Besluit van 21 februari 2002, houdende regels voor glastuinbouwbedrijven en voor bepaalde akkerbouwbedrijven (Besluit glastuinbouw)

Besluit glastuinbouw

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 2001, nr. MJZ 2001064015 Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;
Gelet op richtlijn nr. 76/464/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEG L 129), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraat uit agrarische bronnen (PbEG L 375) en richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), de artikelen 8.19, 8.40, 8.41, 8.42, 8.44 en 21.8 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1, 1a, 2a, 2b, 2c en 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en de artikelen 72 en 93 van de Wet bodembescherming;
De Raad van State gehoord (advies van 3 december 2001, nr. W01.01.0291/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 15 januari 2002, nr. MJZ 2002013892, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf

1:

Algemeen

Artikel

1

Artikel

2

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt voorts verstaan onder:

  • a.

    glastuinbouwbedrijf: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een permanente opstand van glas of van kunststof telen van gewassen, met uitzondering van een zodanige inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een zodanige opstand telen van eetbare paddestoelen of witlof;

  • b.

    glastuinbouwbedrijf type A: glastuinbouwbedrijf, waar:

    • 1°.

      gedeputeerde staten het inrichting-bevoegd gezag voor zijn;

    • 2°.

      een of meer installaties aanwezig zijn voor het verstoken of verbranden van andere stoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, gasolie of biodiesel, die voldoen aan NEN-EN 14.214, met een individueel nominaal vermogen van meer dan 20 kilowatt;

    • 3°.

      een andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas dan wel in een combinatie van deze brandstoffen wordt gestookt ten behoeve van een warmtekrachtinstallatie;

    • 4°.

      een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd vermogen van 15 MW of meer;

    • 5°.

      activiteiten of handelingen plaatsvinden, als bedoeld in categorie 21 van bijlage I, onder C, bij het Besluit omgevingsrecht;

    • 6°.

      in een specifieke daartoe ingerichte ruimte behandeling voor derden van bloembollen of knollen met gewasbeschermingsmiddelen plaatsvindt;

    • 7°.

      kunstmeststoffen worden opgeslagen behorende tot groep 3 of groep 4 als bedoeld in PGS 7 of meer dan 50 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 2 wordt opgeslagen als bedoeld in PGS 7;

    • 8°.

      verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde kunstmeststoffen, worden opgeslagen in een opslagvoorziening met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kilogram;

    • 9°.

      windenergie in elektrische energie wordt omgezet met één of meer windturbines, tenzij:

      • aa.

        windturbines elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben met de bodem of waterbodem in de vorm van een mast,

      • bb.

        windturbines zijn voorzien van een horizontale draaias van de rotor,

      • cc.

        de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en de dichtstbijzijnde woning of andere geluidgevoelige bestemming, ten minste viermaal de ashoogte bedraagt, en

      • dd.

        de windturbine of het samenstel van windturbines een gezamenlijk elektrisch vermogen heeft, kleiner dan 15 MW;

    • 10°.

      vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in tanks worden opgeslagen, tenzij sprake is van:

      • a.

        opslaan van vloeibare brandstoffen, biodiesel of afgewerkte olie in ondergrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 150 kubieke meter,

      • b.

        opslaan van diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie, biodiesel of afgewerkte olie in bovengrondse tanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 150 kubieke meter,

      • c.

        opslaan van diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie, biodiesel of afgewerkte olie in bovengrondse tanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 15 kubieke meter,

      • d.

        opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in bovengrondse tanks;

      • e.

        opslaan van petroleum in een of meer bovengrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 1,5 kubieke meter;

    • 11°.

      gassen of gasmengsels in tanks worden opgeslagen, tenzij sprake is van de opslag van propaan waarop het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van toepassing is of van de opslag van vloeibare kooldioxide;

    • 12°.

      aflevering van brandstoffen ten behoeve van tractiedoeleinden plaatsvindt aan motorvoertuigen van derden;

    • 13°.

      per transportmiddel meer dan één wisselreservoir met een waterinhoud van ten hoogste 150 liter aanwezig is;

    • 14°.

      bloemen en planten worden geverfd;

    • 15°.

      vee bedrijfsmatig wordt gehouden;

    • 16°.

      koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een inhoud per installatie van meer dan 1500 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengels van propaan en butaan;

    • 17°.

      het Besluit externe veiligheid inrichtingen op van toepassing is;

    • 18°.

      de oprichting van heeft plaatsgevonden:

      • aa.

        na 30 april 1996 en het glastuinbouwbedrijf is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I, dan wel op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie II, of

      • bb.

        voor 1 mei 1996 en het glastuinbouwbedrijf, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, is gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie I, dan wel op een afstand van minder dan 10 meter van een object categorie II, of het glastuinbouwbedrijf, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, na 1 oktober 2009 komt te liggen op een afstand van minder dan 50 meter van enig object categorie I dan wel tot minder dan 25 meter van enig object categorie II,

      waarbij geldt dat voor de bepaling van de afstanden wordt gemeten vanaf het onderdeel van het glastuinbouwbedrijf dat het dichtst bij het genoemde object is gelegen, waarbij een waterbassin, een watersilo, een warmwateropslagtank en het open erf niet als een zodanig onderdeel worden beschouwd;

  • c.

    glastuinbouwbedrijf type B: glastuinbouwbedrijf, niet zijnde glastuinbouwbedrijf type A;

  • d.

    glastuinbouwactiviteiten: het bedrijfsmatig of in een omvang alsof het bedrijfsmatig was onder een permanente opstand van glas of van kunststof telen van gewassen, met uitzondering van eetbare paddestoelen of witlof;

  • e.

    lozen type I: het ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten of activiteiten die daar direct mee verband houden, lozen op:

    • 1°.

      een oppervlaktewaterlichaam van:

      • aa.

        spuiwater, drainwater, onderscheidenlijk drainagewater, vanaf een perceel dat vóór 1 november 1994 nog niet voor glastuinbouwactiviteiten werd gebruikt, of

      • bb.

        huishoudelijk afvalwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, van meer dan 10 inwonerequivalenten, tenzij de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering waarop kan worden aangesloten, gemeten vanaf de plaats waar dat afvalwater ontstaat, minder bedraagt dan:

        • 1°.

          100 meter bij 11 tot 25 inwonerequivalenten,

        • 2°.

          600 meter bij 25 tot 50 inwonerequivalenten,

        • 3°.

          1500 meter bij 50 tot 100 inwonerequivalenten,

        • 4°.

          3000 meter bij 100 inwonerequivalenten of meer doch niet meer dan 200 inwonerequivalenten;

    • 2°.

      een werk, niet zijnde een voorziening als bedoeld in artikel 10.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dat is aangesloten op een inrichting, in gebruik bij een provincie, een gemeente, een waterschap of een ander openbaar lichaam voor het zuiveren van afvalwater;

  • f.

    lozen type II: het lozen ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten of daarmee direct verband houdende activiteiten, niet zijnde lozen type I.

Paragraaf

2:

Voorschriften voor glastuinbouwbedrijven type B

Artikel

4

Artikel

5

Artikel

6

Artikel

7

Artikel

8

Artikel

9

De meldingen bedoeld in de artikelen 7 en 8 worden gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Paragraaf

3:

Voorschriften voor glastuinbouwbedrijven type A en voor akkerbouwbedrijven met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2

Artikel

10

Paragraaf

4:

Voorschriften voor lozen type II, anders dan vanuit een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt met een permanente opstand van glas of kunststof van meer dan 2500 m2.

Artikel

11

Paragraaf

5

: Overige bepalingen

Artikel

12

Wijzigt het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer.

Artikel

13

Wijzigt het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

Artikel

14

Artikel

15

Artikel

16

Artikel

17

Artikel

17a

Artikel

18

Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.

Artikel

19

Artikel

20

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van voorschrift 1.1.6, opgenomen in bijlage 1 en voorschrift 2.5.1 opgenomen in bijlage 2, die op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden.

Artikel

21

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit glastuinbouw.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. P. Pronk
De Minister van Verkeer en Waterstaat, T. Netelenbos
De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, G. H. Faber
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst
De Minister van Justitie, A. H. Korthals

Bijlage

1

behorende bij het Besluit glastuinbouw

De berekening van het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik van meststoffen, en meet-, registratie- en rapportagevoorschriften

A

Begrippen

1. In deze bijlage en de daarop berustende bepalingen wordt onder glastuinbouwbedrijf mede verstaan een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt als bedoeld in artikel 10, eerste lid, en wordt voorts verstaan onder:

  • lijst 1: de bij deze bijlage behorende lijst 1;

  • lijst 2: de bij deze bijlage behorende lijst 2;

  • milieutaakvelden: energie, stikstof en fosfor;

  • opkweek: eerste fase van het telen van gewassen, waarna het gewas het glastuinbouwbedrijf verlaat om op een ander glastuinbouwbedrijf verder geteeld te worden;

  • teeltoppervlak: oppervlak, uitgedrukt in m2, gelegen onder een permanente opstand van glas of van kunststof, dat kan worden gebruikt voor het opkweken of verder telen van gewassen;

  • teeltperiode: periode gedurende welke een gewas wordt opgekweekt of verder geteeld, uitgedrukt in weken.

2. Indien voor een berekening, uit te voeren ingevolge de voorschriften opgenomen in deze bijlage:

  • het aantal weken dat wordt opgekweekt of verder geteeld, moet worden gebruikt, wordt bij meer dan 3,5 dag afgerond naar een week;

  • het aantal hectares waarop wordt opgekweekt of verder geteeld, moet worden gebruikt, wordt een nauwkeurigheid van vier cijfers achter de komma aangehouden.

B

Algemene voorschriften

Hoofdstuk 1

De jaarrapportage

Paragraaf 1.1 De inhoud van de jaarrapportage

1.1.1 Degene die een glastuinbouwbedrijf drijft, verbruikt in een kalenderjaar ingeval van grondgebonden teelt, niet meer stikstof onderscheidenlijk fosfor, dan de hoeveelheid die voor het betrokken kalenderjaar als ten hoogste toegestane verbruik is berekend in de voor dat kalenderjaar ingevolge voorschrift 1.1.2 overgelegde jaarrapportage.

1.1.2 Degene die een glastuinbouwbedrijf drijft, overlegt, ieder jaar uiterlijk op 1 mei een rapportage, waarin is opgenomen:

  • a.

    het adres van het glastuinbouwbedrijf;

  • b.

    de naam en adres van degene die het glastuinbouwbedrijf drijft;

  • c.

    over het voorafgaande kalenderjaar het ingevolge voorschrift 3.1.3:

    • onder b, berekende verbruik van stikstof; en

    • onder c, berekende verbruik van fosfor.

  • d.

    het teeltoppervlak van het glastuinbouwbedrijf;

  • e.

    een overzicht van de gewassen die opgekweekt of verder geteeld worden of, indien een gewas is ingedeeld bij een gewasgroep, de gewasgroepen, waarbij per gewas, onderscheidenlijk gewasgroep wordt aangegeven:

    • het teeltoppervlak;

    • de teeltperiode en

    • het gewas dat wordt opgekweekt;

  • f.

    indien in een kalenderjaar op een gedeelte van het teeltoppervlak geen gewassen worden opgekweekt of verder geteeld: een opgave van die gedeelten, uitgedrukt in m2, en het aantal weken waarin geen gewassen worden opgekweekt of verder geteeld;

  • g.

    het ten hoogste toegestane verbruik van:

    • 1°.

      stikstof, ingeval van grondgebonden teelt, berekend op de wijze, aangegeven in de voorschriften 1.2.5 en 1.2.6;

    • 2°.

      fosfor, ingeval van grondgebonden teelt, berekend op de wijze, aangegeven in de voorschriften 1.2.7 en 1.2.8.

