Besluit van 11 januari 2002, houdende veiligheidsvoorschriften voor vissersvaartuigen (Vissersvaartuigenbesluit 2002)

Vissersvaartuigenbesluit 2002

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 20 september 2001, nr. DGG/J-01/003872, Directoraat-Generaal Goederenvervoer, Stafafdeling Wetgeving, bestuurlijke en juridische zaken;
Gelet op richtlijn nr. 92/29/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen (PbEG L 113), richtlijn nr. 93/103/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1993 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen (PbEG L 307), richtlijn nr. 97/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 december 1997 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 m of meer bedraagt (PbEG 1998, L 34) en richtlijn nr. 1999/19/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 18 maart 1999 (PbEG L 83) tot wijziging van Richtlijn 97/70/EG van de Raad betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 m of meer bedraagt, alsmede op de artikelen 3, 3a, 5 en 9 van de Schepenwet;
De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 7 december 2001, nr. W09.01.0493/V/K);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 4 januari 2002, nr. DGG/J-01/008960, Directoraat-Generaal Goederenvervoer, Stafafdeling Wetgeving, bestuurlijke en juridische Zaken;
De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk

1

Algemene voorzieningen

Artikel

1.1

Begripsomschrijvingen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Schepenwet;

  • b.

    vissersvaartuig: een vissersvaartuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de wet;

  • c.

    nieuw vissersvaartuig: een vissersvaartuig waarvoor

    • 1°.

      op of na 1 januari 1999 het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing wordt gegund, of

    • 2°.

      het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing is gegund voor 1 januari 1999 en dat drie jaar of meer na deze datum wordt opgeleverd, of

    • 3°.

      bij gebreke van een bouwcontract, op of na 1 januari 1999:

      • de kiel wordt gelegd, of

      • een aanvang wordt gemaakt met de bouw van een als zodanig herkenbaar specifiek type vissersvaartuig, of

      • een aanvang wordt gemaakt met de samenbouw die ten minste 50 ton of 1% van de geschatte massa van alle constructiemateriaal omvat, waarbij de kleinste van de twee hoeveelheden bepalend is;

  • d.

    bestaand vissersvaartuig: een vissersvaartuig dat geen nieuw vissersvaartuig is;

  • e.

    lengte of L: tenzij anders bepaald, 96% van de totale lengte op een waterlijn op 85% van de kleinste holte gemeten vanaf de kiellijn, of de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot de hartlijn van de roerkoning op die waterlijn, indien deze lengte groter is. Bij vissersvaartuigen die met stuurlast ontworpen zijn, moet de waterlijn waarop deze lengte gemeten wordt, evenwijdig aan de ontwerplastlijn worden genomen;

  • f.

    breedte of B: de grootste breedte van het vaartuig, uitgedrukt in meters, midscheeps gemeten op de buitenkant van de spanten bij een vaartuig met een metalen huid en op de buitenkant van de huid bij een vaartuig met een huid van een ander materiaal;

  • g.

    holte:

    • 1°.

      de verticale afstand, uitgedrukt in meters, gemeten vanaf de kiellijn tot de bovenkant van de balken van het werkdek in de zijde,

    • 2°.

      bij vaartuigen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, wordt de holte gemeten tot het snijpunt van de doorgestrookte onderzijde van de dekbeplating en de binnenzijde van de huidbeplating,

    • 3°.

      indien het werkdek verspringt en het verhoogde gedeelte zich uitstrekt voorbij het punt waar de holte moet worden bepaald, wordt de holte gemeten tot een lijn die vanaf het lage gedeelte van het dek, evenwijdig aan het verhoogde gedeelte wordt doorgetrokken;

  • h.

    holte D: de holte midscheeps gemeten;

  • i.

    hoogst gelegen lastlijn: de lastlijn behorende bij de maximum toelaatbare diepgang tijdens de reis;

  • j.

    werkdek: in het algemeen het doorlopende blootgestelde dek van waar de visserij wordt uitgeoefend, maar bij vaartuigen met twee of meer doorlopende dekken kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat een lager dek als werkdek wordt aangemerkt mits dit dek is gelegen boven de hoogst gelegen lastlijn;

  • k.

    bovenbouw: de overdekte constructie op het werkdek, die zich van boord tot boord uitstrekt of waarvan de afstand van de zijbeplating tot elk boord niet groter is dan 4% van de breedte;

  • l.

    gesloten bovenbouw: een bovenbouw waarvan:

    • 1°.

      de eindschotten voldoende sterk zijn,

    • 2°.

      de eventuele toegangsopeningen in de eindschotten zijn voorzien van vast aangebrachte deuren die dicht zijn tegen weer en wind en van gelijke sterkte als het schot, alsof daarin geen opening aanwezig was, en die aan beide zijden kunnen worden geopend en gesloten,

    • 3°.

      alle openingen in de zijden, alsmede alle overige openingen in de eindschotten die zijn voorzien van doeltreffende middelen om deze openingen dicht tegen weer en wind te kunnen afsluiten, en

    • 4°.

      afzonderlijke toegangen voor de bemanning naar de binnen een brughuis of een kampanje gelegen voortstuwingsruimten en andere werkruimten te allen tijde kunnen worden gebruikt wanneer de openingen in de schotten zijn gesloten;

  • m.

    opbouwdek: het doorlopende dek of dekgedeelte dat de bovenkant van een bovenbouw, dekhuis of andere opbouw vormt en dat ten minste 1,80 m boven het werkdek ligt. In gevallen waarin de hoogte minder is dan 1,80 m wordt de bovenkant van zulk een bovenbouw, dekhuis of andere opbouw gelijkgesteld met het werkdek;

  • n.

    hoogte van een bovenbouw, dekhuis of andere opbouw: de kleinste verticale hoogte, gemeten in de zijde vanaf de bovenkant van de balken van het opbouwdek tot de bovenkant van de balken van het werkdek;

  • o.

    dicht tegen weer en wind: zodanig dicht dat onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen, geen water in het vaartuig kan binnendringen;

  • p.

    waterdicht: het vermogen van de constructie om het doorlaten van water in enige richting te voorkomen bij een waterdruk waartegen de omgevende constructie volgens het ontwerp bestand is;

  • q.

    aanvaringsschot: een waterdicht schot dat in het voorste deel van het vissersvaartuig tot het werkdek is opgetrokken en dat voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • 1°.

      het schot is zodanig geplaatst dat de afstand tot de voorloodlijn:

      • niet kleiner is dan 0,05 L en niet groter is dan 0,08 L, bij vaartuigen waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt;

      • niet kleiner is dan 0,05 L en niet groter is dan 0,05 L, vermeerderd met 1,35 m, bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt;

      • in geen geval kleiner is dan 2 m;

    • 2°.

      ingeval enig deel van het onderwatergedeelte zich uitstrekt tot voor de voorloodlijn, met inbegrip van een bulbsteven, wordt de afstand, bedoeld onder 1°, gemeten vanaf een punt halverwege het deel dat zich voor de voorloodlijn uitstrekt of vanaf een punt dat 0,015 L voor de voorloodlijn ligt, al naar gelang welke afstand kleiner is;

    • 3°.

      indien het aanvaringsschot is voorzien van trapsgewijze sprongen of nissen, vallen deze binnen de beperkingen, bedoeld onder 1°;

  • r.

    klassebureau: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, aangewezen krachtens artikel 6, tweede lid, van de wet;

  • s.

    IMO: de Internationale Maritieme Organisatie van de Verenigde Naties;

  • t.

    schipper: de kapitein of gezagvoerder van een vaartuig of degene die deze vervangt.

Artikel

1.2

Reikwijdte

Artikel

1.3

Gelijkwaardige voorzieningen

Bij ministeriële regeling kan het aanbrengen van andere onderdelen, materialen, voorzieningen of apparatuur dan die, welke in dit besluit wordt voorgeschreven, aan boord van een vissersvaartuig worden toegestaan mits deze onderdelen, materialen, voorzieningen of apparatuur ten minste even doelmatig zijn als die welke in dit besluit worden voorgeschreven.

Artikel

1.4

Goedkeuring

Waar in dit besluit wordt voorgeschreven dat een constructie, een uitrustingsstuk, een gebruikt materiaal of een andere toepassing goedgekeurd dan wel van een goedgekeurd type dient te zijn, wordt daar onder verstaan dat die constructie, dat uitrustingsstuk, het gebruikte materiaal of die andere toepassing is goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dan wel is goedgekeurd volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.

Artikel

1.5

Wederzijdse erkenning

Met een goedkeuring door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt gelijkgesteld een verklaring van goedkeuring, afgegeven door de bevoegde autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie dan wel van een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, mits die verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die aan ten minste gelijkwaardige voorschriften voldoen.

Artikel

1.6

Voorschriften voor bepaalde vaargebieden

Artikel

1.7

Klassebureaus

Artikel

1.8

Certificaat van overeenstemming

Artikel

1.9

Certificaat van vrijstelling

Een certificaat van vrijstelling wordt afgegeven naast een certificaat van overeenstemming indien voor een vissersvaartuig op grond van een vrijstellingsregeling krachtens artikel 5, eerste lid, van de Schepenwet afwijking is toegestaan van enig voorschrift, gesteld bij of krachtens dit besluit. Het certificaat komt overeen met het model, opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

Artikel

1.10

Geldigheidsduur van certificaten

Artikel

1.11

Aanvragen van certificaten

Artikel

1.12

Onderzoeken

Artikel

1.13

Medewerking bij onderzoek

De eigenaar en de schipper van het vissersvaartuig zijn verplicht aan degene die een onderzoek verricht alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs bij de uitoefening van zijn taak kan vorderen.

Artikel

1.14

Handhaving van de toestand na onderzoek

Nadat een onderzoek als bedoeld in artikel 1.12 is beëindigd:

  • 1°.

    worden de toestand van het vissersvaartuig en de uitrusting gehandhaafd in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens dit besluit, om zeker te stellen dat het vissersvaartuig in alle opzichten veilig blijft om zonder gevaar voor het vissersvaartuig en opvarenden naar zee te vertrekken;

  • 2°.

    mag, zonder voorafgaande toestemming van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, geen verandering in de constructie, machine-installaties, uitrusting en andere onderdelen van het vissersvaartuig worden aangebracht.

