld tot één of meer analysemonster(s) van de gewenste grootte. Afhankelijk van het gehanteerde verdeelschema mag de grootte van de te maken analysemonsters tot maximaal 25% afwijken van de volgens de uit te voeren proef of bepaling vereiste grootte. In afwijking op hoofdstuk 7.1 “Bepaling minimale monstergrootte” van NVN 7312, worden na de maalstap tot deeltjes kleiner dan 500 μm, ook analysemonsters kleiner dan 100 gram gemaakt. Voor de metaalanalyses wordt een grootte van de analysemonster aangehouden van 5 tot 10 gram.
Toelichting
De analysemonsters voor de bepaling van metalen zijn groter dan gebruikelijk in verband met de grote spreiding die in de mengmonsters kan voorkomen. Door het vergroten van de analysemonsters wordt een deel van deze bij de toetsing ongewenste variabiliteit verwijderd.
Ten gevolge van de procedure voor het verkrijgen van analysemonsters voor de bepaling van de samenstelling van niet-vluchtige (anorganische) stoffen in grond en de daarin voorkomende verkleinstap, is het verkregen reservemonster eveneens verkleind. Dit dient duidelijk te worden vastgelegd aangezien in de procedure voor niet-vormgegeven bouwstoffen anders dan grond, waarbij geen samenstellingsanalyses op anorganische stoffen worden uitgevoerd, een niet-verkleind reservemonster wordt bewaard. Indien het reservemonster zou worden gebruikt voor het bepalen van het uitlooggedrag dan kan dit ten gevolge van de deeltjesverkleining en drogen afwijken van het uitlooggedrag van het niet-verkleinde materiaal.
Afhankelijk van de grootte van de verschillende analysemonsters moeten meerdere verdeelstappen worden uitgevoerd. Het is niet toegestaan om uit een deelmonster dat in dit proces vrijkomt handmatig een analysemonster van de gewenste grootte te nemen.
Het verkregen analysemonster wordt vervolgens in zijn geheel met behulp van een kogelmolen of gelijkwaardig verkleinapparaat, geschikt voor het verkleinen tot 125 μm, volgens NVN 7312, hoofdstuk 7.6.3, “Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 125 μm”. verder verkleind tot een deeltjesgrootte van 95% < 125 μm.
Toelichting
Als voorbeeld:
In de mengmonsters verkregen van een partij grond moet het gehalte aan lood en cyanide worden bepaald. Voor de bepaling van lood is van elk mengmonster een analysemonster van 5 tot 10 gram noodzakelijk, terwijl er voor de analyse van cyanide per mengmonster een analysemonster van circa 50 gram moet worden verkregen.
Na drogen bij 40°C van een mengmonster van oorspronkelijk 4,2 kilo, blijft er 3,4 kg over (vochtgehalte 20%). Dit wordt met behulp van een kruisslagmolen vermalen tot 95% < 500 μm, waarbij 2% van het materiaal verloren gaat. Het resterende monster van 3,3 kg wordt vervolgens door middel van een roterende verdeler verdeeld over 8 deelmonsters. In de eerste verdeelstap resulteert dit in acht deelmonsters van elk circa 410 gram. Eén van deze deelmonsters wordt gebruikt voor het verkrijgen van de gewenste analysemonsters, terwijl 4 andere deelmonsters worden samengevoegd als reservemonster (1,6 kg).
Het deelmonster bedoeld voor het verkrijgen van de analysemonsters wordt vervolgens met dezelfde roterende verdeler verder verdeeld tot acht deelmonsters van 51 gram. Eén van deze deelmonsters is het analysemonster voor de bepaling van cyanide. Dit monster wordt met een daarvoor geschikt verkleinapparaat verkleind tot een deeltjesgrootte van 95% < 125 μm. Eén van de andere deelmonsters wordt vervolgens nogmaals verdeeld met een kleine roterende verdeler tot acht deelmonsters van circa 6 gram. Eén van deze deelmonsters is het analysemonster voor de bepaling van lood en wordt verder verkleind met een daarvoor geschikt verkleinapparaat tot een deeltjesgrootte van 95% < 125 μm.
Voor de bepaling van metalen moet, door het op dezelfde wijze als het monster voorbehandelen en opwerken van gewassen grind als “blanco” matrix materiaal, worden vastgesteld hoe groot mogelijke emissies van metalen uit de maalapparatuur zijn. Ter bepaling van deze emissies wordt hetzelfde gewassen grind ook verkleind met behulp van een mortier of kogelmolen met agaat binnenwerk; de gehaltes in het via deze laatste wijze van verkleinen verkregen monster gelden als de oorspronkelijk gehaltes van het gewassen grind, op basis waarvan de emissie uit de maalapparatuur kan worden berekend.
§
6.2.5
Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van vluchtige organische stoffen
De monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van vluchtige organische stoffen wordt alleen uitgevoerd indien wordt verwacht dat er relatief hoge concentraties van deze stoffen in de bouwstof aanwezig zijn.
Toelichting
Ten behoeve van de bepaling van de vluchtige organische stoffen dient de vormgegeven bouwstof te worden verkleind. Dit is echter niet mogelijk zonder dat daarbij aanzienlijke verliezen aan vluchtige organische stoffen optreden. Dit heeft als consequentie dat een goede kwantitatieve analyse van vluchtige organische stoffen in een vormgegeven bouwstof niet mogelijk is. In die gevallen waarbij er sprake is van lage concentraties zal de monstervoorbehandeling er zelfs toe leiden dat er geen of vrijwel geen vluchtige organische stoffen meer worden aangetroffen. Om uitvoeringstechnische redenen worden daarom normaal gesproken geen vluchtige organische stoffen in vormgegeven bouwstoffen bepaald. Dit neemt echter niet weg dat in het geval, bijvoorbeeld ten gevolge van verontreiniging van de bouwstof, hoge concentraties worden verwacht, de analyse toch zinvol kan zijn. Worden daarbij vluchtige organische stoffen aangetroffen dan mag worden verondersteld dat de werkelijke concentraties hoger zullen zijn.
Eventueel zijn ten behoeve van deze bepaling separate grepen van de vormgegeven bouwstof genomen, zie § 4.7.2.
Ten behoeve van het bepalen van vluchtige organische stoffen wordt van elk van de n elementen één stuk afgenomen ter grootte van de voor de analyse noodzakelijke hoeveelheid materiaal. Dit kan gebeuren door van het element een stuk af te hakken. Het verkregen deelmonster wordt direct handmatig verkleind volgens NVN 7313, hoofdstuk 7.4.1 “Voorverkleinen” tot een deeltjesgrootte kleiner dan (95%) 1 cm. Direct na het voorverkleinen wordt aan het verkleinde monster het extractiemiddel toegevoegd. Zie verder § 8.1.
Toelichting
Om de verliezen tijdens de monstervoorbehandeling te voorkomen wordt van elk van de n elementen het gewenste analysemonster afgehaald, wordt dit verder verkleind en wordt er aan het analysemonster extractiemiddel toegevoegd, voordat een volgende element in behandeling wordt genomen. Desgewenst kunnen de extracten voor analyse worden samengevoegd ten behoeve van het verkrijgen van mengmonsterresultaten.
De handmatige verkleining beperkt zich tot een deeltjesgrootte van maximaal 1 cm om langdurige blootstelling van de bouwstof aan de lucht te voorkomen. De extractie-efficiëntie kan hier echter nadelig door worden beïnvloed. De gewenste verkleining kan op efficiënte wijze plaatsvinden door de bouwstof in een doek te wikkelen en met een zware hamer op de bouwstof te slaan.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.2.
§
6.2.6
Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van matig-vluchtige organische stoffen
Bij de monstervoorbehandeling van matig-vluchtige organische stoffen wordt onderscheid gemaakt tussen de polaire en apolaire matig-vluchtige organische stoffen. De monstervoorbehandeling van de polaire matig-vluchtige organische stoffen wordt uitgevoerd volgens § 6.2.6.1, de monstervoorbehandeling voor de apolaire matig-vluchtige organische stoffen wordt uitgevoerd volgens § 6.2.6.2.
§ 6.2.6.1 Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van polaire matig-vluchtige organische stoffen
Ten behoeve van het bepalen van polaire matig-vluchtige organische stoffen wordt van elk van de n elementen één stuk afgenomen ter grootte van de voor de analyse noodzakelijke hoeveelheid materiaal. Dit kan gebeuren door van het element een stuk af te hakken. Het verkregen deelmonster wordt direct handmatig verkleind volgens NVN 7313, hoofdstuk 7.4.1 “Voorverkleinen” tot een deeltjesgrootte kleiner dan (95%) 1 cm. Direct na het voorverkleinen wordt aan het verkleinde monster het extractiemiddel toegevoegd. Zie verder § 8.2.
Toelichting
Om de verliezen tijdens de monstervoorbehandeling te voorkomen wordt van elk van de n elementen het gewenste analysemonster afgehaald, wordt dit verder verkleind en wordt er aan het analysemonster extractiemiddel toegevoegd, voordat een volgende element in behandeling wordt genomen. Desgewenst kunnen de extracten voor analyse worden samengevoegd ten behoeve van het verkrijgen van mengmonsterresultaten.
De handmatige verkleining beperkt zich tot een deeltjesgrootte van maximaal 1 cm om langdurige blootstelling van de bouwstof aan de lucht te voorkomen. De extractie-efficiëntie kan hier echter nadelig door worden beïnvloed. De gewenste verkleining kan op efficiënte wijze plaatsvinden door de bouwstof in een doek te wikkelen en met een zware hamer op de bouwstof te slaan.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.2.
§ 6.2.6.2 Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van apolaire matig-vluchtige organische stoffen
Voor de bepaling van matig-vluchtige organische stoffen moeten uit de m per analyse samen te voegen elementen / proefstukken gelijke hoeveelheden materiaal worden samengevoegd tot een mengmonster van 250 gram. De hiervoor noodzakelijke stukken worden verkregen door van elk element / proefstuk een deel met een grootte van ten minste 250/m gram af te halen. Dit kan gebeuren door van het element / proefstuk handmatig een stuk af te hakken. Bij het nemen van het deelmonster moet er voor worden gezorgd dat het deelmonster zo goed mogelijk overeenkomt met de gewenste grootte van 250/m gram. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de eisen die aan de proefstukken worden gesteld bij het uitvoeren van de diffusieproef.
Voor de monstervoorbehandeling voor de bepaling van het droge stof gehalte wordt gedeeltelijk met deze monstervoorbehandeling meegelopen.
Het is mogelijk dat voor de uitvoering van de diffusieproef aparte proefstukken zijn genomen. Is dit het geval dan wordt de monstervoorbehandeling voor de bepaling van matig-vluchtige organische stoffen niet op deze proefstukken uitgevoerd, maar op de proefstukken die zijn genomen ten behoeve van de overige proeven en bepalingen.
Toelichting
Vanuit het oogpunt van het verkrijgen van de juiste hoeveelheid materiaal van elk van de m elementen / proefstukken, namelijk 250/m gram per element / proefstuk, zou bij de verkleining gebruik kunnen worden gemaakt van zagen. Deze wijze van verkleining is echter minder geschikt aangezien hierbij water wordt toegepast. Daarom wordt van elk element in eerste instantie een deel afgehaald door dit er handmatig af te hakken (hamer en beitel of vergelijkbaar instrumentarium). Na individuele verdere verkleining van deze delen wordt de gewenste hoeveelheid van 250/m gram per element / proefstuk genomen die dan worden samengevoegd. Door reeds bij het nemen van het deelmonster er voor te zorgen dat de grootte van het deelmonster zo goed mogelijk overeenkomt met de gewenste deelmonstergrootte (250/m gram), wordt voorkomen dat na verdere verkleining van de deelmonsters een eventueel niet representatief deel wordt gebruikt voor het verkrijgen van het mengmonster.
Afhankelijk van het aantal samen te voegen elementen / proefstukken (m) dient bij het nemen van de deelmonsters rekening te worden gehouden met het te nemen analysemonster voor de bepaling van het droge stof gehalte. Dit betekent dat zoveel meer materiaal moet worden genomen dat na het nemen van het analysemonster voor de droge stof bepaling nog een mengmonster van circa 250 gram overblijft. Dit betekent dat bijvoorbeeld bij het samenvoegen van 4 grepen en een analysemonstergrootte voor de bepaling van het droge stof gehalte van 50 gram, de individuele stukken van de elementen / proefstukken gelijk moeten zijn aan 250 + 50 = 300/4 = 75 gram. In verband met de vrijheid tot het kiezen van m (≥ 4) is in de tekst vastgehouden aan 250/m gram.
Het per element / proefstuk genomen deelmonster wordt onder cryogene condities individueel verder verkleind overeenkomstig NVN 7313, hoofdstuk 7.4.2 “Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 4 mm”. Na deze stap wordt van elk van de deelmonsters een hoeveelheid van 250/m gram genomen en worden deze hoeveelheden van de samen te voegen elementen / proefstukken samengevoegd tot een mengmonster. Nadat de mengmonsters handmatig zijn geschud wordt van elk mengmonster een analysemonster genomen voor de bepaling van het droge stof gehalte, zie verder § 6.2.7.
Toelichting
In vrijwel alle gevallen zal gelden dat de verkleining tot 95% < 4 mm onder cryogene condities mogelijk is zonder dat het materiaal voor de verkleinstap wordt gedroogd. Indien er sprake is van een vormgegeven bouwstof die niet bij kamertemperatuur kan worden voorbehandeld, bijvoorbeeld een bitumineuze bouwstof, vindt de verkleining in ieder geval zonder drogen plaats.
In de laatste verkleinstap wordt het resterende materiaal van de c mengmonsters individueel onder cryogene condities verder verkleind volgens NVN 7313, hoofdstuk 7.4.3 “Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 1 mm”. Direct na het onder cryogene condities vermalen van het monster tot deeltjes kleiner dan 1 mm wordt een analysemonster van het vermalen materiaal genomen en wordt hieraan extractiemiddel toegevoegd. Zie verder § 8.2.
Vormgegeven bouwstoffen die niet bij kamertemperatuur kunnen worden voorbehandeld, bijvoorbeeld bitumineuze bouwstoffen, kunnen niet worden verkleind tot 1 mm. Voor deze materialen wordt volstaan met een verkleining tot deeltjes kleiner dan 2 mm.
Toelichting
Veelal zal gelden dat de verkleinstap van 95% < 4 mm naar 95% < 1 mm onder cryogene condities mogelijk is zonder dat het materiaal wordt gedroogd. Wel dient er daarbij voor te worden gezorgd dat de temperatuur van het materiaal tijdens het verkleinen ruim beneden 0°C blijft. Uit onderzoek is gebleken dat het verkleinen van bitumineuze bouwstoffen tot 95% < 1 mm niet mogelijk is zonder dat daarbij ten gevolge van warmte-ontwikkeling de bitumineuze fractie wordt versmeerd. Verkleining tot 95% < 2 mm is voor deze materialen echter wel mogelijk gebleken.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.2.
§
6.2.7
Monstervoorbehandeling van een vormgegeven bouwstof voor de bepaling van het droge stof gehalte
Voor de monstervoorbehandeling voor de bepaling van het droge stof gehalte wordt indien mogelijk samengelopen met de monstervoorbehandeling voor de bepaling van de samenstelling voor matigvluchtige organische stoffen, zie § 6.2.6. De bepaling van het droge stof gehalte is voor de toetsing alleen noodzakelijk indien de samenstelling aan organische stoffen moet worden bepaald.
Voor de bepaling van het droge stof gehalte moeten uit de m per analyse samen te voegen elementen / proefstukken gelijke hoeveelheden materiaal worden samengevoegd tot een mengmonster van 250 gram. De hiervoor noodzakelijke stukken worden verkregen door van elk element / proefstuk een deel met een grootte van ten minste 250/m gram af te halen. Dit kan gebeuren door van het element / proefstuk handmatig een stuk af te hakken. Bij het nemen van het deelmonster moet er voor worden gezorgd dat het deelmonster zo goed mogelijk overeenkomt met de gewenste grootte van 250/m gram. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de eisen die aan de proefstukken worden gesteld bij het uitvoeren van de diffusieproef.
Toelichting
Zie ook de toelichting in § 6.2.6.
Het is mogelijk dat voor de uitvoering van de diffusieproef aparte proefstukken zijn genomen. Is dit het geval dan wordt de monstervoorbehandeling voor de bepaling van het droge stof gehalte niet op deze proefstukken uitgevoerd, maar op de proefstukken die zijn genomen ten behoeve van de overige proeven en bepalingen.
Het per element / proefstuk genomen deelmonster wordt onder cryogene condities individueel verder verkleind overeenkomstig NVN 7313, hoofdstuk 7.4.2 “Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 4 mm”. Na deze stap wordt van elk van de deelmonsters een hoeveelheid van 250/m gram genomen en worden deze hoeveelheden van de samen te voegen elementen / proefstukken samengevoegd tot een mengmonster. Nadat de mengmonsters handmatig zijn geschud wordt van elk mengmonster, door middel van het nemen van steken door het gehele mengmonster, een analysemonster genomen voor de bepaling van het droge stof gehalte.
Het resterende materiaal van de mengmonsters wordt, indien gewenst, gebruikt voor de bepaling van de samenstelling ten aanzien van matig-vluchtige organische stoffen, zie § 6.2.6.
De analysemonsters voor de bepaling van het droge stof gehalte worden direct opgewerkt, zie § 7.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.2 of § 6.1.4.
§
6.2.8
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen anders dan grond voor het verkrijgen van een reservemonster
Alvorens de monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen anders dan grond volgens deze paragraaf uit te voeren dienen alle overige van toepassing zijnde vormen van monstervoorbehandeling ten behoeve van de bepaling van de vluchtige en matig-vluchtige stoffen, het droge stof gehalte en het nemen van deelmonsters voor de bepaling van uitloogproeven, te zijn uitgevoerd, zie § 6.1.1 of § 6.1.3.
De monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen anders dan grond voor het verkrijgen van een reservemonster vindt plaats overeenkomstig NVN 7312.
§ 6.2.8.1 Drogen bij 40°C
Indien de c mengmonsters nog niet zijn gedroogd worden de samen te voegen grepen, eventueel gezamenlijk, gedroogd overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.4 “Drogen bij 40°C”.
§ 6.2.8.2 Verdelen
Na het drogen worden de individuele deeltjes losgemaakt volgens NVN 7312, hoofdstuk 7.3 “Losmaken' van individuele deeltjes”. Vervolgens wordt het monster door middel van roterend verdelen overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.7.2 “Verdelen, Roterende spleetverdeler” verdeeld. Na de eerste verdeelstap worden één of meer deelmonsters gebruikt voor het verkrijgen van een reservemonster van circa 1,5 kilo. Dit monster wordt verpakt en opgeslagen.
§
6.3
Nadere aanwijzingen ten aanzien van de monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van het uitlooggedrag
In deze paragraaf worden, op basis van de in § 6.1 gegeven opsplitsing, nadere aanwijzingen gegeven over de wijze van monstervoorbehandeling ten behoeve van het bepalen van het uitlooggedrag.
§
6.3.1
Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen inclusief grond voor de bepaling van het uitlooggedrag van anorganische stoffen met behulp van de kolomproef
Ten behoeve van het uitvoeren van de kolomproef is een analysemonster van 0,5 tot 0,7 liter noodzakelijk met een maximale deeltjesgrootte van 4 mm, zie ook NEN 7343.
Afhankelijk van de vraag of het materiaal een deeltjesgrootteverdeling heeft die voldoet aan de voorwaarde dat 95% van de deeltjes kleiner is dan 4 mm moet het materiaal worden verkleind alvorens het kan worden verdeeld ten behoeve van het uitvoeren van de kolomproef. Zie hiervoor § 6.3.1.2. Indien het noodzakelijk is het materiaal ten behoeve van het verkleinen te drogen wordt dit uitgevoerd volgens § 6.3.1.1. Uitgangspunt is echter om, indien dit een goede verkleining en verdeling mogelijk maakt, het materiaal niet te drogen. Dit geldt ook voor materiaal waarvan de deeltjesgrootteverdeling wel voldoet aan de eis dat 95% < 4 mm. Dit materiaal wordt eveneens alleen gedroogd indien het in “veldvochtige” toestand niet mogelijk is het monster met behulp van een statische verdeler te verdelen.
Niet-vormgegeven bouwstoffen die niet bij kamertemperatuur kunnen worden verkleind, waaronder bitumineuze bouwstoffen, worden onder cryogene omstandigheden verkleind tot een maximale deeltjesgrootte van 4 mm. Zie hiervoor § 6.3.1.5.
§ 6.3.1.1 Drogen bij 40°C
Indien de c mengmonsters in “veld-vochtige” toestand niet kunnen worden verkleind of verdeeld worden de samen te voegen grepen, eventueel gezamenlijk, gedroogd overeenkomstig NVN 7312, hoofdstuk 7.4 “Drogen bij 40°C”.
§ 6.3.1.2 Verkleinen tot 95% < 4 mm
Niet-vormgegeven bouwstoffen waarvoor geldt dat meer van 5% van het materiaal groter is dan 4 mm dienen, indien voor het verkleinen noodzakelijk, te worden verkleind volgens NVN 7312, hoofdstuk 7.6.2 “Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 4 mm”. Bij het verkleinen worden de m in een mengmonster (totaal c) samen te voegen grepen (totaal n) gezamenlijk worden verkleind.
§ 6.3.1.3 Verdelen met behulp van roterende verdeler
Niet-vormgegeven bouwstoffen die geen cohesief gedrag vertonen worden ten behoeve van het verkrijgen van de gewenste analysemonsters verdeeld met behulp van een roterende verdeler volgens NVN 7312, hoofdstuk 7.7.2 “Roterende spleetverdeler”. Bij het verdelen moeten de m in een mengmonster (totaal c) samen te voegen grepen (totaal n) gezamenlijk worden verdeeld.
Toelichting
Niet-cohesief gedrag zal over het algemeen slechts voorkomen indien het materiaal is gedroogd of een smalle deeltjesgrootteverdeling kent die vrijwel overeenkomt met de maximale deeltjesgrootte.
Met het op deze wijze verkregen analysemonster wordt het uitlooggedrag bepaald door middel van de kolomproef, zie § 9.1.
Deelmonsters verkregen tijdens een van de verdeelstappen kunnen worden gebruikt voor eventuele andere nog uit te voeren bepalingen.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.3.
§ 6.3.1.4 Verdelen met behulp van een statische spleetverdeler
Niet-vormgegeven bouwstoffen die in beperkte mate cohesief gedrag vertonen worden ten behoeve van het verkrijgen van de gewenste analysemonsters verdeeld met behulp van een statische spleetverdeler volgens NVN 7312, hoofdstuk 7.7.1 “Statische spleetverdeler”. Bij het verdelen moeten de m in een mengmonster (totaal c) samen te voegen grepen (totaal n) gezamenlijk worden verdeeld.
Toelichting
Om, ten gevolge van het drogen van het materiaal, effecten op het uitlooggedrag te voorkomen verdient het in principe de voorkeur om in niet-gedroogde toestand te verdelen. Of dit mogelijk is hangt met name af van het vochtgehalte en de deeltjesgrootteverdeling van de bouwstof. Is een vrije verdeling van de deeltjes over de deelmonsters met de statische spleetverdeler niet mogelijk dan dient het materiaal toch te worden gedroogd. Daarna kan de verdeling worden uitgevoerd met een roterende verdeler volgens § 6.3.1.3.
Met het op deze wijze verkregen analysemonster wordt het uitlooggedrag bepaald door middel van de kolomproef, zie § 9.1.
Alle overige deelmonsters worden weer samengevoegd.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.3.
§ 6.3.1.5 Monstervoorbehandeling van niet-vormgegeven bouwstoffen die niet bij kamertemperatuur kunnen worden verkleind ten behoeve van het uitvoeren van de kolomproef
Niet-vormgegeven bouwstoffen die niet bij kamertemperatuur kunnen worden verkleind en waarvoor geldt dat meer dan 5% van het materiaal groter is dan 4 mm dient onder cryogene condities te worden verkleind. Deze verkleining wordt uitgevoerd volgens NVN 7313, hoofdstuk 7.4.3. “Verkleinen tot deeltjes kleiner dan 1 mm”. Hierbij wordt de handelwijze gevolgd voor materiaal dat voorafgaand aan het verkleinen niet hoeft te worden gedroogd. Verder wordt verkleind tot een deeltjesgrootte 95% < 4 mm in plaats van 1 mm. Bij het verkleinen wordt elk van de n grepen individueel verkleind en pas na verkleinen samengevoegd met de andere grepen van een mengmonster.
§
6.3.2
Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van het uitlooggedrag met behulp van de diffusieproef en het verkrijgen van een reservemonster
Ten behoeve van het uitvoeren van de diffusieproef is per uit te voeren proef een proefstuk noodzakelijk. Van de proefstukken moet de kleinste diameter groter zijn dan 40 mm en moet de massa en de volumieke massa bekend zijn. Zie ook NEN 7345. Aan het reservemonster worden dezelfde eisen gesteld.
Toelichting
De volumieke massa is hierbij de massa van het proefstuk gedeeld door het bruto-volume van het proefstuk. Voor poreuze materialen kan het bruto-volume worden bepaald door het proefstuk bij de volumebepaling te verpakken in een plasticzak. Daarmee wordt voorkomen dat het proefstuk tijdens de volumebepaling water opneemt, hetgeen leidt tot een te lage waarde van het bruto-volume en dus een te hoge waarde van de volumieke massa.
Om de mate van uitloging te kunnen berekenen kan eventueel een analysemonster ten behoeve van het uitvoeren van een beschikbaarheidsproef worden gemaakt, zie hiervoor § 6.3.3. Er kan ook alleen een diffusieproef worden uitgevoerd. Er wordt dan gerekend met een willekeurig vastgestelde Ubes## bijvoorbeeld Ubes = 1. Dit is mogelijk omdat Ubes uit de berekeningsformules valt.
Voor parameters waarvan vooraf wordt verwacht dat er geringe uitloogbaarheid of snelle uitputting optreedt hoeft daar en tegen alleen de beschikbaarheidsproef te worden uitgevoerd en geen diffusieproef.
Toelichting
Zie verder de toelichting op artikel 7.5.2 van de Uitvoeringsregeling.
Indien er ten behoeve van de uitvoering van de diffusieproef aparte proefstukken zijn genomen worden deze gebruikt. Voor het verkrijgen van het reservemonster wordt in dat geval uitgegaan van de proefstukken die zijn genomen ten behoeve van het uitvoeren van de overige proeven en bepalingen. Zijn geen aparte proefstukken beschikbaar dan wordt, indien de grootte van de bij de monsterneming verkregen grepen te groot is voor het uitvoeren van de diffusieproef, door middel van breken een proefstuk verkregen van de gewenste grootte. Zie voor nadere aanwijzingen ook hoofdstuk 7.6.1 van NVN 7312 “Voorverkleinen”.
Toelichting
Gezien de wenselijkheid om, in ieder geval voor een aantal materialen, geen nieuw oppervlak te creëren voorafgaand aan het uitvoeren van de diffusieproef, zowel als rekening houdend met de wenselijkheid van een regelmatig gevormd oppervlak, verdient het de voorkeur om het proefstuk voor de diffusieproef reeds bij de monsterneming apart te nemen, zie § 4.7.2. Is dit niet het geval dan worden de proefstukken voor het uitvoeren van de diffusieproef verkregen door handmatig een deel van de gewenste grootte van het element af te hakken / af te knijpen dan wel te zagen. Dit laatste is echter indien er gebruik wordt gemaakt van werkwater niet wenselijk.
In verband met de uit te voeren toetsing dient van elk van de n grepen een proefstuk te worden genomen dat voldoet aan de aan een proefstuk gestelde eisen. Deze proefstukken kunnen individueel of in c groepen van m proefstukken aan de diffusieproef worden onderworpen. Zie voor het uitvoeren van de diffusieproef § 9.3.
Naast het voor de uitloogproef noodzakelijke proefstuk wordt tevens een tweede deelmonster van ten minste dezelfde grootte als noodzakelijk voor het uitvoeren van de diffusieproef genomen en opgeslagen als reservemonster.
Het is mogelijk dat voor de uitvoering van de diffusieproef aparte proefstukken zijn genomen. Is dit het geval dan wordt de monstervoorbehandeling voor het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef niet op deze proefstukken uitgevoerd, maar op de proefstukken die zijn genomen ten behoeve van de overige proeven en bepalingen.
Toelichting
Afhankelijk van de grootte van de elementen kan het handiger zijn om reeds tijdens de monsterneming een reservemonster te nemen.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.4.
§
6.3.3
Monstervoorbehandeling van vormgegeven bouwstoffen voor de bepaling van het uitlooggedrag met behulp van de beschikbaarheidsproef
Ten behoeve van het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef is een analysemonster van 16 ± 2 gram noodzakelijk met een maximale deeltjesgrootte van 125 μm, zie ook NEN 7341.
Voor parameters waarvan vooraf wordt verwacht dat er geringe uitloogbaarheid of snelle uitputting optreedt hoeft alleen de beschikbaarheidsproef te worden uitgevoerd en geen diffusieproef. Aangezien er waarschijnlijk altijd parameters zijn waarvoor de diffusieproef moet worden uitgevoerd, wordt er bij de monstervoorbehandeling uitgegaan dat het proefstuk voldoet aan de eisen van de diffusieproef. Voor het reservemonster wordt ook van deze eisen uitgegaan. Het gewenste reservemonster verkregen volgens § 6.3.2.
Van vormgegeven bouwstoffen die bij kamertemperatuur kunnen worden voorbehandeld (NVN 7312 “type F”), worden de gewenste analysemonsters verkregen volgens NVN 7312, hoofdstuk 8.6.1 “Monstervoorbehandeling voor de uitvoering van de diffusieproef en voor de bepaling van het gehalte en/of de beschikbaarheid voor uitloging van anorganische componenten”.
Voor vormgegeven materialen die niet bij kamertemperatuur kunnen worden voorbehandeld wordt de beschikbaarheidsproef niet uitgevoerd. De uitloging wordt in dit geval alleen op basis van de diffusieproef bepaald waarbij wordt gerekend met een willekeurig vastgestelde Ubes, bijvoorbeeld Ubes = 1. Dit is mogelijk omdat Ubes uit de berekeningsformules valt.
Toelichting
Er is (vooralsnog) geen methode beschikbaar om vormgegeven materialen die niet bij kamertemperatuur kunnen worden voorbehandeld, zoals bijvoorbeeld bitumineuze bouwstoffen, voldoende te verkleinen voor het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef. Omdat de Ubes niet noodzakelijk is voor het berekenen van de uitloging met behulp van de diffusieproef wordt volstaan met het uitvoeren van de diffusieproef.
Elk van de n uit de partij genomen grepen wordt op de betreffende wijze voorbehandeld, waarbij de grootte van het resulterende deelmonster dat uit één greep afkomstig is gelijk moet zijn aan het quotient van de voor de proef noodzakelijke grootte en het aantal grepen m dat in een mengmonster moet worden samengevoegd. De deelmonsters moeten voorafgaand aan de proef zorgvuldig worden gemengd.
Toelichting
Als voorbeeld:
Voor het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef is 16 ± 2 gram materiaal noodzakelijk. De toetsing wordt uitgevoerd op basis van het minimum aantal van 12 (n) grepen die worden samengevoegd tot 3 (c) monsters, elk bestaande uit 4 (m) grepen.
Per greep dient in dit geval een hoeveelheid materiaal van: 16 / 4 = 4 gram te worden genomen.
Van het materiaal wordt de beschikbaarheid bepaald op basis van de beschikbaarheidsproef, zie § 9.3.
Voor de eventuele verdere monstervoorbehandeling van het monster wordt terugverwezen naar § 6.1.4.
§
7
Bepaling van de pH en het gehalte droge stof, lutum en organisch stof
De bepaling van de pH en het gehalte aan droge stof, lutum en organisch stof wordt, voor zover de betreffende eigenschap voor de te onderzoeken bouwstof van belang is, in duplo uitgevoerd voor elk van de c mengmonsters van m samengevoegde grepen. Voor de berekeningen wordt gewerkt met de gemiddelde van de 2c waarnemingen.
Het droge stof gehalte wordt bepaald overeenkomstig hoofdstuk 7.5 “Bepaling van het droge stof gehalte bij 105°C” van NVN 7312.
Voor grond wordt naast het droge stof gehalte tevens het gehalte lutum en organisch stof bepaald.
Het lutum gehalte wordt bepaald overeenkomstig NEN 5753.
Het gehalte organisch stof wordt bepaald overeenkomstig NEN 5754.
De pH dient alleen te worden bepaald indien het gehalte aan cyanide in grond wordt bepaald. Indien de pH moet worden bepaald wordt dit gedaan overeenkomstig NEN 5750.
§
8
Opwerking en analyse voor de bepaling van de samenstelling
De opwerking en analyse voor de bepaling van de samenstelling aan organische en anorganische stoffen wordt uitgevoerd volgens de voor de te bepalen stof vigerende NEN, NVN of ontwerpen daarvan. In tabel 1 en 2 behorende bij dit Handhavingsprotocol bouwstoffen staat per stof beschreven welke voorschriften worden gebruikt voor de opwerking en de verdere analyse. Daarbij is tabel 1 van toepassing op de opwerking en analyse voor het bepalen van de samenstelling van categorie 1 en 2 grond en is tabel 2 van toepassing op de opwerking en analyse voor het bepalen van de samenstelling van categorie 1 en 2 bouwstoffen. Slechts in die gevallen waarin nog geen definitieve (of ontwerp) NEN of NVN beschikbaar is, wordt gebruik gemaakt van onderstaande alternatieven, in de volgende prioriteitsvolgorde:
1.
voorlopige praktijkrichtlijnen (VPR's), zoals beschreven in deel 55B van de Reeks Bodembescherming, Ministerie van VROM, 1986 en herdruk 1995 (ISBN 90 12 05364 1);
2.
een interimvoorschrift, op basis van de GCMS-techniek, zoals beschreven hoofdstuk 1 en 2 in bijlage G van deze Uitvoeringsregeling; voor matig-vluchtige organische stoffen aangeduid in de tabel met interim-GCMS-m, voor vluchtige organische stoffen aangeduid met interim-GCMS-v.
3.
een onderzoeksprotocol “Bouwstoffenbesluit onderdeel grond”, zoals beschreven in hoofdstuk 3 in bijlage G van deze Uitvoeringsregeling.
In tabel 1 en 2 staan een aantal isomeren genoemd. Als er geen nadere specificatie is gegeven, moeten alle isomeren worden bepaald.
Voor de bepaling van de samenstelling van vormgegeven bouwstoffen die niet bij kamertemperatuur kunnen worden voorbehandeld, zoals bijvoorbeeld bitumineuze bouwstoffen, zijn de in deze paragraaf en de bijbehorende tabellen genoemde NEN-normen (op dit moment) niet zonder meer geschikt. Voor deze materialen kan in plaats van de genoemde NEN-normen gebruik worden gemaakt van het onderzoeksprotocol zoals opgenomen in bijlage G van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit.
Bij de opwerking dient in alle gevallen het uit de monstervoorbehandeling verkregen analysemonster volledig in behandeling te worden genomen.
Toelichting
Zie voor de hoofdlijnen en systematiek van de opwerking en analyse ook schema 1c.
§
8.1
Opwerking en analyse voor de bepaling van vluchtige organische stoffen
Voor de bepaling van vluchtige organische stoffen zijn voor niet-vormgegeven materialen per groep van m grepen vier afzonderlijke extracties uitgevoerd. Het extractiemiddel dient direct na het verkrijgen van de analysemonsters aan de bouwstof te zijn toegevoegd, terwijl de extractie zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur is uitgevoerd.
Toelichting
Zie ook figuur 2.
Het is ook toegestaan om, indien de extractiestap met een factor vier kan worden opgeschaald zonder dat dit tot nadelige effecten op bijvoorbeeld het extractierendement leidt, één extractie uit te voeren. Essentieel daarbij is dat wél een analysemonster van vier maal de normale omvang wordt geëxtraheerd en dat dit analysemonster wordt verkregen door verdeeld over het gehele monster steekmonsters te nemen. Dit om een voldoende mate van representativiteit te waarborgen.
Voor de bepaling van vluchtige organische stoffen is voor vormgegeven materialen van elk van de n elementen een analysemonster geëxtraheerd. Het extractiemiddel dient direct na het verkrijgen van de analysemonsters aan de bouwstof te zijn toegevoegd, terwijl de extractie zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur is uitgevoerd.
Na de opwerking van de extracten wordt per groep van m grepen een mengextract gemaakt overeenkomstig hoofdstuk 7.2.2 van NVN 7313. De c mengextracten worden vervolgens individueel verder opgewerkt en geanalyseerd.
De opwerking en analyse voor deze stoffen in grond worden voor het overige uitgevoerd volgens de in tabel 1 van dit Handhavingsprotocol bouwstoffen genoemde voorschriften.
De opwerking en analyse voor deze stoffen in bouwstoffen anders dan grond worden voor het overige uitgevoerd volgens de in tabel 2 van dit Handhavingsprotocol bouwstoffen genoemde voorschriften.
Het gevonden gehalte dient te worden gecorrigeerd voor het volgens § 7 gevonden droge stof gehalte. De uitkomsten boven de bepalingsgrens worden afgerond volgens NPR 6598.
§
8.2
Opwerking en analyse van matig-vluchtige organische stoffen
§
8.2.1
Opwerking en analyse van polaire matig-vluchtige organische stoffen
Voor de bepaling van polaire matig-vluchtige organische stoffen zijn voor niet-vormgegeven materialen per groep van m grepen vier afzonderlijke extracties uitgevoerd. Het extractiemiddel dient direct na het verkrijgen van de analysemonsters aan de bouwstof te zijn toegevoegd, terwijl de extractie zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur is uitgevoerd.
Toelichting
Zie ook figuur 2.
Het is ook toegestaan om, indien de extractiestap met een factor vier kan worden opgeschaald zonder dat dit tot nadelige effecten op bijvoorbeeld het extractierendement leidt, één extractie uit te voeren. Essentieel daarbij is dat wél een analysemonster van vier maal de normale omvang wordt geëxtraheerd en dat dit analysemonster wordt verkregen door verdeeld over het gehele monster steekmonsters te nemen. Dit om een voldoende mate van representativiteit te waarborgen.
Voor de bepaling van polaire matig-vluchtige organische stoffen in vormgegeven materialen worden de, na vermaling onder cryogene condities verkregen c analysemonsters geëxtraheerd. De c extracten worden, na eventuele verdere opwerking, geanalyseerd.
De opwerking en analyse voor deze stoffen in grond worden voor het overige uitgevoerd volgens de in tabel 1 van dit Handhavingsprotocol bouwstoffen genoemde voorschriften.
De opwerking en analyse voor deze stoffen in bouwstoffen anders dan grond worden voor het overige uitgevoerd volgens de in tabel 2 van dit Handhavingsprotocol bouwstoffen genoemde voorschriften.
Het gevonden gehalte dient te worden gecorrigeerd voor het volgens § 7 gevonden droge stof gehalte. De uitkomsten boven de bepalingsgrens worden afgerond volgens NPR 6598.
§
8.2.2
Opwerking en analyse van apolaire matig-vluchtige organische stoffen
Voor de bepaling van de apolaire matig-vluchtige organische stoffen wordt een mengmonster samengesteld uit de m ten behoeve van de toetsing samen te voegen grepen, zie § 6.2.2.
Voor de bepaling van de apolaire matig-vluchtige organische stoffen in niet-vormgegeven materialen worden de, na cryogene vermaling verkregen, c analysemonsters geëxtraheerd. De c extracten worden, na eventuele verdere opwerking, geanalyseerd.