  • h.

    indien lozen type II plaatsvindt tevens:

    • 1°.

      de over het voorafgaandekalenderjaar ingevolge voorschrift 15, eerste lid, onder a, van bijlage 3 gemeten geloosde volumes spuiwater, drainwater en drainagewater,

    • 2°.

      de over het voorafgaande kalenderjaar ingevolge voorschrift 15, eerste lid, onder d, van bijlage 3 gemeten gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen,

    • 3°.

      de wijze van lozing,

    • 4°.

      de datum van monstername, en

    • 5°.

      de teeltwijze.

De rapportage wordt overgelegd aan het inrichting-bevoegd gezag, en indien lozen type II plaatsvindt, het Wtw-bevoegd gezag.

De rapportage wordt overgelegd aan het inrichting-bevoegd gezag en, indien lozen type II plaatsvindt, het Wtw-bevoegd gezag.

1.1.3 De rapportage dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister na overleg met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

1.1.4 De rapportage wordt door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige beoordeeld op juistheid en volledigheid. Een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, wordt bij de rapportage gevoegd.

Een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige:

  • is in staat een bureaucontrole op de juistheid en volledigheid van gegevens uit de registratie uit te voeren;

  • voert berekeningen uit overeenkomstig de voorschriften van dit besluit;

  • voert zijn werkzaamheden uit overeenkomstig de door geaccepteerde deskundigen overeengekomen gebruiken.

Paragraaf 1.2 De berekening van het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik van ingeval van grondgebonden teelt, stikstof, onderscheidenlijk fosfor, ten behoeve van de jaarrapportage.

1.2.1 Indien gedurende een of meer weken op een gedeelte van het teeltoppervlak geen gewassen worden opgekweekt of verder geteeld worden de uitkomsten van de berekeningen, bedoeld in de voorschriften 1.2.2, 1.2.5 en 1.2.7, vermeerderd met de uitkomst van de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik voor het betrokken milieutaakveld voor «onbeteeld teeltoppervlak». Op de berekening van het ten hoogste toegestane verbruik voor het betrokken milieutaakveld voor «onbeteeld teeltoppervlak» zijn de voorschriften 1.2.3, 1.2.6 en 1.2.8 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat respectievelijk worden ingevoerd voor de letters:

  • a.

    G: het aantal kilogrammen N per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter «onbeteeld teeltoppervlak», en

  • b.

    H: het aantal kilogrammen P per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter «onbeteeld teeltoppervlak».

1.2.2 Vervallen.

1.2.3 Vervallen.

1.2.4 Vervallen.

1.2.5 Het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof, bedoeld in voorschrift 1.1.2, onder h, voor een kalenderjaar, wordt uitgedrukt in kilogrammen N en berekend door voor ieder geteeld gewas, onderscheidenlijk voor iedere geteelde gewasgroep, het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof te berekenen op de wijze aangegeven in voorschrift 1.2.6, en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

1.2.6 Het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof voor een kalenderjaar voor een gewas of gewasgroep, wordt berekend door:

G x B x C

--------

52

G = het aantal kilogrammen N per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel C, voor het betrokken kalenderjaar geldende kolom achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

B = het aantal hectares waarop het betrokken gewas wordt geteeld;

C = het aantal weken dat het betrokken gewas wordt geteeld.

Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor G het aantal kilogrammen N ingevuld behorende bij de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.

Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening verhoogd met een percentage van nul procent.

1.2.7 Het ten hoogste toegestane verbruik van fosfor, bedoeld in voorschrift 1.1.2, onder h, voor een kalenderjaar, wordt uitgedrukt in kilogrammen P en berekend door voor ieder geteeld gewas, onderscheidenlijk voor iedere geteelde gewasgroep, het ten hoogste toegestane verbruik van fosfor te berekenen op de wijze aangegeven in voorschrift 1.2.8, en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

1.2.8 Het ten hoogste toegestane verbruik van fosfor voor een kalenderjaar voor een gewas of gewasgroep, wordt berekend door:

H x B x C

--------

52

H = het aantal kilogrammen P per hectare opgenomen in de in lijst 1, onderdeel D, voor dat kalenderjaar geldende kolom achter:

a. het betrokken gewas of

b. indien het betrokken gewas is ingedeeld in een gewasgroep: de gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld;

B = het aantal hectares waarop het betrokken gewas wordt geteeld;

C = het aantal weken dat het betrokken gewas wordt geteeld.

Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor het betrokken gewas voor H het aantal kilogrammen P ingevuld behorende bij de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.

Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening verhoogd met een percentage van nul procent.

Hoofdstuk 2

Vervallen.

Hoofdstuk 3

Meet-, registratie en rapportageverplichtingen voor degene die een glastuinbouwbedrijf drijft

Paragraaf 3.1 Meten, registreren en rapporteren

3.1.1 Ten minste iedere vier weken meet en registreert degene die een glastuinbouwbedrijf drijft:

  • a.

    het verbruik van stikstof op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.8;

  • b.

    het verbruik van fosfor op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.10, en

  • c.

    de geteelde gewassen, het beteelde oppervlak per gewas en de start en de einddatum van de teelt.

3.1.2 Na afloop van iedere periode van vier weken, bedoeld in voorschrift 3.1.1, berekent degene die een glastuinbouwbedrijf drijft:

  • a.

    het verbruik van stikstof op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.9, en

  • b.

    het verbruik van fosfor op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.11.

3.1.3 Na afloop van een kalenderjaar, berekent degene die een glastuinbouwbedrijf drijft, ten behoeve van de rapportage, bedoeld in voorschrift 1.1.2:

  • a.

    het verbruik van stikstof op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.9, en

  • b.

    het verbruik van fosfor op de wijze aangegeven in voorschrift 3.1.11.

3.1.4 Vervallen.

3.1.5 Vervallen.

3.1.6 Vervallen.

3.1.7 Vervallen.

3.1.8

  • 1.

    Ten behoeve van de berekening van het verbruik van stikstof, bedoeld in voorschrift 3.1.9, worden na ieder gebruik van meststoffen van een factuur of ander schriftelijk afleveringsbewijs van kunstmeststoffen, organische meststoffen en potgrond afgelezen en in een logboek geregistreerd:

    • a.

      de volledige merknaam, de samenstelling en het soortelijk gewicht van de betrokken meststof en

    • b.

      het hoeveelheid gebruikte meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen of liters.

  • 2.

    Van alle aanwezige meststoffen wordt op 1 januari van elk jaar de voorraad opgetekend en worden per meststof geregistreerd de volledige merknaam, zoals die op de verpakking is vermeld, de naam en het adres van de leveranciers en de hoeveelheid, uitgedrukt in kilogrammen of liters.

3.1.9 Het verbruik van stikstof wordt uitgedrukt in kilogrammen N en berekend door voor iedere te onderscheiden samenstelling van de meststoffen, bedoeld in voorschrift 3.1.8, het verbruik van stikstof te berekenen, en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

3.1.10

  • 1.

    Ten behoeve van de berekening van het verbruik van fosfor, bedoeld in voorschrift 3.1.11, worden na ieder gebruik van meststoffen van een factuur of ander schriftelijk afleveringsbewijs van kunstmeststoffen, organische meststoffen en potgrond afgelezen en in een logboek geregistreerd:

    • a.

      de volledige merknaam, de samenstelling en het soortelijk gewicht van de betrokken meststof en

    • b.

      de hoeveelheid gebruikte meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen of liters.

  • 2.

    Van alle aanwezige meststoffen wordt op 1 januari van elk jaar de voorraad opgetekend en worden per meststof geregistreerd de volledige merknaam, zoals die op de verpakking is vermeld, de naam en het adres van de leveranciers en de hoeveelheid, uitgedrukt in kilogrammen of liters.

3.1.11 Het verbruik van fosfor wordt uitgedrukt in kilogrammen P en berekend door voor iedere te onderscheiden samenstelling van de meststoffen, bedoeld in voorschrift 3.1.10, het verbruik van fosfor te berekenen en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

3.1.12 Vervallen.

3.1.13 Vervallen.

3.1.14 Bij ministeriële regeling kan Onze Minister na overleg met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat ten behoeve van de controle van het verbruik van stikstof en fosfor voorschrijven dat een controlevoorziening wordt geplaatst. Bij deze regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de plaats, de doelmatigheid en de werking van de controlevoorziening.

3.1.15 De ingevolge de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.11 geregistreerde gegevens en uitgevoerde berekeningen, evenals de onderliggende facturen en andere schriftelijke afleveringsbewijzen worden gedurende 5 jaren bewaard.

Lijst 1,

behorende bij bijlage 1

Lijst 1, onderdeel A:

VERBRUIKSDOELSTELLINGEN voor ENERGIE (GJ/ha) per gewas of gewasgroep en voor onbeteeld teeltoppervlak

GEWAS/GEWASGROEP:

Sierteelt (Bloemisterij)

ALSTROEMERIA

10646

10372

10097

9823

9548

9274

9000

8725

8451

8176

7902

AMARYLLIS

13952

13732

13513

13293

13074

12854

12634

12415

12195

11976

11756

ANEMOON

9410

9311

9212

9114

9015

8916

8817

8718

8620

8521

8422

ANJER

12162

11942

11723

11503

11284

11064

10844

10625

10405

10186

9966

ANTHURIUM

17809

17677

17545

17413

17282

17150

17018

16887

16755

16623

16491

ASTER

9131

8801

8472

8143

7813

7484

7155

6825

6496

6167

5837

BOLBLOEMEN niet op pot OVERIG

2966

2867

2768

2670

2571

2472

2373

2274

2176

077

1978

BOL-/KNOLBLOEMEN op pot

16016

15742

15467

15193

14918

14644

14370

14095

13821

13546

13272

BOOMTEELT 1

2865

2698

2532

2366

2199

2033

1867

1700

1534

1368

1201

BOOMTEELT 2

2865

2698

2532

2366

2199

2033

1867

1700

1534

1368

1201

BOOMTEELT 3

2865

2698

2532

2366

2199

2033

1867

1700

1534

1368

1201

BOOMTEELT OVERIG

2865

2698

2532

2366

2199

2033

1867

1700

1534

1368

1201

BOUVARDIA

16983

16873

16763

16654

16544

16434

16324

16214

16105

15995

15885

CHRYSANT

13403

13293

13183

13074

12964

12854

12744

12634

12525

12415

12305

DECORATIEGROEN

902

858

814

770

726

682

638

594

550

506

462

EUPHORBIA

15467

15303

15138

14973

14809

14644

14479

14315

14150

13985

13821

EUSTOMA

15193

15083

14973

14864

14754

14644

14534

14424

14315

14205

14095

FREESIA

9823

9713

9603

9494

9384

9274

9164

9054

8945

8835

8725

GERBERA

19322

19102

18883

18663

18444

18224

18004

17785

17565

17346

17126

GLADIOOL

956

902

847

792

737

682

627

572

517

462

408

GYPSOPHYLA

5002

4782

4563

4343

4124

3904

3684

3465

3245

3026

2806

KUIPPLANTEN 1

6481

6314

6148

5982

5815

5649

5483

5316

5150

4984

4817

KUIPPLANTEN 2

6481

6314

6148

5982

5815

5649

5483

5316

5150

4984

4817

KUIPPLANTEN 3

6481

6314

6148

5982

5815

5649

5483

5316

5150

4984

4817

KUIPPLANTEN 4

10374

10152

9930

9709

9487

9265

9043

8821

8600

8378

8156

KUIPPLANTEN 5

10374

10152

9930

9709

9487

9265

9043

8821

8600

8378

8156

KUIPPLANTEN OVERIG

6481

6314

6148

5982

5815

5649

5483

5316

5150

4984

4817

LELIE/IRIS vollegrond

13403

13293

13183

13074

12964

12854

12744

12634

12525

12415

12305

LIMONIUM

12162

11942

11723

11503

11284

11064

10844

10625

10405

10186

9966

MATRICARIA

15467

15303

15138

14973

14809

14644

14479

14315

14150

13985

13821

NERINE

12162

11942

11723

11503

11284

11064

10844

10625

10405

10186

9966

ORCHIDEE CYMBIDIUM

11556

11314

11073

10831

10590

10348

10106

9865

9623

9382

9140

ORCHIDEE OVERIG

19047

18883

18718

18553

18389

18224

18059

17895

17730

17565

17 401

PERKPLANTEN (hangend)