Hoofdstuk

2

Constructie, waterdichte indeling en uitrusting

Artikel

2.1

Constructie

Artikel

2.2

Waterdichte deuren

Artikel

2.3

Waterdichte afsluiting

Artikel

2.4

Tegen weer en wind dichte deuren

Artikel

2.5

Luikopeningen en de afsluiting daarvan door houten luiken

Artikel

2.6

Luikopeningen en de afsluiting daarvan door luiken van een ander materiaal dan hout

Artikel

2.7

Openingen boven voortstuwingsruimten

Artikel

2.8

Andere openingen in het dek

Artikel

2.9

Luchtkokers

Artikel

2.10

Luchtpijpen

Artikel

2.11

Voorzieningen voor peilen

Artikel

2.12

Patrijspoorten en ramen

Artikel

2.13

Inlaat- en uitlaatopeningen

Artikel

2.14

Waterloospoorten

Artikel

2.15

Anker- en meergerei

Artikel

2.16

Werkdekken in een gesloten bovenbouw

Artikel

2.17

Diepgangsmerken

Artikel

2.18

Vistanks met gekoeld (RSW) of diepgekoeld (CSW) zeewater

Artikel

2.19

Toepasselijkheid van de artikelen 2.16, 2.17 en 2.18

De artikelen 2.16, 2.17 en 2.18 zijn slechts van toepassing op vissersvaartuigen die dienst doen in Nederlandse wateren of hun vangst aan land brengen in een Nederlandse haven.

Hoofdstuk

3

Stabiliteit en de daarmede verband houdende zeewaardigheid

Artikel

3.1

Algemeen

Vissersvaartuigen zijn zo ontworpen en geconstrueerd dat aan de bepalingen van dit hoofdstuk wordt voldaan in de bedrijfsomstandigheden, bedoeld in artikel 3.7. Berekeningen van de krommen van de armen van statische stabiliteit zijn ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

Artikel

3.2

Stabiliteitscriteria

Artikel

3.3

Vervuld raken van visruimen

Luikopeningen die tijdens het uitoefenen van visserijwerkzaamheden niet gesloten zijn en die niet snel gesloten kunnen worden, zijn zodanig aangebracht dat bij een hellingshoek van 20° of minder geen water de visruimen kan binnendringen, tenzij aan het bepaalde in artikel 3.2, eerste lid, nog steeds voldaan wordt wanneer die visruimen geheel of gedeeltelijk vervuld zijn geraakt.

Artikel

3.4

Bijzondere vismethoden

Vaartuigen die worden gebruikt voor bijzondere vismethoden waarbij extra krachten van buitenaf op het vissersvaartuig werken tijdens de visserijwerkzaamheden, voldoen ten minste aan de stabiliteitscriteria, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, die zo nodig bij ministeriële regeling kunnen worden uitgebreid.

Artikel

3.5

Harde wind en slingeren

Vissersvaartuigen zijn, overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen nadere regels, bestand tegen harde wind en slingeren in de daarmede verband houdende zeegang, waarbij rekening wordt gehouden met de weersomstandigheden en de toestand van de zee in de jaargetijden waarin het vaartuig dienst zal doen, het type vaartuig en het doel waarvoor het vaartuig wordt gebruikt.

Artikel

3.6

Water aan dek

Vissersvaartuigen zijn, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, bestand tegen de invloed van water aan dek, waarbij rekening wordt gehouden met de weersomstandigheden en de toestand van de zee in de jaargetijden waarin het vaartuig dienst zal doen, het type vaartuig en het doel waarvoor het vaartuig wordt gebruikt.

Artikel

3.7

Bedrijfsomstandigheden

Artikel

3.8

IJsafzetting

Artikel

3.9

Hellingproef

Artikel

3.10

Stabiliteitsgegevens

Artikel

3.11

Keeschotten

De vislading wordt deugdelijk gestuwd teneinde het overgaan van de lading, waardoor een gevaarlijke vertrimming of slagzij van het vaartuig zou kunnen ontstaan, tegen te gaan. Indien hiertoe keeschotten worden toegepast, zijn deze ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

Artikel

3.12

Boeghoogte

Ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is de boeghoogte toereikend om te voorkomen dat het vaartuig bovenmatige hoeveelheden water overkrijgt en is de boeghoogte zodanig vastgesteld dat rekening is gehouden met de weersomstandigheden en de toestand van de zee in de jaargetijden waarin het vaartuig dienst zal doen, het type vaartuig en het doel waarvoor het vaartuig wordt gebruikt.

Artikel

3.13

Maximum toelaatbare diepgang

Aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt een zodanige maximum toelaatbare diepgang ter goedkeuring voorgelegd dat onder de bijbehorende bedrijfsomstandigheden wordt voldaan aan de stabiliteitscriteria van dit hoofdstuk en aan de betreffende voorschriften zoals bepaald in de hoofdstukken 2 en 6.

Artikel

3.14

Waterdichte indeling en lekstabiliteit

Van een vissersvaartuig waarvan de lengte 100 m of meer bedraagt en met 100 of meer opvarenden aan boord is ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de stabiliteit toereikend om het lek raken van enig compartiment te kunnen doorstaan, waarbij rekening wordt gehouden met het type vaartuig, de aard van de dienst waarvoor het vaartuig bestemd is en het vaargebied.

Hoofdstuk

4

Machine- en elektrische installaties en tijdelijk onbemande ruimten voor machines

§

1

Algemeen

Artikel

4.1

Toepassing

Dit hoofdstuk is van toepassing op vissersvaartuigen met een lengte van 45 m of meer en op nieuwe vissersvaartuigen met een lengte van 24 m of meer die dienstdoen in Nederlandse wateren of hun vangst aan land brengen in een Nederlandse haven.

Artikel

4.2

Omschrijvingen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • 1.

    hoofdstuurinrichting: het werktuig, de krachtwerktuigen voor de stuurinrichting, indien aanwezig, en de bijbehorende inrichtingen en de middelen om het koppel op de roerkoning over te brengen, met inbegrip van de helmstok of het kwadrant, benodigd om de roeruitslag te bewerkstelligen met het doel het vaartuig onder normale bedrijfsomstandigheden te kunnen besturen;

  • 2.

    hulpstuurinrichting: de uitrusting, benodigd om de roeruitslag te bewerkstelligen met het doel het vaartuig te kunnen besturen in het geval de hoofdstuurinrichting is uitgevallen;

  • 3.

    krachtwerktuig voor de stuurinrichting:

    • a.

      bij een elektrische stuurinrichting: een elektromotor met de bijbehorende elektrische apparatuur;

    • b.

      bij een elektrisch-hydraulische stuurinrichting: een elektromotor met de daarbij behorende elektrische apparatuur en de door de motor aangedreven pomp;

    • c.

      bij een ander type hydraulische stuurinrichting: een pomp en het werktuig voor de aandrijving ervan;

  • 4.

    maximum dienstsnelheid vooruit: de hoogste snelheid waarvoor het vaartuig is ontworpen om deze op zee, bij de grootst toegestane diepgang in zeewater, te kunnen handhaven;

  • 5.

    maximum dienstsnelheid achteruit: de snelheid die het vaartuig naar verwachting zal kunnen bereiken bij het maximale ontwerp-achteruitvermogen en bij de grootst toegestane diepgang in zeewater;

  • 6.

    oliestookinrichting: de installatie, gebruikt voor de toebereiding van brandstofolie voor levering aan een met olie gestookte ketel, of de installatie, gebruikt voor de toebereiding van olie voor levering aan een verbrandingsmotor, met inbegrip van alle oliedrukpompen, filters en verhitters die olie behandelen onder een druk van meer dan 0,18 N/mm2;

  • 7.

    normale toestand van bedrijfsvoering en leefbaarheid: een toestand waaronder het vaartuig als geheel, de werktuigen, diensten, middelen van hoofd- en hulpvoortstuwing, stuurinrichting en bijbehorende apparatuur, hulpmiddelen voor veilige navigatie en het beperken van de gevaren van brand en vervuld raken, interne en externe communicatiemiddelen en seinen, voorzieningen voor ontsnapping en lieren voor hulpverleningsboten goed functioneren en waarbij aan de minimumeisen van comfort en leefbaarheid aan boord wordt voldaan;

  • 8.

    doodschip toestand: die toestand waarbij de hoofdvoortstuwingsinstallatie, ketels en hulpwerktuigen niet werken als gevolg van het ontbreken van vermogen;

  • 9.

    hoofdschakelbord: een schakelbord dat rechtstreeks gevoed wordt door de elektrische hoofdkrachtbron en bestemd is om de elektrische energie te verdelen;

  • 10.

    tijdelijk onbemande machinekamers: die ruimten waarin zich de hoofdvoortstuwingswerktuigen en bijbehorende installaties, alsmede alle elektrische hoofdkrachtbronnen bevinden en die niet te allen tijde bij alle werkzaamheden, met inbegrip van het manoeuvreren, bemand behoeven te zijn.

Artikel

4.3

Algemeen

Machine-installaties

Elektrische installaties

Tijdelijk onbemande machinekamers

§

2

Machine-installaties

Artikel

4.4

Hoofd- en hulpwerktuigen

Artikel

4.5

Voorzieningen voor het achteruitvermogen

Artikel

4.6

Stoomketels, voedingwatersystemen en stoomleidingen

Artikel

4.7

Communicatie tussen stuurhuis en machinekamer

Twee onafhankelijk werkende communicatiemiddelen zijn tussen het stuurhuis en de machinekamer aangebracht, waarvan één een machinekamertelegraaf is, met dien verstande dat voor vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt en waarvan de voortstuwingswerktuigen rechtstreeks vanuit het stuurhuis worden bediend, het Hoofd van de Scheepvaartinspectie andere communicatiemiddelen dan een machinekamertelegraaf kan aanvaarden.

Artikel

4.8

Bediening van de voortstuwingsinstallatie vanuit het stuurhuis

Artikel

4.9

Systemen voor samengeperste lucht

Artikel

4.10

Inrichtingen voor brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare oliën

Artikel

4.11

Lensinrichting

Artikel

4.12

Bescherming tegen geluidhinder

Bij ministeriële regeling kunnen maatregelen worden getroffen om geluidhinder in ruimten voor machines te beperken tot aanvaardbare niveaus.

Artikel

4.13

Stuurinrichting en roer

Artikel

4.14

Alarminstallatie voor werktuigkundigen

Aan boord van een vaartuig met een lengte van 75 m of meer is een alarminstallatie aangebracht die hetzij vanuit de machinecontrolekamer, hetzij vanaf de manoeuvreerstand in werking kan worden gesteld en die duidelijk hoorbaar is in de verblijven welke zijn bestemd voor de werktuigkundigen.