De aldus bepaalde gehaltes dienen individueel te worden gecorrigeerd voor de aanwezige toeslagstoffen volgens NVN 5730. De gevonden gehaltes dienen eveneens te worden gecorrigeerd voor het volgens § 7 gevonden droge stof gehalte. De opwerking en analyse voor deze stoffen worden voor grond verder uitgevoerd volgens de in tabel 1 van dit Handhavingsprotocol bouwstoffen genoemde voorschriften en voor de overige bouwstoffen volgens de in tabel 2 genoemde voorschriften.
De uitkomsten boven de bepalingsgrens worden afgerond volgens NPR 6598.
Voor de bepaling van apolaire matig-vluchtige organische stoffen in vormgegeven materialen worden de, na vermaling onder cryogene condities verkregen c analysemonsters geëxtraheerd. De c extracten worden, na eventuele verdere opwerking, geanalyseerd.
De opwerking en analyse voor deze stoffen in grond worden voor het overige uitgevoerd volgens de in tabel 1 van dit Handhavingsprotocol bouwstoffen genoemde voorschriften.
De opwerking en analyse voor deze stoffen in bouwstoffen anders dan grond worden voor het overige uitgevoerd volgens de in tabel 2 van dit Handhavingsprotocol bouwstoffen genoemde voorschriften.
Het gevonden gehalte dient te worden gecorrigeerd voor het volgens § 7 gevonden droge stof gehalte. De uitkomsten boven de bepalingsgrens worden afgerond volgens NPR 6598.
§
8.3
Opwerking en analyse van metalen inclusief vluchtige en matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik
Voor de bepaling van metalen, inclusief vluchtige en matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik, worden de c volledige analysemonsters, verkregen volgens § 6.2.1, vluchtige kwikverbindingen, § 6.2.2, matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik en § 6.2.4, overige metalen, opgewerkt volgens NEN 6465 of NVN 5770.
Voor analysemonsters, voorbehandeld volgens § 6.2.1, § 6.2.2 of § 6.2.4, geldt dat in afwijking van NEN 6465 en NVN 5770 de grootte van het te destrueren analysemonster niet tussen 1 en 2 gram ligt, maar tussen 5 en 10 gram.
Voor analysemonsters die moeten worden geanalyseerd op vluchtige kwikverbindingen worden de vier afzonderlijke destruaten per groep van m samen te voegen grepen vervolgens samengevoegd en gemengd volgens NVN 7313.
Voor de destructie volgens NEN 6465 en NVN 5770 moet, indien de maximale hoeveelheid organisch stof (0,5 gram) wordt overschreden, evenredig meer zuur worden toegevoegd en moeten evenredig grotere hulpmiddelen worden gebruikt. Voor NVN 6465 en NEN 5770 mag het analysemonster ook worden opgedeeld en in delen worden gedestrueerd. De destruaten van de afzonderlijke delen moeten worden samengevoegd en worden gemengd.
De opwerking en de analyse voor deze stoffen worden voor het overige uitgevoerd volgens de voorschriften die worden genoemd in tabel 1 behorende bij dit Handhavingsprotocol bouwstoffen.
Indien de analyse wordt uitgevoerd volgens NVN 7321 of NVN 7322, wordt nadrukkelijk verwezen naar de passages uit NVN 7320 met betrekking tot het gebruik van zogenaamde matrix-modifiers.
De concentraties worden op de navolgende wijze gecorrigeerd voor het droge stof gehalte:
voor monsters die volgens § 6.2.1 zijn voorbehandeld voor de bepaling van vluchtige kwikverbindingen dienen de concentraties te worden gecorrigeerd voor het droge stof gehalte zoals bepaald volgens § 7. De correctie wordt uitgevoerd volgens:
concentratiedroog =
concentratienat x 100
ds105
met:
concentratiedroog
=
de voor het percentage drooggewicht gecorrigeerde concentratie;
concentratienat
=
de in het monster gemeten concentratie zonder correctie voor percentage droge stof;
ds105
=
droge stofgehalte van het monster bij 105°C, uitgedrukt in % (m/m).
voor monsters die volgens § 6.2.2 zijn voorbehandeld voor de bepaling van matig-vluchtige kwikverbindingen en metallisch kwik dienen de concentraties te worden gecorrigeerd voor het droge stof gehalte zoals bepaald volgens § 7 en de toeslagstoffen zoals toegevoegd in § 6.2.2. Zie voor de wijze van corrigeren voor de toeslagstoffen NVN 5730, hoofdstuk 8.2 “Matigvluchtige stoffen”.
voor monsters die volgens § 6.2.4 zijn voorbehandeld voor de bepaling van de overige metalen dienen de concentraties te worden gecorrigeerd voor het verschil in droge stof gehalte bij 40°C en 105°C volgens:
concentratie =
concentratie40°C x ds40
ds105
met:
concentratie40°C
=
gemeten concentratie zoals bepaald in het monster gedroogd bij 40°C;
ds40
=
gehalte droge stof bepaald bij drogen bij 40°C overeenkomstig NVN 7312;
ds105
=
gehalte droge stof bepaald bij drogen bij 105°C overeenkomstig NVN 7312.
Toelichting
De droge stof gehaltes bepaald bij 40 en 105°C moeten in de formule op dezelfde wijze worden uitgedrukt; in procenten (b.v. ds40 = 80% en ds105 = 70%) of dimensieloos (b.v. ds40 = 0,80 en ds105 = 0,70).
De uitkomsten boven de bepalingsgrens worden afgerond volgens NPR 6598.
§
8.4
Opwerking en analyse van de overige anorganische stoffen exclusief de metalen in grond
De opwerking en analyse van analysemonsters voor de overige anorganische stoffen, voorbehandeld volgens § 6.2.1 (cyanide) en § 6.2.4 (overige stoffen), worden uitgevoerd volgens de voorschriften die genoemd worden in tabel 1 behorende bij dit Handhavingsprotocol bouwstoffen.
Voor de bepaling van het gehalte aan cyanide dient tevens de pH te worden bepaald.
De concentraties worden op de navolgende wijze gecorrigeerd voor het droge stof gehalte:
voor monsters die volgens § 6.2.1 zijn voorbehandeld voor de bepaling van cyanide dienen de concentraties te worden gecorrigeerd voor het droge stof gehalte zoals bepaald volgens § 7. De correctie wordt uitgevoerd volgens:
concentratiedroog =
concentratienat x 100
ds105
met:
concentratiedroog
=
de voor het percentage drooggewicht gecorrigeerde concentratie;
concentratienat
=
de in het monster gemeten concentratie zonder correctie voor percentage droge stof;
ds105
=
droge stofgehalte van het monster bij 105°C, uitgedrukt in % (m/m).
voor monsters die volgens § 6.2.4 zijn voorbehandeld voor de bepaling van andere anorganische stoffen dan cyanide dienen de concentraties te worden gecorrigeerd voor het verschil in droge stof gehalte bij 40°C en 105°C volgens:
concentratie =
concentratie40°C x ds40
ds105
met:
concentratie40°C
=
gemeten concentratie zoals bepaald in het monster gedroogd bij 40°C;
ds40
=
gehalte droge stof bepaald bij drogen bij 40°C overeenkomstig NVN 7312;
ds105
=
gehalte droge stof bepaald bij drogen bij 105°C overeenkomstig NVN 7312.
Toelichting
De droge stof gehaltes bepaald bij 40 en 105°C moeten in de formule op dezelfde wijze worden uitgedrukt; in procenten (b.v. ds40 = 80% en ds105 = 70%) of dimensieloos (b.v. ds40 = 0,80 en ds105 = 0,70).
De uitkomsten boven de bepalingsgrens worden afgerond volgens NPR 6598.
§
9
Bepalen van het uitlooggedrag
De voor het bepalen van het uitlooggedrag uit te voeren proef is afhankelijk van het type bouwstof dat wordt onderzocht.
Voor niet-vormgegeven bouwstoffen wordt het uitlooggedrag bepaald met behulp van de kolomproef, zie § 9.1 3Volgens artikel 9.5, onderdeel e sub 2 van het Bouwstoffenbesluit is het ook toegestaan dat voor vormgegeven bouwstoffen de kolomproef wordt uitgevoerd. Deze route wordt verder niet in dit handhavingsprotocol bouwstoffen behandeld..
Voor vormgegeven bouwstoffen dient als onderdeel van het vaststellen van het uitlooggedrag te worden vastgesteld of er sprake is van diffusie-bepaalde uitloging. Hiervoor dienen de volgende handelingen en berekeningen te worden uitgevoerd:
Uitvoeren van de diffusieproef met proefstuk P₁ overeenkomstig NEN 7345, zie § 9.2;
Bepalen van het geometrisch oppervlak (m²);
Bepalen of het materiaal diffusie-bepaald uitloogt volgens hoofdstuk 9.3 “Bepaling van het bij de diffusieproef opgetreden uitloogmechanisme” van NEN 7345. Deze bepaling wordt uitgevoerd voor twee inerte stoffen (Na, K, Cl, Br), of één inerte stof en twee andere stoffen, of drie andere stoffen, waarbij voor elk van de geselecteerde stoffen dient te gelden dat de concentratie hoger moet zijn dan drie maal de bepalingsgrens.
Indien voor ten minste twee van de drie stoffen de uitloging diffusie-bepaald is, wordt het materiaal verondersteld een diffusie-bepaalde uitloging te vertonen.
Indien er sprake is van diffusie-bepaalde uitloging zijn er twee opties:
Voor parameters waarvan vooraf wordt verwacht dat er geringe uitloogbaarheid of snelle uitputting optreedt, kan alleen de beschikbaarheidsproef worden uitgevoerd en is het uitvoeren van een diffusieproef niet noodzakelijk.
Voor de overige parameters hoeft alleen de diffusieproef te worden uitgevoerd. De beschikbaarheidsproef mag wel worden uitgevoerd maar is niet noodzakelijk.
Nadere aanwijzingen voor het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef worden gegeven in § 9.3.
Indien de bouwstof niet diffusie-bepaald uitloogt, dient de uitloging te worden vastgesteld op basis van de kolomproef volgens NEN 7343, zie § 9.1. Voorwaarde voor het kunnen uitvoeren van de kolomproef is dat er voldoende materiaal beschikbaar is; circa 1,5 kilo per genomen greep / element. Is dit niet het geval dan dienen er nieuwe monsters van het materiaal te worden genomen.
§
9.1
Kolomproef
Voor bouwstoffen waarvan het uitlooggedrag moet worden bepaald door middel van de kolomproef, moet voor het uitvoeren van de proef NEN 7343 worden toegepast.
Voor elk van de c mengmonsters wordt één kolomproef uitgevoerd.
Toelichting
Dit betekent dat per onderzoek ten minste 3 kolomproeven moeten worden uitgevoerd (c ≥ 3).
§
9.2
Diffusieproef
Voor bouwstoffen waarvan het uitlooggedrag moet worden bepaald door middel van het uitvoeren van de diffusieproef, moet voor het uitvoeren van de proef NEN 7345 worden toegepast.
Voor het uitvoeren van de proef kan er voor worden gekozen de m samen te voegen proefstukken gezamenlijk in te zetten, resulterend in c uitloogproeven, dan wel individueel in te zetten, resulterend in n uitloogproeven. Worden de proefstukken individueel ingezet dan worden voorafgaand aan de analyse de eluaten van de m samen te voegen proefstukken samengevoegd en goed gemengd.
Tevens dient ten behoeve van de berekening van het uitlooggedrag de beschikbaarheid te worden bepaald met behulp van de beschikbaarheidsproef, zie § 9 en § 9.3.
Toelichting
Dit betekent dat per onderzoek ten minste 3 diffusieproeven moeten worden uitgevoerd (c ≥ 3).
§
9.3
Beschikbaarheidsproef
Voor bouwstoffen waarvan de beschikbaarheid voor uitloging moet worden bepaald door middel van het uitvoeren van de beschikbaarheidsproef, moet voor het uitvoeren van de proef NEN 7341 worden toegepast.
Voor elk van de c mengmonsters wordt één beschikbaarheidsproef uitgevoerd.
Toelichting
Dit betekent dat per onderzoek ten minste 3 beschikbaarheidsproeven moeten worden uitgevoerd (c ≥ 3).
§
10
Opwerking en analyse van de eluaten
De opwerking en analyse van de eluaten wordt uitgevoerd volgens de voor de te bepalen stof vigerende NEN, NVN of ontwerpen daarvan. In tabel 3 behorende bij dit Handhavingsprotocol bouwstoffen staat per stof beschreven welke voorschriften worden gebruikt voor de opwerking en de verdere analyse.
§
11
Vaststelling gemiddelde meetwaarde per stof
§
11.1
Correctie van de samenstellingswaarden van metalen in grond
Voor de samenstellingswaarden van grond geldt dat:
indien de gemeten stof een metaal is, en
er bij de monstervoorbehandeling metalen delen uit het monster zijn verwijderd, en
deze metalen delen een van de te toetsen metalen bevat,
de in het analysemonster bepaalde concentratie dient te worden gecorrigeerd voor de het in metallische vorm aanwezige metaal. Deze correctie vindt plaats volgens:
Xcorr = gemeten concentratie +
massa metallische delen x 1000 x fractie betreffende metaal
massa monster
met:
Xcorr
=
de voor de bij de monstervoorbehandeling verwijderde metalen gecorrigeerde concentratie (mg/kg ds);
gemeten concentratie
=
de in het betreffende monster gemeten concentratie (mg/kg ds);
massa metallische delen
=
de massa van de uit het monster verwijderde metallische delen (g);
fractie betreffende metaal
=
de fractie van de verwijderde delen die bestaat uit het betreffende metaal;
massa monster
=
de massa van het monster waaruit de metalen delen zijn verwijderd (kg).
Toelichting
Als voorbeeld:
Na drogen van het monster wordt uit het monster een metalen deel verwijderd. Het betreffende metaal blijkt bij analyse voor 75% uit lood te bestaan. Het weegt 1,2 gram en is afkomstig uit een monster met een massa van 8,3 kg. De concentratie lood in het analysemonster bedraagt 32 mg/kg. Het voor het in het metallische deel aanwezige lood gecorrigeerde loodgehalte van het monster bedraagt dus:
Xcorr = 32 +
1,2 x 1000 x 0,75
= 140 mg / kg ds
8,3
Indien het op basis van het voorkomen van de metallische delen duidelijk is om wat voor metaal het gaat is het niet noodzakelijk om de samenstelling van de metallische delen te bepalen. De correctie gaat in dat geval uit dat het metalen deel voor 100% uit het betreffende element bestaat.
Indien er metalen delen uit het monster zijn verwijderd dient bij de bepaling van de gemiddelde meetwaarde voor de bepaling van de samenstelling te worden gerekend met de gecorrigeerde concentratie(s).
§
11.2
Samenstelling
Indien het aantal meetwaarden (c) voor stof i gelijk is aan 3 wordt de verhouding tussen de meetwaarden vastgesteld door:
1.
vaststelling van de hoogste meetwaarde (x) en de laagste meetwaarde (x) van de meetwaarden X voor stof i, en
2.
bepaling van de verhouding tussen de meetwaarden volgens:
verhouding xh, xl =
xh
xl
Indien de verhouding van de hoogste en de laagste meetwaarde groter is dan 2,1 dient, aanvullend op de normale kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole, te worden nagegaan of er in de uitgevoerde procedure, monsterneming, monstervoorbehandeling, analyse, geen fouten zijn gemaakt. Indien er sprake is van fouten, of van het vermoeden van fouten, dient de betreffende stap, tezamen met de daaropvolgende stappen, te worden overgedaan.
Indien de verhouding tussen de hoogste en de laagste meetwaarde groter is dan 2,1, maar de normale kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole alsmede de aanvullende controle geen aanleiding geven tot het vermoeden van fouten in de uitgevoerde procedure, dan mag worden gesteld dat er in de partij sprake is van een grote mate van heterogeniteit. De monsterneming en de daarop volgende stappen hoeven in dat geval niet te worden herhaald.
Deze controle is niet van toepassing op de bepalingen van de pH, het droge stof gehalte, het gehalte organisch stoffen het lutum gehalte.
Indien meer dan 3 meetwaarden beschikbaar zijn (c > 3) wordt deze controle niet uitgevoerd.
Toelichting
De maximale verhouding tussen de meetwaarden die bij een partij met een variatiecoëfficiënt van circa 65% kan optreden als gevolg van de variabiliteit in de partij is slechts berekend voor een toetsing op basis van 3 meetwaarden. Voor een groter aantal meetwaarden zal de verhouding tussen de hoogste en laagste meetwaarde toenemen.
Een grote mate van heterogeniteit kan worden veroorzaakt doordat de partij is samengesteld uit meerdere kleine partijen die variëren in samenstelling. Indien op basis van de verhouding tussen de beide meetwaarden x₁ en x₂ een grote mate van heterogeniteit wordt verwacht, dient ook te worden nagegaan of dit valt te verklaren uit de oorsprong / herkomst van de partij. Indien de herkomst van de partij geen aanleiding lijkt te geven tot het verwachten van een grote mate van heterogeniteit wordt aanbevolen te overwegen de partij opnieuw te onderzoeken; de kans dat de variatie door het uitgevoerde proces van monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse wordt veroorzaakt lijkt dan groter dan de kans dat er werkelijk sprake is van een zeer heterogene partij.
Indien een meetwaarde gelijk is aan de bepalingsgrens (“kleiner dan” waarde) dan wordt deze meetwaarde eerst met 0,7 vermenigvuldigd voordat de meetwaarden worden opgeteld.
Toelichting
Door de correctie met een factor 0,7 wordt de “kleiner dan” waarde vervangen door een rekenwaarde. Door daarbij een factor 0,7 te gebruiken wordt rekening gehouden met het feit dat de meetwaarden lognormaal zijn verdeeld.
Voor somparameters worden, voor die stoffen waarvoor geldt dat de gemeten concentraties kleiner of gelijk zijn aan de bepalingsgrens, de meetwaarden eerst vermenigvuldigd met 0,7 voordat de concentraties van de onder de somparameter vallende stoffen worden opgeteld. Daarna wordt de gemiddelde meetwaarde voor die somparameter bepaald.
De gemiddelde meetwaarde voor de samenstelling _ xi wordt per bepaalde stof i vastgesteld door:
1.
vaststelling van de c meetwaarden x uit de monsters (uitgedrukt in mg/kg ds) en waar van toepassing gecorrigeerd voor metallische delen of de bepalingsgrens, met:
c = aantal monsters (c ≥ 3)
x = de samenstellingswaarde in mg/kg ds
2.
bepaling van de gemiddelde samenstellingswaarde
_
xi =
van de c meetwaarden x voor stof i volgens:
c
_
xi =
1
∑xi,j
c
j=1
De gemiddelde samenstellingswaarde wordt uitgedrukt op basis van twee significante cijfers.
§
11.3
Emissiewaarde
De emissiewaarden worden berekend overeenkomstig de aanwijzingen in paragraaf 7.5 van de Uitvoeringsregeling voor de kolomproef of de diffusieproef.
Indien een meetwaarde gelijk is aan de bepalingsgrens (“kleiner dan” waarde) dan wordt deze meetwaarde eerst met 0,7 vermenigvuldigd voordat de emissiewaarde wordt berekend.
Toelichting
Door de correctie met een factor 0,7 wordt de “kleiner dan” waarde vervangen door een rekenwaarde. Door daarbij een factor 0,7 te gebruiken wordt rekening gehouden met het feit dat de meetwaarden lognormaal zijn verdeeld.
De gemiddelde meetwaarde voor de emissiewaarde Ēi wordt per bepaalde stof i vastgesteld door:
1.
vaststelling van de c meetwaarden e uit de monsters (uitgedrukt in mg/kg ds of mg/m²), met:
c = aantal monsters (c ≥ 3);
e = de emissiewaarde in mg/kg ds of mg/m².
2.
bepaling van de gemiddelde emissiewaarde Ēi van de c meetwaarden e voor stof i volgens:
c
Ē1 =
1
∑℮i,j
c
j=1
Toelichting
De emissiewaarde is gelijk aan de in uitgeloogde hoeveelheid bepaald volgens de in paragraaf 7.5 van de Uitvoeringsregeling genoemde NEN-normen. Voor de kolomproef wordt de emissiewaarde uitgedrukt in mg/kg ds. Voor de beschikbaarheidsproef en de diffusieproef wordt de emissiewaarde uitgedrukt in mg/m².
§
12
Rapportage van het onderzoek
Er wordt een rapport gemaakt van het onderzoek, waarin ten minste de volgende gegevens worden opgenomen:
a)
een verwijzing naar dit Handhavingsprotocol bouwstoffen en de NEN's of NVN's die zijn gebruikt;
b)
de datum van de monsterneming en de naam van de instelling die de monsterneming heeft uitgevoerd;
c)
het volledig ingevulde monsternemingsformulier en monsternemingsplan of een kopie daarvan;
d)
een beschrijving van de partij eventueel aangevuld met de van de partij gemaakte foto's en indien van toepassing een beschrijving van de wijze waarop de deelpartij(en) voor de toetsing is (zijn) geselecteerd en de ruimtelijke definitie van de deelpartij(en), bij voorkeur aangevuld met foto's waarop de deelpartij is aangegeven;
e)
de datum van monstervoorbehandeling, analyse en uitloogproeven en de naam van de instelling die dit heeft uitgevoerd en, indien aanwezig, het analyselijstnummer;
f)
de uitgevoerde monstervoorbehandelingsmethoden met een verwijzing naar dit Handhavingsprotocol bouwstoffen en de specifieke onderdelen van de van toepassing zijnde normen;
g)
de aanwezigheid van eventuele metalen delen in het monster, de massa en de (vermoedelijke) samenstelling hiervan;
h)
de stoffen die zijn geanalyseerd voor het vaststellen van de samenstelling;
i)
het resultaat van de samenstellingsanalyses in mg/kg ds;
j)
de bepaling van de gemiddelde meetwaarden voor de samenstelling en de verhouding tussen de meetwaarden voor de samenstelling inclusief de daaruit getrokken conclusie ten aanzien van de uitgevoerde handelingen;
k)
de uitgevoerde uitloogproef of -proeven;
l)
de stoffen die zijn geanalyseerd in de eluaten voor het vaststellen van de emissiewaarden;
m)
het resultaat van de analyses van de eluaten in μg/l;
n)
de berekening van de emissiewaarden;
o)
de bepaling van de gemiddelde emissiewaarden;
p)
een beschrijving van eventuele, met redenen omkleedde, afwijkingen van één van de voorgeschreven werkwijzen in het Handhavingsprotocol bouwstoffen, de Uitvoeringsregeling, de NEN-s, de NVN's of andere in tabel 1, 2 of 3 genoemde meetvoorschriften, die het analyseresultaat kunnen beïnvloeden.
Toelichting
Voor de rapportage kan eventueel gebruik worden gemaakt van de rapportages die per onderdeel (monsterneming, monstervoorbehandeling, uitloging, analyse) worden verkregen.
§
13
Immissiewaarde
De immissiewaarde wordt berekend overeenkomstig de Uitvoeringsregeling, paragraaf 7.5 op basis van de in § 11.3 vastgestelde gemiddelde emissiewaarde.
De gemiddelde immissiewaarde wordt uitgedrukt op basis van twee significante cijfers.
§
14
Toetsing ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
De toetsing wordt uitgevoerd per gemeten stof.
§
14.1
Formules voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
§
14.1.1
Formules voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding van de samenstellingswaarden van alle bouwstoffen als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
De toetsing wordt uitgevoerd per gemeten stof. Voor grond moet, indien voor de te toetsen stof van toepassing, de toetsingswaarde worden gecorrigeerd voor het gehalte aan lutum en organisch stof zoals bepaald in § 7.
Voor de toetsing van de samenstellingswaarden van alle bouwstoffen geldt dat indien:
_
xi
> toetsingswaarde voor stofi
AF
de toetsingswaarde voor stof stofi wordt overschreden.
Waarbij:
_
xi
=
de in § 11.2 vastgestelde gemiddelde samenstellingswaarde voor stof i in mg/kg ds;
AF
=
de volgens § 14.2 geldende afkeurfactor;
toetsingswaarde voor stof i
=
de volgens § 14.3 geldende toetsingswaarde voor stof i.
Toelichting
Bij het beoordelen van een bouwstof wordt rekening gehouden met de foutenbronnen die bij deze beoordeling een rol spelen, namelijk de heterogeniteit in de bouwstof en de variabiliteit die wordt geïntroduceerd door de handelingen van monsterneming, monstervoorbehandeling, opwerking en analyse 4“Toetsen van bouwmaterialen aan normen en eisen” RIVM rapport 771402010, oktober 1995, zie § 14.2.
Indien de bouwstof teerhoudend asfaltgranulaat (TAG) is, toegepast als breekasfaltcement (BRAC), is het toegestaan dat deze bouwstof de samenstellingswaarde voor PAK uit bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit overschrijdt, zie artikel 1.1.l en 7.4 van het Bouwstoffenbesluit. Deze bouwstof moet worden of zijn toegepast volgens de regels in artikel 10.2.1 van de Uitvoeringsregeling.
Toelichting
Zie voor de definitie van TAG artikel 1.1.l van het Bouwstoffenbesluit en 12.3 van de Uitvoeringsregeling.
Indien de bouwstof, aangewezen volgens artikel 10.1.1 van de Uitvoeringsregeling, bijzondere categorie AVI-bodemas is, is het toegestaan dat deze bouwstof de samenstellingswaarden uit bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit overschrijdt, zie artikel 7.5 van het Bouwstoffenbesluit. Deze bouwstof moet worden toegepast volgens de regels in artikel 10.1.1 van de Uitvoeringsregeling.
Toelichting
Zie voor de definitie van AVI-bodemas artikel 1.1.m van het Bouwstoffenbesluit en 10.1.1 van de Uitvoeringsregeling.
§
14.1.2
Formules voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding van de immissiewaarden van vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging diffusie-bepaald is als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
Voor de toetsing van de immissiewaarden van vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging diffusie-bepaald is geldt, dat indien:
_
l
b.v.(i)
> toetsingswaarde voor stof i
AF
de toetsingswaarde voor stof i wordt overschreden.
Waarin:
_
l
b.v.(i)
=
De berekende immissiewaarde voor stof i zoals berekend in § 13 op basis van de in § 11.3 vastgestelde gemiddelde emissiewaarde in mg/m²;
AF
=
de volgens § 14.2 geldende afkeurfactor;
toetsingswaarde voor stof i
=
de volgens § 14.3 geldende toetsingswaarde voor stof i.
Indien de bouwstof, aangewezen volgens artikel 10.1.1 van de Uitvoeringsregeling, AVI-bodemas is, is het toegestaan dat deze bouwstof de immissiewaarden overschrijdt, zie artikel 7.5 van het Bouwstoffenbesluit. De bouwstof valt dan in de bijzondere categorie AVI-bodemas. Deze bouwstof moet worden toegepast volgens de regels in artikel 10.1.1 van de Uitvoeringsregeling.
Toelichting
Zie voor de definitie van AVI-bodemas artikel 1.1.m van het Bouwstoffenbesluit en 10.1.1 van de Uitvoeringsregeling.
Als voor stof i alleen de beschikbaarheidsproef is uitgevoerd en de immissiewaarde voor stof i wordt overschreden, dan moet alsnog de diffusieproef worden uitgevoerd en moet de berekende immissiewaarde worden getoetst aan de toetsingswaarde voor stof i.
Toelichting
Zie artikel 7.5.2 van de Uitvoeringsregeling.
§
14.1.3
Formules voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding van de immissiewaarden van niet-vormgegeven bouwstoffen en vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging niet diffusie-bepaald is als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
Voor de toetsing van de immissiewaarden voor niet-vormgegeven bouwstoffen en vormgegeven bouwstoffen waarvan de uitloging niet diffusie-bepaald is, geldt dat indien:
_
l
b.N.(i) + 1550 x h x f x a(1 - AF
> toetsingswaarde voor stof i
AF
de toetsingswaarde voor stof i wordt overschreden.
Waarin:
_
l
b.N.(i)
=
De immissiewaarde voor stof i berekend volgens § 13 op basis van de in § 11.3 vastgestelde gemiddelde emissiewaarde in mg/kg ds;
h, f en a
=
factoren genoemd in § 7.5 van de Uitvoeringsregeling voor het omrekenen van de emissiewaarde naar immissiewaarde;
AF
=
de volgens § 14.2.1 geldende afkeurfactor;
toetsingswaarde voor stof i
=
de volgens § 14.3 geldende toetsingswaarde voor stof i.
Toelichting
Voor niet-vormgegeven bouwstoffen geldt een afwijkende “afkeurformule” ten opzichte van de afkeurformules gebruikt in § 14.1.1 en § 14.1.2 doordat bij de (modelmatige) omrekening van de emissiewaarde naar immissiewaarde een niet-lineaire correctie plaatsvindt. Om toch te zorgen dat voor alle toepassingen van niet vormgegeven bouwstoffen toch op een gelijkwaardige wijze worden getoetst oogt de “afkeurformule” anders.
Het is mogelijk om aan de hand van de § 11.3 vastgestelde gemiddelde emissiewaarde de toetsing direct uit te voeren zonder omrekening naar immissiewaarde. Maar vanuit het oogpunt van eenduidigheid van de te doorlopen stappen is er voor gekozen om eerder genoemde formule te hanteren waarin is uitgegaan van de berekende immissiewaarde. Rekenkundig leveren beide opties hetzelfde resultaat en zijn geheel overeenkomstig RIVM/TNO-rapport 771402010 “Toetsen van bouwmaterialen aan normen en eisen”. Hiervoor geldt de volgende formule:
1550 x h x f fext.n
(
ĒL/S=10i
- a) > toetsingswaarde voor stof i
AF
§
14.2
Afkeurfactoren voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
§
14.2.1
Afkeurfactoren bij toepassing van het Handhavingsprotocol bouwstoffen
Indien de toetsing van de bouwstof wordt uitgevoerd volgens dit Handhavingsprotocol bouwstoffen, geldt voor de afkeurfactor die moet worden toegepast de navolgende tabel:
3 monsters (c)
samenstelling
alle bouwstoffen
1,34
1,27
1,25
1,24
1,23
uitloging
niet-vormgegeven bouwstoffen
1,34
1,27
1,25
1,24
1,23
vormgegeven bouwstoffen
1,26
1,23
1,22
1,22
1,22
4 monsters (c)
samenstelling
alle bouwstoffen
1,28
1,23
1,22
1,21
1,20
uitloging
niet-vormgegeven bouwstoffen
1,28
1,23
1,22
1,21
1,20
vormgegeven bouwstoffen
1,22
1,20
1,19
1,19
1,18
Voor, binnen de in § 4.6 gestelde randvoorwaarden aan n, c en m, andere combinaties van het aantal samen te voegen grepen (m) en het aantal monsters (c) kan de afkeurfactor worden berekend met de formule:
( 1.282xVCpart x
√
1
+
1
x
VC²meet
)
n
n
VC²part
AF = e
met:
AF
=
afkeurfactor
VCpart
=
de variatiecoëfficiënt veroorzaakt door de heterogeniteit van de partij, waar, vooralsnog, voor geldt dat:
niet-vormgegeven bouwstoffen: VCpart = 0,60
vormgegeven bouwstoffen: VCpart = 0,38
VCmeet
=
de variatiecoëfficiënt veroorzaakt door de meetfout, waar, vooralsnog, voor geldt dat: VCmeet = 0,25
n
=
totaal aantal uit de partij genomen grepen
c
=
totaal aantal te onderzoeken monsters
Toelichting
Bij het beoordelen van een bouwstof wordt rekening gehouden met de foutenbronnen die bij deze beoordeling een rol spelen, namelijk de heterogeniteit in de bouwstof en de variabiliteit die wordt geïntroduceerd door de handelingen van monsterneming, monstervoorbehandeling, opwerking en analyse 5“Toetsen van bouwmaterialen aan normen en eisen”. RIVM rapport 771402010, oktober 1995.
§
14.2.2
Afkeurfactor bij toepassing van het Handhavingsprotocol schone grond
Grond kan door verschillende oorzaken worden afgekeurd bij een toetsing volgens het Handhavingsprotocol schone grond. Deze oorzaken zijn:
voor één of meer stoffen is een gehalte gevonden dat groter is aan twee maal de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit; 6Voor de buiten het basispakket vallende drins (dieldrin, aldrin, endrin) en DDT/DDE/DDD geldt dat het gehalte kleiner of gelijk dient te zijn aan drie maal de samenstellingswaarde van bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit.
meer dan drie stoffen overschrijden de samenstellingswaarden van bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit;
één of meer stoffen overschrijden de tussenwaarde (= ½(samenstellingswaarde bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit + samenstellingswaarde bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit)).
Is dit het geval dan moet alsnog het uitlooggedrag worden vastgesteld. Daarbij dient voor de toetsing een afkeurfactor AF = 1,22 te worden gebruikt. Voor de toetsing van de samenstelling als categorie 1 of 2 grond wordt een afkeurfactor AF = 1,14 gehanteerd.
Toelichting
In deze bijzondere situatie is het toegestaan voor de bepaling van het uitlooggedrag gebruik te maken van de beide reservemonsters die hiervoor in de monstervoorbehandeling van het Handhavingsprotocol schone grond zijn gereserveerd. Voor de bepaling van de afkeurfactor AF is uitgegaan van VCpart = 0,60 en VCmeet = 0,25.
§
14.3
Toetsingswaarden voor de toetsing ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
§
14.3.1
Toetsingswaarden voor de toetsing van de samenstellingswaarden ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
Als toetsingswaarden voor de samenstelling worden gehanteerd:
Voor grond:
de samenstellingswaarden in de van toepassing zijnde kolom uit bijlage 2 van het besluit, gecorrigeerd voor het in de grond gemeten lutumgehalte en/of gehalte organisch stof. De correctie moet worden uitgevoerd met de betreffende formules in bijlage 1 van het besluit.
Voor overige bouwstoffen:
1.
de samenstellingswaarden in de van toepassing zijnde kolom uit bijlage 2 van het besluit;
2.
indien de desbetreffende samenstellingswaarde onder de bepalingsgrens ligt van de in tabel 2 (van deze bijlage F hoofdstuk 3) vermelde voorschriften: de bepalingsgrens zoals aangegeven in de kolom ‘bepalingsgrens’ van eerder genoemde tabel 2.
Ten gevolge van specifieke matrixstoringen kan het voor een bepaald monster niet mogelijk blijken de bepalingsgrens voor één of meer stoffen te halen. Indien dit optreedt mag de door het laboratorium gerapporteerde bepalingsgrens als toetsingswaarde worden gehanteerd. Het laboratorium motiveert de hogere bepalingsgrens in de rapportage.
§
14.3.2
Toetsingswaarden voor de toetsing van de immissiewaarden ter vaststelling van een overschrijding als bedoeld in artikel 8.2 van de Uitvoeringsregeling
Als toetsingswaarden voor immissie voor alle bouwstoffen worden gehanteerd de immissiewaarden in de van toepassing zijnde kolom uit bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit.
Tabel 1. Normen, ontwerp-normen, VPR en andere voorschriften die gebruikt moeten worden voor de bepaling van de samenstelling van categorie 1-grond en categorie 2-grond
Anorganische stoffen
1. Metalen
arseen (As)
[7440-38-2]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 5760
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
barium (Ba)
[7440-39-3]
IV
of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
cadmium (Cd)
[7440-43-9]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 6965:2002 Ontwerp
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
Chroom (Cr)
[7440-47-3]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 6965:2002 Ontwerp
kobalt (Co)
[7740-48-2]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN 6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
koper (Cu)
[7440-50-8]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 6965:2002 ontw
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
kwik (Hg)
[7439-97-6]
I
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
ontwerp NEN 5779 of ISO 16772:2004
III
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NEN 7324: 2001
lood (Pb)
[7439-92-1]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 6965:2002 Ontwerp
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
molybdeen (Mo)
[7439-98-7]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
nikkel (Ni)
[7440-02-0]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 6965:2002 Ontwerp
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
zink (Zn)
[7440-66-5]
IV
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770
NEN 6965:2002 Ontwerp
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7321
NEN 6465, NEN-EN-ISO15587-1, NEN6961 of NVN 5770 en NEN 7320
NVN 7322
2. Overige anorganische stoffen
Cyanide (vrij)
n.v.t.
I
NEN-EN-ISO 14403:2002
NEN-EN-ISO 14403:2002
Cyanide-complex
n.v.t.
I
NEN-EN-ISO 14403:2002
NEN-EN-ISO 14403:2002
thiocyanaten
n.v.t.
IV
onderzoeksprotocol
onderzoeksprotocol
Organische stoffen
3. Aromatische stoffen
benzeen
[71-43-2]
I
NEN-ISO 15009:2002
NEN-ISO 15009:2002
ethylbenzeen
[100-41-4]
I
NEN-ISO 15009:2002
NEN-ISO 15009:2002
Tolueen
[108-88-3]
I
NEN-ISO 15009:2002
NEN-ISO 15009:2002
Xylenen (som)1Onder xylenen (som) wordt verstaan: som van o-xyleen, m-xyleen en p-xyleen.
[95-47-6], [108-38-3], [106-42-3]
I
NEN-ISO 15009:2002
NEN-ISO 15009:2002
styreen (vinylbenzeen)
[100-42-5]
I
NEN-ISO 15009:2002
NEN-ISO 15009:2002
fenol
[108-95-2]
I
onderzoeksprotocol
Onderzoeksprotocol
cresolen (som)2Onder cresolen (som) wordt verstaan: som van o-cresol, m-cresol en p-cresol.
PAK’s totaal (som 10)3Onder PAK (som 10) wordt verstaan: de som van antraceen, benzo(a)antraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, chryseen, fenantreen, fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, naftaleen, benzo(ghi)peryleen.
drins (som)7Onder drins som wordt verstaan de som van aldrin, dieldrin en endrin.
[390-00-2], [60-57-1], [72-20-8]
III
NEN-ISO 10382:2003
NEN-ISO 10382:2003
HCH-verbindingen8 Onder HCH-verbindingen wordt verstaan de som van α-HCH, β-HCH, γ-HCH en δ-HCH.
[319-84-6], [319-85-7], [58-89-9], [319-86-8]
III
NEN-ISO 10382:2003
NEN-ISO 10382:2003
organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen
n.v.t.
III
NEN-ISO 10382:2003
NEN-ISO 10382:2003
b. overige bestrijdingsmiddelen
Atrazine
[1912-24-9]
III
VPR C85-17
VPR C85-17
Carbaryl
[63-25-2]
III
onderzoeksprotocol
onderzoeksprotocol
carbofuran
[1563-66-2]
III
onderzoeksprotocol
onderzoeksprotocol
Maneb
[1247-38-2]
III
onderzoeksprotocol
onderzoeksprotocol
niet-chloorhoudende bestrijdingsmiddelen9Zie voor de individuele bestrijdingsmiddelen tabel 1 van het protocol voor schone grond paragraaf 6b t/m 6f.
n.v.t.
III
VPR C85-17
VPR C85-17
III
NVN6409
NVN6409
II
interim-GCMS-mv
interim-GCMS-mv
II
onderzoeksprotocol
onderzoeksprotocol
7. Overige stoffen
cyclohexanon
[108-94-1]
II
onderzoeksprotocol
onderzoeksprotocol
Ftalaten10Het gaat om de verbindingen dimethylftalaat [131-11-3], diethylftalaat [84-66-2], dibuthylftalaat [84-74-2], butylbenzylftalaat [85-68-7], bisethylhexylftalaat [117-81-7], di-n-octylftalaat [117-84-0], di-isobuthylftalaat [84-69-5]. (som)
zie voetnoot 15
III
onderzoeksprotocol
onderzoeksprotocol
minerale olie11 Minerale olie heeft betrekking op de som van de (al dan niet) vertakte alkanen. Indien er enigerlei vorm van minerale olieverontreiniging wordt aangetoond in grond, dan dient naast het minerale oliegehalte er ook het gehalte van aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen bepaald te worden.
n.v.t.