5757

5591

5425

5258

5092

4926

4759

4593

4427

4260

4094

POTPLANTEN 1 (hangend)

13713

13546

13380

13214

13047

12881

12715

12548

12382

12216

12049

POTPLANTEN 2 (hangend)

13713

13546

13380

13214

13047

12881

12715

12548

12382

12216

12049

POTPLANTEN 3 (hangend)

13713

13546

13380

13214

13047

12881

12715

12548

12382

12216

12049

POTPLANTEN 4 (hangend)

16075

15798

15521

15243

14966

14689

14412

14135

13857

13580

13303

POTPLANTEN 5 (hangend)

16075

15798

15521

15243

14966

14689

14412

14135

13857

13580

13303

POTPLANTEN 6 (hangend)

16075

15798

15521

15243

14966

14689

14412

14135

13857

13580

13303

POTPLANTEN 7 (hangend)

18160

17828

17495

17162

16830

16497

16164

15832

15499

15166

14834

POTPLANTEN 8 (hangend)

18160

17828

17495

17162

16830

16497

16164

15832

15499

15166

14834

POTPLANTEN 9 (hangend)

18160

17828

17495

17162

16830

16497

16164

15832

15499

15166

14834

POTPLANTEN OVERIG

15186

14942

14698

14454

14210

13966

13722

13478

13234

12990

12746

ROOS

19403

19122

18842

18561

18281

18000

17719

17439

17158

16878

16597

SNIJGROEN

13952

13732

13513

13293

13074

12854

12634

12415

12195

11976

11756

ZOMERBLOEMEN 1

6517

6353

6188

6023

5859

5694

5529

5365

5200

5035

4871

ZOMERBLOEMEN 2

6517

6353

6188

6023

5859

5694

5529

5365

5200

5035

4871

ZOMERBLOEMEN 3

6517

6353

6188

6023

5859

5694

5529

5365

5200

5035

4871

ZOMERBLOEMEN 4

10097

9933

9768

9603

9439

9274

9109

8945

8780

8615

8451

ZOMERBLOEMEN 5

10097

9933

9768

9603

9439

9274

9109

8945

8780

8615

8451

ZOMERBLOEMEN 6

10097

9933

9768

9603

9439

9274

9109

8945

8780

8615

8451

ZOMERBLOEMEN 7

13952

13732

13513

13293

13074

12854

12634

12415

12195

11976

11756

ZOMERBLOEMEN OVERIG

8307

8143

7978

7813

7649

7484

7319

7155

6990

6825

6661

TULP BROEI VOLLEGROND

22542

21791

21040

20289

19538

18787

18036

17285

16535

15784

15033

TULP KISTEN

38924

38031

37138

36245

35351

34458

33565

32672

31778

30885

29992

HYACINT KISTEN

23362

22222

21083

19943

18803

17664

16524

15385

14245

13105

11966

LELIE KISTEN

14898

14684

14471

14257

14043

13829

13616

13402

13188

12975

12761

NARCIS KISTEN

14630

13917

13203

12489

11776

11062

10348

9635

8921

8207

7494

SIERTEELT OVERIG

12380

12104

11828

11552

11276

11000

10724

10448

10172

9896

9620

Niet Sierteelt (Groenten)

AUBERGINE

16824

16564

16305

16046

15787

15528

15269

15010

14751

14492

14232

COURGETTE

11930

11700

11469

11238

11007

10776

10545

10314

10083

9852

9622

KOMKOMMER

17701

17416

17131

16847

16562

16277

15992

15707

15423

15138

14853

PAPRIKA

16308

16055

15803

15551

15298

15046

14794

14541

14289

14037

13784

TOMAAT

20271

20035

19798

19562

19326

19090

18854

18618

18382

18145

17909

AARDBEI

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

AMSOI

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

ANDIJVIE

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

ASPERGES

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

AUGURK

8106

7998

7890

7782

7674

7566

7458

7349

7241

7133

7025

BLEEKSELDERIJ

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

BLOEMKOOL

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

BOSUI

2263

2198

2133

2068

2003

1939

1874

1809

1744

1679

1614

BROCCOLI

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

CHINESE KOOL

8106

7998

7890

7782

7674

7566

7458

7349

7241

7133

7025

GROENTEN 1

13123

12870

12616

12362

12108

11854

11600

11345

11091

10837

10584

GROENTEN 2

5048

4929

4810

4692

4573

4454

4335

4215

4096

3978

3859

GROENTEN 3

5048

4929

4810

4692

4573

4454

4335

4215

4096

3978

3859

GROENTEN 4

8917

8798

8679

8560

8441

8323

8204

8084

7965

7846

7728

HOUTIG KL. FRUIT

2920

2812

2704

2596

2488

2380

2272

2164

2056

1948

1840

IJSPEGELS

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

KNOLSELDERIJ

2263

2198

2133

2068

2003

1939

1874

1809

1744

1679

1614

KNOLVENKEL

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

KOOLRABI

8106

7998

7890

7782

7674

7566

7458

7349

7241

7133

7025

KOUSEBAND

8106

7998

7890

7782

7674

7566

7458

7349

7241

7133

7025

KROTEN

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

KRUIDEN

2263

2198

2133

2068

2003

1939

1874

1809

1744

1679

1614

MELOEN

8106

7998

7890

7782

7674

7566

7458

7349

7241

7133

7025

PAKSOI

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

PEEN

2263

2198

2133

2068

2003

1939

1874

1809

1744

1679

1614

PETERSELIE

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

PEULEN

2263

2198

2133

2068

2003

1939

1874

1809

1744

1679

1614

POSTELEIN

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

PREI

2263

2198

2133

2068

2003

1939

1874

1809

1744

1679

1614

RAAPSTELEN

2263

2198

2133

2068

2003

1939

1874

1809

1744

1679

1614

RABARBER

2263

2198

2133

2068

2003

1939

1874

1809

1744

1679

1614

RADIJS

5780

5715

5650

5585

5520

5456

5391

5326

5261

5196

5131

RETTICH

4589

4481

4373

4265

4157

4049

3941

3832

3724

3616

3508

SLA

5780

5715

5650

5585

5520

5456

5391

5326

5261

5196

5131

SNIJBOON

8106

7998

7890

7782

7674

7566

7458

7349

7241

7133

7025

SPERZIEBOON

8106

7998

7890

7782

7674

7566

7458

7349

7241

7133

7025

SPINAZIE

2263

2198

2133

2068

2003

1939

1874

1809

1744

1679

1614

SPITSKOOL

2263

2198

2133

2068

2003

1939

1874

1809

1744

1679

1614

VELDSLA

2263

2198

2133

2068

2003

1939

1874

1809

1744

1679

1614

NIET SIERTEELT OVERIG

12380

12104

11828

11552

11276

11000

10724

10448

10172

9896

9620

ONBETEELD TEELTOPPER-VLAK

680

634

588

542

496

450

404

358

312

266

220

LIJST 1, onderdeel B:

VERBRUIKSDOELSTELLINGEN (GJ/ha) voor ENERGIETOEPASSINGEN

ENERGIETOEPASSING:

DAGVERLENGING

746

737

728

718

709

700

691

682

672

663

654

GRONDKOELING

1077

1061

1046

1031

1015

1000

985

969

954

939

923

OV. KOELING/PREPARATIE

1077

1061

1046

1031

1015

1000

985

969

954

939

923

ASSIMILATIEBELICHTING

5767

5613

5460

5307

5153

5000

4847

4693

4540

4387

4233

Lijst 1, onderdeel C:TEN HOOGSTE TOEGESTANE VERBRUIK van STIKSTOF (kg N/ha/jr) per gewas of gewasgroep

Sierteelt

(Bloemisterij)

ALSTROEMERIA BELICHT

1500

ALSTROEMERIA ONBELICHT

1000

AMARYLLIS

1500

ANJER

1500

CHRYSANT ONBELICHT EN BELICHT

2500

FREESIA

1500

IRIS ONBELICHT EN BELICHT

1000

LELIE ONBELICHT EN BELICHT

1000

LISIANTHUS ONBELICHT EN BELICHT

2500

SNIJGROEN

1000

ZOMERBLOEMEN JAARRONDTEELT

1500

ZOMERBLOEMEN OVERIG

1000

SIERTEELT OVERIG

1000

FRUIT

1000

SLA

2000

BLADGEWASSEN OVERIG

1500

RADIJS

1500

VRUCHTGROENTEN

2000

GROENTEN OVERIG

1000

Lijst 1, onderdeel D:TEN HOOGSTE TOEGESTANE VERBRUIK van FOSFOR (kg P/ha/jr) per gewas of gewasgroep

Sierteelt

(Bloemisterij)

ALSTROEMERIA ONBELICHT EN BELICHT

350

AMARYLLIS

550

ANJER

350

CHRYSANT ONBELICHT EN BELICHT

350

FREESIA

350

IRIS ONBELICHT

150

IRIS BELICHT

350

LELIE ONBELICHT

150

LELIE BELICHT

350

LISIANTHUS ONBELICHT EN BELICHT

350

SNIJGROEN

750

ZOMERBLOEMEN JAARRONDTEELT

550

ZOMERBLOEMEN OVERIG

350

SIERTEELT OVERIG

350

FRUIT

150

SLA

350

BLADGEWASSEN OVERIG

750

RADIJS

350

VRUCHTGROENTEN

550

GROENTEN OVERIG

150

Lijst 2,

behorende bij bijlage 1

Indeling van gewassen in gewasgroepen

A. Bolbloemen

28

BOLBLOEMEN niet op pot OVERIG: bolbloemen, niet zijnde de in lijst 1 genoemde bolbloemgewassen.

B. Boomteelt

31

BOOMTEELT 1

32

BOOMTEELT 2

33

BOOMTEELT 3

30

BOOMTEELT OVERIG: boomteeltgewassen, niet zijnde de boomteeltgewassen, die zijn ingedeeld bij de gewasgroepen BOOMTEELT 1 tot en met 3.

De volgende gewassen zijn ingedeeld bij de gewasgroep met de code die overeenkomt met de code die tussen haakjes achter het betreffende gewas is gevoegd:

Abies (33)

Cytisus (33)

Pieris (33)

Andromeda (33)

Daphne (33)

Pinus (33)

Araucaria (33)

Erica (33)

Rhododendron (33)

Aristolochia (33)

Gaultheria (33)

Sierheesters (31)

Azalea(33)

Hamamelis (33)

Skimmia (33)

Calluna (33)

Hebe (33)

Taxus (33)

Chamaecyparis (33)

Kalmia (33)

Vaccinium (33)

Clematis (33)

Larix (33)

Vaste planten (32)

Coniferen (31)

Nothofagus (33)

Viburnum (33)

Cotoneaster (33)

Pernettya (33)

C. Kuipplanten

141

KUIPPLANTEN 1

142

KUIPPLANTEN 2

143

KUIPPLANTEN 3

144

KUIPPLANTEN 4

145

KUIPPLANTEN 5

140

KUIPPLANTEN OVERIG: kuipplanten, niet zijnde de kuipplanten, die zijn ingedeeld bij de gewasgroepen KUIPPLANTEN 1 tot en met 5.