Artikel

4.15

Koelinstallaties, koel- en vriesruimten

§

3

Elektrische installaties

Artikel

4.16

Elektrische hoofdkrachtbron

Artikel

4.17

Elektrische noodkrachtbron

Artikel

4.18

Voorzorgsmaatregelen tegen schok, brand en andere gevaren van elektrische oorsprong

§

4

Tijdelijk onbemande machinekamers

Artikel

4.19

Brandbeveiliging

Artikel

4.20

Beveiliging tegen vervuld raken

Artikel

4.21

Verbindingen

Aan boord van een vaartuig met een lengte van 75 m of meer is één van de twee afzonderlijke communicatiemiddelen, bedoeld in artikel 4.7, een doeltreffende spreekverbinding. Een aanvullende doeltreffende spreekverbinding is aangebracht tussen het stuurhuis en de verblijven van de werktuigkundigen.

Artikel

4.22

Alarminstallatie

Artikel

4.23

Bijzondere voorschriften voor machine- en ketelinstallaties en elektrische installaties

Artikel

4.24

Veiligheidssysteem

Een veiligheidssysteem is aangebracht teneinde te verzekeren dat een ernstige storing aan de te werk staande werktuigen of ketels, welke een direct gevaar oplevert, automatisch het desbetreffende gedeelte van de installatie zal uitschakelen, waarbij tevens een alarm wordt gegeven. Het stopzetten van de voortstuwingsinstallatie mag niet automatisch plaatsvinden, behalve in die gevallen welke tot ernstige schade, algeheel onklaar raken of explosie zouden kunnen leiden. Indien voorzieningen zijn aangebracht welke het stopzetten van het hoofdvoortstuwingswerktuig ongedaan kunnen maken, zijn deze voorzieningen zodanig uitgevoerd dat ongewild gebruik ervan niet mogelijk is. Wanneer zulk een voorziening is gebruikt, wordt dit zichtbaar aangegeven.

Hoofdstuk

5

Bescherming tegen, alsmede opsporen, blussen en bestrijden van brand

§

1

Algemeen

Artikel

5.1

Algemeen

Een van de volgende methoden van bescherming tegen brand wordt toegepast in accommodaties en dienstruimten.

  • a.

    Methode IF – het aanbrengen van scheidingsschotten van onbrandbare kwaliteit van klasse «B» of «C», in het algemeen zonder dat daarbij een brandontdekkingsinstallatie of een sprinklersysteem in de ruimten voor accommodatie en de dienstruimten is aangebracht, of:

  • b.

    Methode IIF – het installeren van een automatische sprinkler- en brandalarminstallatie voor het ontdekken en blussen van brand in alle ruimten waarin brand kan ontstaan, in het algemeen zonder beperkingen ten aanzien van het type scheidingsschotten, of:

  • c.

    Methode IIIF – het installeren van een automatische brandalarm- en -ontdekkingsinstallatie in alle ruimten waarin brand kan ontstaan, in het algemeen zonder beperkingen ten aanzien van het type scheidingsschotten, met dien verstande dat de oppervlakte van enige accommodatieruimte of -ruimten die door een schot van klasse «A» of «B» wordt begrensd, niet groter mag zijn dan 50 m2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor ruimten voor algemeen gebruik een grotere oppervlakte toestaan.

De bepaling inzake de toepassing van onbrandbare materialen bij de constructie en isolatie van de scheidingsschotten van ruimten voor machines, controlestations en dergelijke, en de bescherming van trapomsluitingen en gangen is voor alle drie de methoden gelijk.

Artikel

5.2

Omschrijvingen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • 1.

    onbrandbaar materiaal: een materiaal dat noch brandt, noch ontvlambare gassen in voldoende hoeveelheid afgeeft om bij verhitting tot ongeveer 750°C tot zelfontbranding over te gaan, hetgeen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moet worden aangetoond door middel van een door hem aanvaarde beproevingsmethode. Elk ander materiaal is brandbaar materiaal;

  • 2.

    een standaard brandproef: een proef waarbij gedeelten van de betrokken schotten of dekken in een proefoven blootgesteld worden aan temperaturen die ongeveer overeenkomen met de standaard tijdtemperatuurkromme. De gedeelten van de betrokken schotten of dekken moeten een blootgestelde oppervlakte hebben van ten minste 4,65 m2 en een hoogte (of lengte van het dek) van 2,44 m; zij moeten zo nauwkeurig mogelijk overeenkomen met de voorgenomen constructie en waar nodig ten minste één naad bevatten. Met de standaard tijdtemperatuurkromme wordt bedoeld een gelijkmatig verlopende kromme door de volgende punten gemeten boven de aanvankelijke temperatuur in de oven:

    oorspronkelijke binnentemperatuur van de oven 20°C

    na 5 minuten 576°C

    na 10 minuten 679°C

    na 15 minuten 738°C

    na 30 minuten 841°C

    na 60 minuten 945°C

  • 3.

    schotten van klasse «A»: schotten en dekken die aan de volgende eisen voldoen:

    • a.

      zij moeten geconstrueerd zijn van staal of van ander gelijkwaardig materiaal,

    • b.

      zij moeten voldoende verstijfd zijn,

    • c.

      zij moeten tot aan het einde van de standaard brandproef van één uur de doortocht van rook en vlammen kunnen verhinderen, en

    • d.

      zij moeten zodanig geïsoleerd zijn met goedgekeurde onbrandbare materialen dat de gemiddelde temperatuur aan de niet blootgestelde zijde niet meer dan 139°C boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 180°C boven de begintemperatuur stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd:

      Klasse «A-60» 60 minuten

      Klasse «A-30» 30 minuten

      Klasse «A-15» 15 minuten

      Klasse «A-0» 0 minuten

    Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan beproeving eisen van een prototype van een schot of een dek teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde eisen omtrent stijfheid, doorlaten van rook en vlammen en temperatuurstijging;

  • 4.

    schotten van klasse «B»: schotten, dekken, plafonds of beschietingen die aan de volgende eisen voldoen:

    • a.

      zij moeten tot aan het einde van het eerste half uur van de standaard brandproef de doortocht van vlammen kunnen verhinderen;

    • b.

      zij moeten een zodanig isolerend vermogen hebben dat de gemiddelde temperatuur aan de niet blootgestelde zijde niet meer dan 139°C boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 225°C boven de begintemperatuur stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd:

      Klasse «B-15» 15 minuten

      Klasse «B-0» 0 minuten

    • c.

      zij moeten zijn opgebouwd uit goedgekeurde, onbrandbare materialen waarbij alle materialen die gebruikt worden voor schotten van klasse «B» en voor het aanbrengen daarvan, onbrandbaar dienen te zijn, behoudens dat brandbare fineerlagen kunnen worden toegestaan onder voorwaarde dat die voldoen aan de daarop van toepassing zijnde voorschriften van dit hoofdstuk.

    Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan de beproeving eisen van een prototype van een schot van klasse «B», teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde eisen omtrent het doorlaten van vlammen en de temperatuurstijging;

  • 5.

    schotten van klasse «C»: schotten en dekken welke zijn opgebouwd uit goedgekeurde onbrandbare materialen. Zij behoeven niet te voldoen aan eisen betreffende het doorlaten van rook en vlammen of de beperking van de temperatuurstijging. Brandbare fineerlagen kunnen worden toegestaan onder voorwaarde dat die voldoen aan de daarop van toepassing zijnde voorschriften van dit hoofdstuk;

  • 6.

    schotten van klasse «F»: schotten, dekken, plafonds of beschietingen die aan de volgende eisen voldoen:

    • a.

      tot aan het einde van het eerste half uur van de standaard brandproef de doortocht van vlammen kunnen verhinderen, en

    • b.

      een zodanig isolerend vermogen hebben dat de gemiddelde temperatuur aan de niet blootgestelde zijde tot aan het einde van het eerste half uur van de standaard brandproef niet meer dan 139°C boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 225°C boven de begintemperatuur stijgt. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een beproeving eisen van een prototype van een schot van klasse «F», teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde eisen omtrent stijfheid, doorlaten van rook en vlammen en temperatuurstijging;

  • 7.

    doorlopende plafonds of beschietingen van klasse« B»: plafonds of beschietingen van klasse «B» die slechts eindigen bij een schot van klasse «A» of «B»;

  • 8.

    staal of ander gelijkwaardig materiaal: staal, of elk ander materiaal dat zelf of door middel van isolatiemateriaal een brandwerendheid heeft die gelijkwaardig is aan die van staal tot aan het einde van de van toepassing zijnde standaard brandproef (bijvoorbeeld een aluminiumlegering, voorzien van een doeltreffende isolatie);

  • 9.

    laag vlamverspreidend vermogen: de eigenschap die aangeeft dat het aldus aangeduide oppervlak de vlamuitbreiding op voldoende wijze kan beperken en die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond door middel van de FTP-Code;

  • 10.

    accommodatieruimten: ruimten voor algemeen gebruik, gangen, toiletten, hutten, kantoren, ziekenverblijven, bioscopen, ontspanningsruimten, afzonderlijke pantry's zonder voorzieningen om te koken en soortgelijke ruimten;

  • 11.

    ruimten voor algemeen gebruik: die delen van de ruimten voor accommodatie die in gebruik zijn als portalen, eetzalen, salons, en soortgelijke permanent ingesloten ruimten;

  • 12.

    dienstruimten: ruimten die gebruikt worden voor kombuizen, pantry's met voorzieningen om te koken, kasten en voorraadkamers, werkplaatsen die geen deel uitmaken van de ruimten voor machines, en soortgelijke ruimten, alsmede de bijbehorende schachten;

  • 13.

    controlestations: ruimten waarin de radio-installatie van het vaartuig, de voornaamste navigatiemiddelen of de elektrische noodkrachtbron zijn ondergebracht of die waarin de uitrusting voor de brandmelding of de brandcontrole is samengebracht;

  • 14.

    ruimten voor machines van categorie A: alle ruimten waarin zijn ondergebracht:

    • a.

      verbrandingsmotoren of gasturbines, die worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig;

    • b.

      verbrandingsmotoren of gasturbines, andere dan die worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig indien zodanige werktuigen een gezamenlijk vermogen hebben van niet minder dan 375 kW, of

    • c.

      met olie gestookte ketels of oliestookinrichtingen;

  • 15.

    ruimten voor machines: alle ruimten voor machines van categorie A en alle andere ruimten waarin voortstuwingswerktuigen, ketels, oliestookinrichtingen, stoommachines, verbrandingsmotoren en gasturbines, generatoren, stuurinrichtingen, belangrijke elektrische werktuigen, olielaadstations, koelmachine-installaties, stabilisatie-inrichtingen, luchtverversings- en luchtbehandelinginstallaties zijn ondergebracht en soortgelijke ruimten, alsmede de bijbehorende schachten.