III
NEN 5733
NEN 5733
Pyridine
[110-86-1]
I
interim-GCMS-v
interim-GCMS-v
tetrahydrofuran
[109-99-9]
III
onderzoeksprotocol
onderzoeksprotocol
tetrahydrothiofeen
[110-01-0]
I
interim-GCMS-v
interim-GCMS-v
Toelichting: Categorie Monstervoorbehandeling: In deze kolom is aangegeven wat voor soort monstervoorbehandeling en deelbemonstering voor het bepalen van de samenstellingswaarden moet worden gehanteerd. Er is onderscheid gemaakt in 4 categorieën:
I
Vluchtige stoffen
II
Polaire (matige) vluchtige organische stoffen
III
(Apolaire) matig-vluchtige (organische) stoffen
IV
Niet-vluchtige (anorganische) stoffen
Tabel 2. Normen, ontwerpnormen, VPR en andere voorschriften die gebruikt moeten worden voor de bepaling van de samenstelling van categorie 1-bouwstoffen en categorie 2-bouwstoffen (met uitzondering van grond)
Organische stoffen
1. Aromatische stoffen
Benzeen
[71-43-2]
I
(ontwerp NVN 5732)
ethylbenzeen
[100-41-4]
I
(ontwerp NVN 5732)
(ontwerp NVN 5732)
tolueen
[108-88-3]
I
(ontwerp NVN 5732)
(ontwerp NVN 5732)
xylenen (som)1Onder xylenen (som) wordt verstaan: som van o-xyleen, m-xyleen en p-xyleen.
PAK’s totaal (som 10)2Onder PAK (som 10) wordt verstaan: de som van antraceen, benzo(a)antraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, chryseen, fenantreen, fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, naftaleen, benzo(ghi)peryleen.
PAK’s totaal (som 10)2Onder PAK (som 10) wordt verstaan: de som van antraceen, benzo(a)antraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, chryseen, fenantreen, fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, naftaleen, benzo(ghi)peryleen. (Meting van PAK’s in bitumineuze materialen)
organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen in bitumineuze materialen
n.v.t.
III
Ref. M
Ref.M
b. overige bestrijdingsmiddelen
niet-chloorhoudende bestrijdingsmiddelen
n.v.t.
III
NVN 6409, VPR-C85-18
NVN 6409, VPR-C85-18
niet-chloorhoudende bestrijdingsmiddelen in bitumineuze materialen
n.v.t.
III
Ref. M
Ref.M
7. Overige stoffen
minerale olie4 Minerale olie heeft betrekking op de som van de (al dan niet) vertakte alkanen. Indien er enigerlei vorm van minerale olieverontreiniging wordt aangetoond in grond, dan dient naast het minerale oliegehalte er ook het gehalte van aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen bepaald te worden.
n.v.t.
III
(NEN 5733) NEN 7330:2001
(NEN 5733)
NEN 7330:2001
Toelichting: Categorie Monstervoorbehandeling = In deze kolom is aangegeven wat voor soort monstervoorbehandeling en deelbemonstering voor het bepalen van de samenstellingswaarden moet worden gehanteerd. Er is een onderscheid gemaakt in 4 categorieën:
I
Vluchtige stoffen
II
Polaire (matige) vluchtige organische stoffen
III
(Apolaire) matig-vluchtige (organische) stoffen
IV
Niet-vluchtige (anorganische) stoffen
Tabel 3. Normen, ontwerp-normen, VPR en andere voorschriften die gebruikt moeten worden voor de bepaling van de samenstelling van eluaten van categorie 1- en categorie 2-grond en -bouwstoffen
Anorganische stoffen
1. Metalen
antimoon (Sb)
[7440-36-0]
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7323
NEN 7320 en NVN 7323
NEN 7320 en NEN 6611
NEN 7320 en NEN 6611
arseen (As)
[7440-38-2]
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7323
NEN 7320 en NVN 7323
barium (Ba)
[7440-39-3]
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
cadmium (Cd)
[7440-43-9]
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NEN 6965:2002 Ontwerp
NEN 7320 en
NEN 6965:2002 Ontwerp
chroom (Cr)
[7740-47-3]
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NEN 6965:2002 Ontwerp
NEN 7320 en
NEN 6965:2002 Ontwerp
kobalt (Co)
[7740-48-2]
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
koper (Cu)
[7440-50-8]
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NEN 6965:2002 Ontwerp
NEN 7320 en
NEN 6965:2002 Ontwerp
kwik (Hg)
[7439-97-6]
NEN 7320 en
NEN 7320 en
lood (Pb)
[7439-92-1]
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NEN 6965:2002 Ontwerp
NEN 7320 en
NEN 6965:2002 Ontwerp
molybdeen (Mo)
[7439-98-7]
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
nikkel (Ni)
[7440-02-0]
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NEN 6965:2002 Ontwerp
NEN 7320 en
NEN 6965:2002 Ontwerp
seleen (Se)
[7782-49-2]
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
0,6
NEN 7320 en NVN 7323
NEN 7320 en NVN 7323
NEN 7320 en NEN 6964
NEN 7320 en NEN 6964
vanadium (V)
[7440-62-2]
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
zink (Zn)
[7440-66-5]
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7321
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NVN 7322
NEN 7320 en NEN 6443
NEN 7320 en NEN 6443
2. Overige anorganische stoffen
Bromide
n.v.t.
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 10304-2
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 10304-2
150
Bromide
n.v.t.
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 10304-2
NEN 7320 en Ref K
2
Chloride
n.v.t.
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 10304-2
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 10304-2
cyanide (vrij)
n.v.t.
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 14403:2002deels
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 14403:2002deels
3
cyanide (vrij)
n.v.t.
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 14403:2002deels
NEN 7320 en Ref. K
0,4
cyanide-complex
n.v.t.
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 14403:2002deels
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 14403:2002deels
3
cyanide-complex
n.v.t.
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 14403:2002deels
NEN 7320 en Ref. K
0,14
Fluoride
n.v.t.
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 10304-1 1996
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 10304-1 1996
Sulfaat
n.v.t.
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 10304-2
NEN 7320 en NEN-EN-ISO 10304-2
Bijlage
G
, behorende bij artikel 4.1 van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit
Aanvullende voorschriften betreffende samenstellingsonderzoek van grond
HOOFDSTUK
0
Inleiding
In deze bijlage worden aanvullende voorschriften gegeven betreffende samenstellingsonderzoek voor grond. Deze voorschriften moeten gebruikt worden als er geen (ontwerp) -NEN of NVN of VPR is waarmee de opwerking en analyse kan worden uitgevoerd. Dit is aangegeven in tabel 1 van bijlage F. In deze tabel staat ook aangegeven welke van de aanvullende voorschriften gebruikt moet worden voor de opwerking en analyse.
Status van de verschillende onderdelen
Deze bijlage van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit omvat passages die dienen ter verduidelijking van of ter toelichting op de tekst. Deze passages zijn aangeven in cursief en beginnen met OPMERKING. Deze passages hebben geen bindend karakter.
HOOFDSTUK
1
Bepaling van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in grond met behulp van een gaschromatografisch-massaspectrometrische screeningsmethode (GCMS-v).
1.1
Onderwerp en toepassingsgebied
Dit voorschrift beschrijft een screeningsmethode voor de kwalitatieve en kwantitatieve bepaling van de gehalten aan vluchtige organische stoffen in grond met behulp van de “purge and trap” techniek, thermische desorptie en gaschromatografie-massaspectrometrie. Het voorschrift is van toepassing op alle soorten grond, die worden bemonsterd, in het kader van het Bouwstoffenbesluit. De aantoonbaarheidsgrens van de methode is afhankelijk van de gebruikte apparatuur en methanolkwaliteit. Onder de in NVN 5732 vermelde omstandigheden is 0,05 mg/kg de aantoonbaarheidsgrens voor de individuele verbindingen op basis van droge stof (zie opmerking 1.2).
De aantoonbaarheidsgrens per component is weergegeven in tabel 1.1.
1.2
Beginsel
Van een veldvochtig grondmonster wordt het gehalte aan droge stof volgens NEN 5747 bepaald. Door middel van steekmonsters worden van een veldvochtig grondmonster analysemonsters volgens NVN 5730 genomen. Vervolgens wordt met methanol geëxtraheerd. Na centrifugeren wordt een gedeelte van het methanolextract in een purge-vat met water gebracht. De vluchtige verbindingen worden met helium uitgedreven en vervolgens in een “trap” ingevangen. De ingevangen verbindingen worden thermisch gedesorbeerd en door middel van een draaggasstroom naar een gaschromatograaf geleid. Voor de scheiding van de diverse verbindingen wordt een capillaire kolom met een apolaire immobiele fase gebruikt. De vluchtige organische stoffen worden met een massaspectrometer gedetecteerd. Identificatie vindt plaats door vergelijking van de retentietijden en de massaspectra. Kwantificatie vindt plaats door vergelijking van piekoppervlakten t.o.v. de toegevoegde interne standaarden met de overeenkomende grootheden van een extern standaardmengsel. Het rendement van de procedure is afhankelijk van de samenstelling van de onderzochte grond. Deze methode houdt geen rekening met een eventueel onvolledig extractierendement veroorzaakt door structuur en samenstelling van het grondmonster.
OPMERKING:
De beschreven extractie en purge methode is grotendeels ontleend aan NVN 5732. In tegenstelling tot NVN 5732 wordt gebruik gemaakt van een koude val in plaats van een adsorptiemiddel. De reden hiervan is dat voor een screeningsmethode bij voorkeur gebruik gemaakt dient te worden van “online” apparatuur. Toepassen van een adsorptiemiddel als beschreven in NVN 5732 is binnen dit voorschrift toegestaan.
1.3
Definities
Surrogaat:
Bekende hoeveelheid van een niet in het monster aanwezige stof, die wordt toegevoegd aan het analysemonster.
Interne standaard:
Bekende hoeveelheid van een niet in het monster aanwezige stof, die wordt toegevoegd aan het te meten extract.
1.4
Reagentia en hulpstoffen
Alle te gebruiken reagentia en hulpstoffen moeten van zodanige kwaliteit zijn dat de daarin aanwezige verontreinigingen niet leiden tot een significante verhoging van de analyseresultaten.
OPMERKING:
Zie voor gegevens voor veilig werken met chemicaliën de desbetreffende Chemiekaart [1].
1.4.1
Water
Het gebruikte water moet vrij zijn van vluchtige aromatische en gehalogeneerde koolwaterstoffen. Boilerwater van minimaal 80°C en 1 dag oud heeft doorgaans de vereiste kwaliteit. Indien dit niet het geval is, leid dan gedurende 30 min stikstof door het water met een debiet van 40 ml/min bij een temperatuur van 95°C.
1.4.2
Interne standaarden
1.4.2.1 Interne standaard
Kies twee interne standaarden die niet interfereren met de in het extract aanwezige verbindingen. Bijvoorbeeld:
Tolueen (d8)
2037-26-5
Tolueen (d5)
1603-99-2
Naftaleen (d8)
1146-65-2
1.4.2.2 Surrogaatstandaard
Kies een surrogaatstandaard die niet interfereert met de in het extract aanwezige verbindingen. Bijvoorbeeld:
Hexachloorbutadiëen (ⁱC4)
87-68-3
1.4.3
Vluchtige componenten
Zie tabel 1.1.
1.4.4
(wordt niet ingevuld)
1.4.5
Methanol (CAS-nummer 67-56-1)
De gebruikte methanol mag van de te bepalen vluchtige organische stoffen niet meer dan 100 μg per component per liter bevatten.
OPMERKING:
Er is nog geen methanol gevonden die vrij is van storende vluchtige verbindingen. De meest geschikte kwaliteit tot nu toe is; Baker Instra-Analyzed 9077.
1.4.6
Vluchtige organische stoffen (2 mg/ml)
Weeg van de individuele standaardstoffen (1.4.3) een hoeveelheid van ongeveer 200 mg af met een nauwkeurigheid van 0,1 mg in een maatkolf van 100 ml waarin zich circa 20 ml methanol bevindt. Voeg zoveel methanol toe dat een eindconcentratie van 2 mg/ml verkregen wordt of vul aan tot de maatstreep.
OPMERKING
Houdt tijdens het afwegen de maatkolf zoveel mogelijk gesloten teneinde verdampingsverliezen te voorkomen. Het verdampingsverlies bedraagt circa 0,5 mg methanol per minuut.
1.4.7
Interne standaardoplossing (2 mg/ml)
Weeg van de interne standaard tolueen (d5) en naftaleen (d8) (1.4.2.1) een hoeveelheid van ongeveer 200 mg af met een nauwkeurigheid van 0,1 mg in een maatkolf van 100 ml, waarin zich circa 20 ml methanol bevindt. Voeg zoveel methanol toe dat er een oplossing van 2 mg/ml wordt verkregen.
1.4.8
Surrogaat standaardoplossing (2 mg/ml)
Weeg van de surrogaat standaard hexachloorbutadiëen (1.4.2.2) een hoeveelheid van ongeveer 200 mg af met een nauwkeurigheid van 0,1 mg in een maatkolf van 100 ml, waarin zich circa 20 ml methanol bevindt. Voeg zoveel methanol toe dat er een oplossing van 2 mg/ml wordt verkregen.
Breng 0,5 ml standaardoplossing (1.4.6) in een maatkolf van 100 ml en vul aan met methanol en meng.
1.4.10
Mengstandaard interne standaard tolueen (d5) en naftaleen (d8) (1 μg/ml)
Breng 1 ml interne standaardoplossing (1.4.7) in een maatkolf van 100 ml en vul aan met methanol en meng. Breng vervolgens 5 ml hiervan in een maatkolf van 100 ml en vul aan met methanol.
Breng 0,5 ml standaardoplossing (1.4.8) in een maatkolf van 100 ml en vul aan met methanol en meng.
1.4.12
Calibratieoplossingen (0,2 μg/ml)
Breng 1 ml van de mengstandaard vluchtige organische stoffen (1.4.9) en 10 ml van de interne mengstandaard (1.4.10) en 1 ml van de surrogaat standaardoplossing (1.4.11) in een maatkolf van 50 ml en vul aan met methanol.
1.5
Toestellen en hulpmiddelen
Gebruikelijk laboratoriumglaswerk, vrij van storende componenten. Het te gebruiken glaswerk moet volgens de gebruikelijke reinigingsprocedure worden behandeld.
1.5.1
Purge and trap apparatuur
In de purge en trap apparatuur worden de vluchtige stoffen bij 95°C gepurgd. In een condensor wordt zonodig het meekomende water weggevangen, waarna de vluchtige stoffen op een “trap” (koude val of adsorbens) worden vastgehouden. Door de trap snel te verhitten worden de vluchtige stoffen geïnjecteerd. De volgende specificaties kunnen van belang zijn:
Een tot 95°C verwarmbaar purgevaatje van ca. 10 ml met aansluiting voor purgegas met instelbaar draaggasdebiet van ca. 20 ml/minuut.
Debietregeling voor de schoonspoelstap van ca. 20 ml/minuut.
Een condensor voor invangen meekomend water, temperatuur ca. –15°C, instelbaar met een nauwkeurigheid van 2°C.
Een verwarmde glazen leiding, van purgevaatje naar koude val.
Een koude val welke met vloeibare stikstof gekoeld kan worden tot minimaal ca. –120°C en snel (binnen enkele seconden) verwarmd kan worden tot ca. 250°C. Bestaande uit een fused silica kolom gecoat met een apolaire fase, lengte ca. 25 cm, inwendige diameter 0,32 mm en een filmdikte van 5 μm.
Een verwarmde leiding naar de gaschromatograaf, instelbaar tot 250°C.
1.5.2
Centrifuge
De centrifuge moet geschikt zijn voor centrifugebuizen van 200 ml, met een zodanige rotatiefrequentie dat de radiale versnelling 2000 tot 3000 maal de zwaarteveldsterkte (g) is.
1.5.3
Centrifugebuizen
Centrifugebuizen van 200 ml, glas of teflon (147 × 56 mm)
OPMERKING:
In verband met breuk verdient uit veiligheidsoverwegingen teflon de voorkeur.
1.5.4
Schudapparaat met horizontale beweging, 150 tot 300 slagen per minuut
Een schudapparaat met horizontale beweging met 150 tot 300 slagen per minuut. De combinatie van amplitude en schudfrequentie moet zo zijn dat een uniforme verdeling van monster in het oplosmiddel wordt verkregen.
1.5.5
Gaschromatograaf/massaspectrometer
Gaschromatograaf/massaspectrometer moet bestaan uit een gaschromatograaf en Autosampler en Personal Computer voor acquisitie en dataverwerking.
Massaspectrometer met “Electron Impact (EI)” ionisatie; minimaal scanbereik 60–500 amu.
Capillaire kolom met apolaire stationaire fase, 1=50 m; i.d.= 0.32 mm en een filmdikte = 1.2 μm.
Gevoeligheid massaspectrometer:
Injectie van 100 pg tolueen (d8) dient minimaal een signaal/ruis verhouding op te leveren van 10:1 voor het molecuulion m/z 98, wanneer de massaspectrometer gescand wordt van 35 tot 300 amu met een scansnelheid van 2 scans per seconde bij een gaschromatografische piekbreedte van 2 seconden op halve hoogte.
1.5.6
Injectiespuit
Inhoud van de spuit is 5 μ1, afleesbaar op 0,1 μ1.
1.5.7
Injectiespuit
Inhoud van de spuit is 50 μl, afleesbaar op 0,1 μl.
1.6
Monsterneming, monsterconservering en monstervoorbehandeling
1.6.1
Monsterneming
Neem grondmonsters volgens NEN 5743 met gebruikmaking van monsternemingstoestellen volgens NPR 5741. Voor alle monsters geldt dat blootstelling aan de lucht, ook tijdens de monsterneming, zoveel mogelijk moet worden vermeden. Vermijd het gebruik van kunststofmateriaal anders dan PTFE. Raadpleeg bij toetsing van partijen grond het interim protocol voor de toetsing van partijen grond (bijlage F van deze uitvoeringsregeling).
1.6.2
Monsterconservering en monstervoorbehandeling
Neem de monsters zo spoedig mogelijk in bewerking. De bewaartijd in het donker en bij 2–4°C, bedraagt ten hoogste 4 dagen, gerekend vanaf de monsterneming. Bepaal het gehalte aan droge stof (ds) van het veldvochtige grondmonster volgens NEN 5747.
1.7
Werkwijze
OPMERKING:
Vanuit de laboratoriumatmosfeer kan contaminatie optreden. Het verdient aanbeveling de bepaling uit te voeren in een ruimte met een geringe overdruk. In deze ruimte mogen de te bepalen componenten niet voor andere doeleinden, zoals het gebruik als oplosmiddel, worden toegepast
1.7.1
Extractie
Weeg volgens NVN 5730, door middel van steekmonsters, 50 g veldvochtig analysemonster af in een afsluitbare centrifugebuis (1.5.3). Voeg 1 ml van de surrogaat standaardoplossing (1.4.11) toe. Voeg 50 ml methanol (1.4.5) toe en sluit de buis. Plaats de buis op een schudapparaat (1.5.4) en schud gedurende 30 min. Centrifugeer bij een zodanige rotatiefrequentie, dat de bovenstaande vloeistof helder is. Gewoonlijk is dit het geval bij een radiale versnelling van 2000 maal de zwaarteveldsterkte (g) (bij de meeste centrifuges is dit 3000 toeren) en een centrifugetijd van 10 minuten. Het helder extract wordt voor verdere analyse gebruikt (1.8.4).
1.8
Meting
1.8.1
Instellingen gaschromatograaf en massaspectrometer
Raadpleeg voor de grondslagen van de gaschromatografie NPR 6405. Stel de gaschromatograaf zo in dat uitgaande van onderstaande instelling een optimale scheiding wordt verkregen.
Temperatuur:
Purge and trap leiding 220°C, Transfer line 260°C, Trap manifold 220°C,
Oven programma:
35°C
0.0
4.00
4.0
130°C
3.0
31.66
35.66
220°C
25.0
3.60
39.26
220°C
0.0
20.00
59.26
Dragergas Helium, 1–2 ml/min
Scanbereik massaspectrometer:
35-300 amu
Scansnelheid massaspectrometer:
1, 7 scans/s
1.8.2
Purge and trap
Breng 10 ml water (1.4.1) in een purgevaatje. Injecteer 50 μl van het methanolextract plus 10 μl van de interne standaard (1.4.10) op de bodem van het purge-vat. Stel de apparatuur in uitgaande van de handleiding van de leverancier. Indien als trap gebruik wordt gemaakt van een koude val kunnen de instellingen weergegeven in 1.5.1 en onderstaande tijden als uitgangspunt worden gebruikt.
Precooltijd
:
5 minuten
Purgetijd
:
15 minuten
Injectietijd
:
5 minuten
OPMERKING
Gedurende de precooltijd worden de temperaturen zoals vermeld in 1.5.1 ingesteld.
Het purgen begint pas nadat deze temperaturen zijn bereikt.
1.8.3
Calibratie
Analyseer de calibratieoplossing (1.4.12). Breng 10 ml water (1.4.1) in het purgevaatje. Injecteer 50 μl van de calibratieoplossing (1.4.12) op de bodem van het purgevaatje. Voer de analyse uit zoals beschreven onder 1.8.1 en 1.8.2. Neem het gaschromatogram van de calibratiestandaard op. Bepaal aan de hand van dit gaschromatogram de retentietijden van alle vluchtige stoffen en de interne standaard en registreer dit samen met de massaspectrometrische grootheden te weten oppervlak(ken) kwantificeringsion(en) en relatieve intensiteiten identificatie ionen.
1.8.4
Meting monsters
Analyseer de extracten van de monsters (1.7.1). Breng 10 ml water (1.4.1) in het purgevaatje. Injecteer 50 μl van het monster extract (1.7.2) en 10 μl van de interne standaardoplossing (1.4.10) op de bodem van het purgevaatje. En voer de analyse uit zoals beschreven onder 1.8.1 en 1.8.2.
1.9
Resultaten
1.9.1
Identificatie
Bij de identificatie van een bepaalde component zijn er twee criteria waaraan voldaan moet worden voor een positieve identificatie, namelijk een gaschromatografisch criterium en een massaspectrometrisch criterium.
1.9.1.1 Gaschromatografisch criterium
De relatieve retentietijd (RRT) van de te bepalen component wordt gedefinieerd als de verhouding van de absolute retentietijd (RT) in seconden van de te bepalen analyt ten opzichte van de absolute retentietijd in seconden van de dichtstbijzijnde interne standaard (RTis). Meet alle absolute retentietijden op basis van de kwantificeringsionen. Bereken de relatieve retentietijd, deze dient gelijk te zijn aan de RRT van de component in het standaardmengsel + of – 5s/RTis.
1.9.1.2 Massaspectrometrisch criterium
Van de piek in het monster wordt de relatieve intensiteiten van de drie grootste ionen (tabel 1.1) in het massaspectrum, na achtergrond correctie, berekend. Deze dienen een overeenstemmende intensiteitverhouding te hebben als de overéénkomende ionen van dezelfde component in de standaard. Dat wil zeggen, dat de identificatie positief is, als de fragmentionen uitgedrukt als fractie van het ion met de grootste intensiteit dezelfde intensiteitsverhouding (± 30% absoluut) hebben als de overéénkomstige fragmentionen van die component in de standaard.
Voor een ion met een relatieve intensiteit in het referentiespectrum van 50% mag de relatieve intensiteit van het overéénkomstige ion liggen tussen 20% en 80%.
Wanneer voldaan wordt aan bovenstaande criteria kan een positief resultaat worden afgegeven.
OPMERKING:
Aangezien de beschreven methode een screeningsmethode is en geen confirmatie methode worden niet de EG criteria betreffende de maximaal toegestane spreiding in ionintensiteit gehanteerd.
De kans op het voorkomen van valspositieve is bij de gevolgde methode aanwezig. Wanneer het gehalte van een positief geïdentificeerde component hoger is dan de toegestane tolerantie dan is vervolgonderzoek waarbij de EG criteria worden gehanteerd noodzakelijk. Eventueel kunnen de onderhavige analyseresultaten hiervoor gebruikt worden.
Bereken het gehalte aan vluchtige organische stoffen in grond (mg/kg) met behulp van de volgende formule:
Standaard 0,2 µg/ml calibratie
Cm, a =
1
x
Re, a
x
Me, is
x
1
x
(1 x
(1-ds) x m
)
RRas
Re, is
M
ds
50
Cm, a
:
gehalte aan analyt a in het monster, in mg/kg.
Re, a
:
responsie van het kwantificeringsion van analyt a in het extract van het monster.
Re, is
:
responsie van het kwantificeringsion van de interne standaard in het extract van het monster.
me, is:
:
massa van de interne standaard toegevoegd aan het extract, in μg (= 10 μg).
m
:
massa van het in bewerking genomen monster, in g (= 50 g).
ds
:
het gehalte aan droge stof van het veldvochtige monster bepaald door drogen bij 105°C volgens NEN 5747 in kg/kg.
1 +
(1-ds) x m
:
correctiefactor voor de verdunning van de methanol met in het monster aanwezig water.
50
RRas:
:
relatieve responsie uitgedrukt als:
Rs, a
x
Cs, is
Rs, is
Cs, a
Rs, a
:
responsie van het kwantificeringsion van analyt a in de standaardoplossing.
Rs, is
:
responsie van het kwantificeringsion van de interne standaard in de standaardplossing.
Cs, is
:
gehalte van de interne standaard tolueen (d5) en naftaleen (d8) in de standaardoplossing, in μg/ml (= 0,2 μg/ml).
Cs, a
:
gehalte van analyt a in de standaardoplossing, in μg/ml (= 0,2 μg/ml).
Verifieer de juistheid van de responsie van de interne standaarden als volgt:
Bereken met onderstaande formule de relatieve responsieverhouding RRV:
RRV =
Re, tol
X
Rs, tol
Re, naf
Rs, naf
waarin:
RRV
:
relatieve responsieverhouding;
Re, tol
:
responsie van tolueen (d5);
Re, naf
:
responsie van naftaleen (d8);
Rs, tol
:
responsie van tolueen (d5) in de werkstandaardoplossing;
Rs, naf
:
responsie van naftaleen (d8) in de werkstandaardoplossing;
De theoretische waarde van de relatieve responsieverhouding RRV bedraagt 1,000. Indien RRV = 1,00 ± 0,05 worden de interne standaarden beschouwd als juist gekwantificeerd en wordt tolueen (d5) als interne standaard gebruikt. Indien RRV < 0,95 of RRV > 1,05 moet het gaschromatogram worden gecontroleerd op een juiste kwantificering van beide interne standaarden. Let daarbij vooral op de piekvormen en piekbreedtes.
Is de kwantificering juist uitgevoerd dan wordt voor RRV < 1,05 nog steeds tolueen (d5) als interne standaard gebruikt. Indien RRV > 1,05 wordt naftaleen (d8) als interne standaard gebruikt.
1.10
Nauwkeurigheid
Van de onderzochte componenten is de aantoonbaarheidsgrens berekend volgens de methode gegeven door [3]. De berekende waarden zijn vermeld in tabel 1.1 en zijn gebaseerd op metingen op een niveau van 0,2 mg/kg.
Validatie zal plaats vinden in het kader van het Actieprogramma “Normalisatie en validatie van milieumeetmethoden 1993–1997”.
1.11
Controle analysegang
Voor de controle van de gehele analysegang kunnen een aantal metingen uitgevoerd worden.
In deze paragraaf staat aangegeven welke procedures gevolgd kunnen worden en aan welke criteria minimaal moet worden voldaan.
1.11.1
Blanco
Voer de analyse vanaf 1.7.1 uit zonder grond in bewerking te nemen. Het resultaat van de blanco analyse mag per component niet hoger zijn dan 10% van het minimaal te rapporteren gehalte.
1.11.2
Surrogaatstandaard
Het terugvindingspercentage dient in ieder monster, afhankelijk van de component, minimaal 60% en maximaal 110% te bedragen.
1.11.3
Terugvinding van de te meten stoffen
1.11.3.1 Werkwijze
Weeg 50 gram metselzand af in een 200 ml centrifugebuis (1.5.3) voeg 1 ml van elk van de mengstandaard (1.4.9) toe en 1 ml van de surrogaat standaard (1.4.11) toe en voer de analyse uit vanaf 1.7.1.
De minimale vereiste recovery per component is vermeld in tabel 1.1.
1.12
Verslag
Het verslag moet tenminste de volgende gegevens bevatten:
a)
De gegevens die noodzakelijk zijn voor de identificatie van het onderzochte monster;
b)
Een verwijzing naar dit voorschrift;
c)
Een lijst van die stoffen die positief zijn geïdentificeerd met bijbehorende gehalte;
d)
De eventuele bijzonderheden, tijdens de bepaling waargenomen;
e)
Alle niet in dit voorschrift voorgeschreven handelingen, die het resultaat kunnen hebben beïnvloed.
1.13
Pubicaties
[1]
Chemiekaarten, gegevens voor veilig werken met chemicaliën, tiende editie, uitgave Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden (NIA), Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI) en Samson H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn (1994–1995).
[2]
F.P.J. Lamé, Een interim protocol voor de toetsing van partijen grond; TNO rapport R94/207, 1994.
[3]
H.J. van de Wiel, M.A.F.P. van Rooij, H. Janssens, Prestatiekenmerken voor meetmethoden, RIVM rapport nr. 21910-1004, november 1994.
Titels van vermelde normen:
NVN 5730
Bodem. Monstervoorbehandeling voor de bepaling van organische parameters in grond, november 1991.
ontwerp-NVN 5732
Bodem. Gaschromatografische bepaling van het gehalte aan vluchtige aromatische koolwaterstoffen en naftaleen en vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen met behulp van de “purge and trap” methode en thermische desorptie, januari 1994.
NPR 5741
Bodem. Boorsystemen en monsternemingstoestellen voor grond, sediment en grondwater, die worden toegepast bij bodemverontreinigingsonderzoek, februari 1994.
ontwerp-NEN 5743
Bodem. Monsterneming van grond en sediment ten behoeve van de bepaling van vluchtige verbindingen, november 1993.
NEN 5747
Bodem. Bepaling van het vochtgehalte en het gehalte aan droge stof van veldvochtige grond, augustus 1990.
Tabel 1.1 Identificatie- en kwantificeringsionen, aantoonbaarheidsgrens en terugvinding van de vluchtige componenten
acrylonitril
107-13-1
NB
NB
bifenyl
92-52-4
154
152;153;154
0,05
30
bis(2-chloorisopropyl)ether
39638-32-9
45;121
39;41;45
0,05
30
catechol
120-80-9
NB
NB
2-chloortolueen
95-49-8
91;126
63;91;126
0,01
80
3-chloortolueen
108-49-8
91;126
63;91;126
0,01
80
4-chloortolueen
106-43-4
91;126
63;91;126
0,01
80
p-cresol
106-44-5
NB
NB
cyclohexanon
108-94-1
NB
NB
1,2-dibroomethaan
106-93-4
107
107;108;109
0,01
80
dichloorpropanen (som) 1Onder dichloorpropanen (som) wordt verstaan de som van 1, 2-dichloorpropaan [78-87-5], 1,3-dichloorpropaan [142-28-9], 1,1-dichloorpropaan [78-99-9] en 2,2-dichloorpropaan [594-20-7].
78-87-5, 142-28-9, 594-20-7, 78-99-9
–
GG
0,01
1,3-dichloorpropeen
542-75-6
–
GG
0,05
epichloorhydrine
106-89-8
–
GG
0,05
fenol
108-95-2
NB
NB
heptaan
142-82-5
57;71
41;43;57
0,05
80
hexachloorethaan
67-72-1
201
119;201;203
0,02
80
1-hydroxynaftaleen (α-Naftol)
90-15-3
NB
NB
isopropylbenzeen
98-82-8
105
79;105;120
0,05
80
naftaleen
91-20-3
128
127;128;129
0,02
80
octaan
111-65-9
43;85
41;43;57
0,05
80
pyridine
110-86-1
79
50;52;79
0,1
50
resorcinol
108-46-3
NB
NB
1,1,2,2-tetrachloorethaan
79-34-5
83
83;85;131
0,02
80
tetrahydrofuraan
109-99-9
NB
NB
tetrahydrothiofeen
110-01-0
88
87;88;89
0,05
70
2,4,6-trifluoraniline
363-81-5
147
100;127;147
0,05
30
vinylchloride
75-01-4
62
35;62;64
0,05
70
hexachloorbutadieen (13C4)
87-68-3
264
229;264;266
0,01
>60
naftaleen (d8)
1146-65-2
136
135;136;137
tolueen (d5)
1603-99-2
96
95;96;97
NB = Met beschreven methode niet bepaalbaar.
GG = Nog geen gegevens beschikbaar.
HOOFDSTUK
2
Bepaling van het gehalte van diverse matig vluchtige bestrijdingsmiddelen en overige organische stoffen in grond met behulp van een gaschromatografische-massaspectrometrische screeningsmethode (GCMS-mv).
2.1
Onderwerp en toepassingsgebied
Dit voorschrift beschrijft een screeningsmethode voor de extractie van matig vluchtige organische contaminanten en – bestrijdingsmiddelen (zie tabel 2.1) uit grond en de daaropvolgende identificatie en kwantificering van de componenten, eventueel na methylering, met behulp van een gaschromatograaf met massaspectrometrische detectie. Het voorschrift is van toepassing op alle soorten grond, die worden bemonsterd, in het kader van het Bouwstoffenbesluit. De aantoonbaarheidsgrens van de bestrijdingsmiddelen in grond varieert tussen 0,01 – 0,05 mg/kg. De aantoonbaarheidsgrens per component is weergegeven in tabel 2.1.
2.2
Beginsel
De grond wordt achtereenvolgens geëxtraheerd met aceton en een mengsel van petroleum-ether en dichloormethaan waarna het extract wordt gedroogd met en gefiltreerd over natriumsulfaat en gesplitst in twee aliquots.
Eén fractiegedeelte wordt geconcentreerd door indampen en na toevoeging van de interne standaarden geanalyseerd m.b.v. de gaschromatograaf-massaspectrometer. Het andere aliquot wordt drooggedampt en het residu wordt gemethyleerd met behulp van een oplossing van boortrifluoride-methanol. Het extract wordt na toevoeging van een interne standaard geanalyseerd op de gaschromatograaf-massaspectrometer. Het rendement van de procedure is afhankelijk van de samenstelling van de onderzochte grond. Deze methode houdt geen rekening met een eventueel onvolledig extractierendement veroorzaakt door structuur en samenstelling van het grondmonster.
2.3
Definities
Surrogaat
Bekende hoeveelheid van een niet in het monster aanwezige stof, die wordt toegevoegd aan het analysemonster.
Interne standaard
Bekende hoeveelheid van een niet in het monster aanwezige stof, die wordt toegevoegd aan het te meten extract.
2.4
Regentia en hulpstoffen
Alle te gebruiken reagentia en hulpstoffen moeten van zodanige kwaliteit zijn dat de daarin aanwezige verontreinigingen niet leiden tot een significante verhoging van de analyseresultaten.
OPMERKING
Zie voor gegevens voor veilig werken met chemicaliën de desbetreffende Chemiekaart [1].
2.4.1
Aceton
2.4.2
Petroleum ether 40–60°C
2.4.3
Dichloormethaan
2.4.4
Natriumsulfaat
Natriumsulfaat moet gedroogd zijn bij 150°C gedurende 16 uur.
2.4.5
Iso-oktaan p.a.
2.4.6
Natriumchloride
2.4.7
NaCl oplossing verzadigd
2.4.8
Ammoniumchloride
2.4.9
Ammoniumchlorideoplossing (0,2 N)
Weeg 10,70 g ammoniumchloride (2.4.8) af en breng dit over in een 1000 ml maatkolf. Vul aan met gedemineraliseerd water tot 1 liter en meng.
2.4.10
Boortrifluoride in methanol (20%)
WAARSCHUWING:
Boortrifluoride is een toxische verbinding. Het wordt dan ook afgeraden de boortrifluoride-methanoloplossing zelf uit boortrifluoride en methanol te bereiden.
Weeg per component een hoeveelheid van ongeveer 10 mg stof af met een nauwkeurigheid van 0,1 mg in een weegschuitje en breng dit in een 100 ml maatkolf met stop. Voeg zoveel iso-oktaan p.a. (2.4.5) toe dat er een oplossing van 100 μg/ml wordt verkregen, of vul aan tot de maatstreep.
2.4.12
PAK (Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen) standaarden, gelabeled met deuterium (100 μg/ml)
Weeg een hoeveelheid van ongeveer 10 mg stof (Fenantreen (d10), Naftaleen (d8), Acenafteen (d10), Chryseen (d12)) af met een nauwkeurigheid van 0,1 mg in een weegschuitje en breng dit in een 100 ml maatkolf met stop. Voeg zoveel iso-oktaan p.a. (2.4.5) toe dat er een oplossing van 100 μg/ml wordt verkregen, of vul aan tot de maatstreep.
2.4.13
Surrogaat standaard oplossing
Breng 5 ml standaard oplossing Acenafteen (d10) (2.4.12) en 5 ml standaard oplossing Chryseen (d12) (2.4.12) in een maatkolf van 100 ml, vul aan met aceton (2.4.1) en meng. De concentratie bedraagt 5 μg/ml.
2.4.14
Interne standaard oplossing
Breng 5 ml standaard oplossing Naftaleen (d8) (2.4.12) en 5 ml standaard oplossing Fenantreen (d10) (2.4.12) in een 100 ml maatkolf, vul aan met aceton (2.4.1) en meng. De concentratie bedraagt 5 μg/ml.
Breng 5 ml van elke standaard oplossing HERBICIDEN (2.4.11) in een 100 ml maatkolf, vul aan met iso-oktaan p.a. (2.4.5) en meng.
2.4.17
Mengstandaard CHLOORFENOLEN en CHLOORNITROBENZENEN (zie tabel 2.1) (5 μg/ml)
Breng 5 ml van elke standaard oplossing CHLOORFENOLEN en CHLOORNITROBENZENEN (2.4.11) in een 100 ml maatkolf, vul aan met iso-oktaan p.a. (2.4.5) en meng.
2.4.18
Kalibratieoplossing PESTICIDEN (1 μg/ml)
Breng 10 ml van de mengstandaard pesticiden (2.4.15) en 10 ml van de surrogaat standaardoplossing (2.4.13) en 10 ml van de interne standaardoplossing (2.4.14) in een maatkolf van 50 ml en vul aan met iso-oktaan (2.4.5). De concentratie aan pesticiden bedraagt 1 μg/ml. De concentratie van de surrogaat standaarden Acenafteen (d10) en Chryseen (d12) bedraagt eveneens 1 μg/ml. De concentratie van de interne standaarden Fenantreen (d10) en Naftaleen (d8) bedraagt eveneens 1 μg/ml.
2.4.19
Kalibratieoplossing HERBICIDEN
Breng 10 ml van de mengstandaard herbiciden (2.4.16) en 10 ml van de surrogaat standaardoplossing (2.4.13) en 10 ml van de interne standaardoplossing (2.4.14) in een maatkolf van 50 ml en vul aan met iso-oktaan. De concentratie aan herbiciden bedraagt 1 μg/ml. De concentratie van de surrogaat standaarden Acenafteen (d10) en Chryseen (d12) bedraagt eveneens 1 μg/ml. De concentratie van de interne standaarden Fenantreen (d10) en Naftaleen (d8) bedraagt eveneens 1 μg/ml.
2.4.20
Kalibratieoplossing CHLOORFENOLEN en CHLOORNITROBENZENEN
Breng 10 ml van de mengstandaard chloorfenolen en chloornitrobenzenen (2.4.17) en 10 ml van de surrogaat standaardoplossing (2.4.13) en 10 ml van de interne standaardoplossing (2.4.14) in een maatkolf van 60 ml en vul aan met iso-oktaan (2.4.5). De concentratie aan chloorfenolen en chloornitrobenzenen bedraagt 1 μg/ml. De concentratie aan herbiciden bedraagt 1 μg/ml. De concentratie van de surrogaat standaarden Acenafteen (d10) en Chryseen (d12) bedraagt eveneens 1 μg/ml. De concentratie van de interne standaarden Fenantreen (d10) en Naftaleen (d8) bedraagt eveneens 1 μg/ml.
