Verordening van de Sociaal-Economische Raad van 15 september 2000 houdende criteria ter bepaling van de representativiteit van organisaties van ondernemers en van werknemers ten behoeve van de samenstelling van publiekrechtelijke colleges op centraal, bedrijfstak- en regionaal niveau, alsmede criteria voor de toewijzing van zetels in deze colleges aan representatieve organisaties van ondernemers en van werknemers (Verordening representativiteit organisaties)

Verordening representativiteit organisaties

De Sociaal-Economische Raad;

Besluit:

Hoofdstuk

1

Toepassingsbereik

Artikel

1

Het in deze verordening bepaalde vindt toepassing bij het voorbereiden en nemen van besluiten door de Sociaal-Economische Raad en zijn commissies, houdende aanwijzing van organisaties van ondernemers en van werknemers die gerechtigd zijn tot het benoemen van de leden, onder bepaling van het aantal leden dat per organisatie benoemd kan worden, in:

Hoofdstuk

2

Criteria van representativiteit van organisaties

§

1

Algemene criteria

Artikel

2

Voor aanwijzing als gerechtigd tot het benoemen van leden van de in artikel 1 bedoelde publiekrechtelijke colleges komen slechts in aanmerking organisaties die:

  • a.

    krachtens hun statutaire doelstelling hun werkzaamheid kunnen uitstrekken tot ten minste een belangrijk gedeelte van het terrein waarop het desbetreffende college een taak heeft te vervullen, en

  • b.

    voldoen aan het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 9, hetzij met betrekking tot de ondernemers onderscheidenlijk de werknemers in het te vertegenwoordigen bedrijfsleven of gedeelte van het bedrijfsleven in het algemeen, hetzij met betrekking tot een bepaalde groep van die ondernemers of van die werknemers.

§

2

Kwalitatieve criteria

Artikel

3

De organisatie dient de rechtsvorm te hebben van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. De besturende, beleidsbepalende en controlerende organen van de vereniging dienen hetzij bij directe, hetzij bij getrapte verkiezing door de leden te worden gekozen en aan dezen periodiek verantwoording af te leggen.

Artikel

4

De organisatie dient gedurende ten minste twee jaren over de in artikel 3 genoemde rechtsbevoegdheid te beschikken. De periode gedurende welke een rechtsvoorganger in het bezit was van deze rechtsbevoegdheid, wordt meegeteld. Indien een organisatie de relevante werkzaamheden van een of meer andere organisaties voortzet, kan de periode gedurende welke die organisatie of organisaties volledige rechtsbevoegdheid had respectievelijk hadden, mede in aanmerking worden genomen.

Artikel

5

De statutaire doelstelling van de organisatie moet behelzen de behartiging van sociale en economische belangen van de bij haar, of de bij haar aangesloten verenigingen, aangesloten ondernemers onderscheidenlijk werknemers.

Artikel

6

De organisatie dient in haar beleidsbepaling onafhankelijk te zijn van enige andere organisatie, niet zijnde een vereniging van organisaties van ondernemers onderscheidenlijk werknemers.

Artikel

7

De inrichting en de financiële draagkracht van de organisatie dienen zodanig te zijn dat een geregelde voortzetting van de werkzaamheden gewaarborgd is.

§

3

Kwantitatieve criteria

Artikel

8

Een organisatie van werknemers kan slechts representatief zijn voor een bepaalde groep van werknemers die zij beoogt te organiseren, indien zij een niet onbetekenend aantal leden heeft die tot die groep behoren.

Artikel

9

Een organisatie van ondernemers kan slechts representatief zijn voor een bepaalde groep van ondernemers die zij beoogt te organiseren, indien haar leden tezamen een niet onbetekenend sociaal- economisch gewicht binnen die groep hebben en derhalve de organisatie qua sociaal-economische grootte niet onbetekenend is. Voor de bepaling van de sociaal-economische grootte van een organisatie van ondernemers komen als maatstaf in aanmerking: het aantal ondernemers dat lid is van de organisatie, de omzet van ondernemingen van de leden en het totale aantal personen werkzaam in deze ondernemingen. Zo nodig kunnen voorts als maatstaf in aanmerking worden genomen: het aantal zelfstandige ondernemingen of vestigingspunten van de leden, de betaalde lonen of de door de leden verwerkte hoeveelheid grondstof.