§

2

Brandbeveiligingsmaatregelen op vaartuigen waarvan de lengte 60 m of meer bedraagt

Artikel

5.3

Constructie

Artikel

5.4

Schotten binnen ruimten voor accommodatie en dienstruimten

Artikel

5.5

Bescherming van trappen en liftschachten in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations

Artikel

5.6

Deuren in brandwerende schotten

Artikel

5.7

Brandwerendheid van schotten en dekken

Artikel

5.8

Constructiedetails

Artikel

5.9

Ventilatiesystemen

Artikel

5.10

Verwarmingsinstallaties

Artikel

5.11

Diversen

Artikel

5.12

Opslag van gasflessen en van gevaarlijke materialen

Artikel

5.13

Voorzieningen voor ontsnapping

Artikel

5.14

Automatische sprinkler-, brandalarm- en brandontdekkingsinstallaties (Methode IIF)

Artikel

5.15

Automatische brandalarm- en brandontdekkingsinstallaties (Methode IIIF)

Artikel

5.16

Vast aangebrachte brandblusinstallaties voor laadruimten die bestemd zijn voor ladingen die in hoge mate brandgevaarlijk zijn

Laadruimten die bestemd zijn voor ladingen die in hoge mate brandgevaarlijk zijn, zijn beschermd door een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof of door een brandblusinstallatie die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een gelijkwaardige bescherming biedt.

Artikel

5.17

Brandbluspompen

Artikel

5.18

Hoofdbrandblusleidingen

Artikel

5.19

Brandkranen, brandslangen en straalpijpen

Artikel

5.20

Brandblustoestellen

Artikel

5.21

Draagbare brandblustoestellen in controlestations, ruimten voor accommodatie en dienstruimten

Artikel

5.22

Brandblusvoorzieningen in ruimten voor machines

Artikel

5.23

Internationale walaansluiting

Artikel

5.24

Brandweeruitrustingen

Artikel

5.25

Brandbeveiligingsplan

Ter instructie van de bemanning wordt een brandbeveiligingsplan permanent opgehangen op daarvoor in aanmerking komende plaatsen. De uitvoering van dit plan is ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

Artikel

5.26

Onmiddellijke beschikbaarheid van brandbestrijdingsmiddelen

Brandbestrijdingsmiddelen worden goed onderhouden en zijn te allen tijde voor onmiddellijk gebruik gereed.

Artikel

5.27

Toelating van vervangende middelen

Waar in deze paragraaf een speciaal toestel, apparaat, speciale blusstof of inrichting van een bepaalde aard is voorgeschreven kan, indien naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een en ander niet minder effectief is, elk ander toestel, apparaat, andere blusstof of inrichting daarvoor in de plaats worden gesteld.

§

3

Brandbeveiligingsmaatregelen op vaartuigen waarvan de lengte 45 m onderscheidenlijk 24 m of meer bedraagt, maar minder dan 60 m

Artikel

5.27a

Reikwijdte

De bepalingen van deze paragraaf zijn van toepassing op vaartuigen waarvan de lengte 45 meter of meer bedraagt, maar minder dan 60 meter, alsmede op alle vaartuigen met een lengte van 24 meter of meer, maar minder dan 60 meter die dienstdoen in Nederlandse wateren of die hun vangst aan land brengen in een Nederlandse haven.

Artikel

5.28

Structurele brandbeveiliging

Artikel

5.29

Ventilatiesystemen

Artikel

5.30

Verwarmingsinstallaties

Artikel

5.31

Diversen

Artikel

5.32

Opslag van gasflessen en van gevaarlijke materialen

Artikel

5.33

Voorzieningen voor ontsnapping

Artikel

5.34

Automatische brandalarm- en brandontdekkingsinstallaties

Op vissersvaartuigen waar het Hoofd van de Scheepvaartinspectie op grond van het bepaalde in artikel 5.28, eerste lid, een brandbare constructie heeft toegestaan of waar anders aanzienlijke hoeveelheden brandbaar materiaal worden gebruikt bij de constructie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations wordt speciale aandacht geschonken aan het installeren van een automatische brandalarm- en brandontdekkingsinstallatie in die ruimten, waarbij rekening wordt gehouden met de afmeting van die ruimten, hun inrichting en plaatsing betrekking hebbend op controlestations alsmede, indien van toepassing, het vlamspreidend vermogen van het geplaatste meubilair.

Artikel

5.35

Brandbluspompen

Artikel

5.36

Hoofdbrandblusleiding

Artikel

5.37

Brandkranen, brandslangen en straalpijpen

Artikel

5.38

Brandblustoestellen

Artikel

5.39

Draagbare brandblustoestellen in controlestations, ruimten voor accommodatie en dienstruimten

Artikel

5.40

Brandblusvoorzieningen in ruimten voor machines

Artikel

5.41

Brandweeruitrustingen

Het aantal brandweeruitrustingen en de plaats waar deze worden bewaard zijn ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

Artikel

5.42

Brandbeveiligingsplan

Er is een brandbeveiligingsplan dat permanent aan boord is opgehangen en dat ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is. In geval van kleine vaartuigen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ontheffing van dit voorschrift verlenen.

Artikel

5.43

Onmiddellijke beschikbaarheid van brandbestrijdingsmiddelen

Brandbestrijdingsmiddelen worden goed onderhouden en zijn te allen tijde voor onmiddellijk gebruik gereed.

Artikel

5.44

Toelating van vervangende middelen

Waar in deze paragraaf een speciaal toestel, apparaat, speciale blusstof of inrichting van een bepaalde aard is voorgeschreven kan, indien naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie één en ander niet minder effectief is, elk ander toestel, apparaat, andere blusstof of inrichting daarvoor in de plaats worden gesteld.

Hoofdstuk

6

Bescherming van de bemanning

Artikel

6.1

Algemene beveiligingsmaatregelen

Artikel

6.2

Dekopeningen

Artikel

6.3

Verschansingen, relingen en beveiligingsmiddelen

Artikel

6.4

Trappen en ladders

Artikel

6.5

Medische uitrusting aan boord

Artikel

6.6

Bewaren van de medische uitrusting

De medische uitrusting wordt in daarvoor geschikte kisten of in daarvoor ingerichte kasten of ruimten bewaard.

Artikel

6.7

Gescheiden bewaren van geneesmiddelen en antidota van verplegingsartikelen

Artikel

6.8

Nummering, afschrift lijst, benamingen

Artikel

6.9

Levering van geneesmiddelen en antidota

De geneesmiddelen en de antidota worden geleverd door een apotheker, hetgeen blijkt uit een merk op de verpakking.

Artikel

6.10

Aanvullende geneesmiddelen, verplegingsartikelen en antidota

Artikel

6.11

Geneeskundig handboek

Ten behoeve van het gebruik van de medische uitrusting is aan boord een bijgehouden exemplaar van een bij ministeriële regeling aan te wijzen geneeskundig handboek.

Artikel

6.12

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Indien aan boord van een vaartuig gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 130 van het Schepenbesluit 1965 worden meegevoerd, zijn tevens bij ministeriële regeling voorgeschreven antidota en een zuurstofbeademingskoffer met onderhoudsset, met de daarbij behorende controlelijst en handleiding aanwezig.

Artikel

6.13

Bedieningsaanwijzingen

Op of nabij groepsreddingsmiddelen en de bedieningsplaatsen van de tewaterlatingmiddelen zijn instructieplaten of aanduidingen aangebracht die:

  • a.

    het doel van de bedieningsmiddelen, de volgorde van de behandeling ervan en de ter zake dienende instructie of waarschuwingen aangeven,

  • b.

    duidelijk zichtbaar zijn bij noodverlichting, en

  • c.

    voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen nadere eisen inzake symbolen.

Artikel

6.14

Inrichting van werkruimten

Artikel

6.15

Verblijfsruimten en dienstruimten

Hoofdstuk

7

Reddingsmiddelen en -voorzieningen en veiligheidsmiddelen

§

1

Algemeen

Artikel

7.1

Toepassing

Dit hoofdstuk is van toepassing op vissersvaartuigen met een lengte van 45 meter of meer en op nieuwe vissersvaartuigen met een lengte van 24 meter of meer die dienstdoen in Nederlandse wateren of hun vangst aan land brengen in een Nederlandse haven.

Artikel

7.2

Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • 1.

    te water laten door middel van vrij opdrijven: de methode van te water laten van een groepsreddingsmiddel waarbij dit automatisch van een zinkend vaartuig wordt ontkoppeld en klaar is voor gebruik;

  • 2.

    te water laten door middel van vrije val: de methode van te water laten van een groepsreddingsmiddel waarbij dit met volledige bezetting en volledige uitrusting wordt ontkoppeld en vervolgens vrij in het water kan vallen zonder afgeremd te worden;

  • 3.

    opblaasbaar reddingsmiddel: een reddingsmiddel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van niet-verstijfde, met gas gevulde drijfkamers en dat gewoonlijk in niet-opgeblazen toestand wordt gehouden tot aan het moment van gebruik;

  • 4.

    reddingsmiddel in opgeblazen toestand: een reddingsmiddel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van niet-verstijfde, met gas gevulde drijfkamers en dat permanent in opgeblazen toestand en klaar voor gebruik wordt gehouden;

  • 5.

    tewaterlatingsmiddel of -voorziening: een middel of voorziening om een groepsreddingsmiddel of hulpverleningsboot vanaf de opstellingsplaats veilig te water te brengen;

  • 6.

    reddingsmiddelen of -voorzieningen van een nieuw ontwerp: reddingsmiddelen of -voorzieningen die nieuwe eigenschappen bevatten die niet geheel vallen onder de voorschriften van dit besluit, maar die een gelijke of hogere norm van veiligheid bieden;

  • 7.

    hulpverleningsboot: een boot die is ontworpen om personen in nood uit het water te kunnen halen en voor het bij elkaar brengen van groepsreddingsmiddelen;

  • 8.

    lichtterugkaatsend materiaal: materiaal dat een lichtstraal die daarop gericht wordt, in tegengestelde richting terugkaatst;

  • 9.

    groepsreddingsmiddel: een middel dat personen die in nood verkeren, in leven kan houden vanaf het moment dat zij het vaartuig verlaten.