2.5
Toestellen en hulpmiddelen
Gebruikelijk laboratoriumglaswerk, vrij van storende componenten. Het te gebruiken glaswerk moet volgens de gebruikelijke reinigingsprocedure worden behandeld.
2.5.1
Ultra Turrax mengstaafmixer met regelbare snelheid
2.5.2
Centrifuge buizen
Centrifugebuizen van 200 ml, glas of teflon (147 × 56 mm).
OPMERKING
In verband met breuk verdient uit veiligheidsoverwegingen teflon de voorkeur.
2.5.3
Gecalibreerde puntbuizen, 15 ml
2.5.4
Centrifuge
Centrifuge geschikt voor centrifugebuizen van 200 ml, met een zodanige rotatiefrequentie dat de radiale versnelling 2000 tot 3000 maal de zwaarteveldsterkte (g) is.
2.5.5
Glazen trechters
Glazen trechters met Ø = 10 cm.
2.5.6
Cultuurbuizen
Cultuurbuizen van 25 ml.
2.5.7
Platbodemkolven
Platbodemkolven van 200 ml met ingeslepen stop NS19/32.
2.5.8
Rotatiefilmverdamper met mechanische pomp
2.5.9
Afsluitbare injectieflesjes met teflon gecoate septa
2.5.10
Volumepipetten, instelbaar, gecalibreerd
2.5.11
Vortex mixer
2.5.12
Gaschromatograaf/massaspectrometer
Gaschromatograaf/massaspectrometer bestaande uit gaschromatograaf en Autosampler en Personal Computer voor acquisitie en dataverwerking.
Capillaire kolom met apolaire stationaire fase, l=30 m; i.d.=0.25 mm en filmdikte = 0.25 μm.
Massaspectrometer met “Electron Impact (EI)” ionisatie; minimale scanbereik 60-500 amu
Gevoeligheid massaspectrometer:
Injectie van 10 pg hexachloorbenzeen dient minimaal een signaal/ruis verhouding op te leveren van 10:1 voor het molecuulion m/z 284, wanneer de massaspectrometer gescand wordt van 100 tot 300 amu met een scansnelheid van 2 scans per seconde bij een gaschromatografische piekbreedte van 2 seconden op halve hoogte.
2.6
Monsterneming, monsterconservering en monstervoorbehandeling
2.6.1
Monsterneming
Neem de monsters volgens NEN 5742 met gebruikmaking van monsternemingstoestellen volgens NPR 5741. Raadpleeg bij toetsing van partijen grond het interim protocol voor de toetsing van partijen grond (bijlage F van deze uitvoeringsregeling).
2.6.2
Monsterconservering en monstervoorbehandeling
Neem monsters zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen 7 dagen na monstername, in bewerking. Bewaar de monsters in het donker bij 2–4°C. Verwijder handmatig de voor het onderzoek niet relevante, grove bestanddelen. Homogeniseer het monster door krachtig roeren. Bepaal vervolgens het gehalte aan droge stof van het monster volgens NEN 5747.
2.7
Werkwijze
2.7.1
Algemeen
De grond wordt, na bevochtiging met een ammoniumchlorideoplossing (2.4.9), geëxtraheerd met aceton (2.4.1) en vervolgens met petroleum-ether/dichloormethaan (2.4.2) waarna de organische fase wordt gedroogd met natriumsulfaat. Het extract wordt gefiltreerd over een natriumsulfaat filter en gesplitst in tweemaal 100 ml.
De fractie voor de bepaling van PESTICIDEN, CHLOORFENOLEN en CHLOORNITROBENZENEN wordt ingedampt tot 2 ml. Na toevoeging van de interne standaarden wordt geïnjekteerd en op de GC-MS en in fullscan mode geanalyseerd.
De fractie voor de bepaling van HERBICIDEN wordt ingedampt tot net droog en gemethyleerd met een boortrifluoride-methanol oplossing. Na 3 min koken wordt het residu geëxtraheerd met iso-oktaan en wordt de organische fase na toevoeging van de interne standaarden geïnjekteerd op de GC-MS en in fullscan mode geanalyseerd.
2.7.2
Voorzorgsmaatregelen
Bij de analyse van bestrijdingsmiddelen dient men beschermende kleding te dragen zoals bril, jas en handschoenen. De handelingen moeten zoveel mogelijk, maar dit geldt beslist voor de derivatisering van de herbiciden, in afzuigkasten worden uitgevoerd.
2.7.3
Analysemonster
Neem tweemaal 20 gram veldvochtige grond in bewerking.
2.7.4
Omschrijving procedure algemeen
Weeg (in duplo) 20 g veldvochtige grond af in een 200 ml centrifugebuis (2.5.2) en voeg 500 μl surrogaatstandaard (2.4.13) toe. Voeg toe 10 ml 0,2 N ammoniumchloride oplossing (2.4.9) en zwenk dusdanig dat alle grond bevochtigd wordt. Voeg aan het grondmonster 30 ml aceton (2.4.1) toe en meng met behulp van de Ultra Turrax (2.5.1) gedurende 20 seconden. Voeg vervolgens toe 30 ml petroleum-ether (2.4.2) en 30 ml dichloormethaan 2.4.3). Meng wederom met de Ultra Turrax gedurende 60 seconden. Voeg toe 30 g gedroogd natriumsulfaat (2.4.4) en meng dit goed door de grond zodat er een korrelig geheel gevormd wordt met daarboven één (de organische) fase. Centrifugeer bij een zodanige rotatiefrequentie, dat de bovenstaande vloeistof helder is. Gewoonlijk is dit het geval bij een radiale versnelling van 2000 maal de zwaarteveldsterkte (g) (bij de meeste centrifuges is dit 3000 toeren) en een centrifugetijd van 10 minuten. Combineer de extracten van de duplo analysemonsters door de organische fases te filtreren over natriumsulfaat op glaswol via een trechter in een 200 ml maatcylinder. Spoel het residu in elke centrifugebuis na met 10 ml petroleumether en breng ook dit via het filter in de maatcylinder. Vul het extract aan tot 200 ml. Splits het extract in twee porties van 100 ml en breng over in 200 ml platbodemkolven (2.5.7).
2.7.5
Omschrijving vervolgprocedure voor PESTICIDEN, CHLOORFENOLEN en CHLOORNITROBENZENEN
Damp het extract in aan de rotatiefilmverdamper tot ± 5 ml en breng het residu over in een 15 ml gecalibreerde puntbuis (2.5.3). Damp in tot een volume kleiner dan 2 ml en voeg toe 0,5 ml interne standaard gelabelde PAK's Naftaleen (d8) en Fenanthreen (d10) (2.4.14). Vul aan tot 2,5 ml met iso-oktaan en meng op de Vortex mixer (2.5.11). Breng ± 1 ml over een GC-flesje en sluit af (2.5.9).
2.7.6
Omschrijving vervolgprocedure voor HERBICIDEN
Damp het extract in aan de rotatiefilmverdamper tot net droog. Breng in de kolf 5 ml boortrifluoride-methanol oplossing (2.4.10) en breng het geheel aan de kook. Laat de oplossing nog 3 min doorkoken waarbij de damp wordt gerefluxed m.b.v. een terugvloeikoeler. Voeg na afkoelen toe 2 ml iso-oktaan en 15 ml verzadigde natriumchloride oplossing (2.4.7) en schud krachtig. Breng het totale extract over in een 25 ml cultuurbuis en pipetteer de bovenste organische laag af in een 15 ml gecalibreerde puntbuis en voeg toe 0,5 ml interne standaard gelabelde PAK's Naftaleen (d8) en Fenanthreen (d10). Vul aan tot 2,5 ml met iso-oktaan en meng op de Vortex mixer. Breng het extract of een deel ervan over in een GC- vial en sluit af met een cap.
2.8
Meting
2.8.1
Instellingen gaschromatograaf en massaspectrometer
Optimaliseer de apparatuur en gebruik onderstaande instellingen als uitgangspunt.
Injecteer 2 μl extract splitless op de capillaire kolom onder de volgende condities:
Temperatuur:
Injectiepoort 240°C, Transfer line 260°C, Trap manifold 220°C,
Oven programma:
80°C
0.0
2.00
2.00
300°C
8.0
27.50
29.50
Splitter open na 2 minuten; Splitvent 22 ml/min,
Dragergas Helium, 1-2 ml/min
Scanbereik massaspectrometer: 60-480 amu
Scansnelheid massaspectrometer: 1,2 scan/s
2.8.2
Calibratie
Injecteer de calibratieoplossing (2.4.18 of 2.4.19 of 2.4.20). Voer de analyse uit onder de condities vastgesteld in 2.8.1. Neem het gaschromatogram van de calibratiestandaard op. Bepaal aan de hand van dit gaschromatogram de retentietijden van alle matig vluchtige stoffen, de interne standaard en de surrogaat standaard en gebruik deze gegevens, samen met de massaspectrometrische grootheden te weten oppervlak(ken) kwantificeringsion (en) en gereduceerd spectrum, voor identificatie en kwantificatie.
2.8.3
Meting monsters
Injecteer de extracten van de monsters verkregen onder 2.7.5 of 2.7.6. Voer de analyse uit onder de condities vastgesteld in 2.8.1.
2.9
Resultaten
2.9.1
Identificatie
Bij de identificatie van een bepaalde component zijn er twee criteria waaraan voldaan moet worden voor een positieve identificatie, namelijk een gaschromatografisch criterium en een massaspectrometrisch criterium.
2.9.1.1 Gaschromatografisch criterium
De relatieve retentietijd (RRT) van de te bepalen component wordt gedefinieerd als de verhouding van de absolute retentietijd (RT) in seconden van de te bepalen analyt ten opzichte van de absolute retentietijd in seconden van de dichtstbijzijnde interne standaard (RTis). Meet alle absolute retentietijden op basis van de kwantificeringsionen. Bereken de relatieve retentietijd, deze dient gelijk te zijn aan de RRT van de component in het standaardmengsel + of - 5s/RTis.
2.9.1.2 Massaspectrometrisch criterium
Bereken van de piek in het monster de relatieve intensiteiten van de drie grootste ionen (tabel 2.1) in het massaspectrum, na achtergrond correctie berekend. Deze dienen een overeenstemmende intensiteitverhouding te hebben als de overéénkomende ionen van dezelfde component in de standaard. Dat wil zeggen, dat de identificatie positief is, als de fragmentionen uitgedrukt als fractie van het ion met de grootste intensiteit dezelfde intensiteitsverhouding (± 30% absoluut) hebben als de overéénkomstige fragmentionen van die component in de standaard.
Voor een ion met een relatieve intensiteit in het referentiespectrum van 50% mag de relatieve intensiteit van het overéénkomstige ion liggen tussen 20% en 80%.
Wanneer voldaan wordt aan bovenstaande criteria kan een positief resultaat worden afgegeven.
OPMERKING
Aangezien de beschreven methode een screenings methode is en geen confirmatie methode worden niet de EG criteria betreffende de maximaal toegestane spreiding in ionintensiteit gehanteerd.
De kans op het voorkomen van valspositieve is bij de gevolgde methode aanwezig. Wanneer het gehalte van een positief geïdentificeerde component hoger is dan de toegestane tolerantie dan is vervolgonderzoek waarbij de EG criteria worden gehanteerd noodzakelijk. Eventueel kunnen de onderhavige analyseresultaten hiervoor gebruikt worden.
2.9.2
Berekening gehalten
Bereken het gehalte aan bestrijdingsmiddelen in grond (mg/kg) met behulp van de volgende formule:
Standaard 1 μg/ml calibratie.
Cm,a =
1
x
Re,a
x
me,is
x
1
RRas
Re,is
m
ds
Cm,a
:
gehalte aan analyt a in het monster, in mg/kg.
Re,a
:
responsie van het kwantificeringsion van analyt a in het extract van het monster.
Re,is
:
responsie van het kwantificeringsion van de interne standaard in het extract van het monster.
me,is
:
massa van de interne standaard toegevoegd aan het extract, in μg (= 2,5 μg).
m
:
massa van het in bewerking genomen monster, in g (= 20 g).
ds
:
het gehalte aan droge stof van het veldvochtige monster bepaald door drogen bij 105°C volgens NEN 5747 in kg/kg.
RRas
:
de relatieve responsie uitgedrukt als:
Rs, a
x
Cs, is
Rs, is
Cs, a
Rs,a
:
responsie van het kwantificeringsion van analyt a in de standaardoplossing.
Re,is
:
responsie van het kwantificeringsion van de interne standaard in de standaardoplossing.
Cs,is:
:
gehalte van de interne standaard Naftaleen (d8) en Fenantreen (d10) in de standaardoplossing, in μg/ml (= 1 μg/ml).
Cs,a:
:
gehalte van analyt a in de standaardoplossing, in μg/ml (= 1 μg/ml).
Verifieer de juistheid van de responsie van de interne standaarden als volgt:
Bereken met onderstaande formule de relatieve responsieverhouding RRV:
RRV =
Re, naf
x
Rs, fen
Re, fen
Rs, naf
waarin:
RRV
:
relatieve responsieverhouding;
Re, naf
:
responsie van naftaleen;
Re, fen
:
responsie van fenantreen;
Rs, naf
:
responsie van naftaleen in de werkstandaardoplossing;
Rs, fen
:
responsie van fenantreen in de werkstandaardoplossing;
De theoretische waarde van de relatieve responsieverhouding RRV bedraagt 1,00. Indien RRV = 1,00 ± 0,05 worden de interne standaarden beschouwd als juist gekwantificeerd en wordt naftaleen als interne standaard gebruikt. Indien RRV < 0,95 of RRV > 1,05 moet het gaschromatogram worden gecontroleerd op een juiste kwantificering van beide interne standaarden. Let daarbij vooral op de piekvormen en piekbreedtes.
Is de kwantificering juist uitgevoerd dan wordt voor RRV < 1,05 nog steeds naftaleen als interne standaard gebruikt. Indien RRV > 1,05 wordt fenantreen als interne standaard gebruikt.
2.10
Nauwkeurigheid
Van de onderzochte componenten is de aantoonbaarheidsgrens berekend volgens de methode gegeven door [3]. De berekende waarden zijn vermeld in tabel 2.1 en zijn gebaseerd op metingen op een niveau van 0,33 mg/kg.
Validatie zal plaats vinden in het kader van het Actieprogramma “Normalisatie en validatie van milieumeetmethoden 1993–1997”.
2.11
Controle analysegang
Voor de controle van de gehele analysegang kunnen een aantal metingen uitgevoerd worden.
In dit hoofdstuk staat aangegeven welke procedures gevolgd kunnen worden en aan welke criteria minimaal moet worden voldaan.
2.11.1
Blanco
Voer de analyse vanaf 2.7.4 uit zonder grond in bewerking te nemen. Het resultaat van de blanco analyse mag per component niet hoger zijn dan 10% van het minimaal te rapporteren gehalte.
2.11.2
Surrogaat standaard
Het terugvindings-percentage dient in ieder monster, afhankelijk van de component, minimaal 40% en maximaal 110% te bedragen.
2.11.3
Terugvinding van de te meten stoffen
2.11.3.1 Werkwijze
Weeg 20 gram metselzand af in een 200 ml centrifugebuis (2.5.2) voeg 1 ml van elk van de mengstandaarden (2.4.15; 2.4.16; 2.4.17) toe en 1 ml van de surrogaat standaard (2.4.13) toe laat het oplosmiddel afdampen aan de lucht en voer de analyse uit vanaf 2.7.4.
De minimale vereiste recovery per component is vermeld in tabel 2.1.
2.12
Verslag
Het verslag moet tenminste de volgende gegevens bevatten:
a)
De gegevens die noodzakelijk zijn voor de identificatie van het onderzochte monster;
b)
Een verwijzing naar dit voorschrift;
c)
Een lijst van die stoffen die positief zijn geïdentificeerd met bijbehorende gehalte;
d)
De eventuele bijzonderheden, tijdens de bepaling waargenomen;
e)
Alle niet in dit voorschift voorgeschreven handelingen, die het resultaat kunnen hebben beïnvloed.
2.13
Publicaties
[1]
Chemiekaarten, gegevens voor veilig werken met chemicaliën, tiende editie, uitgave Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden (NIA), Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI) en Samson H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn (1994–1995).
[2]
F.P.J. Lamé, Een interim protocol voor de toetsing van partijen grond; TNO rapport R94/207, 1994.
[3]
H.J. van de Wiel, M.A.F.P. van Rooij, H. Janssens, Prestatiekenmerken voor meetmethoden, RIVM rapport nr. 219101004, november 1994.
Titels van vermelde normen:
NPR 5741
Bodem. Boorsystemen en monsternemingstoestellen voor grond, sediment en grondwater, die worden toegepast bij bodemverontreinigingsonderzoek, februari 1994.
NEN 5742
Bodem. Monsterneming van grond en sediment ten behoeve van de bepaling van metalen, anorganische verbindingen, matig-vluchtige organische verbindingen en fysisch-chemische eigenschappen, juni 1991.
NEN 5747
Bodem. Bepaling van het vochtgehalte en het gehalte aan droge stof van veldvochtige grond, augustus 1990.
Tabel 2.1 Identificatie- en kwantificeringsionen, aantoonbaarheidsgrens en terugvinding van de componenten
PAK's
Acenafteen (d10)
15067-26-2
164
160;162;164
>40
Chryseen (d12)
1719-03-5
240
236;240;241
>40
Naftaleen (d8)
1146-55-2
136
135;136;137
Fenantreen (d10)
1517-22-2
188
160;187;188
BESTRIJDINGSMIDDELEN:
2-Chloornaftaleen
91-58-7
162;164
127;162;164
0,10
90
Hexachloorbutadieën
87-68-3
225
190;225;227
0,03
75
Atrazine
1912-24-9
200
68;200;215
0,03
75
Azinfos-ethyl
2642-71-9
132;160
77;104;132
0,06
25
Azinfos-methyl
86-50-0
132;160
77;132;160
0,07
25
Chloordaan-alpha
57-74-9
375
373;375;376
0,04
75
Demeton-S-methylsulfon
17040-19-6
169
109;125;169
0,10
50
Diazinon
333-41-5
179
137;179;304
0,04
65
Dichloorvos
62-73-7
109;185
78;79;109
0,04
80
Dimethoaat
60-51-5
125
87;93;125
0,03
80
Disulfoton
298-04-4
245;273
60;88;89
0,06
70
Fenitrothion
122-14-5
260;277
109;125;277
0,06
90
Linuron
330-55-2
160;248;250
60;61;62
0,04
75
Malathion
121-75-5
173;284
93;125;173
0,04
75
Monolinuron
1746-81-2
126;253
61;214;215
0,03
85
Parathion(-ethyl)
56-38-2
291
97;109;291
0,04
75
Triazofos
24017-47-8
285;314
77;161;162
0,07
40
Trichloorfon
52-68-6
109
79;82;109
0,04
75
CHLOORNITROBENZENEN:
1-chloor-2-nitrobenzeen
88-73-3
157
75;99;157
0,2
50
1,2-dichloor-4-nitrobenzeen
99-54-7
191
109;145;191
0,2
60
HERBICIDEN:
2,4-D
94-75-7
234 *De kwantificerings- en identificatieionen van de herbiciden hebben betrekking op de gemethyleerde reactieprodukten van genoemde componenten.
199;234;236
0,03
80
2,4,5-T
93-76-5
268;270
233;235;270
0,04
80
Dichloorprop
120-36-5
248
162;164;248
0,03
80
MCPA
94-74-6
214
77;141;214n47
0,03
80
Mecoprop
16484-77-8;25333-13-15
228
107;169;228n47
0,03
80
CHLOORFENOLEN:
4-Chloorfenol
106-48-9
128
65;128;130
0,1
60
4-Chloor-3-methylfenol
59-50-7
142
77;107;142
0,1
60
2,3-Dichloorfenol
576-24-9
162
63;126;162
0,1
50
2,6-Dichloorfenol
87-65-0
162
63;162;164
0,1
60
3,4-Dichloorfenol
95-77-2
162
160;162;164
0,2
40
3,5-Dichloorfenol
591-35-5
162
99;162;164
0,2
40
2,3,4-Trichloorfenol
15950-66-0
196
97;196;198
0,1
40
2,3,5-Trichloorfenol
933-78-8
196
160;196;198
0,1
40
2,3,4,5-Tetrachloorfenol
4901-51-3
232
230;232;234
0,1
40
Pentachloorfenol
87-86-5
266
264;266;268
0,1
30
HOOFDSTUK
3
Onderzoeksprotocol
3.1
Parameters en analyten waarvoor het onderzoeksprotocol gebruikt moet worden
Alle analyten en parameters, waarvoor geen (ontwerp) -NEN, NVN of VPR is voorgeschreven in het besluit en die niet volgens de GCMS-screeningsmethode uit hoofdstuk 1 en 2 bepaald kunnen worden, vallen onder een onderzoeksprotocol. Voor deze analyten en parameters zijn geen specifieke prestatiekenmerken gedefinieerd.
Het betreft de volgende analyten of parameters (zie tabel 3.1):
Tabel 3.1 Analyten en parmeters waarvoor geen (ontwerp) -NEN of VPR is voorgeschreven in het Bouwstoffenbesluit en die niet volgens de GCMS-screeningsmethode in hoofdstuk 1 of 2 kunnen worden bepaald.
trifluoralin
1582-09-8
0,01
-
0.01
fenol
108-95-3
0,05
-
0.01
o-cresol
95-48-7
d
-
0.01
m-cresol
108-39-5
d
-
0.01
p-cresol
106-44-5
-
-
0.01
som fenolen
1.25
0.01
som cresolen
-
5
0.01
methylbromide
74-83-9
d
-
0.01
TBTO
813-19-4
0.0001
-
0.0001
resorcinol
108-46-3
-
0.01
o-dihydroxybenzeen (Catechol)
120-80-9
d
-
0.01
l-hydroxynaftaleen (α-naftol)
90-15-3
d
-
0.01
acrylonitril
107-13-1
d
-
0.01
monochloorazijnzuur
79-07-2
d
-
0.01
chloridazon
1698-60-8
d
-
0.01
1,3-dichloor-2-propanol
96-23-1
d
-
0.01
3,3-dichloorbenzidine
91-94-1
d
-
0.01
tetrahydrofuran
109-99-9
0.1
0.4
0.03
cyclohexanon
108-94-1
0.1
270
0.03
benzidine (som) 1Onder benzidine (som) wordt verstaan de som van de CAS-nummers: [109942-17-8], [102877-92-9], [91391-76-3], [60546-32-9], [32316-90-8], [32316-89-5], [28109-53-7], [16069-32-2], [4458-39-3], [2050-89-7], [1454-80-4], [492-17-1] en [92-87-5].
ftalaten (som) 2Onder ftalaten (som) wordt verstaan de som van de CAS-nummers: [131-11-3], [84-66-2], [84-74-2], [85-68-7], [117-81-7], [117-84-0] en [84-69-5].
Een verrichting welke onder het onderzoeksprotocol wordt uitgevoerd dient de in tabel 3.2 genoemde prestatiekenmerken te bezitten.
Tabel 3.2 Kwaliteitseisen voor kwalitatieve verrichting
Aantoonbaarbeidsgrens
<0,33 ° waarde of gegeven Cag
< 0,33 ° waarde of gegeven Cag
Meetbereik
alle
tot interventiewaarde of 100 maal de referentiewaarde 1)Indien de interventiewaarde niet is vermeld.
tot interventiewaarde of 100 maal de referentiewaarde
Terugvinding
alle
50 - 110%
70 - 110%
Herhaalbaarheid eis
alle
<15%
<15%
Binnen-laboratorium reproduceerbaarheid eis
alle
<20%
<20%
De keuze van verrichting heeft de volgende preferente volgorde:
Conform een NEN-norm (samenstellingsbepaling); Indien de norm aan de gewenste prestatiekenmerken voldoet, wordt de parameter conform deze norm bepaald.
Conform een CEN- of ISO-norm; Indien voor de betreffende parameter een NEN-norm is dient deze conform worden te bepaald.
Gebaseerd op een NEN-norm voor een andere matrix dan grond (waterbodem of bouw-materiaal; samenstellingsbepaling); Indien de norm aan de gewenste prestatiekenmerken kan voldoen, wordt de parameter conform deze norm bepaald.
Organische parameters
Kan de parameter met massaspectrometrische screeningsmeetmethoden worden bepaald.
Is er een gevalideerde RIZA-, IVM-, RIVM- of RIKILT-meetmethode welke aan de gewenste prestatiekenmerken voldoet.
Conform ASTM- of EPA-norm; welke aan de gewenste prestatiekenmerken voldoet.
Een “eigen” meetmethode (literatuuronderzoek) die aan de gewenste prestatiekenmerken kan voldoen.
Anorganische parameters
Is er een gevalideerde RIZA-, IVM-, RIVM- of RIKILT-meetmethode: Zo ja, voldoet deze verrichting aan de gewenste prestatiekenmerken.
Conform EPA-norm; Indien deze de gewenste prestatiekenmerken bezit.
Een “eigen” meetmethode (literatuuronderzoek) die aan de gewenste prestatiekenmerken kan voldoen
Indien er geen verrichting aan de gewenste prestatiekenmerken kan voldoen mag een verrichting met mindere prestatiekenmerken t.a.v. herhaalbaarheid (max 25%) worden toegepast. Bij een herhaalbaarheid van >15% dient de verrichting in veelvoud te worden uitgevoerd.
Bijlage
H
RICHTLIJN IBC-MAATREGELEN
INHOUD
0
INLEIDING
4
1
GEBRUIK VAN DE RICHTLIJN
9
1.1
Hoofddoel van de isolerende voorzieningen
9
1.2
Doel en systematiek van de richtlijn
9
1.3
Opbouw van de richtlijn
12
2
PROCEDURE
13
2.1
Inleiding
13
2.2
Stap 1:
Beoordeling van de standaard toepassingen
14
2.3
Stap 2:
Inschakelen deskundig bedrijf?
15
2.4
Stap 3:
Beoordeling van niet-standaard toepassingen
15
3
ACHTERGRONDEN VOOR OPZET VAN STANDAARD TOEPASSINGEN
17
3.1
Isoleren, beheersen en controleren
17
3.2
Stappenplan voor het ontwikkelen van een IBC-pakket
18
3.3
Potentiële bedreigingen van een isolerende voorziening
19
4
ALGEMENE KWALITEITSEISEN VOOR IBC-MAATREGELEN
23
4.1
Eisen aan het gehele werk
23
4.2
Eisen ten aanzien van isolerende constructie
23
4.2.1
Isolatie ten opzichte van het grondwater
23
4.2.2
Isolatie ten opzichte van het hemelwater
23
4.2.3
Duurzaamheid
24
4.2.4
Kwaliteitsborging
24
4.3
Eisen ten aanzien van beheersmaatregelen
24
4.3.1
Schaalgrootte
24
4.3.2
Terugneembaarheid
24
4.3.3
Technische beheersmaatregelen
25
4.3.4
Drainagesysteem
25
4.3.5
Te verwachten gebruik
25
4.4
Eisen ten aanzien van controle en controlemaatregelen
25
4.4.1
Controle van de isolatie
25
4.4.2
Waarborgen controleerbaarheid
26
4.4.3
Controleprogramma
26
4.4.4
Controlevoorzieningen
26
4.5
Eisen ten aanzien van aanleg van het werk
26
4.5.1
Termijn voor aanbrengen van de isolerende constructie
26
4.5.2
Deskundigheid hoofdaannemer
27
4.5.3
Deskundigheid directie
27
4.5.4
Verspreiding van categorie 2 of bijzondere categorie-bouwstoffen
27
4.5.5
Tegengaan van menging van materialen
27
4.5.6
Reinigen van materiaal
27
4.6
Eisen voor gebruik van het werk
28
5
SELECTIE VAN STANDAARD TOEPASSINGEN
28
5.1
Achtergrond voor selectie
28
5.2
Toepassing van niet-vormgegeven bouwstoffen
28
5.3
Standaard toepassingen van niet-vormgegeven categorie 2-bouwstoffen
30
5.4
Toepassing van vormgegeven categorie 2-bouwstoffen
30
5.5
Standaard toepassingen voor de bijzondere categorie-bouwstoffen
31
5.5.1
Standaard toepassing voor de bijzondere categorie AVI-bodemas
31
5.5.2
Standaard toepassing voor teerhoudend asfalt granulaat
31
6
STANDAARD TOEPASSINGEN VOOR CATEGORIE 2-BOUWSTOFFEN
34
6.1
Te onderscheiden combinaties
34
6.2
Variatiemogelijkheden binnen een standaard toepassing
35
6.3
Toepassing in uitsluiting een wegfundering
36
6.4
Toepassing in wegfundering en belastingspreidende laag
36
6.5
Toepassing in wegfundering in combinatie met ophoging aanvulling
37
6.6
Toepassing in wegfundering, belastingspreidende laag en ophoging of aanvulling
39
6.7
Toepassing in constructieve ophoging of aanvulling
39
6.8
Toepassing in een niet-constructieve ophoging of aanvulling
40
6.9
Toepassing in spoorwegconstructie
41
7
STANDAARD TOEPASSINGEN VOOR BIJZONDERE CATEGORIE AVI-BODEMAS
43
7.1
Definitie
43
7.2
Randvoorwaarden voor toepassing van AVI-bodemas
43
7.3
Beschrijving van de standaard toepassing
43
8
STANDAARD TOEPASSINGEN VOOR TEERHOUDEND ASFALTGRANULAAT
47
8.1
Definitie
47
8.2
Standaard toepassing van teerhoudend asfaltgranulaat
47
9
BESCHRIJVING VAN DE ISOLATIE-ELEMENTEN
49
9.1
Achtergrond van de beschrijving
49
9.2
Opzet van de beschrijving van isolatie-elementen
49
9.3
Wegverharding als isolerende constructie
50
9.4
Aansluiting op wegverharding
52
9.4.1
Bentonietmatten
53
9.4.2
Schouder wegfundering van categorie 1 bouwstof
55
9.4.3
Gootconstructie
56
9.5
Isolerende lagen
58
9.5.1
Zand-bentoniet als afdichtende constructie
58
9.5.2
Kunststof-folie als afdichtende constructie
59
9.5.3
Bentoniet-polymeergel als afdichtende constructie
62
9.5.4
Bentonietmatten als afdichtende constructie
62
9.6
Overgangsconstructie aansluiting wegverharing en isolerende laag
Deze richtlijn beschrijft de isolerende constructies die noodzakelijk zijn als een categorie 2-bouwstof, de bijzondere categorie AVI-bodemas of een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat in een werk worden toegepast. De laatste twee categorieën worden verder tesamen aangeduid als bijzondere categorie-bouwstoffen.
Er is vooralsnog onvoldoende kennis om de constructies geheel met functionele eisen te onderbouwen.
Status van de verschillende onderdelen van deze richtlijn
Deze bijlage van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit omvat zowel hoofdstukken met een bindend karakter (de hoofdstukken 6, 7, 8 en 9 alsmede bijlage 1), als hoofdstukken (de overige) die dienen ter verduidelijking of als hulpmiddel bij te maken keuzen en verdere uitwerking van de gekozen constructies.
Systematiek van de richtlijn
Constructie-onderdelen
Categorie 2 en bijzondere categorie-bouwstoffen kunnen in werken worden toegepast. De constructie-onderdelen wegfundering, belastingspreidende laag, ophoging en aanvulling zijn hiervoor het meest geschikt.
De categorie 2 en bijzondere categorie-bouwstoffen worden in een werk in de genoemde constructie-onderdelen toegepast met IBC-voorzieningen en maatregelen.
IBC
IBC staat voor Isoleren, Beheersen en Controleren. Voor de constructies in de richtlijn houdt dit het volgende in. Door middel van een constructie wordt de bouwstof geïsoleerd. Met onderhoud wordt de isolerende werking in stand gehouden. Met inspectie wordt de isolerende werking gecontroleerd.
Vier-stappen-plan
De isolerende werking kan worden bedreigd. Daarom wordt een IBC-constructie met behulp van een vier-stappen-plan opgezet. De vier stappen zijn:
1:
infiltratie wordt tegengegaan met isolatie,
2:
mogelijke bedreigingen voor de isolatie worden onderzocht,
3:
voor reële bedreigingen worden compenserende maatregelen getroffen,
4:
inspectie en onderhoud worden op het werk afgestemd.
De toepassingen voldoen aan het vier-stappen-plan (zie paragraaf 3.2). Tevens voldoen deze toepassingen aan algemene kwaliteitseisen (zie hoofdstuk 4) met betrekking tot isolerende constructies, beheersmaatregelen, controle en controlemaatregelen, aanleg van het werk en gebruik van het werk.
Standaard toepassingen
Standaard toepassingen zijn een samenstel van in deze richtlijn beschreven voorzieningen zoals wegverharding of isolerende lagen. Deze afzonderlijke voorzieningen worden isolatie-elementen genoemd. De isolatie-elementen zijn elk afzonderlijk beschreven voor wat betreft constructie, onderhoud en inspectie. De standaard toepassingen voldoen per definitie aan het vierstappen-plan.
Checklist
Van elke standaard toepassing is een checklist in de richtlijn opgenomen. De checklist beschrijft voor de isolatie-elementen waaruit de standaard toepassing bestaat, aan welke eisen ten aanzien van constructie, onderhoud en inspectie de standaard toepassing moet voldoen.
Als een toepassing niet voldoet aan de checklist betreft het geen standaard toepassing. De beschreven procedure kan dan toch worden gevolgd.
Procedure
Als men wil afwijken van de beschreven standaard constructies dan is dat mogelijk. De procedure houdt daar rekening mee en gaat als volgt. Een deskundig bedrijf beoordeelt met behulp van de checklists of de afwijkende toepassing sterk overeenkomt met één van de standaard toepassingen van de richtlijn. Is dat het geval en is de toepassing daaraan ten minste gelijkwaardig, dan kan het werk worden gerealiseerd. Het deskundig bedrijf stelt dan een rapport op dat de gelijkwaardigheid onderbouwt. Met gelijkwaardigheid van een niet-standaard toepassing wordt in dit kader bedoeld dat deze afwijkende constructie in vergelijking tot de standaard toepassing even goed (of beter) voldoet aan de toepassingseisen die voor beide toepassingen gelden en zijn vastgelegd in artikel 14, eerste lid onder d en e.
Naarmate de toepassing meer afwijkt van de standaard toepassing, zal meer gebruikt gemaakt worden van het vier-stappen-plan, en in mindere mate van de checklists. Als de toepassing in sterke mate afwijkt van de standaard toepassingen dan wordt de afwijkende toepassing voornamelijk beoordeeld aan de hand van het vier-stappen-plan. De checklist wordt dan slechts beperkt gebruikt.
Overzicht van beschreven standaard toepassingen
De volgende standaard toepassingen (1 t/m 7) voor categorie 2-bouwstoffen zijn in de richtlijn beschreven:
1:
toepassing in wegfunderingen of onder verhard terrein;
2:
toepassing in alleen de belastingspreidende laag of in de wegfundering in combinatie met de belastingspreidende laag;
3:
toepassing in wegfunderingen in combinatie met toepassing in de constructieve ophoging/aanvulling;
4:
toepassing in de belastingspreidende laag en de constructieve ophoging/aanvulling al dan niet in combinatie met toepassing in de wegfundering;
5:
toepassing in alleen de constructieve ophoging/aanvulling;
6:
toepassing in alleen de niet-constructieve ophoging/aanvulling.
7:
toepassing in een constructieve ophoging onder spoorwegen;
Voor de bijzondere categorie-bouwstoffen zijn de volgende standaard toepassingen (8 t/m 12) beschreven:
AVI-bodemas1Voor definitie van AVI-bodemas zie paragraaf 7.1:
8:
in uitsluitend een constructieve ophoging of aanvulling;
9:
in een niet-constructieve ophoging of aanvulling;
10:
in uitsluitend een constructieve ophoging of aanvulling waarbij de isolerende kunststoffolie is doorgetrokken tot de wegverharding;
11:
in een belastingspreidende laag en een constructieve ophoging of aanvulling, al dan niet in combinatie met toepassing in de wegfundering;
teerhoudend asfaltgranulaat2Voor definitie van teerhoudend asfaltgranulaat zie paragraaf 8.1:
12:
toepassing in wegfundering.
Op de volgende pagina zijn de standaard toepassingen afgebeeld in figuur 0.1 voor categorie 2-bouwstoffen en in figuur 0.2 voor de bijzondere categorie-bouwstoffen.
Korte leeswijzer
De potentiële toepasser of ontwerper heeft een constructie voor ogen wanneer een werk moet worden aangelegd. Bij het toepassen van een categorie 2 of bijzondere categorie-bouwstof zal deze richtlijn moeten worden gebruikt.
In deze richtlijn wordt onderscheid gemaakt tussen toepassingen voor categorie 2-bouwstoffen en toepassingen voor de bijzondere categorie-bouwstoffen AVI-bodemas en teerhoudend asfaltgranulaat.
Als eerst wordt nagegaan in welke mate de beoogde constructie overeenkomt met een constructie in figuur 0.1 voor categorie 2-bouwstoffen of een constructie in figuur 0.2 voor een bijzondere categorie-bouwstof. Dit gaat als volgt.
Zoek in hoofdstuk 6 (voor categorie 2-bouwstoffen) of in hoofdstuk 7 en 8 de constructie die het meeste lijkt op de beoogde constructie. In de betreffende paragraaf van deze hoofdstukken wordt voor de isolatie-elementen verwezen naar één of meer paragrafen in hoofdstuk 9, waar deze elementen beschreven staan. Bij meerdere alternatieven ligt de keuze bij de ontwerper of opdrachtgever.
Met behulp van de checklist in bijlage 1 voor de betreffende constructie kan worden vastgesteld of de constructie in ontwerp voldoet aan de eisen aan een standaard toepassing. Indien in deze checklist alle vragen met “ja” zijn beantwoord, wordt de constructie als standaard toepassing gezien. Indien één of meerdere malen “nee” is geantwoord, betreft het een “niet-standaard toepassing”. Hoe hiermee wordt omgegaan is beschreven in hoofdstuk 2.
Wanneer de beoogde constructie sterk lijkt op meer dan één constructie uit figuur 0.1 of 0.2 dan ligt de keuze bij de ontwerper of opdrachtgever.
Figuur 01: De standaard toepassingen voor categorie 2-bouwstoffen
Figuur 0.2: De standaard toepassingen voor de bijzondere categorieën bouwstoffen
1
GEBRUIK VAN DE RICHTLIJN
1.1
Hoofddoel van isolerende voorzieningen
Het Bouwstoffenbesluit maakt onderscheid in een aantal bouwstoffen:
grond:
grond in de zin van het Bouwstoffenbesluit is een bouwstof die van nature in de Nederlandse bodem kan voorkomen. Grond die voldoet aan de streefwaarden bodem kan zonder voorwaarden worden toegepast. Grond die daar niet aan voldoet wordt aan zowel samenstellings- als immissie-eisen getoetst en kan dan in categorie 1 of 2 vallen. Indien niet voldaan wordt aan de samenstellings- of immissie-eisen, mag de bouwstof niet worden toegepast.
categorie 1 bouwstoffen:
deze bouwstoffen voldoen aan de samenstellingseisen en zonder isolerende maatregelen aan de immissie-eisen uit het Bouwstoffenbesluit. Deze categorie bouwstoffen kan zonder isolerende voorzieningen worden toegepast.
categorie 2-bouwstoffen:
deze bouwstoffen voldoen aan de samenstellingseisen en met isolerende maatregelen aan de immissie-eisen uit het Bouwstoffenbesluit. Deze bouwstoffen mogen niet zonder isolerende voorzieningen worden toegepast aangezien dan de marginale bodembelasting wordt overschreden.
bijzondere categorie-bouwstoffen:
dit zijn teerhoudend asfaltgranulaat en het gedeelte van AVI-bodemas dat niet in categorie 2 valt. Deze stoffen overschrijden de immissie-eisen en/of samenstellingseisen uit het Bouwstoffenbesluit. Daarom wordt de toepassing voor deze stoffen in de richtlijn afzonderlijk beschreven.