De volgende gewassen zijn ingedeeld bij de gewasgroep met de code die overeenkomt met de code die tussen haakjes achter het betreffende gewas is gevoegd:

Abutilon (144)

Convolvulus (141)

Lysimachia (141)

Acacia (144)

Datura (143)

Manettia (141)

Agave (141)

Diascia (141)

Nerium (145)

Alyogyne(145)

Euryops (145)

Osteospermum (143)

Anisodontea (142)

Felicia (143)

Petunia (Surfinia) (143)

Argyranthemum frutescens (145)

Fuchsia (145)

Plectranthus (141)

Asclepias (145)

Glechoma (141)

Plumbago (145)

Bidens (143)

Heliotropium (143)

Portulaca (144)

Boronia (141)

Hosta (141)

Punica (145)

Bougainvillea (145)

Impatiens (144)

Scaevola (143)

Brachycome (141)

Iochroma (143)

Solanum (143)

Brugmansia (143)

Kochia (141)

Streptocolum (141)

Buxus (141)

Lantana (145)

Sutera (Bacopa) (142)

Camellia (141)

Laurus (141)

Tecomaria (141)

Cassia (143)

Lavandula (141)

Tibouchina (144)

Centradenia (142)

Lavatera (142)

Verbena (142)

Cestrum (143)

Lobelia(142)

Clerodendrum (143)

Lotus (141)

D. Potplanten

61

POTPLANTEN 1

62

POTPLANTEN 2

63

POTPLANTEN 3

64

POTPLANTEN 4

65

POTPLANTEN 5

66

POTPLANTEN 6

67

POTPLANTEN 7

68

POTPLANTEN 8

69

POTPLANTEN 9

70

POTPLANTEN OVERIG: potplanten, niet zijnde de potplanten, die zijn ingedeeld bij de gewasgroepen

POTPLANTEN 1 tot en met 9, en bol-/of knolbloemen, niet zijnde bol-/of knolbloemen, die zijn ingedeeld bij de gewasgroep BOL-/KNOLBLOEMEN op pot.

71

BOL-/KNOLBLOEMEN op pot

De volgende gewassen zijn ingedeeld bij de gewasgroep met de code die overeenkomt met de code die tussen haakjes achter het betreffende gewas is gevoegd:

Adenium (65)

Cissus (65)

Hippeastrum (Amaryl.) (71)

Pogonatherum (65)

Aechmea (64)

Clerodendrum (65)

Homalomena (65)

Poinsettia (66)

Aeschynanthus (67)

Clivia (62)

Hortensia (Hydran.) (62)

Polyscias (65)

Agave (62)

Cocos (67)

Howea (Kentia) (67)

Potranonkel (61)

Aglaonema (68)

Codiaeumcroton (68)

Hoya (65)

Primula (61)

Albizia (62)

Codonanthe (68)

Hyacinthus (65)

Pteris (64)

Allamanda (65)

Coffea (65)

Hypoestes (65)

Radermachera (65)

Alocasia (65)

Columnea (65)

Impatiens (65)

Ranunculus (62)

Aloe (62)

Cordyline (68)

Ixora (69)

Rhipsalidopsis(lidc) (68)

Ananas (67)

Corynocarpus (64)

Jacobinia (65)

Rhodochiton (62)

Anigozanthos (62)

Crassula (62)

Jasminum (62)

Rhododendron (62)

Anthurium (68)

Cupressus (61)

Jatropha (65)

Rosa (68)

Aphelandra (65)

Curcuma (68)

Kalanchoe (69)

Rotsplanten (62)

Aralia (Dizygotheca) (68)

Cycas (68)

Laurus nobilis (62)

Saintpaulia (68)

Araucaria (64)

Cyclamen (63)

Leea (68)

Sansevieria (64)

Ardisia (64)

Cymbidium (62)

Lilium (71)

Sarracenia (64)

Areca (68)

Cyperus (65)

Limonium (65)

Saxifraga (64)

Asparagus (68)

Dahlia (71)

Maranta (68)

Schefflera (68)

Aspidistra (65)

Dianthus (62)

Margriet (63)

Schizanthus (62)

Asplenium (64)

Dieffenbachia (68)

Matricaria (65)

Schlumbergera (65)

Aster (65)

Dioneae (61)

Medinilla (65)

Scindapsus (68)

Astilbe (65)

Dipladenia (62)

Monstera (67)

Scirpus (64)

Azalea (trek) (66)

Dischideae (67)

Murraya (65)

Sedum (65)

Beaucarnea (Nolina) (68)

Dizygotheca (Aralia) (68)

Musa (68)

Selaginella (65)

Begonia (65)

Dracaena (68)

Muscari (71)

Sempervivum (65)

Beloperone (65)

Echeveria (61)

Narcissus (71)

Senecio (Cineraria) (62)

Billbergia (67)

Echinocereus (62)

Nautilocalyx (65)

Sparmannia (66)

Bonsai (65)

Epiphyllum (68)

Nemathanthus (65)

Spathiphyllum (69)

Bougainvillea (65)

Epipremnum (68)

Neoregelia (67)

Stephanotis (65)

Browallia (65)

Erica (61)

Nepenthes (68)

Streptocarpus (65)

Brugmansia (63)

Euonymus (62)

Nephrolepis (67)

Stromanthe (68)

Cactus overig (62)

Euphorbia (65)

Nerine (65)

Syngonium (68)

Caladium (62)

Exacum (65)

Nidularium (67)

Tillandsia (67)

Calathea (68)

Fatshedera (65)

Nolina (68)

Tolmiea (65)

Calathea bloeiend (69)

Fatsia (65)

Opuntia (62)

Torenia (66)

Calceolaria (64)

Felicia (62)

Orchidee overig (65)

Tradescantia (65)

Callisia (65)

Ficus (68)

Oxalis (71)

Tulipa (71)

Callistemon (62)

Fittonia (65)

Pachypodium (65)

Varens (64)

Camellia (65)

Fuchsia (65)

Palmen (67)

Vetplant/Succulent (62)

Campanula (65)

Gardenia (69)

Pandanus (65)

Vriesea (64)

Canna indica (62)

Gerbera (66)

Paphiopedilum (65)

Vuylstekeara (65)

Capsicum (62)

Gesneria (69)

Passiflora (65)

Yucca (68)

Catharanthus (62)

Gloriosa (64)

Pelargonium (62)

Zantedeschia (71)

Celosia (62)

Gloxinia (Sinningia) (69)

Pellaea (64)

Ceropegia (62)

Guzmania (64)

Peperomia (65)

Chamaecyparis (61)

Gymnocalycium (62)

Phalaenopsis (65)

Chamaedorea (68)

Hedera (65)

Philodendron (67)

Chlorophytum (65)

Helianthus (65)

Phoenix (64)

Chrysalidocarpus (67)

Helleborus (62)

Pilea (65)

Chrysanthemum (66)

Helxine (62)

Platycerium (64)

Cineraria (Senecio) (62)

Hibiscus (68)

Plumbago (62)

E. Zomerbloemen bedekt

121

ZOMERBLOEMEN 1

122

ZOMERBLOEMEN 2

123

ZOMERBLOEMEN 3

124

ZOMERBLOEMEN 4

125

ZOMERBLOEMEN 5

126

ZOMERBLOEMEN 6

127

ZOMERBLOEMEN 7

130

ZOMERBLOEMEN OVERIG: zomerbloemen, niet zijnde de zomerbloemen, die zijn ingedeeld bij de gewasgroepen ZOMERBLOEMEN 1 tot en met 7, of Matricaria.

De volgende gewassen zijn ingedeeld bij de gewasgroep met de code die overeenkomt met de code die tussen haakjes achter het betreffende gewas is gevoegd:

Achillea (122)

Delphinium ajacis (eenjarig) (123)

Ornithogalum (122)

Aconitum (126)

Delphinium vaste pl (123)

Paeonia (126)

Ageratum (124)

Dianthus barbatus (123)

Papaver (121)

Allium (122)

Eremurus (121)

Phlox (126)

Amaranthus (124)

Eryngium (122)

Physostegia (122)

Antirrhinum (122)

Eupatorium (125)

Ranunculus (121)

Asclepias (125)

Godetia (124)

Scabiosa (121)

Aster (125)

Gomphrena (121)

Sedum (122)

Astilbe (124)

Helianthus (125)

Solidagosolidaster (126)

Bupleurum (122)

Lathyrus (125)

Tanacetum vulgaris (121)

Callistephus (125)

Leonardus Leonothus (122)

Trachelium (125)

Campanula (122)

Liatris (121)

Veronica (126)

Celosia (127)

Limonium Emile (126)

Centaurea (121)

Lysimachia (124)

>Dahlia (121)

Matthiola (125)

F. Sierteelt overig

SIERTEELT OVERIG: sierteeltgewassen of -gewasgroepen, niet zijnde de in lijst 1 onder Sierteelt (Bloemisterij) genoemde sierteeltgewassen of sierteeltgewasgroepen.

G. Niet Sierteelt overig

NIET SIERTEELT OVERIG: niet sierteeltgewassen of -gewasgroepen, niet zijnde de in lijst 1 onder Niet Sierteelt (Groenten) genoemde niet sierteeltgewassen of niet sierteeltgewasgroepen.

H. Opkweek niet sierteeltgewassen

A

GROENTEN 1

B

GROENTEN 2

C

GROENTEN 3

D

GROENTEN 4

De volgende gewassen zijn ingedeeld bij de gewasgroep met de code die overeenkomt met de code die tussen haakjes achter het betreffende gewas is gevoegd:

Amsoy (C)

Kroten (C)

Peper (A)

Andijvie (B)

Meloen (A)

Prei (B)

Aubergine (A)

Overige koolsoorten (D)

Sla (D)

Augurk (A)

Tomaat (A)

Selderijsoorten (C)

Chinese kool (B)

Paksoy (C)

Venkel (C)

Komkommer (A)

Paprika (A)

Bijlage

2

behorende bij het Besluit glastuinbouw

A

Begrippen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

algemeen:

met betrekking tot glastuinbouw:

  • substraatmateriaal: materialen van kunstmatige of natuurlijke oorsprong, bestemd om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de bodem;

  • tuinbouwfolie: kunststoffolie die wordt toegepast in de glastuinbouw;

  • afgedragen gewas: gedeelte van het gewas dat resteert aan het eind van de teelt, nadat de voor consumptie bedoelde delen van het gewas zijn verwijderd;

  • groepsvervoer: met het oog op het beperken van het aantal transportbewegingen gebundelde afvoer van geteelde gewassen uit het glastuinbouwbedrijf;

  • vaste mest: meststoffen, niet zijnde overige meststoffen als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Meststoffenwet, die niet verpompbaar zijn;

met betrekking tot belichting:

  • assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op enig moment meer bedraagt dan 20 W/m2;

  • donkerteperiode: periode van 1 november tot 1 april van 18.00 tot 24.00 uur en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 20.00 tot 02.00 uur;

  • nanacht: periode van 1 november tot 1 april van 24.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 02.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang;

met betrekking tot geluid:

  • andere geluidsgevoelige gebouwen: andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

  • langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;

  • referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a en b genoemde niveaus:

    • a.

      het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van het glastuinbouwbedrijf zelf;

    • b.

      het optredende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 22.00 tot 06.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

  • bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai» uitgave 1999, zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode;

  • piekniveau (Lamax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand« F» of «fast»;

  • geluidsgevoelige terreinen: geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

  • geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

met betrekking tot veiligheid:

  • biocide: biocide als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

  • bodembedreigende stof: stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB;

  • brandbare vloeistof: stof als bedoeld in klasse 3 van ADR;

  • PGS 13: publicatie nr. 13 van de «Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen», getiteld «Ammoniak, toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen», uitgave juli 2005;

  • PGS 15: publicatie nr. 15 van de «Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen», getiteld «Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid», uitgave juni 2005;

  • PGS 30: publicatie nr. 30 van de «Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen», getiteld «Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties», uitgave juli 2005;

met betrekking tot bodembescherming:

  • NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, InfoMil, uitgave juli 2003;

  • CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch centrum Uitvoering, Research en regelgeving/Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

  • CUR/PBV-aanbeveling 44: CUR/PBV-aanbeveling 44 «Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen» (vierde herziene uitgave), 2005, Stichting CUR, Gouda;

  • vloeistofdichte vloer: vloer direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen;

  • vloeistofdichte voorziening: fysieke voorziening in of direct op de bodem, niet zijnde een vloer, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen;

  • bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert;

  • bodembeschermende maatregel: handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, ter voorkoming van bodemverontreiniging;

  • Mestdichte vloer: een vloer met een mestdichtheid overeenkomstig de handleiding bij de bouwtechnische richtlijnen mestbassins (HRBM 1991) IMAG-DLO/CUR 1991;

  • vloeistofkerende vloer: een vloer die in staat is vrijgekomen stoffen ten minste zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden;

  • vloeistofdichte lekbak: een niet bouwkundige vloeistofdichte voorziening met beperkte opvangcapaciteit waarvoor geen PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening kan worden afgegeven.