Artikel

7.3

Beoordeling, testen en keuring van reddingsmiddelen en -voorzieningen

Artikel

7.4

Controle van de productie

Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven omtrent de controle van de productie van reddingsmiddelen, teneinde te verzekeren dat deze middelen worden vervaardigd volgens dezelfde normen als het goedgekeurde prototype.

§

2

Bepalingen ten aanzien van het vaartuig

Artikel

7.5

Aantallen en typen groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten

Artikel

7.6

Beschikbaarheid en plaatsing van groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten

Artikel

7.7

Inscheping in een groepsreddingsmiddel

Er zijn doeltreffende voorzieningen ter inscheping in een groepsreddingsmiddel aanwezig, die omvatten:

  • a.

    ten minste een ladder of een andere goedgekeurde voorziening aan elke zijde van het schip om inscheping in het groepsreddingsmiddel mogelijk te maken als dit in het water ligt, tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van mening is dat de afstand van de plaats van inscheping tot het in het water liggende groepsreddingsmiddel zodanig is dat deze ladder of andere voorziening niet noodzakelijk is,

  • b.

    voorzieningen voor het verlichten van de plaats van de groepsreddingsmiddelen en de middelen voor tewaterlating gedurende de voorbereiding en het te water laten zelf, en ook voor het verlichten van het wateroppervlak waar de groepsreddingsmiddelen te water worden gelaten totdat de tewaterlating is beëindigd. De voeding voor deze verlichting wordt geleverd door de noodkrachtbron, voorgeschreven in artikel 4.17,

  • c.

    voorzieningen om alle personen aan boord te waarschuwen dat het schip zal worden verlaten, en

  • d.

    voorzieningen om lozing van water in het groepsreddingsmiddel te voorkomen.

Artikel

7.8

Reddingsgordels

Artikel

7.9

Overlevingspakken en hulpmiddelen tegen warmteverlies

Artikel

7.10

Reddingsboeien

Artikel

7.11

Lijnwerptoestellen

Aan boord van elk vaartuig is een lijnwerptoestel aanwezig dat voldoet aan het bepaalde in artikel 7.28.

Artikel

7.12

Noodsignalen

Artikel

7.13

Radio-reddingsmiddelen

Artikel

7.14

Radartransponders

Alle schepen zijn uitgerust met ten minste een radartransponder aan elke zijde van het schip. Deze radartransponders voldoen ten minste aan bij ministeriële regeling vast te stellen eisen. De plaatsing is zodanig dat ze snel in een groepsreddingsmiddel geplaatst kunnen worden. Als alternatief kan een radartransponder worden geplaatst op elk groepsreddingsmiddel. Elk vaartuig waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt voert ten minste een radartransponder.

Artikel

7.15

Licht weerkaatsend materiaal op reddingsmiddelen

Reddingsvlotten, hulpverleningsboten, reddingsgordels en reddingsboeien zijn voorzien van licht weerkaatsend materiaal.

Artikel

7.16

Gereedheid voor gebruik, onderhoud en inspecties

§

3

Bepalingen ten aanzien van reddingsmiddelen en -voorzieningen

Artikel

7.17

Algemene eisen voor reddingsboten

Artikel

7.18

Zichzelf oprichtende, gedeeltelijk overdekte reddingsboten

Artikel

7.19

Geheel overdekte reddingsboten

Artikel

7.20

Algemene eisen voor reddingsvlotten

Artikel

7.21

Automatisch opblaasbare reddingsvlotten

Artikel

7.22

Vaste reddingsvlotten

Artikel

7.23

Hulpverleningsboten

Artikel

7.24

Reddingsgordels

Artikel

7.25

Overlevingspakken

Artikel

7.26

Hulpmiddelen tegen warmteverlies

Artikel

7.27

Reddingsboeien

Artikel

7.28

Lijnwerptoestellen

Artikel

7.29

Valschermsignalen

Artikel

7.30

Handstakellichten

Artikel

7.31

Drijvende rooksignalen

Artikel

7.32

Tewaterlatings- en inschepingsmiddelen

Hoofdstuk

8

Noodprocedures, appèls en oefeningen

Artikel

8.1

Toepassing

De artikelen in dit hoofdstuk zijn van toepassing op nieuwe en bestaande vaartuigen met een lengte van 24 meter of meer.

Artikel

8.2

Algemeen-alarminstallatie, alarmrol en instructies voor noodgevallen

Artikel

8.3

Instructies en oefeningen in «schip verlaten»

Artikel

8.4

Oefening in noodprocedures

De bemanning is voldoende geoefend in het uitoefenen van haar taken gedurende noodsituaties. Deze oefeningen zullen ten minste, voorzover van toepassing, bevatten:

  • a.

    verschillende noodsituaties die zich kunnen voordoen zoals aanvaringen, brand en vergaan;

  • b.

    verschillende reddingsmiddelen die gewoonlijk op een vaartuig aanwezig zijn;

  • c.

    noodzaak om zich aan de algemeen geldende regels van overleven te houden;

  • d.

    waarde van oefenen en appèls;

  • e.

    de noodzaak om te allen tijde voorbereid te zijn op een noodsituatie en voortdurend alert te zijn op:

    • 1°.

      de informatie op de alarmrol, in het bijzonder:

      • de specifieke taken in een noodsituatie voor elke opvarende,

      • de inschepingsplaats voor elke opvarende, en

      • de signalen die aangeven dat men zich naar de inschepingsplaats dan wel het brandstation dient te begeven;

    • 2°.

      de plaats waar de persoonlijke en de reserve reddingsgordels zich bevinden;

    • 3°.

      de plaatsen waar men een brandalarm kan activeren;

    • 4°.

      de mogelijkheden tot ontsnapping;

    • 5°.

      de gevolgen van paniek;

  • f.

    maatregelen die genomen moeten worden om personen met een helikopter op te hijsen van het eigen vaartuig of uit een groepsreddingsmiddel;

  • g.

    maatregelen die genomen moeten worden indien men zich naar de inschepingsplaats dient te begeven, waaronder:

    • 1°.

      aantrekken van geschikte kleding,

    • 2°.

      aantrekken van een reddingsgordel, en

    • 3°.

      het verzamelen van extra bescherming, bijvoorbeeld dekens indien de tijd dit toelaat;

  • h.

    maatregelen die genomen moeten worden bij «schip verlaten», waaronder:

    • 1°.

      hoe men zich vanaf het vaartuig en vanuit het water kan inschepen in een groepsreddingsmiddel, en

    • 2°.

      hoe men vanaf een hoogte in de zee moet springen met een zo gering mogelijke kans op letsel bij het in het water komen;

  • i.

    maatregelen die men dient te nemen indien men zich in het water bevindt, zoals:

    • 1°.

      hoe men overleeft in situaties van:

      • brand of olie op het water;

      • koude omstandigheden, en

      • wateren waarin haaien voorkomen;

    • 2°.

      hoe een gekapseisd groepsreddingsmiddel opgericht kan worden;

  • j.

    maatregelen die genomen dienen te worden indien men zich in een groepsreddingsmiddel bevindt, zoals:

    • 1°.

      een groepsreddingsmiddel snel van het vaartuig vrij zien te krijgen;

    • 2°.

      bescherming tegen kou of extreme warmte;

    • 3°.

      gebruik van een zee-anker;

    • 4°.

      houden van een uitkijk;

    • 5°.

      uit de zee halen van en het zorgen voor overlevenden;

    • 6°.

      het zorg dragen dat een groepsreddingsmiddel door derden opgespoord kan worden;

    • 7°.

      controleren en juist gebruiken van de beschikbare uitrusting van een groepsreddingsmiddel, en

    • 8°.

      het voorzover mogelijk in de buurt blijven van het vaartuig;

  • k.

    de belangrijkste gevaren voor overlevenden en de algemeen geldende regels voor overleven, waaronder:

    • 1°.

      voorzorgsmaatregelen die genomen dienen te worden in koude omstandigheden;

    • 2°.

      voorzorgsmaatregelen die genomen dienen te worden in tropische omstandigheden;

    • 3°.

      blootstelling aan zon, wind, regen en zee;

    • 4°.

      het belang van het dragen van geschikte kleding;

    • 5°.

      beschermende maatregelen in een groepsreddingsmiddel;

    • 6°.

      gevolgen van onderdompeling in het water en onderkoeling;

    • 7°.

      het belang van het behoud van lichaamsvloeistoffen;

    • 8°.

      bescherming tegen zeeziekte;

    • 9°.

      juist gebruik van drinkwater en voedsel;

    • 10°.

      gevolgen van het drinken van zeewater;

    • 11°.

      beschikbare middelen om opsporing door derden te vergroten;

    • 12°.

      het belang van moed houden;

  • l.

    maatregelen die genomen dienen te worden bij het blussen van brand, zoals:

    • 1°.

      het gebruik van brandslangen met verschillende spuitstukken;

    • 2°.

      het gebruik van draagbare brandblussers;

    • 3°.

      kennis hebben van de plaats van branddeuren;

    • 4°.

      het gebruik van ademhalingsapparatuur.

Hoofdstuk

9

Radiocommunicatie

§

1

Toepassing en omschrijvingen

Artikel

9.1

Toepassing

Artikel

9.2

Begrippen en omschrijvingen

Artikel

9.3

Ontheffingen

Artikel

9.4

Functionele eisen

Elk vissersvaartuig dat zich op zee bevindt is in staat om:

  • a.

    noodalarmering van het vaartuig naar de wal te verzenden met ten minste twee verschillende, van elkaar onafhankelijke installaties, met gebruikmaking van gescheiden radiocommunicatie systemen, uitgezonderd in de omstandigheid, bedoeld in artikel 9.7, eerste lid, onder a, en artikel 9.9, eerste lid, onder d, 3°,

  • b.

    noodalarmering van de wal naar het vaartuig te ontvangen,

  • c.

    noodalarmering van vaartuig naar vaartuig te verzenden en te ontvangen,

  • d.

    berichtgeving betreffende opsporings- en reddingscoördinatie te verzenden en te ontvangen,

  • e.

    berichtgeving op locatie te verzenden en te ontvangen,

  • f.

    de signalen ten behoeve van het opsporen van schepen, vissersvaartuigen, luchtvaartuigen of personen in nood te verzenden en, door middel van de in artikel 10.3, zesde lid, voorgeschreven radarapparatuur, te ontvangen,

  • g.

    maritieme veiligheidsinformatie te verzenden en te ontvangen,

  • h.

    algemene radioberichtgeving naar of van radiosystemen of netwerken aan de wal, te verzenden en te ontvangen, en

  • i.

    berichtgeving van brug tot brug te verzenden en te ontvangen.