Voor de categorie 2-bouwstoffen en bijzondere categorie-bouwstoffen zijn dus isolerende maatregelen nodig die zorgen dat nagenoeg geen contact mogelijk is met grondwater of hemelwater en dat de terugnameplicht voor deze maatregelen te zijner tijd ook kan worden nagekomen.
Deze richtlijn beschrijft voor de meest voorkomende toepassingen van bouwstoffen op de landbodem de isolerende voorzieningen die nodig zijn om te bereiken dat er blijvend nagenoeg geen contact met hemelwater zal zijn.
Voor de overige eisen die worden gesteld aan de toepassing van bouwstoffen wordt verwezen naar het Bouwstoffenbesluit en daarbij behorende Uitvoeringsregeling.
1.2
Doel en systematiek van de richtlijn
Doel
Deze richtlijn beoogt toepassing van categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorie-bouwstoffen in de meest voorkomende civieltechnische werken eenduidig mogelijk te maken.
Constructie-onderdelen als standaard toepassingen
Civiel-technische werken, wegenbouwkundige werken en grondwerken bestaan uit constructie-onderdelen (zie figuur 1.1 en 5.1 en paragraaf 5.2). In deze constructie-onderdelen kunnen categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorie-bouwstoffen toegepast worden.
Figuur 1.1: Constructieonderdelen wegenbouwkundige – en grondwerken
Voor een aantal (combinaties van) constructie-onderdelen zijn in deze richtlijn isolerende voorzieningen beschreven zodat de bouwstof blijvend nagenoeg geen contact heeft met regenwater. Deze (combinaties van) constructie-onderdelen met hun isolerende voorzieningen worden standaard toepassingen genoemd.
De achtergronden van de keuze voor de betreffende (combinaties van) constructie-onderdelen die als standaard toepassing worden uitgewerkt, zijn in hoofdstuk 5 van deze richtlijn opgenomen.
Standaard toepassingen en isolerende voorzieningen
Alle standaard toepassingen kennen isolerende voorzieningen. Deze isolerende voorzieningen zijn voor vele standaard toepassingen vaak samengesteld uit met elkaar overeenkomende constructies.
Deze constructies kunnen dus in meerdere standaard toepassingen aanwezig zijn. Deze overeenkomende constructies worden isolatie-elementen genoemd.
Een isolerende constructie bestaat veelal uit een aantal isolatie-elementen zoals bijvoorbeeld doorvoeringen of een isolerende laag van kunststof-folie, die voor vele toepassingen gelijk zijn.
In de systematiek van deze richtlijn worden daarom de standaard toepassingen samengesteld uit één of meerdere isolatie-elementen (zie figuur 1.2).
In de volgende figuur is het principe van opbouw van standaard toepassingen met behulp van isolatie-elementen visueel weergegeven.
Standaard toepas-
sing
Isolatie-elementen
1
2
3
4
I
x
x
x
II
x
x
III
x
x
Figuur 1.2: Samenstellen van fictieve standaard toepassingen uit isolatie-elementen
Toelichting op figuur 1.2:
Op standaard toepassing I zijn de isolatie-elementen 1, 2 en 4 van toepassing. Isolatie-element 3 komt in deze standaard toepassing niet voor.
Op standaard toepassing II zijn alleen de isolatie-elementen 2 en 3 van toepassing en op standaard toepassing III alleen isolatie-elementen 1 en 4.
Checklist en niet-standaard toepassingen
Om te kunnen beoordelen of een werk een standaard toepassing is, zijn in bijlage 1 van deze richtlijn checklists opgenomen. Voor elke standaard toepassing is een checklist opgesteld.
Een standaard toepassing voldoet aan alle in de checklist opgenomen aspecten. Dan betreft het een werk dat voldoet aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit. Een dergelijk werk kan na een melding aan het bevoegd gezag worden aangelegd.
De aspecten van de checklist waaraan een standaard toepassing moet voldoen, worden in deze richtlijn “items” genoemd.
Als een werk niet overeenkomt met alle items van de checklist, dan is het niet zeker of het werk voldoet aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit. Een nadere beoordeling is noodzakelijk.
Deze nadere beoordeling wordt door een deskundig bedrijf 3Het Bouwstoffenbesluit bepaalt in artikel 1 wat onder een deskundig bedrijf moet worden verstaan. In het algemeen is dat een externe deskundige. aan de hand van de stand der techniek uitgevoerd. Als het deskundig bedrijf concludeert dat met de beoogde isolerende voorzieningen ten minste in gelijke mate als bij een standaard toepassing wordt bereikt dat de categorie 2-bouwstof of de bijzondere categorie-bouwstof nagenoeg geen contact met hemelwater heeft, dan is aanleg van het werk mogelijk. Dit wordt dan een niet-standaard toepassing genoemd.
De conclusie kan ook zijn dat onvoldoende bescherming aan de bodem wordt geboden. Het werk mag dan niet worden uitgevoerd.
Deze beoordelingsprocedure is in hoofdstuk 2 van deze richtlijn nader beschreven.
In figuur 1.3 is de systematiek van de richtlijn voor standaard toepassingen gevisualiseerd.
Figuur 1.3: Systematie van de richtlijn voor standaard toepassingen
1.3
Opbouw van de richtlijn
De beschreven systematiek is terug te vinden in de opzet van deze richtlijn.
Hoofdstuk 2 licht de procedure toe waarmee wordt vastgesteld of het een standaard toepassing betreft of niet. Bovendien wordt aangegeven hoe gehandeld moet worden bij een niet-standaard toepassing.
Hoofdstuk 3 beschrijft de achterliggende filosofie voor het opstellen van de maatregelen om contact van hemelwater met de categorie 2-bouwstof en de bijzondere categorie-bouwstof nagenoeg uit te sluiten.
Hoofdstuk 4 noemt de algemene kwaliteitseisen waaraan alle toepassingen, dus zowel standaard als niet-standaard, moeten voldoen (zie ook de Uitvoeringsregeling).
Hoofdstuk 5 geeft aan waarom bepaalde (combinaties van) constructieonderdelen tot standaard toepassingen zijn uitgewerkt.
De hoofdstukken 6, 7 en 8 beschrijven de standaard toepassingen voor respectievelijk categorie 2-bouwstoffen, de bijzondere categorie AVI-bodemas en de bijzondere categorie teerhoudend asfaltgranulaat. In hoofdstuk 9 zijn de isolatie-elementen beschreven.
De richtlijn kent twee bijlagen.
Bijlage 1 bevat alle checklists voor de standaard toepassingen. In bijlage 2 zijn begrippen en definities opgenomen.
2
PROCEDURE
2.1
Inleiding
Als een opdrachtgever categorie 2-bouwstoffen of de bijzondere categorieën bouwstoffen AVI-bodemas of teerhoudend asfaltgranulaat wil toepassen in een werk, moet door de opdrachtgever een procedure worden gevolgd. In het onderstaande schema is de opzet van deze procedure weergegeven.
Figuur 2.1: Schema van de procedure
De procedure geldt zowel voor het toepassen van categorie 2-bouwstoffen als voor het toepassen van de bijzondere categorie-bouwstoffen.
De gehele procedure bestaat uit drie stappen:
1.
Beoordeling van een toepassing door de opdrachtgever aan de hand van de checklists. Als een toepassing volledig aan een checklist voldoet, wordt dit door de opdrachtgever gemeld aan het bevoegd gezag. Toepassing kan volgens de richtlijn plaatsvinden.
2.
Beslissing of een deskundig bedrijf wordt ingehuurd. Als een toepassing niet volledig voldoet aan één van de checklists, moet door de opdrachtgever besloten worden om een deskundig bedrijf in te huren, anders kan toepassing niet plaatsvinden. Een deskundig bedrijf is een bedrijf dat de kennis en ervaring bezit om niet-standaard toepassingen te kunnen beoordelen. De gelijkwaardigheid van een niet-standaard toepassing moet worden beoordeeld conform het Toetsingskader IBC-maatregelen publicatie CROW-144.
3.
Onderbouwing van niet-standaard toepassing met een rapport van een deskundig bedrijf. Een niet-standaard constructie wordt onderbouwd met een rapport dat is opgesteld door een deskundig bedrijf. Als in het rapport is aangetoond dat constructie, onderhoud en inspectie ten minste gelijkwaardig (zie paragraaf 2.2) zijn aan de isolatie-elementen van de standaard toepassing, wordt dit door de opdrachtgever gemeld aan het bevoegd gezag. De toepassing kan worden uitgevoerd.
In respectievelijk de paragrafen 2.2, 2.3 en 2.4 van dit hoofdstuk worden de verschillende onderdelen van deze procedure nader toegelicht.
Standaard- en niet-standaard toepassingen
In deze richtlijn zijn standaard toepassingen beschreven. Deze beschrijving van standaard toepassingen heeft een tweeledig doel.
Ten eerste om de potentiële toepassers van de bouwstoffen behulpzaam te zijn bij het ontwerp van de isolerende constructie. Immers, voor een aantal isolatie-elementen zijn complete isolerende constructies in deze richtlijn opgenomen. Deze zijn verwerkt in de standaard toepassingen.
Ten tweede om als referentie te dienen als men bouwstoffen wil toepassen in constructies die niet in deze richtlijn zijn beschreven. Dit betreft de niet-standaard toepassingen.
Er wordt dus een tweedeling gemaakt: standaard toepassingen en niet-standaard toepassingen.
Zowel de standaard als de niet-standaard toepassingen moeten voldoen aan de algemene kwaliteitseisen zoals die verwoord zijn in hoofdstuk 4 van deze richtlijn.
Stand der techniek
Voor niet-standaard toepassingen moet worden aangetoond dat ze ten minste gelijkwaardig zijn aan de standaard toepassingen. Daarbij wordt aangesloten bij de stand der techniek.
Stand der techniek is in dit kader:
Algemeen aanvaarde en beproefde bouwcriteria (zowel civieltechnisch als milieuhygiënisch);
Aantoonbare praktijkervaring met het type bouwwerk of met onderdelen van het bouwwerk;
Onderzoeksresultaten van nieuwe materialen, constructies of technieken dienen:
geen voor de beoordeling te grote kennisleemten te bevatten;
op een relatief eenvoudige wijze toegankelijk te zijn door middel van documenten waarin de relevante informatie is opgenomen. De techniek dient te zijn afgestemd op de Nederlandse omstandigheden. De documenten dienen bij voorkeur in de Nederlandse taal te zijn geschreven;
onderzoeksresultaten dienen inzichtelijk te zijn en reproduceerbaar door Nederlandse deskundigen;
Toepassing van nieuwe materialen, constructies of technieken dient zo mogelijk via kwaliteitsborging van ontwerp en uitvoering te geschieden. Op de materialen is kwaliteitsborging van toepassing.
2.2
Stap 1: Beoordeling van standaard toepassingen
Beoordeling van standaard toepassingen gebeurt met de checklists die in bijlage 1 zijn opgenomen. Voor elke standaard toepassing is een checklist opgenomen. Aan de hand van het ontwerp van een werk wordt voor de verschillende items van de checklist aangegeven of het ontwerp van het werk overeenstemt met de vereisten van de checklist.
De checklist is onderverdeeld in drie onderwerpen (zie voor onderbouwing van deze driedeling hoofdstuk 3):
Constructie: door middel van een constructie wordt de bouwstof geïsoleerd zodat deze bouwstof nagenoeg geen contact met hemelwater heeft. De constructie bestaat uit isolerende materialen en eventueel aangevuld met beheersmaatregelen.
Inspectie: de werking van de constructie, en daarmee van de isolatie, wordt periodiek gecontroleerd.
Onderhoud: de constructie moet worden onderhouden zodat de isolerende werking in stand blijft. Dit kan periodiek schoonmaken betekenen, maar ook het vervangen en/of repareren van delen van de constructie.
Om als standaard toepassing aangemerkt te worden moet voor alle items van alle onderwerpen van de checklist een “ja” worden aangegeven, tenzij een bepaald constructie-onderdeel niet van toepassing is. Als voor één of meerdere items een “nee” wordt ingevuld, betreft het een niet-standaard toepassing. De opdrachtgever is verantwoordelijk voor het juist invullen van de checklist.
Wanneer een toepassing een standaard toepassing blijkt, doordat alle items van één van de checklists met “ja” zijn beantwoord, wordt dit door de opdrachtgever gemeld aan het bevoegd gezag met daarbij de ingevulde checklist. Vervolgens kan de toepassing worden uitgevoerd volgens de richtlijn.
2.3
Stap 2: Inschakelen deskundig bedrijf?
Indien blijkt dat een toepassing niet-standaard is, wordt door de opdrachtgever besloten of een deskundig bedrijf wordt ingeschakeld. Indien het deskundig bedrijf niet wordt ingeschakeld, kan de betreffende toepassing geen doorgang vinden.
Een alternatieve mogelijkheid is om de constructie zodanig aan te passen dat de constructie wel standaard wordt, zodat het deskundig bedrijf niet behoeft te worden ingeschakeld.
2.4
Stap 3: Beoordeling van niet-standaard toepassingen
Een deskundig bedrijf voert de beoordeling uit teneinde vast te stellen of de niet-standaard toepassing ten minste gelijkwaardig is aan een standaard toepassing en brengt hierover advies uit aan de opdrachtgever opdrachtgever. Voor drie kenmerkende gevallen wordt nu toegelicht hoe de beoordeling wordt uitgevoerd.
Geval 1: In het eenvoudigste geval wijkt slechts één van de isolatie-elementen af van een van de standaard toepassingen. Het deskundig bedrijf beoordeelt met behulp van het vier-stappenplan (zie paragraaf 3.2) of de afwijking gelijkwaardig is met de standaard-toepassing, of misschien zelfs beter. Deze vier stappen zijn:
1.
Tegengaan van infiltratie;
2.
Analyseren van bedreigingen voor de isolerende constructie;
Indien het samenstel van voorzieningen ten minste gelijkwaardig met één van de standaard toepassingen is, kan het werk worden gerealiseerd. Er is in dit geval dus nauw aangesloten bij één van de in de richtlijn beschreven standaard toepassingen.
Geval 2: Het wordt lastiger naarmate de afwijkingen van de standaard toepassingen talrijker zijn. In steeds mindere mate kan worden aangesloten bij de in de richtlijn beschreven isolatie-elementen. In toenemende mate zal het deskundig bedrijf bij het beoordelen van de niet-standaard toepassing gebruik maken van de vier stappen die in paragraaf 3.2 van deze richtlijn zijn aangegeven.
Voor de analyse van bedreigingen moet minimaal op de bedreigingen die in paragraaf 3.3 zijn onderscheiden, worden getoetst.
Geval 3: Als een toepassing geen of vrijwel geen overeenkomsten heeft met de isolatie-elementen van de standaard toepassingen, dan kan de beoordeling uitsluitend plaats vinden aan de hand van de genoemde vier stappen. Dit geval kan zich voordoen als bijvoorbeeld de bouwstoffen worden toegepast in een ander constructie-onderdeel van een werk dan in deze richtlijn is beschreven.
In alle drie de gevallen wordt door het deskundig bedrijf een rapport opgesteld waarin de uitgevoerde beoordeling wordt beschreven en het eindoordeel wordt gemotiveerd. Het eindoordeel is gebaseerd op het gebruik van de checklists en het vier-stappen-plan voor de verschillende isolatie-elementen én op een beoordeling van de constructie als geheel. De constructie als geheel moet ook ten minste gelijkwaardig zijn aan één van de standaard toepassingen.
Bovenstaande drie gevallen geven aan dat naarmate een toepassing meer afwijkt van de standaard toepassing, de checklists steeds minder gebruikt kunnen worden. In toenemende mate zal toetsing van gelijkwaardigheid dan plaats vinden aan de hand van het vier-stappen-plan (paragraaf 3.2) en de algemene kwaliteitseisen (hoofdstuk 4).
In figuur 2.2 is deze werkwijze gevisualiseerd aan de hand van de drie beschreven gevallen.
Figuur 2.2: Beoordeling van standaard toepassingen en niet-standaard toepassingen
3
ACHTERGRONDEN VOOR OPZET VAN STANDAARD TOEPASSINGEN
3.1
Isoleren, beheersen en controleren
Bodembeschermingsbeleid
Toepassen van een categorie 2-bouwstof mag niet leiden tot een overschrijding van de marginale bodembelasting (Aalbers et al., 1993). Om dit te voorkomen wordt de betreffende bouwstof onder IBC-omstandigheden toegepast. IBC is een afkorting en staat voor:
I
isoleren: dit houdt in dat door middel van een isolerende constructie wordt bereikt dat de categorie 2-bouwstof nagenoeg geen contact met hemelwater heeft.
B
beheersen: omstandigheden die de isolerende werking nadelig kunnen beïnvloeden moeten worden tegengegaan.
C
controleren: om inzicht te hebben in de werking van de isolatie is controle noodzakelijk.
Het begrip “IBC” wordt bij de bodemsanering toegepast, bij het storten van afvalstoffen en bij andere bodembedreigende activiteiten. Het is een belangrijke bouwsteen voor het bodembeschermingsbeleid.
Vertaalslag van IBC naar de praktijk van het besluit
Deze IBC-opzet is in essentie ook geldig voor toepassingen waarin categorie 2-bouwstoffen of de bijzondere categorie-bouwstoffen worden gebruikt. In de toepassingen zoals in hoofdstuk 5 onderscheiden, zijn isolerende constructies (I) en beheersmaatregelen (B) veelal sterk aan elkaar gekoppeld. Ook beheersmaatregelen (B) en controlemaatregelen (C) zijn voor deze toepassingen vaak van elkaar afhankelijk.
Het is mogelijk om op basis van de IBC-opzet een indeling te maken die goed aansluit bij de gangbare bouwpraktijk en bij de IBC-opzet. Dit is de volgende indeling:
Constructie: door middel van een constructie wordt de bouwstof geïsoleerd zodat deze bouwstof nagenoeg geen contact met hemelwater heeft. De constructie bestaat uit isolerende materialen en wordt eventueel aangevuld met beheersmaatregelen.
Inspectie: de werking van de constructie, en daarmee van de isolatie, wordt periodiek gecontroleerd.
Onderhoud: de constructie moet worden onderhouden zodat de isolerende werking in stand blijft. Dit kan periodiek reinigen betekenen, maar ook het vervangen en/of repareren van delen van de constructie.
De isolerende werking moet te allen tijde in stand worden gehouden. De constructie moet dus in stand blijven. Dit moet in het ontwerp van het werk worden meegenomen.
In de gebruiksfase van het werk moet de isolerende constructie ook goed blijven werken. Onderhoud is daarvoor noodzakelijk. Normaal gesproken zullen voor werken onderhoudsprogramma's worden opgesteld. Zo'n onderhoudsprogramma kan bij toepassing van categorie 2-bouwstoffen of de bijzondere categorie-bouwstoffen, worden uitgebreid met het noodzakelijke onderhoud voor de isolerende constructie.
Informatie over de werking van de isolerende constructie wordt verkregen door inspectie. Als de isolerende constructie zichtbaar is, is directe inspectie (visueel) mogelijk. Indirecte inspectie is noodzakelijk als de constructie niet zichtbaar is. Op basis van de ontworpen isolerende constructie kan een programma voor inspectie worden opgesteld.
Het gebruik van de driedeling in constructie, onderhoud en inspectie heeft voor de toepasser van categorie 2-bouwstoffen of de bijzondere categorie-bouwstoffen drie consequenties:
Constructie:afstemmen van het ontwerp van het werk en de isolerende constructie.
Inspectie: aanvullen van het inspectieplan met inspectie van de isolerende constructie.
Onderhoud: aanvullen van het onderhoudsplan met onderhoud van de isolerende constructie.
De combinatie van constructie, inspectie en onderhoud waarborgt een goed werkend pakket van isolerende voorzieningen en maatregelen. Daarmee wordt bereikt dat de bouwstof nagenoeg geen contact heeft met hemelwater gedurende de levensduur van het werk.
3.2
Stappenplan voor het ontwikkelen van een IBC-pakket
Het uitgangspunt voor het toepassen van categorie 2-bouwstoffen of de bijzondere categorie-bouwstoffen in werken is dat er nagenoeg geen contact is met hemelwater. Het belangrijkste medium voor transport van verontreinigende stoffen is water. Een IBC-pakket moet erop gericht zijn dit transportproces zoveel mogelijk uit te sluiten, en om risico's voor het niet of niet goed functioneren van de IBC-pakketten te minimaliseren. Voor het beoordelen of ontwikkelen van IBC-pakketten moet onderstaand vierstappen-plan worden doorlopen:
1:
Tegengaan van infiltratie: zoals gesteld is water c.q. vocht het belangrijkste medium voor transport van verontreinigende stoffen. Een IBC-pakket moet infiltratie beperken.
Het is mogelijk om voor de isolerende voorziening gebruik te maken van constructie-onderdelen van het werk, waarbij in het bijzonder gedacht wordt aan verhardingen van wegen. Wanneer zo'n constructie-onderdeel niet aanwezig is of niet voldoende isoleert, kan een aanvullende isolerende laag worden aangebracht.
2:
Analyseren van bedreigingen: indien een isolerende laag moet worden aangebracht, zal geanalyseerd moeten worden hoe de werking van de isolerende constructie tijdens aanleg of gebruik van het werk bedreigd kan worden.
3:
Compenserende/aanvullende voorzieningen/maatregelen: indien bij aanleg of gebruik van het werk risico's voor de werking van de isolerende constructie aanwezig kunnen zijn, dienen hiervoor compenserende of aanvullende voorzieningen of maatregelen genomen te worden.
4:
Inspectie en onderhoud: de werking van de isolerende constructie moet geïnspecteerd worden. Eventueel noodzakelijk onderhoud moet worden uitgevoerd. De combinatie van inspectie en onderhoud moet de werking van de isolerende constructie en de hoogteligging van categorie 2-bouwstoffen of de bijzondere categorie-bouwstoffen van 0,5 meter boven de GHG waarborgen. Aan de hand van de inspectie kunnen indien noodzakelijk maatregelen worden getroffen. 1GHG: Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand. In de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit is aangegeven hoe de GHG wordt bepaald.
Figuur 3.1: Samenhang tussen de vier stappen en constructie, onderhoud en inspectie
De eerste drie stappen van dit vier-stappen-plan hebben tot doel een isolerende constructie te ontwerpen die aansluit bij de eigenschappen van het werk. In de vierde stap worden, op basis van het ontwerp, een onderhoudsplan en een inspectieplan opgesteld. In de bovenstaande figuur is deze samenhang gevisualiseerd.
3.3
Potentiële bedreigingen van een isolerende voorziening
In stap 2 van het vier-stappen-plan is aangegeven dat onderzocht moet worden welke bedreigingen bestaan voor de isolerende werking van de constructie.
Figuur 3.2: Aaangrijpingspunten voor bedreigingen in een doorsnede door een fictief werk
Bovenstaand is in figuur 3.2 in een doorsnede door een fictief werk een overzicht gegeven van omstandigheden die een bedreiging voor isolerende voorzieningen kunnen vormen en waar de bedreigingen “aangrijpingspunten” kunnen vinden.
Per toepassing zal in de praktijk beoordeeld moeten worden of dit reële bedreigingen zijn. Opgemerkt moet worden dat onderstaand overzicht met bedreigingen voor niet genoemde toepassingen, niet volledig hoeft te zijn. Het is dan wèl noodzakelijk alle genoemde bedreigingen in de beoordeling te betrekken.
In het navolgende wordt een toelichting gegeven op elk van de bedreigingen die in figuur 3.2 zijn aangegeven.
Bedreigingen
Onderhoud
Regulier onderhoud, of vervanging van onderdelen aan een werk moet niet leiden tot beschadiging van (onderdelen van) de isolerende constructie.
Gebruik van het werk
Ten gevolge van het gebruik van het werk, mag de werking van de isolerende constructie niet in het geding komen. Bijvoorbeeld trillingen ten gevolge van verkeer mogen dus niet leiden tot verminderde stabiliteit van (delen van) het werk. Ook zal bijvoorbeeld een isolerende constructie bestand moeten zijn tegen pekel die bij gladheidsbestrijding wordt gebruikt. Indien een randafdichting van een weg geïsoleerd wordt met een isolerend materiaal, vormt het verkeer op de weg een belangrijke bedreiging indien dit gebruik maakt van de wegberm. Vooraf moet worden ingeschat hoe groot deze bedreiging is en welke compenserende maatregelen kunnen worden genomen (keuze van isolatiemethode, materiaal en uitvoering).
Doorworteling/ondergraving
Beiden kunnen leiden tot beschadiging van de isolerende constructie.
Talud
Het talud, indien aanwezig, zal een dusdanige helling moeten hebben dat onderhoud en inspectie goed mogelijk zijn. Onvoldoende onderhoud en inspectie vormen op termijn een bedreiging voor de gehele constructie en dus ook voor de isolerende constructie. Er moet worden aangesloten bij de gangbare bouwpraktijk.
Wegmeubilair
De aanwezigheid van de isolerende constructie moet worden afgestemd op de aanwezigheid van regulier wegmeubilair, zoals lantaarnpalen, geleiderails, verkeerslichten, bewegwijzering, praatpalen, etc. Tot wegmeubilair moet ook eventuele bekabeling gerekend worden. Het reguliere onderhoud aan wegmeubilair, waartoe ook vervanging kan horen, moet mogelijk zijn zonder beschadiging van de isolerende constructie. Zo niet, dan moet onmiddellijk herstel plaatsvinden. Doorvoeringen door de isolerende constructie moeten (zoveel mogelijk) worden uitgesloten.
Detailconstructies
Met detailconstructies en met de materialen die daarvoor worden gebruikt, moet voldoende kennis en/of ervaring aanwezig zijn teneinde de werking op termijn met voldoende zekerheid te kunnen inschatten.
Stabiliteit van het werk
Het werk moet voldoende stabiliteit hebben. Aansluiting bij de gangbare bouwpraktijk biedt hiervoor voldoende waarborgen.
Verharding
De isolerende werking van een verharding moet voldoende zijn indien de verharding als (onderdeel van) een isolerende constructie dienst doet. Tevens moet de verharding eventuele te verwachten zettingsverschillen kunnen volgen.
Indien noodzakelijk moet het vervangen van de verharding mogelijk zijn zonder dat dit risico's voor het milieu zal betekenen.
Randafwerking verharding/isolerende constructie
De verharding c.q. isolerende constructie dient aan de randen zodanig te zijn afgewerkt dat hier geen water naar de categorie 2-bouwstof of de bijzondere categorie-bouwstof kan toetreden.
Vorstschade
Schade aan afdichtende constructies door vries-dooi-processen moet worden voorkomen. Een voldoende dikke afdekkende laag kan dit bewerkstelligen. Indien de verharding als isolerende constructie dienst doet, is aansluiting bij de gangbare bouwpraktijk afdoende.
Onvoldoende stabiliteit op isolerende laag
Toepassen van isolerende lagen in een werk, mag niet leiden tot een te geringe stabiliteit van (delen van) de constructie.
Drainage van de isolerende constructie
Waterdruk op de isolerende constructie moet zoveel mogelijk worden tegengegaan. Daaraan kan tegemoet worden gekomen door de isolerende constructie onder afschot aan te brengen en er direct boven een drainerende laag aan te brengen teneinde voldoende afvoer te waarborgen.
De drainerende laag is uiteraard niet mogelijk als de wegverharding dienst doet als isolerende constructie.
Isolerende laag
De eigenschappen van de isolerende constructie moeten in voldoende mate bekend zijn. Met name het lange termijn gedrag is daarbij relevant.
Chemisch gedrag categorie 2-bouwstoffen en bijzondere categorieën bouwstoffen
De categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorieën bouwstoffen, die worden toegepast in een werk, moeten chemisch zodanig stabiel zijn, dat geen chemische reacties plaatsvinden die de werking van de isolerende constructie aantasten. Ook mogen geen andere stoffen of omstandigheden ontstaan die de (kans op) immissie van verontreinigende stoffen in de bodem kunnen doen toenemen.
Capillair gedrag
Door de aanwezigheid van vocht kunnen transportprocessen van verontreinigende stoffen op gang komen. Via capillaire processen kan vocht uit de ondergrond toetreden tot een categorie 2-bouwstof of de bijzondere categorie-bouwstof. De bouwmaterialen moeten zodanig worden gekozen dat de invloed van dergelijke processen verwaarloosbaar is.
Grondwaterregime
Een belangrijke eis uit het Bouwstoffenbesluit is dat de categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorie-bouwstoffen ten minste 0,5 meter boven GHG moeten worden toegepast. Het grondwaterregime is daarbij één van de factoren die in de hoogteligging ten opzichte van GHG een rol spelen. Dit wordt gewaarborgd door aan te sluiten bij de meetmethode die hiervoor is ontwikkeld.
Zetting van de ondergrond en klink van bouwmaterialen
Zetting van de ondergrond kan aanleiding zijn voor zettingsverschillen. Zettingsverschillen kunnen onderdelen van het werk, met name de isolerende laag, zodanig zwaar belasten dat ze falen.
Zettingen behoeven niet alleen te ontstaan ten gevolge van zetting van de ondergrond maar kunnen ook ontstaan door klink van bouwmaterialen.
Voor de isolerende laag is het netto zettingsverschil ter hoogte van de isolerende constructie (zetting ondergrond + klink bouwstof) maatgevend. De eigenschappen van de isolerende laag bepalen in welke mate zettingsverschillen gevolgd kunnen worden.
Onvoldoende kennis van ondergrond en bouwmaterialen is daarmee een bedreiging voor de isolerende voorziening.
Draagvermogen ondergrond
De ondergrond moet voldoende draagvermogen hebben teneinde de stabiliteit van het gehele werk te waarborgen gedurende de verwachte levensduur van het werk.
Veroudering van materialen
Isolatiematerialen kunnen na verloop van tijd qua eigenschappen veranderen. Te denken valt bijvoorbeeld aan veroudering onder invloed van zonlicht. Indien over het lange termijn gedrag van isolatiematerialen weinig bekend is, is dit een potentiële bedreiging voor het functioneren van een isolerende voorziening.
Constructie
De constructie moet de krachten als een monoliet kunnen opvangen. Dit geldt vooral voor de schone-schouderconstructie: de schouder moet blijvend een geheel vormen met het teerhoudende materiaal om scheurvorming in het bovenliggende asfalt te voorkomen.
Fysisch gedrag
In cementgebonden teerhoudend asfaltgranulaat kunnen beperkt scheuren ontstaan onder invloed van krimp en temperatuur. De isolerende voorzieningen moeten bestand zijn tegen deze scheurvorming.
4
ALGEMENE KWALITEITSEISEN VOOR IBC-MAATREGELEN
4.1
Eisen aan het gehele werk
In de volgende paragrafen zijn eisen weergegeven die gesteld worden aan het werk (standaard toepassing èn niet-standaard toepassing) en de IBC-maatregelen. Deze eisen zijn geformuleerd met als achterliggende gedachte dat voor het gehele werk (inclusief het IBC-gedeelte) geldt dat:
1:
milieuhygiënisch verantwoorde toepassing c.q. hergebruik van categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorie-bouwstoffen plaatsvindt waarbij nagenoeg geen contact met hemelwater optreedt;
2:
het ontwerp en de aanleg daarvan zijn conform de stand der techniek. Gangbare constructies worden toegepast. Er worden materialen gebruikt waarvan met de aanleg en het gebruik voldoende ervaring is opgedaan;
3:
de aanleg met behulp van gangbare en beproefde bouwtechnieken conform de stand der techniek wordt uitgevoerd;
4:
het werk zoveel mogelijk volgens de standaard RAW-bepalingen (CROW, 1990) wordt uitgevoerd.
De bovenstaande eisen waarborgen dat toepassing in een werk technisch goed uitvoerbaar zal zijn. Bij deze uitvoerbaarheid moet tevens aan de gestelde milieuhygiënische randvoorwaarden worden voldaan.
4.2
Eisen ten aanzien van isolerende constructies
De hierna beschreven kwaliteitseisen gelden voor IBC-voorzieningen voor de toepassing van categorie 2-bouwstoffen en voor de bijzondere categorie-bouwstoffen. Bij elke eis is een toelichting gegeven.
4.2.1
Isolatie ten opzichte van het grondwater
Eis: de toepassing wordt zodanig uitgevoerd dat de onderkant van de categorie 2-bouwstof en de bijzondere categorie-bouwstoffen ten minste 0,5 meter boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) is gelegen. Hierbij wordt rekening gehouden met te verwachten ontwikkelingen in het grondwaterregime en met effecten van zetting, klink of met andere effecten die deze hoogteligging kunnen beinvloeden.
toelichting
Met deze eis, die in de Uitvoeringsregeling nader is uitgewerkt, wordt invulling gegeven aan de eis in het Bouwstoffenbesluit dat er “nagenoeg geen contact met grondwater” mag zijn. Hiermee wordt gewaarborgd geacht dat de bouwstof droog wordt geborgen. Het is daarbij belangrijk dat ook op termijn aan de droogleggingseis wordt voldaan. Vandaar dat wordt verlangd rekening te houden met het grondwaterregime, zetting en eventuele andere invloeden die van invloed kunnen zijn op de isolatie ten opzichte van het grondwater.
4.2.2
Isolatie ten opzichte van hemelwater
Eis: de afdichtende constructie wordt dusdanig ontworpen en uitgevoerd dat is gewaarborgd dat er nagenoeg geen contact is tussen bouwstof en hemelwater.
toelichting
Dit doelvoorschrift geeft het algemene doel aan waar een isolerende constructie in het kader van het besluit aan moet voldoen. Uitgangspunt daarbij is dat infiltratie van (regen) water in de bouwstof volgens de stand der techniek zo gering mogelijk moet zijn.
4.2.3
Duurzaamheid
Eis: zowel de totale constructie (werk inclusief IBC-voorzieningen) als alle te gebruiken materialen zijn zowel chemisch, biologisch als mechanisch geschikt in de zin dat de isolerende werking gedurende ten minste de verwachte levensduur van het werk gewaarborgd is. De waarborging heeft betrekking op de chemische stabiliteit van de materialen, de mechanische stabiliteit tijdens aanleg en gebruik van het werk, eventuele thermische belasting en de voor het werk onderkende reële bedreigingen.
toelichting
Het voorschrift geeft aan dat de isolerende constructie met dusdanige materialen uitgevoerd moet worden, dat in ieder geval tijdens de redelijkerwijs te verwachten levensduur van het bouwwerk, geen falen optreedt. De levensduur van een bouwwerk is per standaard toepassing verschillend.
Om aan de duurzaamheidseis te voldoen is het noodzakelijk de verschillende bedreigingen voor een werk (inclusief IBC-voorzieningen) te bezien. Mogelijke bedreigingen zijn in hoofdstuk 3 weergegeven.
4.2.4
Kwaliteitsborging
Eis: de isolerende constructie wordt aangelegd door een daartoe ter zake kundig bedrijf dat tijdens de aanleg bij voorkeur een kwaliteitsborgingsplan hanteert, en zo mogelijk gebruik maakt van gecertificeerde materialen.
toelichting
Om de werking van de constructie te waarborgen, dient de aanleg met zorg te geschieden. Door zoveel mogelijk gecertificeerde materialen toe te passen wordt een verdere kwaliteitsverhoging bevorderd. Daarmee wordt een grotere zekerheid verkregen over de kwaliteit van de constructie. Echter, niet alle toe te passen materialen zullen gecertificeerd zijn. Hieraan wordt tegemoet gekomen door een kwaliteitsborgingsplan voor te stellen bij aanleg. Hierbij kan zoveel mogelijk aangesloten moeten worden bij de huidige systemen van kwaliteitsborging.
4.3
Eisen ten aanzien van beheersmaatregelen
4.3.1
Schaalgrootte
Eis: categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorieën bouwstoffen worden aaneengesloten in een werk toegepast in hoeveelheden van ten minste 1.000 ton in het geval van wegfunderingen en ten minste 10.000 ton voor overige toepassingen.
toelichting
De schaalgrootte eis heeft tot doel de beheersbaarheid van een toepassing te vergroten. Hiermee wordt tegengegaan dat talloze kleine en daardoor relatief moeilijk beheersbare toepassingen van categorie 2-bouwstoffen of bijzondere categorie-bouwstoffen ontstaan.
4.3.2
Terugneembaarheid
Eis: de toepassing van bouwstoffen wordt zodanig uitgevoerd dat de categorie 2 of de bijzondere categorie-bouwstof terugneembaar is, waarbij deze bouwstoffen goed herkenbaar zijn ten opzichte van overige aanwezige constructiematerialen en de bodem en vermenging daarmee zoveel mogelijk wordt uitgesloten.
toelichting
Aangezien de toepassing van categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorie-bouwstoffen niet eeuwigdurend is, moet de stof terugneembaar worden verwerkt. Verwijdering is nodig als het werk zijn functie heeft verloren en het niet meer als zodanig wordt onderhouden.
4.3.3
Technische beheersmaatregelen
Eis: indien noodzakelijk, worden in het werk technische beheersmaatregelen toegepast. Deze technische beheersmaatregelen zijn zodanig ontworpen dat ten minste gedurende de levensduur van het bouwwerk het functioneren van de beheersmaatregelen is gewaarborgd.
toelichting
Voor de definitie van “beheersbaar” wordt verwezen naar bijlage 2 van deze richtlijn. Voor elke toepassing zal ingevuld moeten worden welke technische beheersvoorzieningen in combinatie met organisatie, onderhoud en inspectie noodzakelijk zijn.
De beheersbaarheid moet gedurende de levensduur van het bouwwerk gewaarborgd zijn. Dit is als zodanig verwoord in de eis.
4.3.4
Drainagesystemen
Eis: indien drainagesystemen met buizen noodzakelijk zijn als onderdeel van de isolerende, controle- of beheersvoorzieningen, zijn ze reinigbaar en controleerbaar.
toelichting
Veelal zullen drainagesystemen met buizen niet noodzakelijk zijn bij de beoogde toepassingen van een categorie 2-bouwstof of de bijzondere categorie-bouwstof, maar is een drainerende zandlaag voldoende. De bouwstof moet namelijk zo droog mogelijk worden toegepast. De eis is daarom alleen van toepassing indien drainagevoorzieningen met buizen toch noodzakelijk zijn.
4.3.5
Te verwachten gebruik
Eis: het gebruik van het werk waar de categorie 2-bouwstof of de bijzondere categorie-bouwstof is toegepast, is dusdanig dat bij het te verwachten gebruik en de te verwachten herstel- en onderhoudswerkzaamheden, geen beschadiging of disfunctioneren van de isolerende constructie en eventuele overige IBC-voorzieningen zal optreden.
toelichting
Hiermee worden beperkingen gesteld aan het gebruik van het werk. Bijvoorbeeld: een ophoging mag niet gebruikt worden als motorcross-terrein. Redelijkerwijs is de kans op beschadiging van de bodembeschermende voorzieningen dan te groot. Voor bijvoorbeeld wegen geldt dat regulier onderhoud, zoals het vervangen van asfalt, geen beschadiging mag opleveren. Kortom, de constructie stelt eisen aan het gebruik maar het gebruik van het werk stelt eveneens eisen aan de constructie.
Deze eis hangt samen met de duurzaamheidseis zoals geformuleerd in paragraaf 4.3.3.
4.4
Eisen ten aanzien van controle en controlemaatregelen
4.4.1
Controle van de isolatie
Eis: de isolerende werking van de afdichtende constructie wordt zo mogelijk rechtstreeks gecontroleerd. Indien rechtstreekse controle niet mogelijk is, is indirecte controle nodig.
toelichting
De isolerende constructie is essentieel om contact met hemelwater te minimaliseren. Mogelijkheden tot controle zijn de volgende:
Controle kan via kwaliteitsborging vooraf geschieden;
De isolerende constructie zelf kan rechtstreeks worden gecontroleerd door bijvoorbeeld visuele waarneming;
De isolerende constructie kan indirect worden gecontroleerd door bijvoorbeeld controle van zettingen;
Indien de constructie met behulp van bovengenoemde 3 methoden niet adequaat kan worden gecontroleerd, is controle van bodemkwaliteit noodzakelijk.