B

Algemene voorschriften

Hoofdstuk 1

Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1 Geluid

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in het glastuinbouwbedrijf verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

  • a.

    de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden,

    Tabel I

    LAr,LT op de gevel van woningen

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    Lamax op de gevel van woningen

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • b.

    de in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen, alsmede op het in en uit het glastuinbouwbedrijf rijden van landbouwvoertuigen en

  • c.

    de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen.

Bij het bepalen van de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus (LAr,LT) blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.

1.1.2 Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen in een gebied waarvoor bij of krachtens een gemeentelijke verordening beleid ten aanzien van industrielawaai is vastgesteld.

In een dergelijk gebied mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in het glastuinbouwbedrijf verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:

  • a.

    het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden en

  • b.

    binnen een woning of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden:

Tabel II

LAr,LT

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

Lamax

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

1.1.3 In gevallen waarin op het glastuinbouwbedrijf voorschrift 8.2 van bijlage 1 van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd.

1.1.4 In gevallen waarin voor het glastuinbouwbedrijf een melding op grond van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer was gedaan, dan wel indien voor het glastuinbouwbedrijf voor inwerkingtreding van dit besluit een Wm-vergunning was verleend:

  • a.

    blijven de tijdstippen voor de avondperiode (19.00 uur tot 23.00 uur) en de nachtperiode (23.00 uur tot 06.00 uur) van toepassing en

  • b.

    gelden de piekniveaus niet voor het laden en lossen in de periode tussen 19.00 en 06.00 uur ten behoeve van de afvoer van tuinbouwproducten door middel van groepsvervoer, voorzover dit maximaal één keer in de genoemde periode plaatsvindt.

1.1.5 Geluidhinder door grondstomen met een installatie van derden, wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, treft met het oog daarop maatregelen of voorzieningen die betrekking kunnen hebben op:

  • a.

    de periode waarin het grondstomen plaatsvindt;

  • b.

    de locatie waar de installatie wordt opgesteld en

  • c.

    het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen binnen het glastuinbouwbedrijf.

Paragraaf 1.2 Afvalstoffen

1.2.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft:

  • a.

    treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen het glastuinbouwbedrijf het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

  • b.

    geeft op verzoek van het inrichting-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.2.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden, gecomposteerd of gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:

  • a.

    papier- en kartonafval;

  • b.

    kunststofafval, waaronder tuinbouwfolie;

  • c.

    elektrische en elektronische apparatuur;

  • d.

    glasafval;

  • e.

    organisch afval en

  • f.

    substraatmateriaal.

1.2.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.2.4 De binnen het glastuinbouwbedrijf aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.2.5 Afvalstoffen worden niet verbrand.

Paragraaf 1.3 Afvalwater

1.3.1 Afvalwater dat:

  • a.

    bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen;

  • b.

    bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het afvalwater terecht komen;

  • c.

    een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt of

  • d.

    stankoverlast buiten het glastuinbouwbedrijf veroorzaakt, wordt niet in een riolering gebracht.

1.3.2 Afvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.3 Afvalwater afkomstig uit ruimten bestemd voor het wassen van spuitapparatuur gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.4 Afvalwater afkomstig uit ruimten bestemd voor het wassen van voertuigen of afkomstig van een vulplaats van motorbrandstoffen voor motorvoertuigen, machines of apparatuur, dat:

  • a.

    meer dan 20 mg/l aan minerale oliën in enig steekmonster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2, uitgave december 2000 of

  • b.

    snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990, wordt niet in het openbaar riool gebracht.

1.3.5 In afwijking van voorschrift 1.3.4 kan het afvalwater, na behandeling in een slibvangput en olie-afscheider in een openbaar riool worden gebracht, indien de concentratie aan minerale oliën na geleiding door de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2, uitgave december 2000.

1.3.6

  • a.

    Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.5, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003.

  • b.

    Ten aanzien van de toepassing van NEN-EN 858-1 en van NEN-EN 858-2 als bedoeld in onderdeel a kunnen bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

  • c.

    Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003, en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een erkenning als bedoeld in de eerste volzin.

  • d.

    In afwijking van onderdeel a en de voorschriften bedoeld in onderdeel b, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een tenminste met onderdeel a en de in onderdeel b bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

  • e.

    Een voorziening voldoet in elk geval aan de regels bedoeld in onderdeel d, indien voor deze voorziening een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een in een andere lidstaat van de EU of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan deze regels. De certificeringsinstelling is in staat tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van een voorziening.

  • f.

    Indien voor een slibvangput en een olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld in de onderdelen c of e is afgegeven, toont degene die het glastuinbouwbedrijf drijft ten genoegen van het inrichting-bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de olie-afscheider voldoen aan NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003.

1.3.7 Afvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:

  • a.

    belemmert niet de doelmatige werking:

    • 1°.

      van dat riool of

    • 2°.

      van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool en

  • b.

    belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool.

1.3.8 Afvalwater afkomstig uit de wasplaats of de vulplaats als bedoeld in voorschrift 1.3.4 wordt, alvorens vermenging met afvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.9 In afwijking van voorschrift 1.3.8 kan worden volstaan met een doelmatige controle-voorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het inrichting-bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.8 niet mogelijk is.

Paragraaf 1.4

Vervallen.

Paragraaf 1.5 Assimilatiebelichting en verlichting

Paragraaf 1.5.1 Toepassing van assimilatiebelichting

1.5.1 Een permanente opstand van glas of kunststof waarinassimilatiebelichting wordt toegepast, is aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.

1.5.2 Voorschrift 1.5.1 is niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof waarin uitsluitend assimilatiebelichting wordt toegepast buiten de donkerteperiode en de nanacht.

1.5.3 Voorschrift 1.5.1 is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast en waarbij het technisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie als bedoeld in dat voorschrift.

1.5.4 Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van meer dan 15.000 lux wordt toegepast, is vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang de bovenzijde van de permanente opstand op een zodanige wijze afgeschermd dat ten minste 98% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd.

1.5.5 Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast, is in een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in voorschrift 1.5.1:

  • a.

    gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 98% wordt gereduceerd, en

  • b.

    gedurende de nanacht die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de kierbreedte ten hoogste 25% van de oppervlakte van de lichtschermen bedraagt.

1.5.6 Vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang is de gevel van een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast op een zodanige wijze afgeschermd dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel met ten minste 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.

1.5.7 De overige verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woning wordt voorkomen.

Paragraaf 1.5.2 Overgangsbepalingen

1.5.8 In afwijking van voorschrift 1.5.1 is tot 1 januari 2017 een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd, mits deze lichtscherminstallatie is aangebracht voor 1 januari 2014. Een permanente opstand van glas of kunststof die is opgericht voor 1 oktober 2009 en waarin reeds voor dat tijdstip assimilatiebelichting werd toegepast is in ieder geval met ingang van 1 oktober 2010 aan de bovenzijde voorzien van een dergelijke lichtscherminstallatie.

1.5.9 In afwijking van voorschrift 1.5.5 is, indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast in een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in voorschrift 1.5.8:

  • a.

    tot 1 januari 2014 gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 95% wordt gereduceerd, en

  • b.

    tot 1 oktober 2010 gedurende de nanacht die toepassing wel toegestaan voor zover de bovenzijde nog niet is voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.

1.5.10 Voorschrift 1.5.8 is tot 1 januari 2013 niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in dat voorschrift die aan de bovenzijde reeds voor 1 mei 2009 is voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 85% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.

1.5.11 In afwijking van voorschrift 1.5.5 geldt tot 1 januari 2013 voor een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in voorschrift 1.5.10 dat de bovenzijde vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 85% wordt gereduceerd.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1 In ruimten waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In deze ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.

1.6.2 Gasflessen voldoen, voor zover het in gebruik zijnde gasflessen ten behoeve van gastoestellen voor voedselbereiding, warmwatervoorziening en verwarming betreffen, aan bijlage K van NEN 2920, uitgave 1997.

1.6.3 Vervallen.

1.6.4 Een reservoir voor de opslag van vloeibare kooldioxide met een inhoud van meer dan 10 000 liter is geplaatst op een afstand van ten minste 25 m van een object categorie I of II.

1.6.5 Voorschrift 1.6.4 is niet van toepassing op een reservoir, dat reeds aanwezig was voor 1 mei 1996 en dat is gelegen op ten minste 10 m afstand van een object categorie II, indien verplaatsing van het reservoir redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, treft zonodig maatregelen en voorzieningen die ertoe bijdragen dat de nadelige gevolgen van de opslag voor het milieu worden voorkomen of beperkt, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Indien een reservoir voor de opslag van vloeibare kooldioxide met de daaraan verbonden appendages is opgesteld op een locatie waar gevaar bestaat van aanrijding, is daar een adequate beveiliging tegen een aanrijding geplaatst.

1.6.6 Een reservoir voor de opslag van vloeibare kooldioxide is goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit het op het reservoir aangebrachte kenmerk van de instelling of een CE-markering en de datum van ingebruikneming of herkeurdatum.

1.6.7 In de hoofdaanvoerleiding van (aard)gas is buiten de bebouwing van de inrichting een afsluiter geplaatst. De plaats van de afsluiter is duidelijk aangegeven en goed bereikbaar.

Indien de afsluiter moet worden afgesloten met een speciale sleutel, wordt deze binnen de inrichting op een vaste, goed bereikbare plaats bewaard. Dit voorschrift is niet van toepassing op apparatuur vallend onder het Besluit drukapparatuur.

1.6.8 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn, indien zij geladen worden of in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In deze ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met de riolering.

1.6.9 Installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte, waarin de verwarming indirect is.

1.6.10 Buiten een stookruimte, waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.11 Een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel wordt uitsluitend in de buitenlucht verwisseld.

1.6.12 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen het glastuinbouwbedrijf voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.

1.6.13 Een opslagtank voor warm water is gelegen op een afstand van ten minste 5 m van de erfscheiding.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1 Indien het leidingwaterverbruik binnen het glastuinbouwbedrijf in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5000 m3 per jaar, geeft degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, op verzoek van het inrichting-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe bijdragen dat binnen het glastuinbouwbedrijf een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.7.2 Binnen een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.8 Bodembescherming

1.8 Degene die voornemens is het glastuinbouwbedrijf of een gedeelte van het glastuinbouwbedrijf buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het gevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van het glastuinbouwbedrijf of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen 1 maand na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het inrichting-bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het inrichting-bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.

Paragraaf 1.9 Overig algemeen

1.9.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die het glastuinbouwbedrijf kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

Hoofdstuk 2

Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in het glastuinbouwbedrijf worden verricht

Paragraaf 2.1 Opslaan of overslaan, bewerken of verwerken van gevaarlijke stoffen of andere bodembedreigende stoffen, niet zijnde kunstmeststoffen

2.1.1 Vervallen.

2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen vinden plaats boven een vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een opvangvoorziening. Indien in de opvangvoorziening of lekbak brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de opvangvoorziening of lekbak 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen.

Indien boven de opvangvoorziening of lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen andere vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de opvangvoorziening of lekbak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen andere vloeibare bodembedreigende stoffen. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.3 De verpakking van gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen niet zijnde kunstmeststoffen is zodanig, dat de verpakking tegen de normale behandeling bestand is en dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.