§

2

Bepalingen ten aanzien van het vaartuig

Artikel

9.5

Radio-installatie

Artikel

9.6

Algemene bepalingen voor de radio-uitrusting

Behalve in het geval, bedoeld in artikel 9.9, vierde lid, is elk vaartuig uitgerust met:

  • a.

    een VHF-radio-installatie die in staat is tot het zenden en ontvangen van:

    • 1°.

      DSC op kanaal 70 (156 525 MHz), waarbij het mogelijk is om het verzenden van noodalarmering op kanaal 70 te starten vanaf de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd, en

    • 2°.

      radiotelefonie op de kanalen 6, 13 en 16 (respectievelijk 156 300 MHz, 156 650 MHz en 156 800 MHz);

  • b.

    een radio-installatie die geschikt is om continu DSC-wacht te houden op kanaal 70, al dan niet in combinatie met de VHF-radio-installatie, bedoeld onder a, 1°;

  • c.

    een radartransponder, werkend in de 9 GHz band, die:

    • 1°.

      zo is geplaatst dat hij gemakkelijk kan worden bediend, en

    • 2°.

      een van de in artikel 7.14 voorgeschreven radartransponders voor de groepsreddingsmiddelen kan zijn;

  • d.

    een ontvanger die de uitzendingen van het internationaal NAVTEX-systeem kan ontvangen indien het vaartuig reizen maakt in een gebied waar het internationaal NAVTEX-systeem wordt toegepast;

  • e.

    een radiovoorziening voor de ontvangst van maritieme veiligheidsberichtgeving door het EGC-systeem indien het vaartuig is bestemd om reizen te ondernemen in een vaargebied binnen het bereik van het INMARSAT-systeem waar geen internationaal NAVTEX-systeem beschikbaar is. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan vaartuigen die uitsluitend bestemd zijn om reizen te ondernemen in gebieden waar een DPT-systeem voor maritieme veiligheidsberichtgeving beschikbaar is en die zijn uitgerust met apparatuur die geschikt is om van dit systeem gebruik te maken, ontheffing verlenen van het bepaalde in dit lid;

  • f.

    met inachtneming van het bepaalde in artikel 9.7, derde lid, een satellietnoodradiobaken dat:

    • 1°.

      noodberichten kan verzenden door ofwel gebruik te maken van het POSS in de 406 MHz-band ofwel, indien het vaartuig bestemd is om alleen reizen te ondernemen binnen het vaargebied waarvoor INMARSAT dekking biedt, gebruik te maken van het geostationaire INMARSAT-satellietsysteem werkend in de 1.6 GHz-band,

    • 2°.

      geïnstalleerd is op een gemakkelijk toegankelijke plaats,

    • 3°.

      met de hand losgemaakt kan worden en door één persoon in een groepsreddingsmiddel kan worden gedragen,

    • 4°.

      vrij kan opdrijven indien het vaartuig zinkt en automatisch wordt geactiveerd zodra het drijft, en

    • 5°.

      met de hand geactiveerd kan worden.

Artikel

9.7

Radio-uitrusting voor het zeegebied A1

Artikel

9.8

Radio-uitrusting voor de zeegebieden A1 en A2

Artikel

9.9

Radio-uitrusting voor de zeegebieden A1, A2 en A3

Artikel

9.10

Radio-uitrusting voor de zeegebieden A1, A2, A3 en A4

Artikel

9.11

Radiowachten

Artikel

9.12

Krachtbronnen

Artikel

9.13

Technische specificaties

Artikel

9.14

Onderhoud

Artikel

9.15

Personen voor de bediening

Op elk vaartuig is gediplomeerd personeel aanwezig voor de uitvoering van nood- en veiligheidsradiocommunicatie. Dit personeel beschikt over de diploma's, voorgeschreven in het Radioreglement, en één van hen is aangewezen als hoofdverantwoordelijke voor de radiocommunicatie in een noodgeval.

Artikel

9.16

Registratie en radiocommunicatie

Aan boord wordt een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd dagboek, overeenkomstig het bepaalde in het Radioreglement, bijgehouden. Daarin worden ten minste alle gevallen van radiocommunicatie vermeld die belangrijk zijn voor de veiligheid op zee.

Hoofdstuk

10

Hulpmiddelen bij de navigatie

Artikel

10.1

Toepassing

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald is dit hoofdstuk van toepassing op nieuwe en bestaande vissersvaartuigen.

Artikel

10.2

Uitzonderingen

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan ontheffing verlenen van de eisen, gesteld bij of krachtens dit hoofdstuk, indien naar zijn oordeel de aard van de reis of de afstand tot de kust zulke eisen niet rechtvaardigt.

Artikel

10.3

Hulpmiddelen bij de navigatie

Artikel

10.4

Nautische instrumenten en publicaties

Aan boord zijn geschikte nautische instrumenten, voldoende recente zeekaarten, zeemansgidsen, lichtenlijsten, berichten aan zeevarenden, getijtafels en alle andere nautische publicaties die nodig zijn voor de voorgenomen reis, onder goedkeuring van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

Artikel

10.5

Uitrusting voor het geven van seinen

Artikel

10.6

Uitzicht vanaf de navigatiebrug

Artikel

10.7

Routering van vaartuigen

Hoofdstuk

11

Verplichtingen van de schipper en de eigenaar

§

1

Verplichtingen van de schipper

Artikel

11.1

Diepgang van het vaartuig

Artikel

11.2

Sterkte en stabiliteit

Artikel

11.3

Peilen

Artikel

11.4

Reddingsmiddelen en -voorzieningen

De schipper van een vaartuig is verplicht ervoor te zorgen dat voor het ondernemen van een reis en gedurende de reis:

  • a.

    alle reddingsmiddelen en -voorzieningen steeds in goede staat verkeren en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn, en voor het dagelijks toezicht hierop een of meer scheepsofficieren zijn aangewezen;

  • b.

    de uitrusting van de reddings- en hulpverleningsboten steeds in goede staat verkeert en voor onmiddellijk gebruik gereed is, en in die boten geen andere zaken worden opgeborgen dan die welke tot de uitrusting behoren;

  • c.

    een gediplomeerd sloepsgast is belast met het bevel over elk groepsreddingsmiddel, en voor elke reddingsboot tevens een plaatsvervanger is aangewezen dan wel, wanneer zulks door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is toegestaan, een persoon met ervaring in de behandeling en bediening van reddingsvlotten is belast met het bevel over elk reddingsvlot;

  • d.

    degene die met het bevel over een groepsreddingsmiddel is belast en de plaatsvervanger beschikken over een lijst met namen van de hun toegewezen bemanning van het groepsreddingsmiddel en toezien dat die bemanningsleden hun taken kennen;

  • e.

    voor elke reddingsboot, voorzien van een radiotelegrafie-installatie, iemand is aangewezen die deze installatie kan bedienen;

  • f.

    voor elke reddingsboot iemand is aangewezen die de motor kan bedienen en kleine herstellingen daaraan kan verrichten;

  • g.

    de handboeken voor opleiding ter zake van de reddingsmiddelen en -voorzieningen, bedoeld in artikel 8.3, vierde lid, aan boord zijn;

  • h.

    de instructies voor het onderhoud van de reddingsmiddelen en -voorzieningen, bedoeld in artikel 7.16, tweede lid, aan boord zijn en het onderhoud dienovereenkomstig wordt uitgevoerd;

  • i.

    de periodieke tests, inspecties en keuringen van de reddingsmiddelen en -voorzieningen worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 7.16, vijfde tot en met achtste lid, en artikel 9.6, onder f;

  • j.

    het noodradiobaken wordt beproefd met tussenpozen van niet meer dan 12 maanden, waarbij, indien noodzakelijk, de batterij wordt vervangen.

Artikel

11.5

Alarmrol en instructies voor noodgevallen

De schipper van een vaartuig is verplicht ervoor te zorgen dat voor het ondernemen van een reis en gedurende de reis wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 8.2, tweede tot en met achtste lid.

Artikel

11.6

Appèls en oefeningen, opleiding en instructie

De schipper van een vaartuig is verplicht ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan het bepaalde in de artikelen 8.3 en 8.4.

Artikel

11.7

Voorzorgsmaatregelen tegen brand

De schipper van een vaartuig is verplicht ervoor te zorgen dat:

  • a.

    alle brandontdekkingsmiddelen en -bestrijdingsmiddelen steeds in goede staat en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;

  • b.

    de brandslangen alleen worden gebruikt voor brandblusdoeleinden, voor het testen van de brandblusinrichting of bij oefeningen en inspecties;

  • c.

    de brandslangen telkenmale na verloop van ten hoogste zes maanden worden getest;

  • d.

    de periodieke controle en tests van draagbare en niet draagbare brandblustoestellen, alsmede van vast aangebrachte brandblusinstallaties met inbegrip van de eventueel bij deze toestellen of installaties behorende gascilinders, geschiedt op door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor te schrijven wijze;

  • e.

    de voortstuwingsruimten, andere ruimten voor machines en de kombuizen behoorlijk worden schoongehouden en worden vrijgehouden van olieresten, lekolie, met olie doordrenkt poetskatoen en dergelijke verontreinigingen;

  • f.

    voor scheepsgebruik bestemde of tot de scheepsuitrusting behorende, stoffen of onderdelen met brandgevaarlijke eigenschappen zeevast worden opgeborgen op een veilige plaats, verwijderd van ruimten voor machines, kombuizen en plaatsen waar open vuur wordt gebezigd.