De kwaliteit van de bodem kan worden gecontroleerd via monitoring van parameters. In de praktijk kan dit echter moeilijk te controleren zijn aangezien concentraties in de bodem laag kunnen zijn.
4.4.2
Waarborgen controleerbaarheid
Eis: bij de toepassing van categorie 2-bouwstoffen of bijzondere categorie-bouwstoffen in een werk is een goed uitvoerbaar controleprogramma nodig ter waarborging van de controleerbaarheid van de toepassing.
toelichting
In bijlage 1 wordt een definitie van “controleerbaar” gegeven. Daaruit blijkt dat met name de controle op de werking van de isolerende constructie van belang is.
Een controleprogramma is een zorgvuldig afgestemd geheel van technische voorzieningen èn de uitvoering en interpretatie van controles. Het controleprogramma vult daarmee het controle-aspect zowel procedureel als technisch in (zie ook paragraaf 4.4.3 en 4.4.4).
Per type werk moet vastgesteld worden welke controles met welke frequentie uitgevoerd moeten worden. Eventuele controlevoorzieningen zoals drainages of zakbakens, moeten aangebracht worden.
4.4.3
Controleprogramma
Eis: voor controle- en reparatie/onderhoudswerkzaamheden wordt een controleprogramma opgesteld dat invulling geeft aan de vereiste controlewerkzaamheden in de gebruiksfase van het werk. In dit controleprogramma wordt opgenomen in welke situaties maatregelen genomen moeten worden teneinde te bereiken dat de bouwstof nagenoeg geen contact met hemelwater heeft.
toelichting
Het controleprogramma is essentieel. Hierin moet worden aangegeven welke waarnemingen verricht moeten worden, met welke frequentie en hoe om te gaan met de interpretatie van gegevens. In het controleprogramma wordt ingevuld hoe kwaliteitsborging bij aanleg, controle van de afdichting en de bodemkwaliteit samenhangen. Deze samenhang vormt de basis van het controleprogramma.
4.4.4
Controlevoorzieningen
Eis: controlevoorzieningen worden zodanig ontworpen en uitgevoerd dat controle gedurende de levensduur van het werk mogelijk is. Eventuele monstername en metingen worden op een representatieve wijze uitgevoerd waarbij monstername- en meetpunten goed bereikbaar zijn.
toelichting
Evenals voor isolatie- en beheersvoorzieningen geldt, dat de levensduur van eventueel noodzakelijke controlevoorzieningen afgestemd moet zijn op de verwachte levensduur van het werk. Bij monstername moet zo nauw mogelijk worden aangesloten bij gangbare technieken. Daarvoor geldende NEN-normen kunnen worden gehanteerd. De Voorlopige Praktijk richtlijnen (Ministerie VROM) kunnen als voorbeeld worden genomen, voor zover deze niet zijn vervangen door NEN-normen.
Dat een monsterpunt om praktische redenen goed bereikbaar moet zijn, ligt voor de hand.
4.5
Eisen ten aanzien van aanleg van het werk
4.5.1
Termijn voor aanbrengen van de isolerende constructie
Eis: Tijdens de aanleg van het werk waar de categorie 2-bouwstof of de bijzondere categorie-bouwstof is toegepast wordt er zorg voor gedragen dat er nagenoeg geen contact tussen de categorie 2-bouwstof of de bijzondere categorie-bouwstof en het hemelwater plaatsvindt. Bij toepassing van categorie 2-bouwstoffen of de bijzondere categorie-bouwstoffen in wegfunderingen vindt direct verdichting plaats en wordt binnen drie aaneengesloten werkdagen een isolerende constructie aangebracht. Voor toepassing in andere constructie-onderdelen vindt eveneens direct verdichting plaats en wordt de isolerende constructie binnen 6 weken aangebracht. Om civieltechnische redenen moet een cementgebonden fundering binnen 24 uur, of indien de fundering een druksterkte heeft van 1,5 Mpa, worden geasfalteerd.
toelichting
Hiermee worden beperkingen gesteld aan de aanleg van het werk. De categorie 2-bouwstof of de bijzondere categorie-bouwstof mogen niet onnodig worden blootgesteld aan hemelwater. De isolatie mag ook van een tijdelijke aard zijn, in afwachting van de definitieve isolatie.
4.5.2
Deskundigheid hoofdaannemer
Eis: de hoofdaannemer is aantoonbaar ervaren en deskundig met de aanleg van betreffende civiel-technische werken en heeft ervaring met het werken met secundaire bouwmaterialen.
toelichting
De hoofdaannemer is, samen met de directie, een bepalende factor in de kwaliteit van het werk. Derhalve is aantoonbare deskundigheid en ervaring noodzakelijk. Deskundigheid kan ook door de hoofdaannemer worden ingehuurd.
4.5.3
Deskundigheid directie
Eis: de directie voor het milieuhygiënisch deel is aantoonbaar deskundig en ervaren met het aanleggen van de betreffende civiel-technische werken en is deskundig met betrekking tot beoordeling van secundaire bouwmaterialen. Tevens is de directie op de hoogte van deze richtlijn.
toelichting
Evenals de hoofdaannemer, moet ook de directie aantoonbaar ervaren en deskundig zijn met de aanleg van het betreffende werk.
4.5.4
Verspreiding van categorie 2 of bijzondere categorie-bouwstoffen
Eis: de werkzaamheden worden zodanig uitgevoerd dat de kans op verspreiding van categorie 2 of de bijzondere categorie-bouwstoffen zo klein mogelijk is. Indien onverhoopt categorie 2 of de bijzondere categorie-bouwstoffen verspreid raken, worden de materialen zo spoedig mogelijk teruggebracht in het werk.
toelichting
De categorie 2 of bijzondere categorie-bouwstoffen, mogen niet verspreid raken. Hierdoor zou een diffuse bodemverontreiniging ontstaan. Normaal gesproken zal verspreiding van de bouwstoffen niet voorkomen.
4.5.5
Tegengaan van menging van materialen
Eis: menging van categorie 2 of de bijzondere categorie-bouwstoffen met andere bouwstoffen wordt tegengegaan. Indien de categorie 2 of de bijzondere categorie-bouwstof gemengd raakt met andere bouwmaterialen, dienen ook de andere bouwmaterialen als categorie 2 of bijzondere categorie-bouwstof beschouwd te worden.
toelichting
Schone en niet schone bouwstoffen moeten zorgvuldig gescheiden blijven, mede om de terugneembaarheid te waarborgen. Normaal gesproken zal dit het geval zijn. Eenvoudige voorzieningen kunnen dit bevorderen.
4.5.6
Reinigen van materieel
Eis: materieel is bij het verlaten van het werkterrein zodanig schoon dat de openbare weg niet wordt verontreinigd.
toelichting
Indien de categorie 2 of de bijzondere categorie-bouwstoffen gestort worden door bijvoorbeeld een vrachtauto, kan materiaal aan de banden blijven hangen. Dit moet worden tegengegaan om reden van verkeersveiligheid en om milieuredenen.
4.6
Eisen voor gebruik van het werk
Verkeersongevallen
Eis: indien het wegdek dienst doet als isolerende constructie en er vindt beschadiging plaats van het wegdek als gevolg van een verkeersongeval dan wordt bij beschadiging van het wegdek het beschadigde deel vervangen of hersteld.
Als een ander deel van de isolerende constructie mogelijk is beschadigd dan worden zichtbare beschadigingen hersteld. Als er echter gerede twijfels zijn aan de werking van de isolerende constructie dan wordt dit door een deskundig bedrijf onderzocht en vindt op basis van de onderzoeksresultaten herstel plaats.
toelichting
Veel van de standaard toepassingen betreffen toepassingen in de wegenbouw. Verkeersongevallen kunnen dan de isolerende constructie beschadigen. Beschadigingen aan het wegdek ten gevolge van een verkeersongeval zijn zichtbaar. Herstel kan op de gebruikelijke wijze plaats vinden. Lastiger wordt het wanneer delen van de isolerende constructie onder een laag grond zijn aangebracht. Het oordeel van een deskundig bedrijf is dan veelal noodzakelijk. Op basis hiervan wordt het herstel uitgevoerd.
5
SELECTIE VAN STANDAARD TOEPASSINGEN
5.1
Achtergronden voor selectie
Er is naar gestreefd om zoveel mogelijk, ten minste 80%, van de categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorie-bouwstoffen in principe toe te kunnen toepassen in standaard toepassingen. Daarbij is het belangrijk dat de standaard toepassingen zoveel mogelijk inpasbaar zijn in de gangbare bouwpraktijk.
In dit hoofdstuk is, analoog aan het Bouwstoffenbesluit, onderscheid gemaakt in vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen. Een vormgegeven bouwstof is volgens de definitie van het besluit (artikel 1.1.e) een
“bouwstof met een volume per kleinste eenheid van ten minste 50 cm, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft”. 1Zie Uitvoeringsregeling, hierin is de te hanteren meetmethode beschreven
Een niet-vormgegeven bouwstof voldoet niet aan deze eis.
5.2
Toepassing van niet-vormgegeven bouwstoffen
Als insteek voor het bepalen van standaard toepassingen voor niet-vormgegeven bouwstoffen is onderstaande figuur 5.1 (ontleend aan CROW, 1988) genomen. In deze figuur zijn constructie-onderdelen van werken benoemd. Dergelijke constructie-onderdelen kunnen geschikt zijn voor de toepassing van categorie 2-bouwstoffen en voor de bijzondere categorie-bouwstoffen.
Figuur 5.1: Constructie-onderdelen van wegenbouwkundige werken en grondwerken
Constructieonderdelen
Een aantal constructie-onderdelen uit figuur 5.1 is geselecteerd om te worden uitgewerkt tot een standaard-pakket. De overwegingen voor deze selectie zijn onderstaand per constructie-onderdeel aangegeven.
A:
aanvulling: een aanvulling zal ten behoeve van een werk worden uitgevoerd. Een aanvulling kan beneden de 0,5 m boven de GHG worden uitgevoerd. Echter, wanneer de aanvulling boven de 0,5 m boven de GHG ligt, kunnen categorie 2-bouwstoffen of bijzondere categorie-bouwstoffen in aanvullingen worden toegepast.
O:
ophoging: voor ophogingen wordt onderscheid gemaakt in constructieve ophogingen en niet-constructieve ophogingen als onderdeel van een werk. Niet-constructieve ophogingen kunnen geschikt zijn om categorie 2-bouwstoffen of bijzondere categorie-bouwstoffen toe te passen mits een isolerende constructie wordt aangebracht. Dit geldt ook voor constructieve ophogingen als onderdeel van een werk. Ook hier moet een isolerende constructie worden toegepast.
B:
zandbed/belastingspreidende laag: voor deze laag geldt in principe hetzelfde als voor de ophoging. Dat betekent dat de laag geschikt is om categorie 2-bouwstoffen of bijzondere categorie-bouwstoffen toe te passen, mits voorzien van een isolerende constructie.
F:
wegfundering: deze laag is direct onder een verharding gelegen. De verharding kan dienst doen als isolerende constructie. Dit maakt de wegfundering in principe geschikt om als standaard toepassing uit te werken.
D:
afdeklaag: de afdeklaag kan niet worden voorzien van een isolerende constructie en is daarom niet geschikt als toepassing voor categorie 2-bouwstoffen of bijzondere categorie-bouwstoffen.
V:
wegverharding: de wegverharding is niet geschikt als toepassing van categorie 2-bouwstoffen of bijzondere categorie-bouwstoffen aangezien geen isolerende constructie kan worden aangebracht. De wegverharding kan wel als isolatielaag fungeren.
Voor toepassing van categorie 2-bouwstoffen of bijzondere categorie-bouwstoffen zijn ophogingen en aanvullingen in deze richtlijn gelijkgeschakeld, omdat daartussen vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen doorslaggevende verschillen bestaan. Civiel-technisch kunnen materialen die in een ophoging worden toegepast ook in de daaronder liggende aanvulling worden toegepast. De volgende constructie-onderdelen komen daarmee in aanmerking om te worden uitgewerkt tot standaard toepassingen:
niet-constructieve ophoging/aanvulling;
constructieve ophoging/aanvulling;
zandbed/belastingspreidende laag;
wegfundering.
5.3
Standaard toepassingen van niet-vormgegeven categorie 2-bouwstoffen
In dit hoofdstuk zijn de constructie-onderdelen aangegeven waarin categorie 2-bouwstoffen kunnen worden toegepast. Aangezien meerdere constructie-onderdelen zijn voorgesteld, kunnen categorie 2-bouwstoffen ook in combinaties van constructie-onderdelen categorie 2-bouwstoffen worden toegepast. In totaal worden zes combinaties onderscheiden, te weten toepassing:
1:
in uitsluitend een wegfundering of onder verhard terrein;
2:
in uitsluitend een belastingspreidende laag of in een wegfundering in combinatie met toepassing in een belastingspreidende laag;
3:
in een wegfundering in combinatie met toepassing in een constructieve ophoging of aanvulling;
4:
in een belastingspreidende laag en een constructieve ophoging of aanvulling, al dan niet in combinatie met toepassing in de wegfundering;
5:
in uitsluitend een constructieve ophoging of aanvulling;
6:
in een niet-constructieve ophoging of aanvulling.
In figuur 5.2 is weergegeven op welke plaatsen voor de bovenstaande combinaties, de isolerende constructie moet worden aangebracht.
Buiten deze zes toepassingen, is er nog een toepassing onderscheiden. Dit is een variant op eerder genoemde standaard toepassingen. Het betreft de volgende toepassing:
7:
in een spoorwegconstructie.
Bovenstaande toepassingen worden, in combinatie met de noodzakelijke isolerende voorzieningen, standaard toepassingen genoemd.
5.4
Toepassing van vormgegeven categorie 2-bouwstoffen
De toepassing van vormgegeven categorie 2-bouwstoffen kan op zeer verschillende wijzen plaats vinden. In deze richtlijn wordt onderscheid gemaakt in twee typen toepassingen:
toepassingen van vormgegeven categorie 2-bouwstoffen in wegfunderingen en niet-constructieve ophogingen/aanvullingen.
Deze toepassing sluit in grote mate aan bij de toepassing van niet-vormgegeven categorie 2-bouwstoffen. Vormgegeven categorie 2-bouwstoffen, bijvoorbeeld in de vorm van stabilisaties, kunnen zeer geschikt zijn om in funderingen of ophogingen/aanvullingen toegepast te worden.
Deze vorm van gebruik van vormgegeven categorie 2-bouwstoffen wordt dan ook gelijk gesteld aan standaard toepassingen voor niet-vormgegeven categorie 2-bouwstoffen. Daarbij geldt als voorwaarde dat voor de binding van de AVI-bodemas alleen cement wordt gebruikt (zie ook paragraaf 5.5.1).
andere toepassingen van vormgegeven categorie 2-bouwstoffen.
Voor deze toepassing is het aangeven van standaard toepassingen waarmee een aanzienlijk deel van de categorie 2-bouwstoffen toegepast kan worden, een lastige zaak. De toepassingen kunnen zeer divers zijn. Overigens zal het grootste deel van vormgegeven bouwstoffen in categorie 1 (Aalbers et al., 1993) vallen.
Teneinde de toepassing van vormgegeven categorie 2-bouwstoffen niet te beperken tot slechts één of enkele standaard toepassingen biedt de procedure (zie hoofdstuk 2) de mogelijkheid om vormgegeven bouwstoffen als een niet-standaard toepassing uit te werken.
5.5
Standaard toepassingen voor de bijzondere categorie-bouwstoffen
Voor de bijzondere categorie-bouwstoffen, kan nauw worden aangesloten bij de standaard toepassingen die voor categorie 2-bouwstoffen zijn aangegeven.
5.5.1
Standaard toepassing voor de bijzondere categorie AVI-bodemas
In “Definities en toepassingen van steenachtige bouwstoffen” (CUR/CROW/NNI, 1992) worden voor de ongebonden AVI-bodemas twee toepassingen genoemd, te weten als wegfundering en als aanvulling of ophoging. Voor het toepassen van de bijzondere categorie-bouwstof AVI-bodemas worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Er wordt aansluiting gezocht bij de huidige toepassingen van AVI-bodemas;
AVI-bodemas wordt als niet-vormgegeven bouwstof beschouwd;
De bodem dient zo goed mogelijk beschermd te worden met reeds bestaande technieken waarbij aansluiting gezocht wordt bij het Stortbesluit bodembescherming (zie ook Standpuntnotitie);
De toepassing dient uit oogpunt van beheersbaarheid grootschalig te zijn (zie ook Standpuntnotitie);
De toepassing moet vanuit milieuhygiënisch standpunt beheersbaar zijn en de toepassing moet bij voorkeur grootschalig zijn. Toepassing als wegfundering is daarom niet wenselijk in verband met de kleine laagdikte en de dientengevolge grote oppervlakte.
Bij de toepassing van bijzondere categorie AVI-bodemas kan, ook bij kleine toepassingshoogten, de marginale bodembelasting worden overschreden. Het is daarom zaak de verspreiding van de toepassing van de bijzondere categorie AVI-bodemas zo klein mogelijk te houden, conform de Standpuntnotitie. Om deze redenen komen bij voorkeur ophogingen en aanvullingen, zowel constructief als niet-constructief, in aanmerking.
Echter, bij toepassing in een wegfundering in combinatie met een ophoging/aanvulling en/of een belastingspreidende laag is ook sprake van een grote laagdikte. Zo'n toepassing voldoet dan ook aan het genoemde uitgangspunt van de Standpuntnotitie.
De toepassing moet vanuit milieuhygiënisch standpunt beheersbaar zijn en de toepassing moet daarom grootschalig zijn. Om deze reden wordt als minimale hoeveelheid voor de toepassing van AVI-bodemas, ook bij toepassing in wegfunderingen, 10.000 ton vereist.
5.5.2
Standaard toepassing voor teerhoudend asfaltgranulaat
Teerhoudend asfaltgranulaat komt vrij bij het renoveren van wegen waarin teerprodukten of teerhoudend asfalt zijn verwerkt.
In CUR/CROW/NNI (1992) worden voor de toepassing van asfaltgranulaat wegfunderingen, verhardingen en afdeklagen genoemd. Deze laatste twee toepassingen komen niet in aanmerking omdat geen isolatie van hemelwater mogelijk is. Asfaltgranulaat wordt in het algemeen toegepast als basismateriaal in wegfunderingen in ongebonden vorm of gebonden met cement en/of bitumen emulsie of als toeslagstof voor nieuw asfalt (regeneratieasfalt).
In de CROW-werkgroep “Hergebruik asfalt met teer” is een afweging gemaakt tussen het concentreren of wegmengen van TAG. In deze werkgroep is gekozen voor concentreren, met name uit milieuhygiënische overwegingen. Het algemene milieubeleid gericht op het terugdringen van PAK's in het milieu en het niet (weg) verdunnen van milieubelastende stoffen, is eveneens sterk bepalend geweest voor deze keuze.
Grenswaarden en richtlijnen zijn ontwikkeld met betrekking tot PAK's in het milieu (VROM, 1993). De “EG-richtlijn kankerverwekkende stoffen en processen” en het “concept besluit kankerverwekkende stoffen en processen” (beleidsstandpunt PAK's) op basis van de ARBO-wet staat dan ook de warme verwerking van TAG niet toe in verband met het vrijkomen van PAK's. Vanuit de wegenbouwpraktijk wordt momenteel een te stellen maximum gehalte aan PAK's in TAG in overweging genomen.
Vooralsnog is de CROW-werkgroep “hergebruik asfalt met teer” van mening dat het koud hergebruik voor TAG de meest geschikte vorm van hergebruik is. Dit zal op een zorgvuldige wijze dienen te gebeuren gezien de blootstelling aan vrijkomende PAK's. Daarnaast is het technisch en milieuhygiënisch gezien wenselijk om het materiaal in gebonden vorm toe te passen.
Op grond van de civiel-technische eigenschappen in combinatie met de plaats van vrijkomen, is de toepassing van gebonden teerhoudend asfaltgranulaat als wegfundering als standaard toepassing in deze richtlijn opgenomen.
5.5.3
Uit te werken standaard toepassingen bijzondere categorie
In voorgaande twee paragrafen is beargumenteerd welke standaard toepassingen voor de betreffende bijzondere categorie-bouwstof in de deze richtlijn zijn opgenomen. Het betreft deze toepassingen 2De nummers 1 t/m 7 betreffen de standaard toepassingen voor categorie 2 bouwstoffen (zie paragraaf 5.3):
AVI-bodemas:
8:
in uitsluitend een constructieve ophoging of aanvulling;
9:
in een niet-constructieve ophoging of aanvulling;
10:
in uitsluitend een constructieve ophoging of aanvulling waarbij de isolerende kunststoffolie is doorgetrokken tot de wegverharding;
11:
in een belastingspreidende laag en een constructieve ophoging of aanvulling, al dan niet in combinatie met toepassing in een wegfundering;
teerhoudend asfaltgranulaat:
12:
in uitsluitend een wegfundering of onder verhard terrein.
Figuur 5.2: Combinatie van constructie-onderdelen voor toepassing van categorie 2- en bijzondere categorie-bouwstoffen
6
STANDAARD TOEPASSINGEN VOOR CATEGORIE 2-BOUWSTOFFEN
In dit hoofdstuk is een tweedeling gemaakt tussen:
standaard:
de tekst die onder dit kopje valt bevat een voorschrift of verschillende voorschriften die van toepassing zijn zodra men kiest voor een standaard toepassing van categorie 2-bouwstoffen. Naar dit opschrift wordt verwezen in de Uitvoeringsregeling. Als de constructie afwijkt van de beschrijving is het geen standaard toepassing meer.
toelichting:
de tekst onder dit kopje is bedoeld om de achtergronden van de standaard toepassing waar nodig te verduidelijken.
6.1
Te onderscheiden combinaties
toelichting
In dit hoofdstuk zijn de standaard toepassingen voor categorie 2-bouwstoffen beschreven. De isolerende voorzieningen bestaan uit een combinatie van isolatie-elementen, die elk beschreven zijn in hoofdstuk 9.
Voor de constructie, onderhoud en inspectie van elk isolatie-element wordt naar hoofdstuk 9 verwezen.
In figuur 5.2 is weergegeven op welke plaatsen voor de te onderscheiden combinaties van constructie-onderdelen, de isolerende constructie moet worden aangebracht.
In figuur 6.1 is aangegeven uit welke isolatie-elementen elke standaard toepassing is opgebouwd. Tevens zijn in deze figuur de standaard toepassingen voor de bijzondere categorieën bouwstoffen opgenomen.
Figuur 6.1 Samenstelling van standaard toepassingen uit isolatie-elementen
6.2
Variatiemogelijkheden binnen een standaard toepassing
toelichting
Door een standaard toepassing nauwkeurig te beschrijven qua lagenopbouw, situering van de isolerende constructie, toe te passen materialen, etcetera, lijkt de flexibiliteit in eerste instantie te worden beperkt. De beschrijving is echter uitsluitend gericht op aspecten die van belang zijn voor de isolatie van de categorie 2-bouwstoffen of de bijzondere categorie-bouwstoffen. Een aantal voorbeelden kan dit illustreren.
* De verharding vervult voor een aantal standaard toepassingen de rol van isolerende constructie. Bij de uitwerking van de standaard toepassingen zijn daarvoor meerdere gangbare verhardingsmaterialen beschreven. Dit bevordert de flexibiliteit.
* Slechts indien noodzakelijk zijn laagdikten aangegeven.
* De breedte van de standaard toepassing zal niet worden aangegeven. De gangbare bouwpraktijk geeft hier geen aanleiding voor.
* De standaard toepassingen beschrijven de toepassing van categorie 2 of bijzondere categorie-bouwstoffen in algemene zin.
* In de standaard toepassingen zal met behulp van isolatie-elementen regulier wegmeubilair, zoals lantaarnpalen, geleiderails, verkeerslichten, bewegwijzering, praatpalen, etcetera voor de meest gangbare gevallen ingepast kunnen worden.
6.3
Toepassing in uitsluitend een wegfundering
standaard
Voor het tegengaan van de infiltratie doet mede de verharding dienst. De verhardingsmaterialen zijn conform paragraaf 9.3. Voor de randafwerking van de wegverharding wordt gebruik gemaakt van de constructies zoals beschreven in paragraaf 9.4.
Indien doorvoeringen worden aangelegd, wordt dit uitgevoerd zoals beschreven in paragraaf 9.8.
Onderhoud en inspectie worden uitgevoerd zoals bij de betreffende constructie-onderdelen in deze richtlijn is beschreven.
De constructie wordt aangelegd volgens het principe van onderstaand schetsontwerp.
Figuur 6.2: Schetsontwerp van de standaard toepassing voor categorie 2- bouwstoffen in uitsluitend een wegfundering of onder verhard terrein
toelichting
De randafwerking kan, in plaats van wegen, ook voor verharde terreinen zoals parkeerterreinen worden toegepast. Dan moet de verharding uiteraard geheel voldoen aan de eisen die in paragraaf 9.3 zijn opgenomen.
6.4
Toepassing in wegfundering en belastingspreidende laag
standaard
Voor het tegengaan van de infiltratie doet mede de verharding dienst. De verhardingsmaterialen zijn conform paragraaf 9.3. Voor de aansluiting van de isolerende laag op de wegverharding wordt gebruik gemaakt van de constructie zoals beschreven in paragraaf 9.4.1. Indien een overgangsconstructie noodzakelijk is wordt dit uitgevoerd conform paragraaf 9.6.
Indien doorvoeringen worden aangelegd, wordt dit uitgevoerd zoals beschreven in paragraaf 9.8. Indien een isolerende laag noodzakelijk is wordt dit uitgevoerd conform paragraaf 9.5.
Onderhoud en inspectie worden uitgevoerd zoals bij de betreffende isolatie-elementen in deze richtlijn is beschreven.
De constructie wordt aangelegd volgens het principe van onderstaand schetsontwerp.
Figuur 6.3: Schetsontwerp van de standaard toepassing voor categorie 2- bouwstoffen in uitsluitend een belastingspreidende laag of in een wegfundering in combinatie met toepassing in een belastingspreidende laag
6.5
Toepassing in wegfundering in combinatie met ophoging of aanvulling
standaard
Er worden twee varianten onderscheiden voor de plaats waar de isolerende constructie wordt aangebracht.
In de eerste variant hebben de twee constructie-onderdelen elk afzonderlijk een isolerende constructie. In dat geval doet de verharding mede dienst in het tegengaan van de infiltratie. De verhardingsmaterialen zijn conform paragraaf 9.3. Voor de aansluiting op de wegverharding wordt gebruik gemaakt van de constructies zoals beschreven in paragraaf 9.4.
In de tweede variant wordt over de gehele lengte van de zijkanten van het werk een isolerende constructie aangebracht. In dat geval doet de verharding mede dienst in het tegengaan van de infiltratie. De verhardingsmaterialen zijn conform paragraaf 9.3. Voor de aansluiting op de wegverharding wordt gebruik gemaakt van de constructie zoals beschreven in paragraaf 9.4.1. De isolerende laag wordt aangelegd conform paragraaf 9.5.
Een eventuele overgangsconstructie wordt aangelegd conform paragraaf 9.6.
Indien bij de bovengenoemde constructie doorvoeringen worden aangelegd, wordt dit uitgevoerd zoals beschreven in paragraaf 9.8.
Onderhoud en inspectie worden voor beide varianten uitgevoerd zoals bij de betreffende isolatie-elementen in deze richtlijn is beschreven.
De constructie wordt aangelegd volgens het principe van één van onderstaande schetsontwerpen.
Figuur 6.4: Schetsontwerpen van de standaard toepassing voor categorie 2- bouwstoffen in een wegfundering in combinatie met toepassing in een constructieve ophoging of aanvulling
6.6
Toepassing in wegfundering, belastingspreidende laag en ophoging of aanvulling
standaard
Over de zijkanten van het werk wordt een isolerende constructie aangebracht. De verharding doet mede dienst in het tegengaan van de infiltratie. De verhardingsmaterialen zijn conform paragraaf 9.3. Voor de aansluiting op de wegverharding wordt gebruik gemaakt van de constructie zoals beschreven in paragraaf 9.4.1. De isolerende laag wordt aangelegd conform paragraaf 9.5. Een eventuele overgangsconstructie wordt aangelegd conform paragraaf 9.6.
Indien bij de bovengenoemde constructie doorvoeringen worden aangelegd, wordt dit uitgevoerd zoals beschreven in paragraaf 9.8.
Onderhoud en inspectie worden uitgevoerd zoals bij de betreffende isolatie-elementen in deze richtlijn is beschreven.
De constructie wordt aangelegd volgens het principe van onderstaand schetsontwerp.
Figuur 6.5: Schetsontwerp van de standaard toepassing voor categorie 2- bouwstoffen in een belastingspreidende laag en een constructieve ophoging of aanvulling, al dan niet in combinatie met toepassing in een wegfundering
6.7
Toepassing in constructieve ophoging of aanvulling
standaard
Over de categorie 2-bouwstof wordt een isolerende laag aangelegd conform paragraaf 9.5.
Het werk wordt zodanig aangelegd dat de beoogde functie van het werk geen risico inhoudt voor de isolerende constructie. Daartoe wordt op het vrijwel horizontale deel van de isolerende constructie een laag van geschikt materiaal aangebracht met een zodanige dikte dat de bovenzijde van de wegverharding ten minste 1 meter boven de isolerende laag is gelegen. Indien bij de bovengenoemde constructie doorvoeringen worden aangelegd, wordt dit uitgevoerd zoals beschreven in paragraaf 9.8.
Onderhoud en inspectie worden uitgevoerd zoals bij de betreffende isolatie-elementen in deze richtlijn is beschreven.
De constructie wordt aangelegd volgens het principe van onderstaand schetsontwerp.
Figuur 6.6: Schetsontwerp van de standaard toepassing voor categorie 2- bouwstoffen in uitsluitend een constructieve ophoging of aanvulling
6.8
Toepassing in een niet-constructieve ophoging of aanvulling
standaard
Over de categorie 2-bouwstof wordt een isolerende laag aangelegd conform paragraaf 9.5.
Indien bij de bovengenoemde constructie doorvoeringen worden aangelegd, wordt dit uitgevoerd zoals beschreven in paragraaf 9.8.
Onderhoud en inspectie worden uitgevoerd zoals is beschreven bij de betreffende isolatie-elementen in deze richtlijn.
De constructie wordt aangelegd volgens het principe van onderstaand schetsontwerp.
Figuur 6.7: Schetsontwerp van de standaard toepassing voor categorie 2- bouwstoffen in een niet-constructieve ophoging of aanvulling
6.9
Toepassing in spoorwegconstructie
standaard
Over de categorie 2-bouwstof wordt een isolerende laag aangelegd conform paragraaf 9.5.
Indien bij de bovengenoemde constructie doorvoeringen worden aangelegd, wordt dit uitgevoerd zoals beschreven in paragraaf 9.8.
Onderhoud en inspectie worden uitgevoerd zoals beschreven bij de betreffende isolatie-elementen in deze richtlijn.
Voor de constructieve eisen voor spoorbanen en de eisen voor de te gebruiken materialen wordt gebruik gemaakt van de bij de NS vastgelegde “Richtlijnen voor de Baanbouw” (code If 5000, 1993) en de “Algemene bepalingen van de N.V. Nederlandse Spoorwegen voor de uitvoering van Werken” (ABW, 1986).
Volgens de “Richtlijnen voor de Baanbouw” (code If 5000, 1993) ligt een alternatief materiaal (zoals in dit geval categorie 2-bouwstoffen) circa 1 meter onder het ballastbed in verband met afwatering van het ballastbed, leidingen, fundatie van portalen en signalering van het treinverkeer.
De constructie wordt aangelegd volgens het principe van onderstaand schetsontwerp.
Figuur 6.8: Schetsontwerp van de standaard toepassing voor categorie 2- bouwstoffen in een spoorwegconstructie
7
STANDAARD TOEPASSINGEN VOOR BIJZONDERE CATEGORIE AVI-BODEMAS
In dit hoofdstuk is een tweedeling gemaakt tussen:
standaard:
de tekst die onder dit kopje valt bevat een voorschrift of verschillende voorschriften die van toepassing zijn zodra men kiest voor een standaard toepassing voor de bijzondere categorie AVI-bodemas. Naar dit opschrift wordt verwezen in de Uitvoeringsregeling. Als de constructie afwijkt van de beschrijving is het geen standaard toepassing meer.
toelichting:
de tekst onder dit kopje is bedoeld om de achtergronden van de standaard toepassing waar nodig te verduidelijken.
7.1
Definitie
toelichting
In artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit is de volgende definitie van AVI-bodemas opgenomen:
bodemas die resteert na verbranding van huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, in een inrichting, behorende tot de categorie, genoemd onder 28.4, onder e, onder 1° en 2°, van bijlage I van het Inrichtingen-en vergunningenbesluit milieubeheer.
De samenstelling van AVI-bodemas zal bijna nooit aanleiding geven tot het niet mogen toepassen van dit materiaal. Aalbers (1993) geeft aan dat van de gemeten samenstellingen, geen enkele organische component de samenstellingsnorm overschrijdt.
De immissie in de bodem zal in vrijwel alle gevallen uitmaken of de partij AVI-bodemas als categorie 2-bouwstof of als bijzondere categorie-bouwstof kan worden toegepast. Circa 60% van de AVI-bodemas in Nederland valt in de bijzondere categorie (Aalbers et al., 1993).
Voor de nadere definitie van AVI-bodemas als bijzondere categorie wordt verwezen naar de Uitvoeringsregeling.
7.2
Randvoorwaarden voor toepassing van AVI-bodemas
toelichting
In de Standpuntnotitie (pagina 14) wordt over AVI-bodemas het volgende gezegd:
Voor AVI-slakken moet worden geconstateerd dat een deel hiervan niet kan worden gebruikt in categorie 2 van het Bouwstoffenbesluit (onder IBC-voorwaarden toepasbaar). Vanuit het hergebruik wordt evenwel groot belang gehecht aan de ontwikkeling van het gebruik van AVI-slakken in grootschalige werken. Ik (de Minister van VROM; red.) stel mij daarom voor om voor AVI-slakken voor zover deze de uitlogingsnorm voor categorie 2-bouwstoffen overschrijden een aparte categorie in het Bouwstoffenbesluit op te nemen, waarbij voor de IBC-voorwaarden wordt aangesloten bij de eisen in het Stortbesluit bodembescherming.
Voor deze bovengenoemde bijzondere categorie zijn de te treffen isolerende maatregelen onderstaand beschreven.
Essentiële voorziening is in dit geval een combinatie-afdichting die op de bijzondere categorie-bouwstof wordt aangebracht. Doel van deze combinatie-afdichting is om de infiltratie met de stand der techniek zo gering mogelijk te laten zijn.
7.3
Beschrijving van de standaard toepassing
standaard
Over de AVI-bodemas wordt een combinatie-afdichting conform paragraaf 9.7 aangelegd. Indien bij de bovengenoemde constructie doorvoeringen worden aangelegd, wordt dit uitgevoerd conform paragraaf 9.8.
Als de wegverharding deel uitmaakt van de isolerende constructie, dan wordt de wegverharding aangelegd conform paragraaf 9.3. In dat geval wordt een aansluiting op de wegverharding aangelegd conform paragraaf 9.4.1 en een overgangsconstructie conform paragraaf 9.6.
Er worden grondwaterbemonsteringsbuizen geplaatst. Per 300.000 ton toe te passen bijzondere categorie AVI-bodemas wordt minimaal 1 grondwaterbemonsteringsbuis bovenstrooms van het werk geplaatst in het freatische grondwater. Tevens wordt per 100.000 ton toe te passen bijzondere categorie AVI-bodemas minimaal 1 grondwaterbemonsteringsbuis stroomafwaarts van het werk geplaatst in het freatische grondwater. Indien het werk kleiner is dan 300.000 c.q. 100.000 ton toe te passen bijzondere categorie AVI-bodemas worden de genoemde aantallen grondwaterbemonsteringsbuizen gehandhaafd. Indien het werk groter is, worden de aantallen naar verhouding vergroot. De grondwaterbemonsteringsbuizen worden geplaatst volgens NEN 5744.
Onderhoud en inspectie worden uitgevoerd zoals bij de betreffende isolatie-elementen in deze richtlijn is beschreven. De grondwaterbemonsteringsbuizen worden tweejaarlijks bemonsterd.
De constructie wordt aangelegd volgens het principe van één van onderstaande schetsontwerpen.
Figuur 7.1: Schetsontwerpen van de standaard toepassing voor de bijzondere categorie AVI-bodemas in respectievelijk een constructieve en een niet-constructieve ophoging/aanvulling
Figuur 7.1 (vervolg): Schetsontwerpen van de standaard toepassing voor de bijzondere categorie AVI-bodemas in respectievelijk een constructieve en een niet constructieve ophoging/aanvulling
Figuur 7.1 (vervolg): Schetsontwerpen van de standaard toepassing voor de bijzondere categorie AVI-bodemas in respectievelijk een constructieve en een niet constructieve ophoging/aanvulling
toelichting
Bij juist functioneren van de bovenafdichting zal geen of nauwelijks verontreiniging worden aangetroffen. Wanneer echter verhoging van concentraties in het grondwater wordt geconstateerd, vinden controle en/of herstel van de afdichting plaats. Echter, indien de oorzaak van de verhoogde concentraties niet direct terug te voeren is op het falen van een aanwijsbaar deel van de isolerende constructie, vindt nader onderzoek plaats.
Er zijn meerdere standaard toepassingen beschreven. Deze toepassingen gaan uit van een combinatie-afdichting over de bijzondere categorie AVI-bodemas en/of een wegverharding die direct (visueel)
geïnspecteerd kan worden.
8
STANDAARD TOEPASSINGEN VOOR TEERHOUDEND ASFALTGRANULAAT
In dit hoofdstuk is een tweedeling gemaakt tussen:
standaard:
de tekst die onder dit kopje valt bevat een voorschrift of verschillende voorschriften die van toepassing zijn zodra men kiest voor een standaard toepassing van de bijzondere categorie teerhoudend asfaltgranulaat. Naar dit opschrift wordt verwezen in de Uitvoeringsregeling. Als de constructie afwijkt van de beschrijving betreft het geen standaard toepassing meer.
toelichting:
de tekst onder dit kopje is bedoeld om de achtergronden van de standaard toepassing waar nodig te verduidelijken.
8.1
Definitie
toelichting
In artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit is de volgende definitie van teerhoudend asfaltgranulaat opgenomen:
bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat: bouwstof die geheel of gedeeltelijk is samengesteld uit granulaat, verkregen door het breken of frezen van teerhoudend asfalt, en die:
1º
van de samenstellingswaarden voor organische stoffen zoals aangegeven in bijlage 1 (Bouwstoffenbesluit, red), uitsluitend één of meer van de waarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen overschrijdt, en
2º
op zodanige wijze wordt gebruikt dat geen van de immissiewaarden voor anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 1 (Bouwstoffenbesluit, red.), wordt overschreden.
8.2
Standaard toepassing van teerhoudend asfaltgranulaat
standaard
Teerhoudend asfaltgranulaat (TAG) wordt alleen toegepast in de fundering van wegen. Het TAG wordt koudgebonden met cement en/of bitumen, dan wel gebonden door warmtebehandeling door middel van stoom.
Voor het tegengaan van de infiltratie doet mede de verharding dienst. De verhardingsmaterialen zijn conform paragraaf 9.3. Voor de randafwerking wordt gebruik gemaakt van de constructies zoals beschreven in paragraaf 9.4.