Hoofdstuk

3

De representativiteit van organisaties voor colleges op verschillend niveau

§

1

Organisaties op verschillend niveau

Artikel

10

§

2

Publiekrechtelijke colleges op centraal niveau

Artikel

11

Voor het benoemen van leden van een college waarvan de taak betrekking heeft op sociaal- economische vraagstukken op centraal-nationaal niveau, komen representatieve centrale organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers in aanmerking.

Artikel

12

Indien door de aanwijzing van representatieve centrale organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers niet een voldoende, alsmede een voldoende gespreide, vertegenwoordiging kan worden verkregen over de ondernemers en over de werknemers in het gehele bedrijfsleven, kunnen in afwijking van artikel 11 en voorzover de wet zich daartegen niet verzet, ook representatieve bedrijfstakorganisaties worden aangewezen die niet bij een centrale organisatie zijn aangesloten. Als voorwaarde daarbij geldt dat deze bedrijfstakorganisaties mede zijn toegerust om zich een oordeel te vormen over sociaal-economische vraagstukken op nationaal niveau.

§

3

Publiekrechtelijke colleges op bedrijfstakniveau

Artikel

13

Voor het benoemen van leden van een college waarvan de taak betrekking heeft op sociaal- economische vraagstukken op het niveau van een bedrijfstak, komen representatieve bedrijfstakorganisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers in aanmerking, alsmede representatieve centrale organisaties die blijkens hun statuten een of meer afdelingen of aangesloten organisaties voor die bedrijfstak hebben.

Laatstgenoemde afdelingen of aangesloten organisaties dienen in dat geval te voldoen aan de kwantitatieve representativiteitsvereisten, bedoeld in de artikelen 8 en 9, alsmede aan de in artikel 10, tweede lid, tweede volzin, bedoelde eis. Bedoelde afdelingen of aangesloten organisaties moeten bovendien voldoen aan de voorwaarde dat zij mede zijn toegerust voor het beoordelen van vraagstukken waarvoor het college is ingesteld.

Artikel

14

Indien door de aanwijzing van organisaties als bedoeld in artikel 13, niet een voldoende, alsmede een voldoende gespreide, vertegenwoordiging kan worden verkregen over de ondernemers en over de werknemers in de gehele bedrijfstak, kunnen ook organisaties worden aangewezen die zich beperken tot bepaalde onderdelen van de bedrijfstak en daarvoor representatief moeten worden geacht. Deze organisaties moeten voldoen aan de voorwaarde dat zij mede zijn toegerust voor het beoordelen van vraagstukken waarvoor het college is ingesteld.

§

4

Publiekrechtelijke colleges op regionaal niveau

Artikel

15

Voor het benoemen van leden van een college waarvan de taak betrekking heeft op sociaal- economische vraagstukken op regionaal niveau, komen in aanmerking representatieve organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers voor de desbetreffende regio, alsmede representatieve centrale organisaties die blijkens hun statuten een of meer afdelingen of aangesloten organisaties voor die regio hebben. Laatstgenoemde afdelingen of aangesloten organisaties dienen in dat geval te voldoen aan de kwantitatieve representativiteitsvereisten bedoeld in de artikelen 8 en 9, alsmede aan de in artikel 10, lid 3, tweede volzin, bedoelde eis. Deze afdelingen of organisaties moeten bovendien

voldoen aan de voorwaarde dat zij mede zijn toegerust voor het beoordelen van vraagstukken waarvoor het college is ingesteld.

Artikel

16

Indien voor de bestuurssamenstelling van het regionale college onvoldoende regionale organisaties en centrale organisaties als bedoeld in artikel 15 kunnen worden aangewezen, kunnen ook representatieve bedrijfstakorganisaties of andere representatieve centrale organisaties dan de in artikel 15 bedoelde worden aangewezen, mits zij mede toegerust zijn voor het beoordelen van vraagstukken waarvoor het college is ingesteld.

Hoofdstuk

4

De toewijzing van zetels aan representatieve organisaties

§

1

Verdeling van zetels over groepen

Artikel

17

Voorafgaand aan de toewijzing van zetels aan individuele representatieve organisaties, kan een verdeling van de beschikbare zetels plaatsvinden over groepen van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers, in welk geval de toewijzing van zetels aan representatieve organisaties per groep geschiedt.