Artikel

11.8

Sluiten van waterdichte deuren en andere openingen

De schipper van een vaartuig is verplicht ervoor te zorgen dat:

  • a.

    de waterdichte deuren gedurende de reis zijn gesloten, tenzij deze uit hoofde van de behoeften van de dienst noodzakelijk geopend moeten blijven, in welk geval maatregelen worden genomen zodat zij te allen tijde onmiddellijk kunnen worden gesloten,

  • b.

    patrijspoorten die gedurende de reis niet bereikbaar zijn, voor het vaartuig de haven of rede verlaat behoorlijk met hun blinden zijn gesloten,

  • c.

    de deksels en kleppen van stortkokers die niet in gebruik zijn en waarvan de binnenboordsopeningen geheel of gedeeltelijk beneden het werkdek zijn gelegen, behoorlijk zijn gesloten, en

  • d.

    de waterdichte deuren en alle daarbij behorende bewegingsinrichtingen en standaanwijzers, alle afsluiters die moeten zijn gesloten om een afdeling waterdicht te maken, benevens alle afsluiters in dwarsscheepse overvloei-inrichtingen gedurende de reis geregeld, ten minste eenmaal per week, worden getest.

Artikel

11.9

Gebruik van beschermende uitrusting

De schipper van een vaartuig is verplicht ervoor te zorgen dat de schepelingen bekend zijn met het gebruik van de beschermende uitrusting, bedoeld in artikel 6.3, zesde lid. Hij ziet erop toe dat deze uitrusting in daartoe in aanmerking komende omstandigheden wordt gebruikt.

Artikel

11.10

Elektrische inrichtingen

De schipper van een vaartuig is verplicht ervoor te zorgen dat:

  • a.

    in vochtige ruimten geen werkzaamheden aan niet geïsoleerde delen van de elektrische installatie worden uitgevoerd, zolang deze onder spanning staan;

  • b.

    in ruimten met ontploffingsgevaar geen werkzaamheden geschieden, waarbij vonkvorming kan optreden en dat werkzaamheden aan elektrische installaties met toebehoren slechts plaatsvinden, nadat het desbetreffende gedeelte der installatie spanningsloos is gemaakt;

  • c.

    in andere dan onder a en b genoemde ruimten slechts werkzaamheden aan niet geïsoleerde of daarmee gelijk te stellen delen van de elektrische installatie worden uitgevoerd, zonder dat deze spanningsloos zijn gemaakt, indien hiervoor dringende redenen aanwezig zijn voor de veiligheid en bedrijfszekerheid van het vaartuig, mits:

    • 1°.

      alle zich in de nabijheid bevindende metalen delen doelmatig tegen aanraking zijn afgeschermd,

    • 2°.

      de metalen delen van het bij de werkzaamheden benodigde gereedschap voorzover mogelijk doelmatig zijn geïsoleerd,

    • 3°.

      zij die de werkzaamheden uitvoeren, zich op een doelmatig isolerende laag bevinden, en

    • 4°.

      voorzover dit in verband met de plaats en de omstandigheden nodig is, duidelijk leesbare waarschuwingen zijn aangebracht om te voorkomen dat aan een niet met de werkzaamheden belaste persoon een ongeval overkomt,

  • d.

    werkzaamheden in de nabijheid van ongeïsoleerde of daarmee gelijk te stellen delen van de elektrische installatie slechts geschieden, indien deze spanningloos zijn gemaakt, tenzij dit om bedrijfstechnische redenen niet mogelijk is, in welk geval alle maatregelen moeten zijn genomen die een veilig verloop van de arbeid waarborgen,

  • e.

    bij voeding van het scheepsnet of een gedeelte daarvan vanaf de wal, geen spanningen, stroomsoorten en bij draaistroom bovendien geen frequenties en volgorden van de fasen worden gebruikt waarvoor de elektrische installatie aan boord niet geschikt is,

  • f.

    isolatiefouten in de elektrische installatie zo spoedig mogelijk worden verholpen,

  • g.

    de noodkrachtbron en de tijdelijke noodkrachtbron, indien aanwezig, en de automatische inrichtingen van de noodinstallatie wekelijks worden getest, en

  • h.

    de noodverlichting maandelijks wordt getest.

Artikel

11.11

Besturing van het vaartuig

Artikel

11.12

Kompassen

Artikel

11.13

Manoeuvreereigenschappen en stopwegen

De schipper van een vaartuig is verplicht ervoor te zorgen dat op de brug de nodige gegevens beschikbaar zijn betreffende de manoeuvreereigenschappen en de stopweg bij voor het vaartuig karakteristieke vaarsnelheden en diepgangen.

Artikel

11.14

Richtingzoekers

Artikel

11.15

Luisterdienst

De schipper van een vaartuig is verplicht luisterdienst te doen houden in overeenstemming met het bepaalde in artikel 9.11.

Artikel

11.16

Elektronische navigatiemiddelen

De schipper van een vaartuig is verplicht ervoor te zorgen dat door degenen die als chef van de wacht kunnen optreden, regelmatig wordt geoefend in het gebruik van de elektronische navigatiemiddelen waarmede het vaartuig is uitgerust.

Artikel

11.17

Routering van vaartuigen

De schipper van een vaartuig is verplicht zorg te dragen dat ten aanzien van de routering van het vaartuig het bepaalde in artikel 10.7 in acht wordt genomen.

Artikel

11.18

Dagboeken

Artikel

11.19

Loodsladders

De schipper van een vaartuig is verplicht ervoor te zorgen dat:

  • a.

    de loodsladder schoon en in goede staat wordt gehouden en alleen wordt gebruikt voor het aan boord nemen of ontschepen van loodsen, alsmede van havenautoriteiten bij aankomst in of vertrek uit een haven;

  • b.

    de loodsladder op een zodanige plaats buiten boord wordt opgehangen dat de ladder vrij hangt van spuipijpen van het vaartuig, dat elke trede stevig tegen de scheepshuid rust, dat deze zo ver mogelijk is verwijderd van de terugwijkende gedeelten van de scheepshuid en dat de loods op een veilige en gemakkelijke wijze het vaartuig kan betreden nadat hij niet minder dan 1,50 m en niet meer dan 9 m heeft geklommen. Indien de afstand van het wateroppervlak tot aan de inschepingsplaats meer dan 9 m bedraagt, dient toegang tot het vaartuig te worden verkregen door middel van een valreep of op een andere even veilige en gemakkelijke wijze;

  • c.

    twee handleiders, stevig aan het vaartuig bevestigd, met een omtrek van niet minder dan 65 mm en een lijflijn voor gebruik gereed worden gehouden;

  • d.

    voorzieningen aanwezig zijn teneinde de loods in staat te stellen op veilige en gemakkelijke wijze over te stappen vanaf het boveneinde van de loodsladder op of in het vaartuig of op de valreep of ander middel en omgekeerd. Indien het overstappen plaatsvindt door een opening in het hekwerk of de verschansing, dienen doelmatige handgrepen te zijn aangebracht. Indien het overstappen geschiedt door middel van een verschansingtrap, dient deze stevig te zijn bevestigd aan de verschansing of aan het platform en dienen twee rechtopstaande houvasten te zijn aangebracht bij de plaats van het aan boord komen of van boord gaan. De onderlinge afstand tussen deze houvasten mag niet minder dan 0,70 m en niet meer dan 0,80 m bedragen. Elke houvast dient aan of nabij de onderzijde, alsmede op een hoger gelegen punt, stevig aan het vaartuig te zijn bevestigd; de diameter dient niet minder te zijn dan 40 mm en de lengte dient zodanig te zijn dat de houvast ten minste 1,20 m boven de verschansing uitsteekt;

  • e.

    des nachts een zodanige verlichting aanwezig is dat zowel de loodsladder buitenboord als de plaats waar de loods aan boord komt, voldoende verlicht zijn. Een reddingsboei, voorzien van een zelfontbrandend licht, moet ter plaatse voor direct gebruik bij de hand worden gehouden. Een hieuwlijn moet voor direct gebruik beschikbaar zijn;

  • f.

    voorzieningen zijn getroffen om de loodsladder aan beide zijden van het vaartuig te kunnen gebruiken;

  • g.

    het optuigen van de ladder en het aan boord nemen of ontschepen van een loods geschiedt onder toezicht van een verantwoordelijk scheepsofficier;

  • h.

    indien van een mechanische loodsladder gebruik wordt gemaakt, een loodsladder aan dek in de onmiddellijke nabijheid voor direct gebruik beschikbaar is.

Artikel

11.20

Verplichte boekwerken

De schipper van een vaartuig is verplicht ervoor te zorgen dat aan boord aanwezig zijn:

  • a.

    de Schepenwet,

  • b.

    Dit besluit en de daarop berustende ministeriële regelingen,

  • c.

    de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, en

  • d.

    alle elders in dit besluit voorgeschreven publicaties en boekwerken.

§

2

Verplichtingen van de eigenaar

Artikel

11.21

Onderzoek van de romp aan de buitenzijde en herstellingen

Artikel

11.22

Het verschaffen van de nodige middelen

De eigenaar van een vaartuig is verplicht aan de schipper de middelen te verschaffen die deze behoeft teneinde te kunnen voldoen aan het bepaalde in dit besluit.

Artikel

11.23

Veiligheid en gezondheid van de bemanning

Artikel

11.24

Plaatsing aan boord van niet voorgeschreven uitrusting

Hoofdstuk

12

Voorschriften voor visservaartuigen kleiner dan 24 m

(gereserveerd)

Hoofdstuk

13

Straf-, overgangs- en slotbepalingen

§

1

Strafbepaling

§

2

Overgangsbepalingen

Artikel

13.2

Ministeriële regelingen

§

3

Slotbepalingen

Artikel

13.4

Inwerkingtreding

Artikel

13.5

Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Vissersvaartuigenbesluit 2002.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de bijlage en de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst.

's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Verkeer en Waterstaat, T. Netelenbos
De Minister van Justitie, A. H. Korthals

Bijlage

Certificaat no.:

CERTIFICAAT VAN OVEREENSTEMMING

Dit Certificaat van Overeenstemming dient te worden aangevuld met een inventaris van uitrusting.

uitgereikt krachtens de bepalingen van het Vissersvaartuigenbesluit 2002

voor een nieuw/bestaand 1 Doorhalen wat niet van toepassing is, afhankelijk van de omschrijvingen van artikel 2, punten 2 en 3, van de richtlijn. 2 De lenge zoals omschreven in artikel 2, punt 6, van de richtlijn. 3 Overeenkomstig de omschrijving van artikel 2, punt 2, van de richtlijn. vissersvaartuig ten bewijze van de overeenstemming van het hierna genoemde vaartuig met de voorschriften van Richtlijn 97/70/EG van de Raad betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 m. of meer bedraagt.

namens de regering van Nederland

door Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Datum van het bouwcontract of datum van het contract voor een ingrijpende verbouwing3:

....................