Indien doorvoeringen worden aangelegd, wordt dit uitgevoerd zoals beschreven in paragraaf 9.8.
Onderhoud en inspectie worden uitgevoerd zoals bij de betreffende isolatie-elementen in deze richtlijn is beschreven.
De constructie wordt aangelegd volgens het principe van onderstaand schetsontwerp.
Figuur 8.1: Schetsontwerp wegfunderingen met toepassing van TAG
toelichting
In de bouwpraktijk wordt geen granulaat verwerkt met een hogere concentratie PAK's dan 2.500 mg/kg.
9
Beschrijving van de isolatie-elementen
9.1
Achtergrond van de beschrijving
In hoofdstuk 3 is aangegeven welke werken in aanmerking komen om als standaard toepassing uitgewerkt te worden. Deze uitwerking gaat er vanuit dat een IBC-pakket is opgebouwd uit isolatie-elementen. Verschillende combinaties van deze isolatie-elementen vormen tezamen de standaard-toepassingen.
9.2
Opzet van de beschrijving van isolatie-elementen
De beschrijving van de isolatie-elementen vindt plaats met behulp van drie aspecten:
Constructie
De materialen die voor het desbetreffende isolatie-element toegepast worden, worden beschreven. Indien noodzakelijk worden de eisen die aan het materiaal worden gesteld, genoemd. Aspecten die voor de aanleg relevant zijn worden toegelicht.
Indien mogelijk wordt verwezen naar de RAW-systematiek of naar andere documenten.
Inspectie
Om de isolerende werking van een isolatie-element te beoordelen is inspectie noodzakelijk. Uit de inspecties kunnen onderhoudswerkzaamheden volgen, in bijzondere gevallen zelfs aanpassingen of vervanging van isolatie-elementen.
Onderhoud
Elk isolatie-element vereist een bepaalde vorm van onderhoud. Het vereiste onderhoud wordt per element beschreven. Indien relevant wordt ook de minimaal noodzakelijke onderhoudsfrequentie aangegeven.
De achtergronden voor deze opzet van de beschrijving zijn in hoofdstuk 3 toegelicht.
Bij de beschrijving van elk isolatie-element is verder een tweedeling gemaakt tussen:
standaard
de tekst die onder dit kopje valt bevat een voorschrift of verschillende voorschriften die van toepassing zijn zodra men kiest voor een toepassing van categorie 2-bouwstoffen of de bijzondere categorie-bouwstoffen volgens een van de standaard toepassingen. Naar dit opschrift wordt verwezen in de Uitvoeringsregeling. Als de constructie afwijkt van de beschrijving is het geen standaard toepassing meer.
toelichting
de tekst onder dit kopje is bedoeld om het gebruik van de standaard waar nodig te verduidelijken. Bovendien kan deze tekst van belang zijn voor degenen die een niet-standaard toepassing willen uitwerken en met de daarbij behorende bewijslast moeten aantonen dat de gewenste afwijkende isolatie-elementen aan het gestelde in het besluit en de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit voldoen.
Ten behoeve van het overzicht is in figuur 9.1 voor een fictief werk aangegeven waar de isolatie-elementen zich meestal zullen bevinden.
Figuur 9.1: Overzicht van de plaats van isolatie-elementen in een fictief werk
9.3
Wegverharding als isolerende constructie
Constructie
Standaard
De wegverharding is vervaardigd van één van de volgende materialen:
asfaltbeton: het asfaltbeton wordt opgebouwd uit minimaal één laag van 70 mm dikte. Deze laag bestaat uit een van de volgende materialen: dicht asfaltbeton, grindasfaltbeton, steenslagasfaltbeton, open asfaltbeton of steenmastiekasfaltbeton. Zeer Open Asfalt Beton (ZOAB) wordt niet toegepast als isolerende laag. De asfaltconstructie wordt op basis van de te verwachten verkeersbelasting gedimensioneerd en wordt opgebouwd volgens de standaard RAW bepalingen 1990.
cementbeton: de cementbetonverharding wordt uitgevoerd volgens de standaard RAW bepalingen 1990 en wordt gedimensioneerd op basis van de te verwachten verkeersbelasting.
Indien een cementbetonverharding wordt toegepast als isolerende constructie dienen de dwars- en langsvoegen te worden voorzien van een voegvulling.
toelichting
Asfaltbeton- en cementbetonverhardingen zijn voldoende waterdicht en hebben een voldoende lange levensduur om te worden toegepast als isolerende constructie.
Voor de uitvoering van asfaltverhardingen kan worden aangesloten op de “Richtlijn voor de toepassing van asfalt op bedrijfsterreinen met een bodembeschermende functie” (Min. VROM, VBW-Asfalt, 1995). Voor de uitvoering van cementbetonverhardingen kan worden aangesloten op de “Beoordelingsrichtlijn Vloeistofdichte betonmortel” (BMC, 1993) en op de beoordelingsrichtlijn “Aanleg van vloeistofdichte betonverhardingen” (KIWA, 1994). Bovendien kan gebruik worden gemaakt van de “Handleiding Beton en Milieu” (Ministerie van VROM, Betonvereniging, 1994).
Voor de aanleg van de isolerende constructie wordt aangesloten bij de gangbare bouwpraktijk. Er gelden dienaangaande geen bijzondere eisen. Open verhardingen, zoals bestratingen met beton-klinker-keien, komen niet als een isolerende constructie in aanmerking. Uitzonderingen kunnen gemaakt worden voor elementenverhardingen die aantoonbaar vloeistofdicht gemaakt worden.
Vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid is een zo goed mogelijke afwatering van de wegverharding vereist. Hier kan worden aangesloten bij gebruikelijke civieltechnische eisen. Dat betekent een afschot van minimaal 1,5%##
Er wordt verwezen naar de standaard RAW-bepalingen 1990. Als nieuwe RAW-bepalingen beschikbaar zijn, kan hiervan gebruik worden gemaakt.
Inspectie
standaard
De minimale frequentie voor visuele inspectie van de wegverharding bedraagt 1 maal per jaar. De inspectie wordt gericht op de aspecten die in tabel 9.1 zijn genoemd. Inspectie wordt uitgevoerd door ervaren en deskundige personen. De resultaten van de inspectie worden schriftelijk vastgelegd en bewaard door de wegbeheerder.
Indien de visuele inspectie daartoe aanleiding geeft vindt nader onderzoek plaats. De hier bedoelde inspectie is gericht op wegvakken waar teerhoudend asfaltgranulaat of categorie-2-bouwstof in de fundering is verwerkt en dient met de inspectie van de randafdichting te worden uitgevoerd. Voor de inspectie van de randafdichting is een methodiek opgesteld, die is opgenomen bijlage V van de CROW-publicatie 125.
Indien cementbeton is toegepast, wordt de staat van de voegvulling ten minste jaarlijks beoordeeld. Aspecten die worden beoordeeld zijn:
toestand van de voegvulling: beoordelen of veroudering of scheurvorming de waterdichtheid hebben beïnvloed;
toestand van de voegconstructie: beoordelen of een zichtbare scheur/opening aanwezig is tussen de wegverharding en de voegvulling.
Tabel 9.1: Periode na inspectie waarbinnen reparatie plaatsvindt
De inspectie vindt jaarlijks plaats. Dit sluit aan bij regulier rationeel wegbeheer. Als beheersysteem wordt aangesloten op de CROW methodiek “Rationeel Wegbeheer” waarvan visuele inspecties, nader onderzoek en reparatie- en herstelmethoden deel van uitmaken.
Als nader onderzoek uitgevoerd moet worden, kan worden gedacht aan kernboringen of valdeflectiemetingen. Per geval moet bepaald worden wat het geschikte onderzoek is.
Onderhoud
standaard
Het onderhoud van de wegverharding is voornamelijk gericht op het vullen en repareren van scheuren en het vervangen van voegvullingsmateriaal.
onderhoud asfaltbeton :
Het onderhoud aan asfaltverhardingen bestaat, als de inspectie daartoe aanleiding geeft, uit:
vullen van een scheur met bitumineus voegvullingsmateriaal of een ten minste gelijkwaardig materiaal;
uitvullen van spoorvorming;
aanbrengen van mini-oppervlaktebehandelingen;
verwijderen en vervangen van een of meerdere lagen en/of het aanbrengen van (isolerende) versterkingslagen.
onderhoud cementbetonverhardingen:
Het onderhoud aan cementbetonverhardingen bestaat, als de inspectie daartoe aanleiding geeft, uit:
Vervangen van voegvullingsmateriaal in de langs- en dwarsvoegen;
Vullen van scheuren met een bitumineus voegvullingsmateriaal of een ten minste gelijkwaardig materiaal;
Repareren van scheuren door naderhand aan te brengen verdeuveling en voegvullingsmateriaal;
Vervangen van gescheurde platen.
toelichting
onderhoud asfaltbeton:
Met name de scheuren, in welke vorm dan ook, vormen een aantasting van de isolerende werking van de verharding. Lichte kleine scheuren zullen normaal gesproken niet door de gehele verharding lopen. Om deze reden behoeft het onderhoud pas op langere termijn plaats te vinden. Naarmate de scheur groter is, is het onderhoud urgenter. Dit is terug te vinden in tabel 9.1. Voor de beoordeling van de ernst van de schade is aangesloten bij een bestaande methode van het CROW.
Indien sprake is van craquelé, kan er sprake zijn van het einde van de levensduur van de wegverharding waardoor reconstructie of overlaging noodzakelijk is. Nader onderzoek moet uitwijzen welke onderhouds- of reconstructiemaatregel noodzakelijk is.
onderhoud cementbetonverhardingen:
Als de isolerende werking van een voegvulling verminderd is, wordt de oude voegvulling verwijderd en vervangen.
Indien gescheurde betonplaten worden vervangen wordt tevens de voegvulling aan weerszijden van de bewuste plaat vervangen.
9.4
Aansluiting op wegverharding
toelichting
De aansluiting op de wegverharding moet waterdicht uitgevoerd worden als de verharding dienst doet als isolerende constructie. Aangezien de asfalt- of cementbetonverharding vrijwel nooit tot op de schouders van de wegfundering doorloopt worden aanvullende isolerende constructies aangebracht.
De aanvullende isolerende constructies moeten goed aansluiten op de asfalt- of cementbetonverharding. Met de volgende constructies kan een goede aansluiting worden gemaakt:
bentonietmatten;
categorie 1 bouwstof in de schouder van de wegfundering;
gootconstructie.
Er zijn ook aansluitingen te maken met bitumineuze banen en met zogenaamde geo-drains.
Voor wat betreft de bitumineuze banen is er materiaal beschikbaar dat in kwaliteit kan variëren van zeer hoogwaardig (zoals bitumineuze banen voor slijtlagen op kunstwerken) tot zeer laagwaardig (zoals simpele dakbedekking). Aangezien nog niet duidelijk kan worden omschreven welk type materiaal voor deze doeleinden gebruikt moet gaan worden is deze variant niet als isolatie-element opgenomen.
Voor wat betreft de geo-drains is buiten Nederland reeds veel gebruik van gemaakt voor isolerende constructies. Het is dan ook de verwachting dat dit materiaal op korte termijn ook in Nederland gebruikt zal gaan worden. Vooralsnog is deze variant niet in de vorm van een isolatie- element beschreven.
Bij elk van deze varianten is het essentieel dat nagenoeg geen contact tussen hemelwater en de categorie 2- of bijzondere categorie-bouwstof ontstaat. Daarom moeten voorzieningen aanwezig zijn die zorg dragen voor een betrouwbare afvoer van hemelwater. Dit geschiedt onder andere door de (isolerende) verhardingsconstructie met een verkanting aan te brengen. Afhankelijk van de plaatselijke situatie kunnen aanvullende maatregelen zoals een bermsloot of drainage onder de randafwerking noodzakelijk zijn. Isolerende materialen moeten in het algemeen minimaal 150 mm onder de verharding van asfalt- of cementbeton worden aangebracht.
9.4.1
Bentonietmatten
Constructie
standaard
Bentonietmatten worden onder de rand van de wegverharding en op de categorie 2/bijzondere categorie-bouwstof aangebracht. De bentonietmatten hebben in droge toestand een dikte van 2 tot 5 mm. De bentonietmatten lopen naar beneden ten minste 20 cm door, gerekend vanaf de onderkant van de categorie 2/bijzondere categorie-bouwstof.
Op de bentonietmatten wordt een laag grond met een dikte van ten minste 15 cm aangebracht.
Er worden bentonietmatten toegepast die voldoen aan de eisen die in onderstaande tabel zijn weergegeven.
De toepassing van een bentonietmat direct onder de asfaltconstructie is ongeschikt als standaardconstructie.
Tabel 9.3: Materiaaleisen voor bentonietmatten *: overgenomen uit hoofdstuk 3 van het Standaardbestek (Heidemij, 1993)
Type bentoniet
natrium of met natrium geactiveerd calcium
Montmorillonietgehalte van de bentoniet
≥ 70 gew.%
Waterabsorptie bentoniet
minimaal 200% na 1 uur en 700% na 24 uur
Methyleenblauw-waarde
≥ 250 mg MB/gr bentoniet
Maalfijnheid
maximaal 5 gew.%
Zwaarte van het doek
≥ 110 g/m² en ≥ 220 g/m² aan de zijde van de folie ≥ 220 g/m² aan de tegenovergestelde zijde van de folie
Stabiliteit
stabiliteit gewaarborgd bij gehydrateerde toestand
Zweldruk bentoniet
het zwelvermogen van bentonietmat bij volledige hydratie moet minimaal 0% zijn bij een druk van 1,5 × de bovenbelasting
In figuur 9.2 is het principe van de aansluiting weergegeven.
Figuur 9.2: Principe van de aansluiting van bentonietmatten op wegverharding van wegen
De afvoer van hemelwater is zodanig dat er nagenoeg geen contact is tussen de bouwstof en hemelwater dat is geïnfiltreerd in de bodem.
toelichting
Voor bentonietmatten zijn geen eisen gesteld in de RAW systematiek. Daarom wordt verwezen naar eisen die in het “Standaardbestek” (Heidemij, 1993) zijn opgenomen. Het “Standaardbestek” beschrijft ook de aanleg en controle van bentonietmatten. Aanbevolen wordt om hiervan gebruik te maken.
Het type te gebruiken bentonietmat moet worden afgestemd op de situatie waar het materiaal wordt toegepast. De laag grond heeft tot doel om tegendruk te bieden aan de bentoniet als deze gaat zwellen. Hiermee wordt een waterdichte constructie bereikt.
Inspectie
standaard
Jaarlijks wordt de omgeving van de aansluiting visueel geïnspecteerd. Aspecten die worden beoordeeld zijn:
scheuren, gaten, ondergravingen en doorworteling;
afvoer van hemelwater: de afvoer van hemelwater moet gewaarborgd zijn.
toelichting
De omgeving van de aansluiting wordt beoordeeld om aanwijzingen te verkrijgen dat een beschadiging kan zijn opgetreden.
Aangezien de aansluiting onder een laag grond ligt, kan beoordeling alleen plaats vinden door middel van het vrijgraven van (a-select) gekozen plaatsen, bijvoorbeeld elke 50 tot 100 m. Hierbij moet wel opgelet worden dat door het vrijgraven zelf geen beschadigingen ontstaan.
Onderhoud
standaard
Bij zichtbare scheuren of beschadiging vindt herstel plaats. Voor de termijnen waarop herstel plaatsvindt, wordt aangesloten bij tabel 9.1. Voor niet in deze tabel genoemde zaken zoals doorworteling, ondergraving en dergelijke, vindt onderhoud binnen 1 maand plaats.
Beschadigingen worden hersteld.
toelichting
Onderhoud is noodzakelijk als de aansluiting beschadigd raakt. Veelal zal de aansluiting onder een laag grond zijn aangebracht. Het vrijgraven van de bentonietmat ten behoeve van uit te voeren onderhoud, dient omzichtig te geschieden om beschadiging te voorkomen.
Indien een drainage in de constructie wordt aangebracht moet het periodiek doorspuiten met geringe druk geschieden. Anders kan water in de bouwstof geraken. Eventueel kan de drainage met lucht worden doorgespoten.
9.4.2
Schouder wegfundering van categorie 1 bouwstof
Constructie
standaard
De schouders van de wegfundering bestaan uit categorie 1 bouwstoffen. De categorie 1 bouwstof wordt ten minste over 30 cm uit de rand, onder de wegverharding aangebracht. Het principe daarvan is in figuur 9.3 weergegeven.
Om scheurvorming van de wegverharding ter plaatse van de grens tussen categorie 2 en categorie 1 bouwstoffen te voorkomen wordt gekozen voor een categorie 1 materiaal dat nagenoeg dezelfde stijfheids-modulus (E-modulus) heeft als de toe te passen categorie 2-bouwstof.
Figuur 9.3: Principe van randafwerking van een wegverharding met categorie 1 bouwstoffen/schone bouwstoffen
De schouder van de wegfundering wordt met dezelfde verkanting als de wegverharding aangelegd, zodat hemelwater naar de wegberm stroomt.
De overgang tussen schone schouder en teerhoudend materiaal moet om civiel-technische redenen schuin worden aangebracht (zie de figuren 12, 13 en 14 in de CROW-publicatie 125).
Het materiaal in de schone schouder moet bestaan uit (licht) gebonden categorie-1-bouwstof.
De schone schouder dient om redenen van toekomstig hergebruik zo smal mogelijk te zijn.
toelichting
De fundering bij deze variant bestaat uit twee materialen. Het grootste deel bestaat uit funderingsmateriaal van categorie 2-bouwstoffen en de schouders van de fundering bestaan uit een categorie 1 bouwstof. Water kan met zo'n constructie infiltreren in de categorie 1 bouwstof. Door de categorie 1 bouwstof voldoende door te trekken onder de isolerende wegverharding zal normaal gesproken geen water in de categorie 2-bouwstof geraken.
Inspectie
standaard
De aansluiting op de wegverharding en de directe omgeving daarvan, worden jaarlijks geïnspecteerd, gelijktijdig met de wegverharding.
toelichting
De inspectie van dit constructie-onderdeel beperkt zich tot de randafwerking van de verharding.
Onderhoud
standaard
Voor de termijnen waarop onderhoud plaats vindt, wordt aangesloten bij tabel 9.1. Beschadigingen worden hersteld.
toelichting
Het onderhoud zal veelal beperkt zijn. Alleen de scheuren in de wegverharding zullen normaal gesproken van belang zijn. Dit valt dan uiteraard onder de inspectie van de wegverharding.
Indien een drainage in de constructie wordt aangebracht moet het periodiek doorspuiten met geringe druk geschieden. Anders kan water in de bouwstof geraken. Eventueel kan de drainage met lucht worden doorgespoten.
9.4.3
Gootconstructie
Constructie
standaard
Naast de wegverharding van asfaltbeton wordt een gootconstructie geplaatst. De gootconstructie bestaat uit een goot-element dat op de wegfundering wordt geplaatst. De wegverharding wordt aan de randen verticaal afgewerkt of -gezaagd. De ruimte tussen goot en wegverharding wordt uitgevoerd als uitzetvoeg met een waterdichte voegvulling. De gootelementen sluiten waterdicht op elkaar aan.
Tegen de goot, aan de buitenzuide van de wegconstructie, wordt een drainagemat geplaatst. De drainagemat heeft een vloeistofdichte zijde die tegen de goot wordt geplaatst. De drainagemat heeft zonder belasting een dikte van ten minste 2 cm. De drainagemat wordt ten minste tot 10 cm onder de onderzijde van de categorie 2-bouwstof aangebracht. Daar staat de mat in contact met een drainagebuis zodat het in de mat gedrongen water via de drainagebuis afgevoerd wordt. De drainagebuis kan afwateren op bermsloten of op de riolering.
Het principe van de constructie is in figuur 9.4 weergegeven.
De gootconstructie die in de CROW-publicatie 125 is opgenomen, wordt als standaardconstructie beschouwd. Varianten op deze constructie, zoals het vervangen van de drainagemat door een ander geschikt isolatiemateriaal of de toepassing van een goot in combinatie met een schone schouder, worden als niet-standaardconstructies beschouwd.
Figuur 9.4: Principe van randafwerking van een wegverharding met een gootconstructie
toelichting
Bovenstaand is een constructie beschreven die in toenemende mate wordt toegepast door Rijkswaterstaat en Provincies, ook als er geen categorie 2-bouwstoffen in het werk aanwezig zijn.
De goot zorgt voor de afvoer van het grootste deel van het water. Eventueel geïnfiltreerd water wordt via het drainagesysteem afgevoerd.
Inspectie
standaard
Voor inspectie wordt aangesloten bij de CROW-methodiek “Rationeel wegbeheer” (zie ook paragraaf 9.3). Aanvullend hierop wordt de goot jaarlijks en de verticale drainage tweejaarlijks visueel geïnspecteerd. De drainagebuis wordt tweejaarlijks visueel geïnspecteerd.
toelichting
De inspectie van de zichtbare delen van de constructie, i.c. de bovenzijde, is conform gangbaar wegbeheer.
De drainage, bestaande uit mat en buis, is moeilijker te inspecteren. Het functioneren zal met name beoordeeld kunnen worden door de mate van waterafvoer te beoordelen. Hiervoor is het veelal noodzakelijk om ook de directe omgeving van het werk in de inspectie te betrekken. Daarbij moet gedacht worden aan uitstroomopeningen van de drainagebuis in bermsloot en/of riolering.
Onderhoud
standaard
Voor het onderhoud en reparatie wordt voor het wegdek verwezen naar paragraaf 9.3. Voor het onderhoud van de voegvulling wordt verwezen naar paragraaf 9.3.
De gootconstructie wordt gerepareerd als deze gebreken vertoont. Voor de hersteltermijn voor scheurvorming in de gootconstructie wordt verwezen naar tabel 9.1.
De drainagebuis wordt met geringe druk tweejaarlijks doorgespoten. Indien de drainagemat beschadigd of vervuild raakt waardoor de drainerende functie niet meer wordt vervuld, worden de betreffende delen van de drainagemat vervangen.
toelichting
Het onderhoud zal in dit geval met name gericht zijn op scheurvorming. Aan de drainagebuis hoeft vrijwel geen onderhoud uitgevoerd te worden. De drainagebuis wordt tweejaarlijks doorgespoten om de drainerende functie te waarborgen. Water kan op deze manier in de categorie 2-bouwstof geraken. Vandaar dat het doorspuiten met geringe druk moet worden uitgevoerd.
De drainagemat is essentieel in de constructie. Daarom moet de mat bij beschadiging of slecht functioneren vervangen worden.
9.5
Isolerende lagen
toelichting
Isolerende lagen worden op de categorie 2- of bijzondere categorie-bouwstoffen aangebracht.
Voor de toepassing van isolerende lagen in standaard toepassingen worden materialen toegestaan zoals zand-bentoniet, kunststof-folie, en bentonietmatten of combinaties van deze materialen. Een combinatieafdichting is alleen verplicht bij toepassing van de bijzondere categorie AVI-bodemas. Deze isolerende materialen zijn geschikt om in werken te worden toegepast. Tevens is voldoende informatie beschikbaar ten aanzien van aanleg, kwaliteitseisen en controle in de vorm van protocollen of vergelijkbare rapporten.
Indien noodzakelijk moeten aan de teen van de constructie voorzieningen worden aangebracht voor de afvoer van water. Dit moet per geval beoordeeld worden. Vandaar dat de richtlijn hiervoor geen constructies verplicht stelt.
9.5.1
Zand-bentoniet als afdichtende constructie
Constructie
standaard
De categorie 2-bouwstof fungeert als steunconstructie voor de laag van zand-bentoniet. Indien de bouwstof onvoldoende als steunlaag kan fungeren wordt een extra steunlaag van zand of een non woven textiel aangebracht. De zand-bentonietlaag is minimaal 0,25 meter dik. De samenstelling van het zand-bentonietmengsel is overeenkomstig CUR-aanbeveling 33 ‘Granulaire afdichtingslagen op basis van zand-bentoniet’. De zand-bentonietlaag wordt onder een afschot van ten minste 2% aangebracht. Het bentonietgehalte bedraagt ten minste 7% (m/m).
De maximale helling waaronder de zand-bentonietlaag wordt aangebracht is 1:1,5.
Indien de bouwstof waarop de afdichting wordt aangebracht nadelige invloed heeft op de afdichtende werking zijn beschermende maatregelen vereist. Dit doet zich in ieder geval voor bij werken met AVI-bodemas. De beschermende maatregelen kunnen worden gezien als afdoende indien deze zijn goedgekeurd door een onafhankelijk deskundig bedrijf conform het Toetsingskader IBC-maatregelen publicatie CROW-144. Beschermende maatregelen zijn eveneens vereist indien zouten die worden gebruikt bij de gladheidbestrijding kunnen indringen in de bentoniethoudende afdichting. Dit doet zich voor wanneer de bentoniethoudende afdichting als enkelvoudige afdichting wordt toegepast in wegbouwkundige constructies. Het aanbrengen van een kunststoffolie, zoals bij een combinatieafdichting, kan worden gezien als afdoende bescherming.
toelichting
Voor een goede afwatering wordt de zand-bentonietlaag onder afschot aangebracht. Het minimale vereiste afschot voor een goede afwatering is 2%.
Om te voorkomen dat waterdruk ontstaat op de zand-bentonietlaag kan een drainagelaag worden aangebracht. Hierin kunnen desgewenst drainagebuizen worden aangebracht.
Voor de eisen ten aanzien van de steunlaag wordt verwezen naar de “Richtlijnen voor dichte eindafwerking” (Min. VROM, 1991).
Inspectie
standaard
De werking van de isolerende constructie wordt door middel van indirecte inspectie gecontroleerd. De indirecte inspectie vindt plaats door middel van het meten van de verschilzetting en door visuele inspectie. Daarvoor worden tweejaarlijks van te voren vastgelegde punten ingemeten.
Tweejaarlijks worden de nieuwe meetgegevens vergeleken met de gegevens van de uitgangssituatie. Als de verschilzetting groter is dan de maximale verschilzetting vindt onderhoud plaats. De maximale verschilzetting bedraagt 5 cm (in verticale richting) per meter (in horizontale richting). De taluds worden jaarlijks visueel geïnspecteerd. Hierbij wordt aandacht geschonken aan afschuivingen en scheurvorming.
toelichting
In het geval van een te grote verschilzetting voor het betreffende deel van de constructie, dient de isolerende constructie nader geïnspecteerd te worden. De nadere inspectie houdt in dat voor het betreffende deel van het werk de isolerende constructie steekproefsgewijs wordt vrijgemaakt en geïnspecteerd. Noodzakelijk onderhoud wordt uitgevoerd.
Onderhoud
standaard
Onderhoud vindt plaats als de verschilzetting groter is dan 5 cm per strekkende meter. Voor de betreffende delen van het werk wordt de isolerende constructie vrijgegraven. Beschadigde delen van de isolerende constructie worden vervangen of hersteld.
Als er drainagebuizen in een drainagelaag zijn aangebracht moeten deze buizen tweejaarlijks worden doorgespoten. Dit doorspuiten moet met slechts een geringe druk worden uitgevoerd.
Eventuele afschuiving of scheurvorming die op de taluds optreedt wordt binnen drie maanden hersteld.
toelichting
Onderhoud aan de isolerende constructie wordt uitgevoerd als een aanzienlijke deformatie van het constructielichaam is opgetreden. In zo'n geval is te verwachten dat scheuren ontstaan in het isolerende materiaal aangezien de isolerende laag dan aanzienlijk gerekt is. Herstel is dan noodzakelijk. Herstel kan echter alleen worden uitgevoerd nadat de isolerende constructie is vrij gegraven.
Verder onderhoud aan de constructie is nauwelijks mogelijk.
Eventuele drainagebuizen moeten worden doorgespoten. Om te voorkomen dat door dit doorspuiten water in de categorie 2-bouwstof kan geraken, moet het doorspuiten met slechts een geringe overdruk worden uitgevoerd.
Een drainagelaag kan desgewenst op de zand-bentoniet worden aangebracht. Voor de eisen aan een dergelijke laag wordt verwezen naar de “Richtlijnen voor dichte eindafwerking” (Min. VROM, 1991).
9.5.2
Kunststof-folie als afdichtende constructie
Constructie
standaard
Voor de isolerende constructie wordt kunststof-folie toegepast met een minimale dikte van 2 mm. De eisen aan het materiaal zijn conform de eisen gesteld in KRITNO/KIWA, 1992 (deel I) voor toepassing IV (bovenafdichtingen met eindafdekking, folie niet in direct zonlicht) en V (bovenafdichting zonder eindafdekking, folie in direct zonlicht). Aanleg en constructie worden uitgevoerd conform KRITNO/KIWA, 1992 (deel II).
De kunststof-folie wordt onder een afschot van ten minste 2% aangebracht. De categorie 2-bouwstof fungeert als steunconstructie voor de kunststoffolie. Indien de bouwstof onvoldoende als steunlaag kan fungeren of als de categorie 2-bouwstoffen de folie kunnen beschadigen, wordt een extra steunlaag van zand of een non woven textiel aangebracht.
toelichting
Kunststof-folie is een waterdicht materiaal en daarom zeer geschikt als afdichtende constructie. De constructie en aanleg zijn beschreven in deel II van KRITNO/KIWA (1992). De eisen aan het foliemateriaal voor de toepassingen IV en V zijn beschreven in deel I van KRITNO (1992). In het kort zijn de belangrijkste functionele eisen daaruit in onderstaande tabel weergegeven. Van een aantal typen kunststoffolies zoals HDPE, LLDPE en VLDPE wordt in elk geval verwacht dat zij, na beproeving, aan de gestelde eisen blijken te kunnen voldoen. Dit zou ook het geval kunnen zijn voor een aantal andere, nog in ontwikkeling zijnde materialen.
In het kort zijn de belangrijkste functionele eisen in onderstaande tabel 9.2 weergegeven.
Tabel 9.2: Belangrijkste functionele eisen
Dikte
2 mm
Lassen
Met een semi-automatisch lasapparaat
Doorscheursterkte
100 N/mm
Mechanische doorslag
beproeving volgens DIN 16726 met een valhoogte van 1250 mm
Vouwproef
Geen scheuren bij vouwproef bij –20°C
Spleetdrukproef
Geen lekkage bij 6 bar na 72 uur
Duurzaamheid
Voldoende duurzaamheid tegen lange duur mechanische belasting, oxydatie door luchtzuurstof en structuurveranderingen op de lange duur (duurzaamheid groot)
Chemische resistentie
Voldoende chemisch resistent tegen stoffen waar de folie mee in aanraking komt
Spanningscorrosie
Geen scheuren binnen 1.000 uur in contact met Antarox C630) en in contact met de stoffen waarmee de folie in contact komt
UV-resistentie
Toepassing IV: na belichting (1,75 GJ/m²) voldoen aan eisen uit tabel 3.7 (KRITNO, 1992, deel I)
Toepassing V: na belichting (35 GJ/m²) voldoen aan eisen uit tabel 3.8 (KRITNO, 1992, deel I)
Biologische aantasting
Bestand tegen aantasting door micro-organismen, diervraat en worteldoorgroei
Milieubelasting
De folie mag geen stoffen afgeven die het milieu belasten
Naar: KRITNO, 1992 (deel 1) en mededeling door de heer der Kinderen van KRITNO
Als kunststof-folies op een talud worden aangebracht dienen zowel de folie als de daarop liggende materialen, voldoende stabiliteit te bezitten. Potentiële risico's zijn het afschuiven als een waterverzadigde laag ontstaat of over het relatief gladde oppervlak van de folie. Het eerste risico kan worden ondervangen door het aanbrengen van een drainagelaag (Min. VROM, 1991). Het tweede risico kan worden ondervangen door gebruik te maken van geprofileerde folies. Per geval dient beoordeeld te worden of dit laatste noodzakelijk is.
De belangrijkste aandachtspunten voor de aanleg zijn onderstaand samengevat.
legplan en een uitvoeringsplan: deze plannen dienen opgesteld te zijn voordat met het werk wordt begonnen;
grondwerk: de korrelgrootte van het matrixmateriaal mag ten hoogste 3 mm zijn. Abrupte hoogteverschillen zoals sporen en rillen mogen niet groter zijn dan 10 mm. Voordat een rol folie wordt aangebracht dient de verlegger zich ervan te vergewissen dat in de hiervoor beschreven situatie geen verandering is gekomen. De ondergrond dient zodanig stabiel te zijn dat de maximale rek van de folie niet wordt overschreden.
uitrollen: de folie mag tijdens het uitrollen niet worden beschadigd. De foliebanen dienen een overlap van ten minste 80 mm te hebben. Opwaaien van de folie dient voorkomen te worden. Er dient niet meer folie uitgerold te worden, dan die dag kan worden verwerkt.
lassen: in het uitvoeringsplan is in detail de te volgen werkwijze beschreven. De folies worden thermisch gelast. Door middel van proeflassen voordat met het feitelijk lassen wordt begonnen, worden de juiste parameters ingesteld. Er wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van kanaallassen. Slechts voor detailwerk, moeilijk bereikbare plaatsen of bij reparaties mogen enkele lassen worden gebruikt.
In figuur 9.5 zijn de verschillende lastypen weergegeven.
Figuur 9.5: Lasgeometrie (naar ‘Protocollen’ deel 2, KRITNO)
lekdichtheid: alle verbindingen worden op hun laskwaliteit en hun afdichtingseigenschappen gecontroleerd. Visueel wordt het lasproces geïnspecteerd. Door middel van lekdichtheidsproeven worden de afdichtingseigenschappen bepaald.
Inspectie
standaard
Inspectie vindt plaats overeenkomstig de beschrijving in paragraaf 9.5.1 betreffende de isolerende constructie met zand-bentoniet.
toelichting
De inspectie wijkt niet af van de inspectie die wordt uitgevoerd bij een isolerende constructie van zand-bentoniet.
Onderhoud
standaard
Onderhoud vindt plaats overeenkomstig de beschrijving in paragraaf 9.5.1 betreffende de isolerende constructie met zand-bentoniet.
toelichting
Het onderhoud wijkt niet af van het onderhoud dat wordt uitgevoerd bij een isolerende constructie van zand-bentoniet.
9.5.3
Bentoniet-polymeergel als afdichtende constructie
Constructie
standaard
Voor de isolerende constructie wordt bentoniet-polymeergel toegepast die voldoet aan de ‘Protocollen Trisoplast’ (Grontmij, 1994). Aanleg en controle vinden plaats volgens deze protocollen.
De isolerende constructie bestaat uit een laag van ten minste 8 cm bentoniet-polymeergel.
Deze constructie wordt op een talud aangebracht dat niet steiler is dan 1:2. Indien het talud steiler is wordt met berekeningen aangetoond dat de constructie stabiel is.
Indien de bouwstof waarop de afdichting wordt aangebracht nadelige invloed heeft op de afdichtende werking zijn beschermende maatregelen vereist. Dit doet zich in ieder geval voor bij werken met AVI-bodemas. De beschermende maatregelen kunnen worden gezien als afdoende indien deze zijn goedgekeurd door een onafhankelijk deskundig bedrijf conform het Toetsingskader IBC-maatregelen publicatie CROW-144. Beschermende maatregelen zijn eveneens vereist indien zouten die worden gebruikt bij de gladheidbestrijding kunnen indringen in de bentoniethoudende afdichting. Dit doet zich voor wanneer de bentoniethoudende afdichting als enkelvoudige afdichting wordt toegepast in wegbouwkundige constructies. Het aanbrengen van een kunststoffolie, zoals bij een combinatieafdichting, kan worden gezien als afdoende bescherming.
toelichting
Bentoniet-polymeergel is een mengsel van een kleimineraal, een polymeer en een toeslagmateriaal. Het toeslagmateriaal bestaat uit zand. De isolerende constructie is dun en kan vanwege een hoge plasticiteit goed zettingen volgen. Tevens heeft het materiaal een geringe waterdoorlatendheid.
Onderhoud
standaard
Onderhoud vindt plaats overeenkomstig de beschrijving in paragraaf 9.5.1 betreffende de isolerende constructie met zand-bentoniet.
toelichting
Het onderhoud wijkt niet af van het onderhoud dat wordt uitgevoerd bij een isolerende constructie van zand-bentoniet.
Inspectie
standaard
Inspectie vindt plaats overeenkomstig de beschrijving in paragraaf 9.5.1 betreffende de isolerende constructie met zand-bentoniet.
toelichting
De inspectie wijkt niet af van de inspectie die wordt uitgevoerd bij een isolerende constructie van zand-bentoniet.
9.5.4
Bentonietmatten als afdichtende constructie
Constructie
standaard
De bentonietmatten hebben in droge toestand een dikte van 2 tot 5 mm. De bentonietmatten lopen naar beneden ten minste 10 cm door, gerekend vanaf de onderkant van de categorie 2-bouwstof.
Op de bentonietmatten wordt een laag grond met een dikte van ten minste 15 cm aangebracht. Er worden bentonietmatten toegepast die voldoen aan de eisen die in tabel 9.3 zijn weergegeven.
De categorie 2-bouwstof fungeert als steunconstructie voor de bentonietmatten. Indien dit niet het geval is, of als de categorie 2-bouwstoffen de folie kunnen beschadigen, wordt een extra steunlaag van zand of een non woven textiel aangebracht.
De bentonietmatten worden onder een afschot van ten minste 2% aangebracht. Toepassing in taluds is toegestaan tot een maximale helling van 1:3. Voor toepassing in steilere taluds wordt aangetoond dat de constructie stabiel is. De toepassing van een bentonietmat direct onder een asfaltconstructie is ongeschikt als standaardconstructie, zie CROW-publicatie 125.
Indien de bouwstof waarop de afdichting wordt aangebracht nadelige invloed heeft op de afdichtende werking zijn beschermende maatregelen vereist. Dit doet zich in ieder geval voor bij werken met AVI-bodemas. De beschermende maatregelen kunnen worden gezien als afdoende indien deze zijn goedgekeurd door een onafhankelijk deskundig bedrijf conform het Toetsingskader IBC-maatregelen publicatie CROW-144. Beschermende maatregelen zijn eveneens vereist indien zouten die worden gebruikt bij de gladheidbestrijding kunnen indringen in de bentoniethoudende afdichting.
Dit doet zich voor wanneer de bentoniethoudende afdichting als enkelvoudige afdichting wordt toegepast in wegbouwkundige constructies. Het aanbrengen van een kunststoffolie, zoals bij een combinatieafdichting, kan worden gezien als afdoende bescherming.
Bentonietmatten moeten voldoen aan CUR-Aanbeveling 49 ‘Bentonietmatten in Bodembeschermende Voorzieningen – Beoordeling Geschiktheid’ en CUR-Aanbeveling 50 ‘Bentonietmatten in Bodembeschermende Voorzieningen – Productie en Verwerking’.
toelichting
Voor de toepassing van bentonietmatten bestaan in Nederland geen RAW-eisen of andere algemeen aanvaarde normen. Daarom wordt verwezen naar eisen die afkomstig zijn uit het “Standaardbestek” (Heidemij, 1993). Voor aanleg en controle wordt geadviseerd van dit standaardbestek gebruik te maken. De CUR/PBV-aanbevelingen 44, 49 en 50 geven een overzicht van de stand der techniek en bovendien materiaal- en constructie-eisen voor bentonietmatten.
Bentonietmatten worden afgedekt met een laag grond van minimaal 15 cm dikte. Deze laag grond op de bentonietmatten zorgt voor tegendruk als de bentoniet gaat zwellen. Hierdoor verkrijgt de bentonietmat zijn waterdichtheid.
Inspectie
standaard
Inspectie vindt plaats overeenkomstig de beschrijving in paragraaf 9.5.1 betreffende de isolerende constructie met zand-bentoniet.
toelichting
De inspectie wijkt niet af van de inspectie die wordt uitgevoerd bij een isolerende constructie van zand-bentoniet.