Artikel

18

Voorwaarden voor verdeling van zetels over groepen zijn:

  • a.

    dat een of meer groepen een bijzondere, van die van andere groepen verschillende, sociaal- economische positie met specifieke belangen inneemt, respectievelijk innemen,

  • b.

    dat zulks zich manifesteert in het bestaan van daarop gerichte, afzonderlijke organisaties, en

  • c.

    dat het desbetreffende college hetzij ten aanzien van die specifieke belangen rechtstreeks een taak heeft, hetzij zich veelvuldig moet uitspreken over aangelegenheden waarbij de specifieke positie van de desbetreffende groep aan de orde is, dan wel aanzienlijke belangen die deze niet gemeen hebben met andere groepen welke worden vertegenwoordigd, in het geding zijn.

§

2

Toewijzing van zetels

Artikel

19

Ingeval alle representatieve organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers die zich voor aanwijzing van bestuursleden hebben aangemeld, ingevolge hoofdstuk 3 in aanmerking komen voor de benoeming van een of meer leden in een college in onderling overleg volledige overeenstemming bereiken over de zetelverdeling, geschiedt de toewijzing van zetels dienovereen- komstig.

Artikel

20

Indien blijkt dat de zetelverdeling van een college niet overeenkomstig artikel 19 kan plaatsvinden, worden de voor ondernemers onderscheidenlijk werknemers beschikbare zetels in het betrokken college tussen de aanwezige representatieve organisaties verdeeld overeenkomstig de verhouding tussen deze organisaties wat hun sociaal-economische grootte betreft; bij de organisaties van werknemers wordt daarbij hun ledental of dat van de aangesloten organisaties in het ressort van het desbetreffende college als maatstaf genomen; ten aanzien van de organisaties van ondernemers wordt het bepaalde in de tweede en derde zin van artikel 9 overeenkomstig toegepast.

Artikel

21

De toewijzing van zetels aan organisaties van ondernemers onderscheidenlijk werknemers geschiedt met inachtneming van de volgende regels:

  • a.

    eerst wordt het quotiënt bepaald van de sociaal-economische grootte, bedoeld in artikel 20, van alle organisaties tezamen en het aantal zetels dat voor de vertegenwoordiging van de groep in het college beschikbaar is;

  • b.

    vervolgens worden aan ieder van de organisaties zoveel zetels toegekend als het aantal malen (in hele getallen) dat dit quotiënt is begrepen in het getal dat de sociaal-economische grootte van de organisatie aangeeft.

Artikel

22

De toewijzing van eventuele restzetels geschiedt met inachtneming van de volgende regels:

  • a.

    voor de toewijzing van de na toepassing van artikel 21 resterende zetels komen in beginsel ook organisaties in aanmerking waaraan op grond van dat artikel nog geen zetel is toegedeeld;

  • b.

    voor de toedeling van restzetels wordt toegepast het stelsel van de grootste overschotten: voor iedere organisatie wordt het verschil bepaald tussen het getal dat zijn sociaal-economische grootte aangeeft en het product van het aantal in de eerste fase aan die organisatie toegewezen zetels en het in artikel 21 bedoelde quotiënt;

  • c.

    de restzetels worden vervolgens toegewezen aan de organisatie voor wie dit overschot het grootst is en zo vervolgens tot alle restzetels zijn toegewezen.

Artikel

23

Representatieve organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers kunnen verzoeken gezamenlijk te worden aangewezen voor het benoemen van een of meer leden. Daarbij worden zij voor de toepassing van de in de artikelen 20 tot en met 22 opgenomen regels voor de zetelverdeling over organisaties behandeld als waren zij één organisatie, met dien verstande dat, indien en voorzover dit mogelijk is, bij de bepaling van de sociaal-economische grootte dubbeltellingen als gevolg van het feit dat bepaalde ondernemers of werknemers bij meer dan een van de organisaties zijn aangesloten, worden voorkomen.

Hoofdstuk

5

Slotbepalingen

Artikel

24

Het SER-besluit Richtlijnen representativiteit organisaties wordt ingetrokken.

Artikel

25

Deze verordening treedt in werking met ingang van de tweede dag na publicatie in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie.

Artikel

26

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening representativiteit organisaties.

Den Haag
H.H.F. Wijffels voorzitter
N.C.M. van Niekerk algemeen secretaris

Goedgekeurd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Economische Zaken, d.d. 9 januari 2001, nr. AV/A&M/2000/95335.