Datum waarop de kiel werd gelegd of het vaartuig zich ineen soortgelijk stadium van bouw bevond3:

....................

Datum van oplevering of voltooiing van een ingrijpende verbouwing3:

....................

Eerste onderzoek

HIERMEDE WORDT VERKLAARD:

1. dat het schip is onderzocht overeenkomstig voorschrift I/6 paragraaf 1, onder a), van de bijlage bij het Protocol van Torremolinos van 1993;

2. dat het onderzoek heeft aangetoond dat:

1. het schip volledig voldoet aan de eisen van Richtlijn 97/70/EG , en

2. de maximaal voor dit vaartuig toelaatbare diepgang tijdens de reis onder elke bedrijfsomstandigheid is opgenomen in het goedgekeurde stabiliteitsboekje van .................... ;

3. dat geen/1Doorhalen wat niet van toepassing is. certificaat van vrijstelling is uitgereikt.

Dit certificaat is geldig tot .................... , behoudens de periodieke onderzoeken overeenkomstig voorschrift I/6, paragraaf 1, onder b), punten ii) en iii) en onder c).

Uitgereikt te Rotterdam, op ....................

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Ondergetekende verklaart dat hij door de betrokken lidstaat naar behoren is gemachtigd om dit certificaat uit te reiken.

....................

(Handtekening)

Aantekening ter verlenging van de geldigheid van het certificaat ingeval voorschrift I/11, paragraaf 1, van toepassing is (maximaal 1 jaar)

Dit certificaat blijft overeenkomstig voorschrift I/11, paragraaf 1, geldig tot ....................

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend: ....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats: ....................

Datum: ....................

Aantekening ter verlenging van de geldigheid van het certificaat tot het bereiken van de haven van controle ingeval voorschrift I/11, paragraaf 2, of voorschrift I/11, paragraaf 4, (maximaal vijf maanden of maximaal één maand) van toepassing is.

Dit certificaat blijft overeenkomstig voorschrift I/11, paragraaf 2 (voorschrift I/11, paragraaf 4)1Doorhalen wat niet van toepassing is., geldig tot ....................

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend: ....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats: ....................

Datum: ....................

Aantekeningen betreffende de periodieke onderzoeken

Onderzoek uitrusting

HIERMEDE WORDT VERKLAARD dat het vaartuig bij een onderzoek zoals vereist bij voorschrift I/6 paragraaf 1, onder b) punt ii), in overeenstemming met de relevante bepalingen bleek.

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend: ....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats: ....................

Datum: ....................

Onderzoek radioapparatuur/medische uitrusting/constructie en machine-installatie

HIERMEDE WORDT VERKLAARD dat het vaartuig bij een onderzoek zoals vereist bij voorschrift I/6, paragraaf 1, onder b), punt iii) in overeenstemming met de relevante bepalingen bleek.

Eerste periodieke onderzoek van de radioapparatuur:

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend: ....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats: ....................

Datum: ....................

Eerste periodieke onderzoek van de medische uitrusting:

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend: ....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats: ....................

Datum: ....................

Eerste periodieke onderzoek van de constructie en machine-installatie:

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend:

Getekend:

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats:

Plaats:

Datum:

Datum:

Tweede periodieke onderzoek van de radioapparatuur:

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend: ....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats: ....................

Datum: ....................

Tweede periodieke onderzoek van de medische uitrusting:

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend: ....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats: ....................

Datum: ....................

Tweede periodieke onderzoek van de constructie en machine-installatie:

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend:

Getekend:

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats:

Plaats:

Datum:

Datum:

Derde periodieke onderzoek van de radioapparatuur:

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend: ....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats: ....................

Datum: ....................

Derde periodieke onderzoek van de medische uitrusting:

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend: ....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats: ....................

Datum: ....................

Derde periodieke onderzoek van de constructie en machine-installatie:

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend:

Getekend:

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats:

Plaats:

Datum:

Datum:

Certificaat no.:

CERTIFICAAT VAN VRIJSTELLING

uitgereikt krachtens de bepalingen van het Vissersvaartuigenbesluit 2002

....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

NEDERLAND

voor een nieuw/bestaand 1 Doorhalen wat niet van toepassing is, afhankelijk van de omschrijving van artikel 2, punten 2 en 3. 2 De lengte zoals omschreven in artikel 2, punt 6. vissersvaartuig ten bewijze van de overeenstemming van het hierna genoemde vaartuig met de voorschriften van Richtlijn 97/70/EG van de Raad betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 m of meer bedraagt.

namens de Regering van Nederland

het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Kenmerken van het vaartuig

HIERMEDE WORDT VERKLAARD

dat het vaartuig, onder de bevoegdheid, verleend bij voorschrift ....................

vrijgesteld is van de bepalingen van ....................

Eventuele voorwaarden die aan de afgifte van het certificaat van vrijstelling zijn verbonden:

....................

....................

....................

Dit certificaat is geldig tot .................... op voorwaarde dat het certificaat van overeenstemming, waaraan dit certificaat is gehecht, nog geldig is.

Uitgereikt te Rotterdam, op ....................

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Ondergetekende verklaart dat hij door de betrokken lidstaat naar behoren is gemachtigd om dit certificaat uit te reiken.

....................

(Handtekening)

Aantekening ter verlenging van de geldigheid van het certificaat ingeval voorschrift I/11, paragraaf 1, van toepassing is (maximaal 1 jaar)

Dit certificaat blijft overeenkomstig voorschrift I/11, paragraaf 1, geldig tot ....................

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend: ....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats: ....................

Datum: ....................

Aantekening ter verlenging van de geldigheid van het certificaat tot het bereiken van de haven van controle ingeval voorschrift I/11, paragraaf 2, of voorschrift I/11, paragraaf 4 (maximaal 5 maanden of 1 maand) van toepassing is

Dit certificaat blijft overeenkomstig voorschrift I/11, paragraaf 2, voorschrift I/11 / voorschrift I/11, paragraaf 41Doorhalen van niet van toepassing is., geldig tot ....................

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

Getekend: ....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Plaats: ....................

Datum: ....................

INVENTARIS VAN UITRUSTING

bij het certificaat van overeenstemming

Deze inventaris dient permanent aan het certificaat van overeenstemming te worden gehecht.

Inventaris van uitrusting in verband met de overeenstemming met Richtlijn 97/70/EG van de Raad betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 m of meer bedraagt

1. Kenmerken van het vaartuig

1 De lengte zoals omschreven in artikel 2 punt 6.

2. Bijzonderheden omtrent de reddingsmiddelen

2. Totaal aantal reddingsboten

2.1. Totaal aantal personen waaraan deze plaats bieden

2.2. Aantal gedeeltelijk overdekte reddingsboten (voorschrift VII/18)

2.3. Aantal geheel overdekte reddingsboten (voorschrift VII/19

3. Aantal hulpverleningsboten

3.1. Aantal boten dat is opgenomen in bovenstaand aantal reddingsboten

4. Reddingsvlotten

4.1. Reddingsvlotten waarvoor goedgekeurde inrichtingen voor het te water laten nodig zijn

4.1.1. Aantal reddingsvlotten

4.1.2. Aantal personen waaraan deze plaats bieden

4.2. Reddingsvlotten waarvoor geen goedgekeurde inrichtingen voor het te water laten nodig zijn

4.2.1. Aantal reddingsvlotten

4.2.2. Aantal personen waaraan deze plaats bieden

5. Aantal reddingsboeien

6. Aantal reddingsgordels

7. Overlevingspakken

7.1. Totaal aantal

7.2. Aantal overlevingspakken dat voldoet aan de eisen voor overlevingspakken

8. Aantal thermische beschermingsmiddelen2

9. Radiotoestellen voor reddingsmiddelen

9.1. Aantal radar-transponders

9.2. Aantal voor zenden en ontvangen geschikte VHF-radiotoestellen

2 Behalve die welke op grond van voorschrift VII/18, § 8, punt xxi), en voorschrift VII/20, § 5, onder a), punt xxiv), zijn vereist.

3. Bijzonderheden omtrent de radiovoorzieningen

1. Primaire systemen

1.1. VHF-radio-installatie

1.1.1. DSC-encoder

1.1.2. DSC-luisterwachtontvanger

1.1.3. Radiotelefonie

1.2. MF-radio-installatie

1.2.1. DSC-encoder

1.2.2. DSC-luisterwachtontvanger

1.2.3. Radiotelefonie

1.3. MF/HF-radio-installatie

1.3.1. DSC-encoder

1.3.2. DSC-luisterwachtontvanger

1.3.3. Radiotelefonie

1.3.4. Direct-printing radiotelegrafie

1.4. INMARSAT-scheepsgrondstation

2. Secundaire noodalarmeringsystemen

3. Voorzieningen voor de ontvangst van informatie over de veiligheid op zee

3.1. NAVTEX-ontvanger

3.2. EGC-ontvanger

3.3. HF-direct printing radiotelegrafieontvanger

4. Satelliet EPIRB

4.1. Cospas-Sarsat

4.2. INMARSAT

5. VHF EPIRB

6. Radartransponder

7. Luisterwachtontvanger voor de radiotelefonienoodfrequentie 2182 kHz1

1 Tenzij een andere datum wordt vastgesteld door de maritieme veiligheidscommissie van de Organisatie, hoeft dit punt niet te worden opgenomen in de inventarislijst bij na 1 februari 1999 uitgereikte certificaten.

4. Toegepaste methoden om de beschikbaarheid van de radiovoorzieningen te garanderen

4.1. Verdubbeling van de apparatuur:

4.2. Onderhoud door walorganisatie:

4.3. Onderhoudsmogelijkheden op zee:

HIERMEDE WORDT VERKLAARD dat deze inventaris van uitrusting in alle opzichten juist is.

Uitgereikt te Rotterdam, op ....................

Namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie

....................

(Zegel of stempel van de uitreikende instantie)

Ondergetekende verklaart dat hij door de betrokken lidstaat naar behoren is gemachtigd om dit certificaat uit te reiken.

....................

(Handtekening)