Onderhoud
standaard
Onderhoud vindt plaats overeenkomstig de beschrijving in paragraaf 9.5.1 betreffende de isolerende constructie met zand-bentoniet.
toelichting
Het onderhoud wijkt niet af van het onderhoud dat wordt uitgevoerd bij een isolerende constructie van zand-bentoniet.
9.6
Overgangconstructie aansluiting wegverharding en isolerende laag
toelichting
Als een wegverharding dienst doet als isolerende constructie, kan het pakket toe te passen categorie 2-bouwstoffen een aanzienlijke dikte hebben. Als met bentonietmatten een aansluiting is gemaakt met de wegverharding, kan een overgang noodzakelijk zijn naar het materiaal dat als isolerende laag op de taluds is toegepast. Als isolerende laag kunnen worden toegepast: zand-bentoniet, kunststoffolie, bentoniet-polymeergel en een combinatie-afdichting.
Constructie
standaard
De categorie 2- of bijzondere categorie-bouwstof fungeert als steunconstructie voor de overgangsconstructie. Indien dit niet het geval is wordt een extra steunlaag van zand of een non woven textiel aangebracht. De materialen die als isolerende laag worden toegepast voldoen aan de betreffende eisen die in paragraaf 9.5 zijn weergegeven.
De bentonietmat overlapt het materiaal van de isolerende laag met ten minste 20 cm. Als de isolerende laag bestaat uit zand-bentoniet bedraagt de overlap ten minste 50 cm.
Het principe van de constructie is in figuur 9.6 weergegeven.
Figuur 9.6: Principe van een overgangsconstructie
toelichting
De toe te passen materialen zijn meestal vrij dun. Er mogen geen scherpe voorwerpen doordringen in de materialen. Daarom is onder de overlap een steunlaag van zand veelal noodzakelijk.
Een goede hechting van de beide materialen is problematisch. De waterdichtheid van de constructie komt daarom tot stand door een overlap van ten minste 0,20 m te creëren. De verdichting van de zand-bentoniet aan de randen kan in sommige gevallen problematisch kan zijn. Daarom wordt in dat geval een overlap van 50 cm aangehouden.
Inspectie
standaard
Indien de overgangsconstructie op een talud is aangebracht wordt dit talud jaarlijks geïnspecteerd op afschuivingen en scheurvorming van de afdeklaag.
Verder vindt indirecte inspectie plaats conform paragraaf 9.5.1.
toelichting
De indirecte inspectie wijkt niet af van de inspectie die wordt uitgevoerd bij een isolerende constructie van zand-bentoniet. Alleen de inspectie van taluds wordt daar bij gevoegd. Deze inspectie dient om eventuele instabiliteit te signaleren.
Onderhoud
standaard
Onderhoud vindt plaats als indirecte inspectie van het grondlichaam waarop de overlap is aangebracht conform paragraaf 9.5.1 een aanzienlijke deformatie aantoont.
toelichting
Aangezien de overlap onder een laag grond is aangebracht, is onderhoud alleen mogelijk als de overlap wordt vrijgegraven. Dit vrijgraven vindt alleen plaats als indirecte inspectie heeft aangetoond dat een aanzienlijke deformatie is opgetreden.
9.7
Combinatie-afdichting als afdichtende constructie
toelichting
De isolerende constructie van de combinatie-afdichting bestaat uit een laag zand-bentoniet of bentoniet-polymeergel waarover een kunststof-folie is aangebracht.
De combinatie-afdichting is alleen verplicht bij toepassing van de bijzondere categorie AVI-bodemas. Voor alle andere toepassingen is deze afdichting niet verplicht.
Constructie
standaard
De combinatie-afdichting wordt opgebouwd uit twee lagen: zand-bentoniet of bentoniet-polymeergel of bentonietmat en een kunststoffolie.
De eisen voor constructie van de verschillende isolerende lagen zijn beschreven in paragraaf 9.5.
De constructie wordt onder een afschot van ten minste 2% aangebracht.
De kunststof-folie wordt op de zand-bentoniet of op de bentoniet-polymeergel of op de bentonietmat aangebracht.
Het principe van de opbouw van de constructies is in figuur 9.7. weergegeven.
Figuur 9.7: Principe van een combinatie-afdichting
toelichting
Door de combinatie van een minerale laag en een laag van kunststof wordt een zeer geringe doorlatendheid bereikt. Indien er sprake is van aanzienlijke taluds kan een geprofileerde kunststof-folie worden toegepast. Bij het toepassen van een minerale laag op de folie gaan de voordelen van de verschillende eigenschappen van beide materialen gedeeltelijk verloren. Daarom wordt dit niet toegestaan.
De keuze tussen zand-bentoniet of bentoniet-polymeergel moet de gebruiker zelf maken.
Inspectie
standaard
Inspectie vindt plaats overeenkomstig de beschrijving in paragraaf 9.5.1 betreffende de isolerende constructie met zand-bentoniet.
toelichting
De inspectie wijkt niet af van de inspectie die wordt uitgevoerd bij een isolerende constructie van zand-bentoniet.
Onderhoud
standaard
Onderhoud vindt plaats overeenkomstig de beschrijving in paragraaf 9.5.1 betreffende de isolerende constructie met zand-bentoniet.
toelichting
Het onderhoud wijkt niet af van het onderhoud dat wordt uitgevoerd bij een isolerende constructie van zand-bentoniet.
9.8
Doorvoeringen
toelichting
Doorvoeringen door isolerende constructies en isolerende lagen kunnen noodzakelijk zijn voor bijvoorbeeld lichtmasten, verkeersborden of andersoortig wegmeubilair.
Er wordt een tweetal voorbeelden gegeven voor de doorvoering door een isolerende laag van materialen zoals beschreven in paragraaf 9.5, en een doorvoering door een wegverharding zoals beschreven in paragraaf 9.3.
9.8.1
Doorvoering door een isolerende laag
Constructie
standaard
De doorvoering bestaat uit een prefab doorvoerstuk. Het doorvoerstuk bestaat uit een plaat van HDPE-folie van ten minste 10 mm dik. Op deze plaat is thermisch een HDPE-buis gelast. Door deze buis wordt het door te voeren object geleid.
Het door te voeren object wordt waterdicht op het doorvoerstuk aangesloten met behulp van een thermische las, siliconenkit of een gelijkwaardige constructie. Door middel van visuele inspectie wordt beoordeeld of deze aansluiting waterdicht is.
De plaat van het prefab doorvoerstuk rust op de isolerende laag en met gronddruk wordt gewaarborgd dat de plaat aansluit op de isolerende laag. Het principe van de doorvoering is in figuur 9.8 weergegeven.
Indien de isolerende laag bestaat uit kunststof-folie, wordt de plaat thermisch op de isolerende laag gelast.
Figuur 9.8: Principe van een doorvoering door een isolerende laag
toelichting
In figuur 9.8 is de doorvoering door een vrijwel horizontaal gelegen isolerende laag weergegeven. Op een talud wordt hetzelfde principe gehanteerd.
Inspectie
standaard
Inspectie van de gemaakte verbindingen vindt plaats direct nadat het doorvoerstuk is geplaatst.
In de gebruiksfase van het werk vindt jaarlijks inspectie plaats van het door te voeren object teneinde op indirecte wijze te kunnen constateren of dit object is beschadigd en daardoor mogelijk ook de doorvoering is beschadigd.
toelichting
In de gebruiksfase van het werk is alleen indirecte inspectie nog mogelijk.
Onderhoud
standaard
Onderhoud vindt plaats indien een beschadiging van de doorvoering wordt vermoed of is geconstateerd.
toelichting
Beschadiging van de doorvoering zal zich normaal gesproken alleen voordoen nadat bijvoorbeeld tegen het door te voeren object, bijvoorbeeld een verkeersbord, aan is gereden.
9.8.2
Doorvoering door een wegverharding
Constructie
standaard
Nadat het door te voeren object is geplaatst wordt de ruimte tussen dit object en de wegverharding gevuld met een waterdichte voegvullingsmassa. Het vulmiddel moet enigszins uitsteken boven de wegverharding mits er geen sprake is van een put. Als het door te voeren object een put betreft mag het vulmiddel niet bol uitsteken boven de wegverharding.
Als het door te voeren object niet waterdicht is (bijvoorbeeld een holle buis) dan moet aan de bovenzijde van dit object een afsluiting worden aangebracht.
Het principe van de doorvoering is in figuur 9.9 weergegeven.
Figuur 9.9: Principe van een doorvoering door een wegverharding
toelichting
Doorvoeringen door de wegverharding kunnen noodzakelijk zijn voor bijvoorbeeld wegmeubilair. Om te voorkomen dat doorvoeringen plaatsen zijn waar water toe kan treden tot de categorie 2- of bijzondere categorie-bouwstof, moet een doorvoering volgens het principe van figuur 9.9 worden uitgevoerd.
Inspectie
standaard
De staat van de doorvoering wordt jaarlijks beoordeeld. Aspecten die worden beoordeeld zijn:
toestand van het afdichtende middel: als veroudering of scheurvorming de waterdichtheid beinvloedt, vindt reparatie plaats;
hechting aan het wegverhardingsmateriaal: als een zichtbare scheur/opening aanwezig tussen de wegverharding en het afdichtingsmiddel vindt reparatie plaats;
toestand van de door te voeren constructie (zoals een staander voor een verkeersbord): als via de door te voeren constructie water toe kan treden tot de categorie 2- of bijzondere categorie-bouwstof vindt reparatie plaats.
toelichting
Voor de inspectie kan worden aangesloten bij gangbare systemen voor rationeel wegbeheer.
Omvergereden verkeersborden worden wel eerder gesignaleerd. Bij het herstellen van de verkeersborden dient dan tevens de afdichting van de doorvoering hersteld te worden.
Onderhoud
standaard
Indien het vulmiddel is beschadigd of verouderd wordt het materiaal door soortgelijk materiaal vervangen. Onderhoud vindt plaats door een ervaren bedrijf.
Indien het door te voeren object de oorzaak is van een lekkage vindt reparatie of vervanging plaats.
toelichting
Lekkage van de doorvoering kan plaatsvinden in de volgende gevallen:
slechte hechting van het opvulmiddel met de wegverharding door beschadiging na bijvoorbeeld een aanrijding of lekkage door veroudering. Het afdichtende materiaal moet enigszins bol uitsteken boven de wegverharding (zie figuur 9.9). Daarmee wordt voorkomen dat water op de doorvoering kan blijven staan.
de door te voeren constructie is niet waterdicht. Als voorbeeld kunnen staanders voor verkeersborden worden genoemd die aan de bovenzijde niet zijn afgesloten.
AALBERS Th.G. et al., Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, Bilthoven, 1993
BMC, Vloeistofdichte betonmortel, 1993
CROW, Gefundeerd op weg, Ede, 1994, in: CROW-publicatie 81
CROW, Rationeel wegbeheer deel C handleiding en schadecatalogus visuele inspectie, Ede, 1989, in: CROW-publicatie 20-C
CROW, Resten zijn géén afval meer, afvalverbrandingsslakken, Ede, 1988, in: CROW-publikatie 15
CUR, Granulaire afdichtingslagen op basis van zandbentoniet, achtergrondrapport, Gouda, 1994 in: CUR-rapport 94-1
CUR, Granulaire afdichtingslagen op basis van zandbentoniet, Gouda, 1993, in: CUR-aanbeveling 33
CUR, Proefproject poederkool-vliegas in ophoging te Heteren voorstel constructief ontwerp, Gouda, 1993
CUR/CROW/NNI, Definities en toepassingen van steenachtige bouwstoffen, Gouda, 1992
FUGRO, Contra-expertise: Toepassing en kwaliteitsborging bentonietmatten in bovenafdichting stortplaats Spinder te Tilburg, Arnhem, 1994 in: rapport H-0514
GRONTMIJ, Protocollen Trisoplast t.b.v. boven- en onderafdichtingen bij afvalbergingen, de Bilt, 1994
HEIDEMIJ ADVIES, Voorschrift bij toepassing bentonietmatten, 's-Hertogenbosch, 1993
KRITNO/KIWA, Protocollen voor het toepassen van geomembranen ten behoeve van bodembescherming deel I: materialen, Delft, 1992, in: rapportnr. 794/'92
KRITNO/KIWA, Protocollen voor het toepassen van geomembranen ten behoeve van bodembescherming deel II: aanleg en acceptatie, Delft, 1992, in: rapportnr. 795/'92
MINISTERIE VAN VROM/VBW-ASFALT, Richtlijn voor toepassing van asfalt op bedrijfsterreinen met een bodembeschermende functie, 's-Gravenhage, 1994, in: VROM-reeks bodembescherming 1995/12
MINISTERIE VAN VROM/BETONVERENIGING, Handleiding beton en milieu, Gouda, 1994
MINISTERIE VAN VROM, beleidsstandpunt polycyclische aromatische koolwaterstoffen in het milieu, 1993
MINISTERIE VAN VROM/HEIDEMIJ ADVIES, Richtlijn drainagesystemen en controlesystemen grondwater voor stort- en opslagplaatsen, 's-Gravenhage, 1993, in: VROM-reeks bodembescherming 1993-1
MINISTERIE VAN VROM/HEIDEMIJ ADVIES, Richtlijn voor onderafdichtingsconstructies voor stort- en opslagplaatsen, 's-Gravenhage, 1993, in: VROM-reeks bodembescherming 1993-2
MINISTERIE VAN VROM/HEIDEMIJ ADVIES, Richtlijnen voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen, Leidschendam, 1991, in: VROM-reeks bodembescherming nr. 1991-2
MINISTERIE VAN VROM, Veiligheid en gezondheid bij bodemsanering, 's-Gravenhage, in: VROM-reeks bodembescherming deel 58
MINISTERIE VAN VROM, Voorlopige praktijkrichtlijnen 's-Gravenhage, in: VROM-reeks bodembescherming deel 55B
NEDERLANDSE SPOORWEGEN, Richtlijnen voor de Baanbouw, Utrecht, 1993, in: rapport code If 5000
NEDERLANDSE SPOORWEGEN, Algemene bepalingen van de N.V. Nederlandse Spoorwegen voor de uitvoering van Werken, Utrecht, 1986
RIJKSWATERSTAAT DIENST WEG- EN WATERBOUWKUNDE, Handleiding bij technische inspectie (gerichte schouw) versie 93.0, Delft 1993
STARING CENTRUM/HEIDEMIJ ADVIESBUREAU, Handboek voor ontwerp en konstruktie van eindafdekking van afval- en reststofbergingen, Wageningen, 1990, in: Rapport 91
Bijlage
1
van de richtlijn ibc-maatregelen:
Checklists standaard toepassingen
toelichting
Per standaard toepassing is in deze bijlage een checklist opgenomen. Een complete checklist bestaat per standaard toepassing uit drie tabellen: de tabellen voor constructie, onderhoud en inspectie. De tabellen verwijzen naar de paragrafen van deze richtlijn waar respectievelijk constructie, onderhoud en inspectie zijn beschreven.
De tabellen zijn als volgt opgebouwd:
constructie: In de linkerkolom is de algemene benaming en daarmee ook de functie van het constructie-element weergegeven. Van sommige constructie-elementen bestaan varianten. Deze varianten zijn in de tweede kolom opgesomd. In de kolom “toegepast materiaal” geeft de opdrachtgever aan met een “X” welke variant van toepassing is. De “X” wordt bij de betreffende variant aangegeven. Soms kunnen meerdere varianten van toepassing zijn. De volgende kolom verwijst naar de technische beschrijving waar de variant aan moet voldoen om als standaard toepassing in aanmerking te komen. In de laatste kolom wordt aangegeven of de variant voor het betreffende werk inderdaad voldoet aan deze beschrijving. Voor een standaard toepassing is in de laatste kolom dus alleen “Ja” aangekruist.
onderhoud: De tabel is grotendeels gelijk aan de tabel voor “constructie” opgezet. De hoofdpunten voor onderhoud en de frequentie van onderhoud zijn weergegeven. Onder “ad hoc” onderhoud wordt verstaan dat onderhoud plaats vindt als de resultaten van de inspectie hiervoor aanleiding geven.
inspectie: Ook deze tabel is grotendeels gelijk opgezet. De hoofdpunten voor inspectie zijn weergegeven. De frequentie voor de uit te voeren inspecties zijn aangegeven.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het slechts een standaard toepassing betreft als in alle drie de tabellen alleen maar “Ja” is aangekruist in de kolom “Voldoet toepassing?”.
standaard
Alle checklists betreffen standaard toepassingen.
Tabel 1a: Checklist constructie “wegfunderingen” en “bijzondere categorie teerhoudend asfaltgranulaat”
Functie
Isolatie-element
Toege-
past mate-
riaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Wegverharding als isolerende constructie
Asfaltbeton
Cementbeton
…
…
Paragraaf 9.3
…
…
Aansluiting op wegverharding
Bentonietmatten
Schouder wegfundering van categorie 1 bouwstof
Gootconstructie
…
…
…
Paragraaf 9.4.1
Paragraaf 9.4.2
Paragraaf 9.4.3
…
…
…
…
…
…
Doorvoeringen
Wegverharding
Bentonietmatten
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
Tabel 1b: Checklist inspectie “wegfunderingen” en “bijzondere categorie teerhoudend asfaltgranulaat”
Functie
Isolatie-element
Hoofdpunten van de uit te voeren inspectie
Frequen-
tie
Toegepast materiaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Wegverharding als isolerende constructie
Asfaltbeton
Cementbeton
Scheuren, craquelé
Voegvullingen, scheurvorming
Jaarlijks
Jaarlijks
…
…
Paragraaf 9.3
Paragraaf 9.3
…
…
…
…
Aansluiting op wegverharding
Bentonietmatten
Schouder wegfund. cat. 1
Gootconstructie
Directe omgeving, aansluiting
Directe omgeving, aansluiting
Directe omgeving, aansluiting
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
…
…
…
Paragraaf 9.4.1
Paragraaf 9.4.2
Paragraaf 9.4.3
…
…
…
…
…
…
Doorvoeringen
Wegverharding
Bentonietmatten
Voegvulling, doorgevoerd object
Doorgevoerd object, omgeving
Jaarlijks
Jaarlijks
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
Tabel 1c: Checklist onderhoud “wegfunderingen” en “bijzondere categorie teerhoudend asfaltgranulaat”
Functie
Isolatie-element
Hoofdpunten van de uit te voeren inspectie
Frequen-
tie
Toegepast materiaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Wegverharding als isolerende constructie
Asfaltbeton
Cementbeton
Herstel scheuren, craquelé
Herstel voegvullingen en scheurvorming
Ad hoc
Ad hoc
…
…
Paragraaf 9.3
Paragraaf 9.3
…
…
…
…
Aansluiting op wegverharding
Bentonietmatten
Schouder wegfund. cat. 1
Gootconstructie
Herstel scheuren, beschadigingen
Herstel scheuren, beschadigingen
Herstel scheuren, beschadigingen
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
…
…
…
Paragraaf 9.4.1
Paragraaf 9.4.2
Paragraaf 9.4.3
…
…
…
…
…
…
Doorvoeringen
Wegverharding
Bentonietmatten
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Ad hoc
Ad hoc
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
Tabel 2a: Checklist constructie “wegfundering en belastingspreidende laag”, “wegfundering en ophoging/aanvulling”, “wegfundering, belastingspreidende laag en ophoging/aanvulling”
Functie
Isolatie-element
Toege-
past mate-
riaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Wegverharding als isoleren-
de constructie
Asfaltbeton
Cementbeton
…
…
Paragraaf 9.3
…
…
…
…
Aansluiting op wegverhar-
ding
Bentonietmatten
Schouder wegfundering van categorie 1 bouwstof
Gootconstructie
…
…
…
Paragraaf 9.4.1
Paragraaf 9.4.2
Paragraaf 9.4.3
…
…
…
…
…
…
Isolerende lagen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
…
…
…
…
Paragraaf 9.5.1
Paragraaf 9.5.2
Paragraaf 9.5.3
Paragraaf 9.5.4
…
…
…
…
…
…
…
…
Overgangsconstruc-tie
Overgang van wegverharding naar zand-bentoniet
Overgang van wegverharding naar kunststoffolie
Overgang van wegverharding naar bentoniet-polymeergel
…
…
…
…
Paragraaf 9.6
Paragraaf 9.6
Paragraaf 9.6
…
…
…
…
…
…
Doorvoeringen
Wegverharding
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
…
…
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
…
…
…
…
…
…
Tabel 2b: Checklist inspectie “wegfundering en belastingspreidende laag”, “wegfundering en ophoging/aanvulling”, “wegfundering, belastingspreidende laag en ophoging/aanvulling”
Functie
Isolatie-element
Hoofdpunten van de uit te voeren inspectie
Frequen-
tie
Toegepast materiaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Wegverharding als isolerende constructie
Asfaltbeton
Cementbeton
Scheuren, craquelé
Voegvullingen, scheurvorming
Jaarlijks
Jaarlijks
…
…
Paragraaf 9.3
Paragraaf 9.3
…
…
…
…
Aansluiting op wegverharding
Bentonietmatten
Schouder wegfund. cat. 1
Gootconstructie
Directe omgeving, aansluiting
Directe omgeving, aansluiting
Directe omgeving, aansluiting
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
…
…
…
Paragraaf 9.4.1
Paragraaf 9.4.2
Paragraaf 9.4.3
…
…
…
…
…
…
Isolerende lagen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
Toestand talud, meten verschilzettingen
Toestand talud, meten verschilzettingen
Toestand talud, meten verschilzettingen
Toestand talud, meten verschilzettingen
Twee-
jaarl.
Twee-
jaarl.
Twee-
jaarl.
Twee-
jaarl.
…
…
…
…
Paragraaf 9.5.1
Paragraaf 9.5.2
Paragraaf 9.5.3
Paragraaf 9.5.4
…
…
…
…
…
…
…
…
Overgangsconstructie
Overgang zand-bentoniet
Overgang kunststof-folie
Overgang bentoniet-polymeergel
Omgeving aansluiting, zettingen
Omgeving aansluiting, zettingen
Omgeving aansluiting, zettingen
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
…
…
…
Paragraaf 9.6
Paragraaf 9.6
Paragraaf 9.6
…
…
…
…
…
…
Doorvoeringen
Wegverharding
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
Voegvulling, doorgevoerd object
Doorgevoerd object, omgeving
Doorgevoerd object, omgeving
Doorgevoerd object, omgeving
Doorgevoerd object, omgeving
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
…
…
…
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
…
…
…
…
…
…
Tabel 2c: Checklist onderhoud “wegfundering en belastingspreidende laag”, “wegfundering en ophoging/aanvulling”, “wegfundering, belastingspreidende laag en ophoging/aanvulling”
Functie
Isolatie-element
Hoofdpunten van de uit te voeren inspectie
Frequen-
tie
Toegepast materiaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Wegverharding als isolerende constructie
Asfaltbeton
Cementbeton
Herstel scheuren, craquelé
Herstel voegvullingen en scheurvorming
Ad hoc
Ad hoc
…
…
Paragraaf 9.3
Paragraaf 9.3
…
…
…
…
Aansluiting op wegverharding
Bentonietmatten
Schouder wegfund. cat. 1
Gootconstructie
Herstel scheuren, beschadigingen
Herstel scheuren, beschadigingen
Herstel scheuren, beschadigingen
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
…
…
…
Paragraaf 9.4.1
Paragraaf 9.4.2
Paragraaf 9.4.3
…
…
…
…
…
…
Isolerende lagen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
…
…
…
…
Paragraaf 9.5.1
Paragraaf 9.5.2
Paragraaf 9.5.3
Paragraaf 9.5.4
…
…
…
…
…
…
…
…
Overgangsconstructie
Overgang zand-bentoniet
Overgang kunststof-folie
Overgang bentoniet-polymeergel
Herstel bij te grote verschilzetting
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
…
…
…
Paragraaf 9.6
Paragraaf 9.6
Paragraaf 9.6
…
…
…
…
…
…
Doorvoeringen
Wegverharding
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
…
…
…
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
…
…
…
…
…
…
Tabel 3a: Checklist constructie “constructieve aanvulling/ophoging”, “niet-constructieve ophoging/aanvulling” en “spoorwegconstructie”
Functie
Isolatie-element
Toe-
gepast mate-
riaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Isolerende lagen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
…
…
…
…
Paragraaf 9.5.1
Paragraaf 9.5.2
Paragraaf 9.5.3
Paragraaf 9.5.4
…
…
…
…
…
…
…
…
Doorvoeringen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
…
…
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
…
…
…
…
Tabel 3b: Checklist inspectie “constructieve aanvulling/ophoging”, “niet-constructieve ophoging/aanvulling” en “spoorwegconstructie”
Functie
Isolatie-element
Hoofdpunten van de uit te voeren inspectie
Frequentie
Toe-
gepast mate-
riaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Isolerende lagen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
Toestand talud, meten verschilzettingen
Toestand talud, meten verschilzettingen
Toestand talud, meten verschilzettingen
Toestand talud, meten verschilzettingen
Twee-
jaarl.
Twee-
jaarl.
Twee-
jaarl.
Twee-
jaarl.
…
…
…
…
Paragraaf 9.5.1
Paragraaf 9.5.2
Paragraaf 9.5.3
Paragraaf 9.5.4
…
…
…
…
…
…
…
…
Doorvoeringen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
Doorgevoerd object, omgeving
Doorgevoerd object, omgeving
Doorgevoerd object, omgeving
Doorgevoerd object, omgeving
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
…
…
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
…
…
…
…
Tabel 3c: Checklist onderhoud “constructieve aanvulling/ophoging”, “niet-constructieve ophoging/aanvulling” en “spoorwegconstructie”
Functie
Isolatie-element
Hoofdpunten van het uit te voeren onderhoud
Frequen-
tie
Toegepast
materiaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Isolerende lagen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
Herstel bij te grote verschilzetting
Herstel bij te grote verschilzetting
Herstel bij te grote verschilzetting
Herstel bij te grote verschilzetting
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
…
…
…
…
Paragraaf 9.5.1
Paragraaf 9.5.2
Paragraaf 9.5.3
Paragraaf 9.5.4
…
…
…
…
…
…
…
…
Doorvoeringen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Bentonietmatten
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
…
…
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
…
…
…
…
Tabel 4a: Checklist constructie “AVI-bodemas”
Functie
Isolatie-element
Toe-
gepast mate-
riaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Wegverharding als isolerende constructie
Asfaltbeton
Cementbeton
…
…
Paragraaf 9.3
…
…
Aansluiting op wegverharding
Bentonietmatten
x
Paragraaf 9.4.1
…
…
Isolerende lagen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
…
…
…
Paragraaf 9.5.1
Paragraaf 9.5.2
Paragraaf 9.5.3
…
…
…
…
…
…
Overgangsconstructie
Overgang van wegverharding naar kunststoffolie
Overgang van wegverharding naar combinatie-afdichting
…
…
Paragraaf 9.6
Paragraaf 9.6
…
…
…
…
Combinatie-afdichting
Land-bentoniet en kunststoffolie
Bentoniet-polymeergel en kunststoffolie
…
…
Paragraaf 9.7
Paragraaf 9.7
…
…
…
…
…
Doorvoeringen
Wegverharding
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Combinatie-afdichting
…
…
…
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
…
…
…
…
…
…
Tabel 4b: Checklist inspectie “AVI-bodemas”
Functie
Isolatie-element
Hoofdpunten van de uit te voeren inspectie
Frequen-
tie
Toegepast
materiaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Wegverharding als isolerende constructie
Asfaltbeton
Cementbeton
Scheuren, craquelé
Voegvullingen, scheurvorming
Jaarlijks
Jaarlijks
…
…
Paragraaf 9.3
Paragraaf 9.3
…
…
…
…
Aansluiting op wegverharding
Bentonietmatten
Directe omgeving, aansluiting
Jaarlijks
x
Paragraaf 9.4.1
…
…
Isolerende lagen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Toestand talud, meten verschilzettingen
Toestand talud, meten verschilzettingen
Toestand talud, meten verschilzettingen
Tweejaarl.
Tweejaarl.
Tweejaarl.
…
…
…
Paragraaf 9.5.1
Paragraaf 9.5.2
Paragraaf 9.5.3
…
…
…
…
…
…
Overgangsconstructie
Overgang kunststoffolie
Overgang combinatie-afd.
Omgeving aansluiting, zettingen
Omgeving aansluiting, zettingen
Jaarlijks
Jaarlijks
…
…
Paragraaf 9.6
Paragraaf 9.6
…
…
…
…
Combinatie-afdichting
Zand-
bentoniet/kunststoffolie
Bentoniet-
polym.gel/kunstst.
Toestand talud, meten verschilzettingen
Toestand talud, meten verschilzettingen
Tweejaarl.
Tweejaarl.
…
…
Paragraaf 9.7
Paragraaf 9.7
…
…
…
…
Doorvoeringen
Wegverharding
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Combinatie-afdichting
Voegvulling, doorgevoerd object
Doorgevoerd object, omgeving
Doorgevoerd object, omgeving
Doorgevoerd object, omgeving
Doorgevoerd object, omgeving
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
…
…
…
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
…
…
…
…
…
…
Tabel 4c: Checklist onderhoud “AVI-bodemas”
Functie
Isolatie-element
Hoofdpunten van het uit te voeren onderhoud
Frequen-
tie
Toegepast
materiaal
Technische beschrijving en eisen
Voldoet toepassing?
Ja
Nee
Wegverharding als isolerende constructie
Asfaltbeton
Cementbeton
Herstel scheuren, craquelé
Herstel voegvullingen en scheuren
Ad hoc
Ad hoc
…
…
Paragraaf 9.3
Paragraaf 9.3
…
…
…
…
Aansluiting op wegverharding
Bentonietmatten
Herstel scheuren, beschadigingen
Ad hoc
x
Paragraaf 9.4.1
…
…
Isolerende lagen
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Herstel bij te grote verschilzetting
Herstel bij te grote verschilzetting
Herstel bij te grote verschilzetting
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
…
…
…
Paragraaf 9.5.1
Paragraaf 9.5.2
Paragraaf 9.5.3
…
…
…
…
…
…
Overgangsconstructie
Overgang kunststoffolie
Overgang combinatie-afd.
Herstel bij te grote verschilzetting
Herstel bij te grote verschilzetting
Ad hoc
Ad hoc
…
…
Paragraaf 9.6
Paragraaf 9.6
…
…
…
…
Combinatie-afdichting
Zand-
bentoniet/kunststoffolie
Bentoniet-
polym.gel/kunstst.
Herstel bij te grote verschilzetting
Herstel bij te grote verschilzetting
Ad hoc
Ad hoc
…
…
Paragraaf 9.7
Paragraaf 9.7
…
…
…
…
Doorvoeringen
Wegverharding
Zand-bentoniet
Kunststof-folie
Bentoniet-polymeergel
Combinatie-afdichting
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Herstel bij beschadiging
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
Ad hoc
…
…
…
…
…
Paragraaf 9.8.1
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
Paragraaf 9.8.2
…
…
…
…
…
…
…
…
…
…
Bijlage
2
van de richtlijn ibc-maatregelen: Definities en begrippen
Type werk:
een groep van werken die qua vorm en functie overeenkomsten met elkaar vertonen.
Standaard toepassing:
een werk dat voldoet aan de voorwaarden ten aanzien van constructie, onderhoud en inspectie die in deze richtlijn zijn beschreven en waarin categorie 2-bouwstoffen en/of de bijzondere categorieën bouwstoffen mogen worden toegepast.
Niet-standaard toepassing:
een werk dat niet of niet geheel voldoet aan de voorwaarden ten aanzien van constructie, onderhoud en inspectie die in deze richtlijn zijn beschreven en waarin categorie 2-bouwstoffen en/of de bijzondere categorieën bouwstoffen mogen worden toegepast.
Gelijkwaardige toepassing
met de gelijkwaardigheid van een niet-standaard toepassing wordt in het kader van de ibc-richtlijn bedoeld dat deze afwijkende constructie in vergelijking tot de standaard toepassing even goed (of beter) voldoet aan de eisen die voor beide toepassingen gelden en zijn vastgelegd in artikel 14, eerste lid onder d en e.
Constructie onderdeel
een deel van een constructie waarin categorie 2-bouwstoffen of de bijzondere categorieën kunnen worden toegepast.
een isolatie-element is een deel van de isolerende constructie van een standaard toepassing en is deze richtlijn beschreven ten aanzien van constructie, onderhoud en inspectie. In combinatie met andere isolatie-elementen vormt een isolatie-element de isolerende voorziening van een standaard toepassing.
Voorbeelden zijn: wegverharding, randafwerking, zand-bentoniet, kunststof-folie, doorvoeringen, etc.
Items
(in checklists):
onderdelen van de checklist waarop een toepassing gecheckt wordt.
Isolatie
Isolatie in het kader van het Bouwstoffenbesluit houdt in dat er nagenoeg geen contact tussen hemelwater en de toegepaste categorie 2 of bijzondere categorie-bouwstof bestaat en dat de minimale afstand tussen de gemiddeld hoogste grondwaterstand en de onderkant van de categorie 2 of bijzondere categorie-bouwstof ten minste 0,5 meter bedraagt.
Beheersbaar
De toepassing van een bouwstof in een werk is beheersbaar als:
1.
de omvang van structurele emissies beneden de marginale bodembelasting gehouden kan worden;
2.
de kans op overige emissies tot beneden een aanvaardbaar risico wordt gebracht.
Hiervoor is het noodzakelijk dat:
3.
men inzicht heeft in de processen die zich in een werk afspelen zowel tijdens de aanleg als daarna;
4.
de aard en de mate waarin effecten in de praktijk optreden met dit inzicht en toelaatbaarheidsgrenzen overeenstemmen.
Controleerbaar
De toepassing van een categorie 2-bouwstof in een werk is controleerbaar als:
1.
de effectiviteit van de afdichting direct kan worden gecontroleerd,
2.
emissies vanuit de toepassing van een bouwstof op de juiste plaats en tijdig geconstateerd kunnen worden;
óf als:
3.
ontwikkelingen die emissies kunnen beïnvloeden tijdig geconstateerd kunnen worden.
Bij de kennisgeving van een voorgenomen gebruik, bedoeld als in artikel 14, zesde lid (niet-standaard-toepassing), van een categorie 2-bouwstof, bijzondere categorie AVI-bodemas of een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat worden de in het artikellid bedoelde gegevens overgelegd in de vorm van een puntsgewijze rapportage over de uitvoering van de volgende opdrachten.
1.
In geval van gebruik van een categorie 2-bouwstof: bepaal welke van de checklists ten behoeve van de standaard-toepassingen van categorie 2-bouwstoffen, opgenomen in bijlage 1 van de richtlijn ibc-maatregelen, voor het voorgenomen gebruik het meest toepasselijk is.
2.
In geval van gebruik van bijzondere categorie avi-bodemas of een bouwstof van teerhoudend asfaltgranulaat: bepaal welke van de checklists ten behoeve van de standaard-toepassingen voor de desbetreffende bijzondere categorie bouwstof, opgenomen in bijlage 1 van de richtlijn ibc-maatregelen, voor het voorgenomen gebruik het meest toepasselijk is.
3.
Vul de checklist in en bepaal daarbij aan welke in de checklist aangegeven functies van de betreffende standaard-toepassing niet letterlijk zal worden voldaan.
4.
Bepaal of bij het voorgenomen gebruik van een zodanige gelijkwaardigheid met de bij punt 3 gevonden functies van de standaard-toepassing sprake is, dat het voorgenomen gebruik als geheel gelijkwaardig is te achten met die standaard-toepassing. Maak daarbij gebruik van het Toetsingskader IBC-maatregelen publicatie CROW-144.
5.
Besteed bij de bepaling van de gelijkwaardigheid met de bij punt 3 gevonden functies van de standaard-toepassing en de rapportage hierover, aandacht aan:
a.
de maatregelen die zijn gericht op het tegengaan van infiltratie;
b.
de analyse van bedreigingen voor de isolerende constructie;
c.
de compenserende of aanvullende voorzieningen en maatregelen, en
d.
de voorgenomen controle- en onderhoudsinspanningen.
Bijlage
J
Steekproefopzet Gebruikersprotocol schone grond en bouwstoffen
Behorende bij artikel 7.1.1 van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit.
1. Werkingsgebied
Deze steekproefopzet mag niet worden gebruikt voor een partij die is opgebouwd uit samengevoegde deelpartijen. Delen die op basis van voorkennis of op basis van visuele waarnemingen een afwijkend karakter kunnen hebben, moeten apart worden onderzocht.
De maximale partijgrootte die met deze steekproefopzet mag worden onderzocht bedraagt 50.000 ton. Partijen die groter zijn dan 50.000 ton moeten worden opgedeeld in meerdere delen en afzonderlijk worden onderzocht.
Toelichting
Door het stellen van genoemde eisen wordt de kans beperkt dat een deel van de partij een dermate afwijkend karakter heeft dat daarmee de steekproefopzet onvoldoende betrouwbaar zou worden. Daarnaast is het voor de toepasser van belang om spreiding in de analyseresultaten zoveel mogelijk te beperken door een zorgvuldige partijdefinitie, aangezien een grote spreiding leidt tot een strengere toetsing.
2. Monsterneming
a.
Bepaal de grootte van de deelpartijen. Deze grootte moet overeenkomen met de grootte van de deelpartij na splitsing en mag maximaal 2.000 ton bedragen.
b.
Verdeel de partij voor het onderzoek in deelpartijen van deze grootte met behulp van een systematisch raster.
c.
Onderzoek aselect 5 of 10 deelpartijen. De keuze voor 5 of 10 deelpartijen staat vrij, waarbij moet worden bedacht dat een grotere onderzoeksinspanning leidt tot een gunstigere toetsing.
d.
Stel per deelpartij minimaal 2 mengmonsters samen. Voor grond dient elk mengmonster te worden samengesteld uit 50 grepen.
3. Toetsing
De partij mag worden gesplitst in deelpartijen tot een minimale grootte die overeenkomt met de grootte die bij het voornoemde onderzoek is gehanteerd als wordt voldaan aan:
Yn + 2,74.sy ≤ log (T)
Bij onderzoek van 5 deelpartijen
en
Xi ≤ 1,5.T voor 1 deelpartij
Xi ≤ T voor de overige 4 deelpartijen
of
Yn + 2,07.sy ≤ log (T)
Bij onderzoek van 10 deelpartijen
en
Xi ≤ 1,5.T voor 2 deelpartijen
Xi ≤ T voor de overige 8 deelpartijen
Waarin:
Yn = (logXi)n = gemiddelde van de 5 of 10 loggetransformeerde gemiddelden per deelpartij (logX i)
Xi = gemiddelde van deelpartij i.
sy = spreiding van de 5 of 10 gemiddelden per deelpartij (logXi)
T = toetsingswaarde, zijnde de samenstellingswaarde uit bijlage 1 of 2 of de immissiewaarde uit bijlage 2.
De waarden 2,74 en 2,07 in bovenstaande formules houden in dat met 90% betrouwbaarheid kan worden vastgesteld dat 90% van alle deelpartijen voldoet.
4. Rekenvoorbeeld
Partijgrootte: 30.000 ton
Deelpartijgrootte: 2.000 ton
Onderzocht: 5 deelpartijen
Eis: 100 mg/kg
analyseresultaten
35 en 45
40 en 70
39 en 61
43 en 77
68 en 72
gemiddelde per deelpartij, xi
40
55
50
60
70
logwaarden van xi
1,60
1,74
1,70
1,78
1,85
gemiddelde Yn
1,73
spreiding sy
0,09
log toetsingswaarde
2,00
gem + 2,74 * Sy
1,98
dit is kleiner dan 2,00 dus voldoet (net)
In genoemd voorbeeld mag de partij van 30.000 ton dus worden gesplitst in deelpartijen van minimaal 2.000 ton en mag dus niet worden opgesplitst tot kleinere deelpartijen dan 2.000 ton. Reden hiervoor is dat in dit voorbeeld de onderzochte deelpartijgrootte 2.000 ton is. Als de behoefte bestaat om te splitsen tot kleinere deelpartijen, dan moet hiermee rekening worden gehouden in de deelpartijgrootte die wordt onderzocht.