2.1.4 Gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen niet zijnde kunstmeststoffen in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd conform de voorschriften uit de paragrafen 3.1 en 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en de voorschriften uit paragraaf 3.23 van PGS 15. De vorige volzin is niet van toepassing op dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C, op niet giftige en niet bijtende viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23°C en hoger en op accu’s. De eerste volzin is tevens niet van toepassing op de werkvoorraad verpakte gevaarlijke stoffen en op de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking in hoeveelheden kleiner dan de in tabel III weergegeven ondergrenzen.

Tabel III

Brandbare vloeistoffen met een vlampunt < 23°C

25 kg of liter

Brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 23°C en 61°C

50 kg of liter

Totaal overige gevaarlijke stoffen met uitzondering van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

250 kg of liter

Gewasbeschermingsmiddelen en biociden

400 kg of liter

2.1.5

In afwijking van voorschrift 2.1.4 worden gasflessen behorende tot het ADR klasse 2 opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van paragraaf 3.1 met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5, en de voorschriften uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.7, 3.11, 3.12, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, paragraaf 3.23 en de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.16 van PGS 15.

De eerste volzin van dit voorschrift is niet van toepassing op de werkvoorraad gasflessen, de via een leiding op een installatie aangesloten gasflessen en indien de totale waterinhoud van de aanwezige gasflessen niet meer bedraagt dan 125 liter.

Gasflessen als bedoeld in de tweede volzin voldoen aan de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en 6.2.13 van PGS 15.

2.1.5a In afwijking van voorschrift 2.1.4 worden spuitbussen (UN 1950) en gaspatronen behorende tot het ADR klasse 2 opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd conform de voorschriften van de paragrafen 3.1 met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5, de voorschriften uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7, de voorschriften uit de paragrafen 3.11 tot en met 3.13, de voorschriften uit de paragrafen 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, 3.23 en de voorschriften van de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.6 van PGS 15.

2.1.6 Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen, niet zijnde gasflessen behorende tot het ADR klasse 2 en niet zijnde kunstmeststoffen, aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter. Indien de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt deze afstand ten minste 8 meter. Dit voorschrift is niet van toepassing indien in de opslagvoorziening geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

2.1.6a Indien in een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening meer dan 1.000 liter brandbare gassen in gasflessen gemeten naar de totale waterinhoud aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 15 meter. Deze afstand bedraagt ten minste 7,5 meter indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is.

2.1.7 De opslag van accu's vindt plaats boven een vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak die bestand is tegen elektrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. De vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak is permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.8 De opslag in een bovengrondse tank van huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie, afgewerkte olie, petroleum en biodiesel voldoet aan PGS 30, waarvan de artikelen 4.2.6, 4.4.5 en 4.8.2 voor zover deze betrekking hebben op certificerings- en keuringseisen, en de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 juni 1996.

Paragraaf 2.2 Aanmaak en gebruik bestrijdingsmiddelen

2.2.1

  • a.

    Leidingen die bestemd zijn voor het transport van bestrijdingsmiddelen of een oplossing daarvan, zijn bovengronds gelegd.

  • b.

    Pompen, vaatwerk en leidingen bestemd voor het aanmaken en doseren van bestrijdingsmiddelen, staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.

  • c.

    Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van bestrijdingsmiddelen, wordt uitsluitend via een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.

  • d.

    Mengsels of oplossingen van bestrijdingsmiddelen worden aangemaakt in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk en het aanmaken vindt plaats boven een vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak.

  • e.

    Tijdens het aanmaken, bedoeld in onderdeel d, worden gemorste droge bestrijdingsmiddelen terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare bestrijdingsmiddelen terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Hiertoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik gereed aanwezig.

  • f.

    Bij het aanmaken van bestrijdingsmiddelen in een mobiele spuitinstallatie zijn bodembeschermende maatregelen getroffen.

2.2.2 Een dompelbad waarin gewerkt wordt met bestrijdingsmiddelen is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Gedompelde producten alsmede de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog bestrijdingsmiddelen uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak bewaard. Een buitenopslag voor gedompelde producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage is tegen inregenen beschermd.

Paragraaf 2.3 Opslag en verwerking kunstmeststoffen

2.3.1 Een tank voor de opslag van vloeibare meststoffen is:

  • a.

    van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen;

  • b.

    vloeistofdicht;

  • c.

    voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige fundering op plaatsen waar kans op verzakking bestaat;

  • d.

    voorzover het de opslag van zure kunstmeststoffen betreft: voorzien van een ontluchtingsleiding waarvan de uitmonding zich in de buitenlucht bevindt, welke ontluchtingsleiding te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekert. Ontluchtingsleidingen van tanks voor de opslag van zure kunstmeststoffen mogen niet in verbinding staan met ontluchtingsleidingen van tanks voor de opslag van basische kunstmeststoffen;

  • e.

    voorzover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank, ook door verkeerde verwerking of door breuk, onmogelijk is;

  • f.

    in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter. De afsluiter is zodanig uitgevoerd, dat duidelijk zichtbaar is of deze geopend dan wel gesloten is;

  • g.

    voorzien van een overstortleiding met een diameter van 50 mm, die uitmondt op 5 cm boven de bodem van de in h bedoelde bodembeschermende voorziening;

  • h.

    geplaatst boven een vloeistofkerende vloer of een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is voldoende sterk om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en is bestand tegen de inwerking van de in de tanks opgeslagen stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien één tank in deze voorziening is opgesteld. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks, voorzover er twee of meerdere tanks in deze voorziening zijn opgesteld. Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld in een andere opvangvoorziening of lekbak dan een tank voor bewaring van een basische stof;

  • i.

    ten hoogste voor 95% gevuld;

  • j.

    evenals de vulleiding nabij de vulopening, voorzien van duidelijk leesbare opschriften met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen en de concentratie van dat product, en de bijbehorende gevarensymbolen;

  • k.

    voorzien van maatregelen en voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;

  • l.

    voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank. Indien dit om technische redenen niet mogelijk is, dient na het vullen de vulleiding te worden doorgeblazen. vulleidingen moeten met een goed sluitende dop of afsluiter zijn afgesloten, behoudens tijdens het vullen van tanks. Het vullen of aftappen uit een tank moet zonder morsen gebeuren. Vulopeningen dienen tegen mechanische beschadigingen te zijn beschermd en

  • m.

    voorzien van leidingen, die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot gelegd zijn.

2.3.2 Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.

2.3.3 Emballage gevuld met:

  • a.

    vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven een vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige emballage;

  • b.

    een zuur is in een andere opvangvoorziening of lekbak geplaatst dan emballage gevuld met een basische stof.

2.3.4 De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen vindt plaats op een afstand van ten minste 5 m van een opslag van brandbare vloeistoffen.

2.3.5 Indien in een inrichting meer dan 250 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 1.1, 1.2 of 1.3 als bedoeld in PGS 7 wordt opgeslagen, is de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van deze kunstmeststoffen uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften genoemd in hoofdstuk 4.2 met uitzondering van de voorschriften 4.2.13 en 4.2.17, hoofdstuk 5.2, hoofdstuk 6.1, paragraaf 7.2.2 met uitzondering van 7.2.9, hoofdstuk 8.1 en de hoofdstukken 9.1 tot en met 9.3. De opslagvoorziening bestemd voor de opslag van kunstmeststoffen behorende tot groep 1.2 of groep 1.3 voldoet tevens aan de voorschriften genoemd in hoofdstuk 4.3 en hoofdstuk 8.2 van PGS 7.

2.3.6 Nitraathoudende kunstmeststoffen zijn bij afwezigheid van toezicht in een afsluitbare ruimte opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of sleutel of op een andere vergelijkbare wijze afgesloten.

2.3.7 Bij diefstal van nitraathoudende kunstmeststoffen doet de drijver van de inrichting zo spoedig mogelijk aangifte bij de politie.

Paragraaf 2.4 Substraatteelt met onderbemaling

2.4.1 Bij substraatteelt wordt overtollig drainwater niet door middel van een systeem van onderbemaling gerecirculeerd.

2.4.2 Voorschrift 2.4.1 is niet van toepassing indien voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bij substraatteelt door middel van een systeem van onderbemaling werd gerecirculeerd. In een dergelijk geval:

  • a.

    vindt recirculatie plaats door middel van een drainagestelsel met verzamelput en afvoer naar een centrale opvang waarin het drainwater wordt verwerkt;

  • b.

    is een drainagekoker gelegen op een diepte van niet meer dan 0,25 m boven de gemiddelde grondwaterstand en niet meer dan 1,25 m onder het maaiveld en

  • c.

    sijpelt ten hoogste 10% van de totale hoeveelheid drainwater door naar de bodem.

Binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt door een door het inrichting-bevoegd gezag geaccepteerde deskundige beoordeeld of aan de onder a tot en met c genoemde criteria wordt voldaan. Een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, wordt binnen het glastuinbouwbedrijf bewaard.

Paragraaf 2.5 Gietwater

2.5.1 Ten behoeve van de gietwatervoorziening wordt hemelwater uit een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlak gebruikt of wordt gietwater gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.

Paragraaf 2.6 Opslag van vaste mest de opslag van afgedragen gewas en gebruikt substraatmateriaal

2.6.1 Indien vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal gedurende een periode van een half jaar of langer wordt opgeslagen, vindt deze opslag plaats op een ten minste mestdichte vloer met opstaande randen of een gelijkwaardige voorziening en op ten minste 5 meter van de erfafscheiding. Uitzakkend vocht kan niet in contact treden met de bodem en een oppervlaktewaterlichaam en wordt bewaard in een vloeistofdichte opslagruimte of vloeistofdichte voorziening.

2.6.2 Voorschrift 2.6.1 is niet van toepassing op vaste niet-dierlijke mest.

2.6.3 Indien vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal langer dan twee weken, maar korter dan een half jaar op een locatie wordt opgeslagen, is de betreffende opslag gelegen op ten minste 5 m van de erfafscheiding of ten minste 5 meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam en vindt plaats:

  • a.

    boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 m en een organische stofgehalte van ten minste 25% of

  • b.

    onder een permanente bovenafdekking, zodanig dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen.

2.6.4 Indien opgeslagen vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal als bedoeld in voorschrift 2.6.3 wordt verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.

Paragraaf 2.7 Het composteren van afgedragen gewas

2.7.1 Binnen de inrichting wordt uitsluitend afgedragen gewas gecomposteerd dat afkomstig is uit het eigen bedrijf.

Paragraaf 2.8 Beperken van geurhinder ten gevolge van de opslag van vaste mest de opslag van afgedragen gewas en gebruikt substraatmateriaal en het composteren van afgedragen gewas

2.8.1 Een opslag van vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal is gelegen:

  • a.

    op ten minste 100 m van een object van categorie I en

  • b.

    op ten minste 50 m van een object van categorie II.

2.8.2 Voorschrift 2.8.1 is niet van toepassing op een opslag van vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal, of een locatie waar afgedragen gewas wordt gecomposteerd of opgeslagen, die reeds bestond voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Een opslag of locatie als bedoeld in de eerste volzin vindt plaats op ten minste 25 m van een object categorie I of II, indien verplaatsing van genoemde opslag of locatie redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft:

  • a.

    treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen geurhinder zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt en

  • b.

    geeft op verzoek van het inrichting-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij getroffen heeft of zal treffen.

2.8.3 Na verwijdering van de vaste mest, afgedragen gewas, gebruikt substraatmateriaal of gecomposteerd gewas, worden restanten direct van het terrein van het glastuinbouwbedrijf afgevoerd, dan wel op zodanige wijze opgeslagen dat geen geurhinder kan optreden.

Paragraaf 2.9 Vorkheftrucks

2.9.1 Een verbrandingsmotor van een vorkheftruck wordt zodanig afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. De verbrandingsmotor is voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat.

Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik

2.10.1 Een pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:

  • a.

    zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 m afstand van een ondergrondse tank en

  • b.

    zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.

Een pomp voor het afleveren van benzine of petroleum is in de buitenlucht opgesteld.

2.10.2 De elektrische installatie van een pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.

2.10.3 De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.

2.10.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:

  • a.

    de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd in werking is of

  • b.

    daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.

2.10.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 m, met een minimum van 5 m. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 m vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.

In afwijking van het voorgaande kan met een vloeistofkerende vloer worden volstaan indien aflevering uitsluitend plaatsvindt aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.

Paragraaf 2.11 Toepassing ammoniak als koudemiddel

2.11.1 Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp, waarbij ammoniak als koudemiddel wordt toegepast, alsmede de ruimte waarin deze zich bevindt, dienen te voldoen aan de minimale veiligheidsvoorzieningen in relatie tot de hoeveelheid ammoniak van PGS 13, paragraaf 2.5 en de hieraan gerelateerde functionele en uitvoeringseisen uit hoofdstuk 4, paragrafen 3.2, 3.3, 3.4.1 tot en met 3.4.5, paragrafen 6.2, 6.3, 7.2 tot en met 7.5 en 8.1 tot en met 8.4 van PGS 13. Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp waarbij als koudemiddel propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan wordt toegepast, dient te voldoen aan de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7600, toepassing van natuurlijke koudemiddelen in koelinstallaties en waterpompen, uitgave maart 2001.

Paragraaf 2.12 Noodstroomaggregaat

2.12. In een noodstroomaggregaat, opgesteld in de stookruimte van de stookinstallatie, wordt als brandstof een K3 product (vlampunt hoger dan 55°C) gebruikt.

Hoofdstuk 3

Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van het glastuinbouwbedrijf

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1 Het glastuinbouwbedrijf wordt regelmatig schoongemaakt. De binnen het glastuinbouwbedrijf vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd. Het zwerfafval dat afkomstig is van het glastuinbouwbedrijf en aanwezig is in de onmiddellijke nabijheid van het glastuinbouwbedrijf wordt ingezameld en afgevoerd. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd. Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.

3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt deze lekkage onmiddellijk verholpen. Bij lekkage wordt voorkomen dat:

  • a.

    vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,

  • b.

    giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en

  • c.

    geurhinder in de omgeving ontstaat.

Hiertoe zijn voldoende hulpmiddelen in de inrichting aanwezig.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1 Vervallen.

3.2.2 Vervallen.

3.2.3 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instelling.

3.2.4 Een olie-afscheider waardoor afvalwater wordt geleid:

  • a.

    werkt doelmatig,

  • b.

    is te allen tijde voor controle bereikbaar en

  • c.

    wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.5 Voorschrift 3.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor afvalwater wordt geleid.

3.2.6 Van het ledigen en reinigen van de olie-afscheider en een slibvangput waardoor afvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.7

  • 1.

    Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 4.

    Een vloeistofdichte vloer wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid.

  • 5.

    Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:

    • a.

      reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem overeenkomstig onderdeel A 4 van de NRB bedrijfsmatige activiteiten, en

    • b.

      een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • 6.

    Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.

3.2.8 Indien binnen het glastuinbouwbedrijf gevaarlijke stoffen, vloeibare meststoffen, bestrijdingsmiddelen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer, de vloeistofdichte lekbak of de vloeistofkerende vloer worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten of vloeistofdichtheid.

3.2.9 Indien bij de werkzaamheden binnen het glastuinbouwbedrijf specifiek afvalwater vrij kan komen, stelt degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het afvalwater.

3.2.10 De gedragsvoorschriften, bedoeld in voorschrift 3.2.8 en 3.2.9 zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden nageleefd.

Paragraaf 3.3 Registratie en bewaren van documenten

3.3.1 Voorzover zij voor het glastuinbouwbedrijf zijn afgegeven, dan wel worden voorgeschreven, worden de onderstaande documenten, logboeken, registraties, of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening centraal binnen de inrichting bewaard:

  • a.

    de resultaten van geluidmetingen en het op basis van voorschrift 4.2.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;

  • b.

    onderhoudscontracten met betrekking tot in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties;

  • c.

    een bewijs van de beoordeling als bedoeld in voorschrift 2.4.2;

  • d.

    het logboek als bedoeld in voorschrift 3.2.6;

  • e.

    certificaten of bewijzen van:

    • 1.

      de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;

    • 2.

      periodiek onderhoud of keuring van in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties of voorzieningen en

    • 3.

      niet-periodiek keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties;

  • f.

    jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van water;

  • g.

    de veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige gevaarlijke stoffen;

  • h.

    afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen.

3.3.2.

Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.7, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende zes jaar na dagtekening bewaard.

Hoofdstuk 4

Maatwerkvoorschriften

Paragraaf 4.1 Geluid

4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 opgenomen waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus en piekgeluiden naar het oordeel van het inrichting-bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het inrichting-bevoegd gezag voor een inrichting bij maatwerkvoorschrift waarden vaststellen, die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).

4.1.2 Het inrichting-bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van het glastuinbouwbedrijf, een etmaalwaarde van 35 dB(A) is gewaarborgd. De in de vorige volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van het glastuinbouwbedrijf geen woningen zijn gelegen, kan het inrichting-bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het inrichting-bevoegd gezag kan, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3, 4.1.1 en 4.1.3 wordt voldaan, een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen het glastuinbouwbedrijf moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer.

4.1.5 Het inrichting-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.1.5, onder a, b of c.

Paragraaf 4.2 Afvalstoffen

4.2.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot:

  • a.

    het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen het glastuinbouwbedrijf, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of

  • b.

    de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in het glastuinbouwbedrijf naar het oordeel van het inrichting-bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.2.1 noodzakelijk is.

4.2.2 Een maatwerkvoorschrift als bedoeld in voorschrift 4.2.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.2.3 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4.

4.2.4 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen ter uitvoering van het gestelde in voorschrift 2.7.1 omtrent de omvang van de hoeveelheid te composteren materiaal en de werkwijze bij het composteren teneinde stof- en stankoverlast te beperken.

Paragraaf 4.3 Afvalwater

4.3.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.7.

4.3.2 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen ten aanzien van de andere situering van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.9.

Paragraaf 4.4 Assimilatiebelichting

4.4.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de wijze van afscherming, bedoeld in voorschrift 1.5.1, 1.5.4, 1.5.5, 1.5.6, 1.5.9 en 1.5.10.

Paragraaf 4.5 Waterbesparing

4.5.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.7.2.

4.5.2 Een maatwerkvoorschrift, als bedoeld in voorschrift 4.5.1, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

Paragraaf 4.6 Opslag vloeibare kooldioxide

4.6.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen ter uitvoering van het gestelde in voorschrift 1.6.5 omtrent de te nemen maatregelen of de te treffen voorzieningen.

Paragraaf 4.7 Gebruik bestrijdingsmiddelen

4.7.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.2.3.

Paragraaf 4.8 De opslag van vaste mest en gebruikt substraatmateriaal, en het composteren en de opslag van afgedragen gewas

4.8.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de maatregelen en voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.8.2.

Paragraaf 4.9 Bodembescherming

4.9.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen en voorzieningen zoals bedoeld in de voorschriften 2.1.2, 2.1.7, 2.2.1 onder d en f, 2.2.2, 2.3.1 onder h, 2.3.3 en 2.10.5, en in acht te nemen gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.

Bijlage

3

behorende bij het Besluit glastuinbouw

A

Begrippen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • beperkt lozen: lozen op een oppervlaktewaterlichaam van huishoudelijk afvalwater van 10 inwonerequivalenten of minder;

  • biologische teelt: teelt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens Landbouwkwaliteitsbesluit 2007;

  • condenswater: water dat door condensvorming ontstaat aan de binnenzijde van de kas en via de condensgootjes of het hemelwaterafvoersysteem wordt verzameld;

  • fust: verpakkingsmateriaal waarin geteelde producten worden vervoerd;

  • grondgebonden teelt: wijze van telen waarbij gewassen vrij in de bodem groeien;

  • hemelwater: water dat als gevolg van natte depositie op de buitenkant van de kas via het hemelwaterafvoersysteem wordt verzameld;

  • lijst 1: de bij deze bijlage behorende lijst 1;

  • lijst 2: de bij deze bijlage behorende lijst 2;

  • lijst 3: de bij deze bijlage behorende lijst 3;

  • opkweekbedrijf: glastuinbouwbedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor de productie van plantaardig uitgangsmateriaal;

  • recirculatie: hergebruik van opgevangen drain- of drainagewater;

  • recirculatiesysteem: voorziening voor het opvangen en transporteren van drain-, onderscheidenlijk drainagewater, ten behoeve van hergebruik;

  • teeltoppervlak: oppervlak, uitgedrukt in m2, gelegen onder een permanente opstand van glas of van kunststof, die wordt gebruikt voor het telen van gewassen.

B

Voorschriften

Hoofdstuk 1

Bepalingen voor de substraatteelt en de grondgebonden teelt

Voorschrift 1

1. Lozen op het openbaar riool is verboden, tenzij het betreft:

  • a.

    huishoudelijk afvalwater;

  • b.

    spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie;

  • c.

    terugspoelwater van een ontijzeringsinstallatie, onder de voorwaarden gesteld bij of krachtens voorschrift 5, tweede en derde lid;

  • d.

    spoelwater van ionenwisselaars;

  • e.

    afvalwater dat bloemvoorbehandelingsmiddelen uitsluitend op basis van actief chloor bevat;

  • f.

    uitlek- en percolatiewater van substraatafval;

  • g.

    door bedrijfsactiviteiten verontreinigd drainagewater, onder de voorwaarden gesteld bij of krachtens voorschrift 13 en 14;

  • h.

    spuiwater, onder de voorwaarden, gesteld bij of krachtens voorschrift 11;

  • i.

    drainwater, onder de voorwaarden, gesteld bij of krachtens voorschrift 12;

  • j.

    ketelspuiwater;

  • k.

    afvalwater afkomstig van het spuiten of schrobben van vloeren, niet zijnde de vloeren van ruimten waar bestrijdingsmiddelen worden aangemaakt, onder de voorwaarden gesteld bij of krachtens voorschrift 6, eerste, tweede en derde lid;

  • l.

    afvalwater afkomstig van het wassen van in de kas geteelde groenteprodukten onder de voorwaarden, gesteld bij of krachtens voorschrift 7;

  • m.

    reinigingswater van leidingen, druppelaars en slangen die onderdeel uitmaken van het systeem waarmee voedingswater aan het gewas wordt toegediend;

  • n.

    spoelwater van fusten, onder de voorwaarden, gesteld bij of krachtens voorschrift 8, tweede tot en met vierde lid;

  • o.

    condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels;

  • p.

    afvalwater afkomstig van het reinigen van de buitenkant van de kas, mits uitsluitend schermmiddelen en reinigingsmiddelen zijn toegepast die niet schadelijk zijn voor de goede werking van de zuiveringstechnische werken; niet schadelijke middelen zijn in ieder geval de middelen die behoren tot een van de categorieën, bedoeld in lijst 1;

  • q.

    condenswater van warmtekrachtinstallaties met een gehalte aan minerale olie dat niet hoger is dan 20 mg/l, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2, uitgave december 2000;

  • r.

    afvalwater afkomstig van het bij opkweekbedrijven doorspoelen van substraatblokken die bestemd zijn voor de opkweek van uitgangsmateriaal;

  • s.

    ander afvalwater dan bedoeld in de onderdelen a tot en met r, mits degene die voornemens is te lozen, voordat met het lozen wordt aangevangen, ten genoegen van het inrichting-bevoegd gezag aantoont dat het afvalwater geen restanten van bestrijdingsmiddelen of andere verontreinigende stoffen die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam en voor de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken, bevat.

2. Indien de afvalwaterstromen, bedoeld in het eerste lid, in verband met de capaciteit van het openbaar riool of het zuiveringstechnische werk niet volledig op het openbaar riool kunnen worden geloosd, vindt zodanig lozen plaats:

  • a.

    in de volgorde zoals in het eerste lid is aangegeven;

  • b.

    met een zodanig volume per tijdseenheid, dat de afvoercapaciteit van het openbaar riool en het zuiveringstechnische werk optimaal worden benut; indien het voor het volledig benutten van de afvoercapaciteit noodzakelijk is, worden daartoe aangebracht:

    • 1.

      een buffervoorziening, aangebracht vóór het lozingspunt op het openbaar riool, van ten hoogste 50 m3/ha teeltoppervlak, en

    • 2.

      een voorziening die gespreide afvoer op het openbaar riool gedurende 24 uur per dag mogelijk maakt.

3. Het inrichting-bevoegd gezag kan:

  • a.

    maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het volume, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, en

  • b.

    bij maatwerkvoorschrift de voorzieningen voorschrijven, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.

Voorschrift 2

1. Lozen op een oppervlaktewaterlichaam is verboden, tenzij het betreft:

  • a.

    koelwater, dat ten gevolge van bedrijfsactiviteiten uitsluitend thermisch is verontreinigd, niet warmer is dan 30°C en waarvan het gehalte aan chloride, ijzer, zuurstof of organische stof de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam niet in gevaar brengt;

  • b.

    niet door bedrijfsactiviteiten verontreinigd drainagewater;

  • c.

    condenswater dat afkomstig is uit kassen waarin geen bestrijdingsmiddelen worden toegepast, dan wel waarin uitsluitend biologische teelt wordt toegepast;

  • d.

    afvalwater afkomstig van het reinigen van de buitenkant van de kas, mits uitsluitend schermmiddelen en reinigingsmiddelen zijn toegepast die de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam niet in gevaar brengen; niet schadelijke middelen zijn in ieder geval de middelen die behoren tot een van de categorieën, bedoeld in lijst 2;

  • e.

    condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels, dat niet warmer is dan 30°C;

  • f.

    brijn van omgekeerde osmose en spoelwater van ionenwisselaars, indien het gehalte aan chloride, ijzer, zuurstof en organische stof de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam niet in gevaar brengt;

  • g.

    afvalwater uit het hemelwaterafvoersysteem, onder de voorwaarden, opgenomen in voorschrift 9;

  • h.

    afvalwater afkomstig van straatkolken op het erf onder de voorwaarden, gesteld bij of krachtens voorschrift 10;

  • i.

    condenswater van warmtekrachtinstallaties, dat niet warmer is dan 30°C en waarvan het gehalte aan minerale olie niet hoger is dan 20 mg/l, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2, uitgave december 2000;

  • j.

    ander afvalwater dan bedoeld in de onderdelen a tot en met i, mits degene die voornemens is te lozen, voordat met het lozen wordt aangevangen, ten genoegen van het Wtw-bevoegd gezag aantoont dat het afvalwater geen restanten van bestrijdingsmiddelen of andere verontreinigende stoffen die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam, bevat.

2. Een oppervlaktewaterlichaam wordt door het lozen, bedoeld in het eerste lid, niet onaanvaardbaar visueel verontreinigd.

3. Het Wtw-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het gehalte aan chloride, ijzer, zuurstof en organische stof in het koelwater onderscheidenlijk de brijn, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en f, voor zover het koelwater niet afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam; daarbij mag het gehalte niet worden bepaald op een waarde:

  • a.

    lager dan 200 mg/l voor chloride;

  • b.

    lager dan 2 mg/l voor ijzer;

  • c.

    hoger dan 5 mg/l voor zuurstof;

  • d.

    lager dan 15 mg/l voor organische stof.

Voorschrift 3

1. Het in voorschrift 2, eerste lid, gestelde verbod geldt niet voor beperkt lozen en voor lozen als bedoeld in voorschrift 1, eerste lid, onderdelen b tot en met s, indien de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering meer bedraagt dan:

  • a.

    40 m, indien op het openbaar riool in verband met de capaciteit uitsluitend beperkt lozen mogelijk is;

  • b.

    10 m per 0,1 ha teeltoppervlak met een minimum van 40 m, indien op het openbaar riool lozen of een gedeelte van het lozen als bedoeld in voorschrift 1, eerste lid, onderdelen b tot en met s, mogelijk is.

2. Het in voorschrift 2, eerste lid, gestelde verbod geldt niet voor afvalwater dat nadat aan voorschrift 1, tweede lid, is voldaan, niet volledig op het openbaar riool kan worden geloosd.

3. Indien in verband met het eerste en tweede lid op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd geldt voor:

  • a.

    beperkt lozen: voorschrift 4;

  • b.

    de afvalwaterstromen uit voorschrift 1, onderdelen b, d tot en met j, m en o tot en met q: de voorwaarden, bedoeld in die onderdelen;

  • c.

    de afvalwaterstromen uit voorschrift 1, onderdelen c, k, l respectievelijk n: de voorwaarden, gesteld bij of krachtens de voorschriften 5, 6, 7, respectievelijk 8.

4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de betreffende lozingen voor 1 november 1994 nog niet plaatsvonden.

Voorschrift 4

1. Beperkt lozen vindt plaats met behulp van een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater waarmee de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden voorkomen.

2. Indien aan het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam in een plan, vastgesteld ingevolge de Waterwet, een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend, kan het Wtw-bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een voorziening als bedoeld in het eerste lid voorschrijven, die voor de kwaliteit van dat oppervlaktewaterlichaam voldoende bescherming biedt. Daarbij kunnen eisen worden gesteld ten aanzien van het zuiveringsrendement, de doelmatigheid, het gebruik en het onderhoud van de voorziening, bedoeld in het eerste lid.

3. Tenzij toepassing is gegeven aan het tweede lid, is alleen sprake van een voorziening als bedoeld in het eerste lid, indien het afvalwater wordt geleid door een septic tank die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften gesteld krachtens artikel 7, tweede lid, van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

4. De septic tank wordt zo dikwijls geleegd als voor een goede werking daarvan noodzakelijk is.

5. Het is verboden de bij het legen van de septic tank vrijkomende stoffen te lozen. Afvalwater, afkomstig uit een voorziening als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

6. Het Wtw-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 5

1. Het ijzergehalte van terugspoelwater uit een ontijzeringsinstallatie is niet hoger dan 5 mg/l, bepaald volgens NEN 6460, uitgave 1981.

2. Terugspoelwater wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

3. Het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 6

1. Het gehalte aan onopgeloste bestanddelen van afvalwater afkomstig van het spuiten en schrobben van vloeren, bedraagt niet meer dan 100 mg/l, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988.

2. Afvalwater als bedoeld in het eerste lid wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

3. Afvalwater als bedoeld in het eerste lid bevat geen meststoffen of restanten van desinfectiemiddelen.

4. Het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 7

1. Afvalwater afkomstig van het wassen van in de kas geteelde producten bestaat uitsluitend uit naspoelwater dat niet meer in het spoelproces kan worden hergebruikt.

2. Een spoelproces als bedoeld in het eerste lid is onderverdeeld in een voorspoel- en een naspoelfase waarbij:

  • a.

    hergebruik van spoelwater plaatsvindt en

  • b.

    de uitsleep van water bij het voorspoelen zoveel mogelijk wordt voorkomen en de hoeveelheid naspoelwater wordt geminimaliseerd.

3. Naspoelwater als bedoeld in het eerste lid wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

4. Het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in enig monster is niet hoger dan 100 mg/l, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988.

5. Het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 8

1. Het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in afvalwater afkomstig van het spoelen van fusten is niet hoger dan 100 mg/l, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988.

2. Afvalwater als bedoeld in het eerste lid bevat geen restanten van desinfectiemiddelen.

3. Afvalwater als bedoeld in het eerste lid wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

4. Het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 9

1. Hemelwater is afkomstig van een kas:

  • A.

    die zodanig is gebouwd, dat condenswater niet in het hemelwaterafvoersysteem kan geraken,

  • B.

    waarin geen bestrijdingsmiddelen worden toegepast of

  • C.

    waarin uitsluitend biologische teelt wordt toegepast.

2. Indien hemelwater niet afkomstig is van een kas als bedoeld in het eerste lid, wordt het hemelwater opgevangen in een opvangvoorziening waarvan de inhoud ten minste 5 m3/ha teeltoppervlak bedraagt bij dagelijkse toediening van gietwater onderscheidenlijk 30 m3/ha teeltoppervlak bij niet dagelijkse toediening van gietwater.

3. Het opgevangen hemelwater, bedoeld in het tweede lid, wordt zo snel mogelijk gebruikt.

4. Indien de capaciteit van de opvangvoorziening, bedoeld in het tweede lid, volledig is benut wordt het hemelwater, bedoeld in het tweede lid, geloosd via een overstortvoorziening die bij een inhoud van minder dan 3500 m3/ha teeltoppervlak is aangebracht vóór deze opvangvoorziening.

Voorschrift 10

1. Materialen, apparaten, voedingsstoffen, afvalstoffen en grondstoffen worden zodanig op verhard oppervlak of binnen de kas opgeslagen, dat het via de op het erf aanwezige straatkolken te lozen afvalwater daarmee niet in contact kan komen.

2. Afvalwater afkomstig van op het erf aanwezige straatkolken wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

3. Het Wtw-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Hoofdstuk 2

Bijzondere bepalingen voor de substraatteelt

Voorschrift 11

1. Het natriumgehalte van spuiwater is:

  • a.

    indien één gewas wordt geteeld: hoger of gelijk aan het in lijst 3 in de kolom achter dat gewas opgenomen gehalte of

  • b.

    indien verschillende gewassen worden geteeld: hoger of gelijk aan het laagste van de in lijst 3 in de kolom achter de verschillende geteelde gewassen opgenomen gehalten.

2. Ten behoeve van de gietwatervoorziening wordt hemelwater uit een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlak gebruikt of wordt gietwater gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.

3. Het eerste lid is niet van toepassing gedurende de termijn waarbinnen bij opkweekbedrijven sprake is van een tijdelijke overschrijding van voor het te telen gewas aantoonbaar schadelijke concentratieniveau's aan stoffen.

4. Spuiwater wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

5. Het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Voorschrift 12

1. De totale vracht aan stikstof, die via het drainwater wordt geloosd, bedraagt niet meer dan 25 kg/ha teeltoppervlak per jaar.

2. Drainwater wordt, alvorens vermenging met ander te lozen afvalwater plaatsvindt door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

3. Het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Hoofdstuk 3

Bijzondere bepalingen voor de grondgebonden teelt

Voorschrift 13

1. Indien lozen van drainagewater plaatsvindt, anders dan vanuit een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt, waarop het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in verband met artikel 1, onder a, onder 11°, van dat besluit niet van toepassing is, is de toediening van meststoffen afgestemd op de behoefte van het gewas.

2. Om de behoefte van het gewas, bedoeld in het eerste lid, te bepalen, wordt per gewas of groep van gewassen met eenzelfde bemestingsniveau:

  • a.

    ten minste een maal per kwartaal een representatief grondmonster genomen en geanalyseerd op de totale hoeveelheid stikstof- en fosforverbindingen,

  • b.

    de hoeveelheid toegediende meststoffen geregistreerd onder vermelding van de samenstelling van de meststof en de oppervlakte, die wordt bemest,

  • c.

    de totale hoeveelheid toegediende stikstof- en fosforverbindingen per oppervlakte-eenheid per jaar geregistreerd en wordt de uitkomst van de analyse, bedoeld in onderdeel a, en de registraties, bedoeld in de onderdelen b en c, gedurende 5 jaren bewaard en op verzoek van het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag aan hem overgelegd.

3. Het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag kan, in verband met de analyse, bedoeld in onderdeel a, en de registraties, bedoeld in de onderdelen b en c, nadere eisen stellen met betrekking tot de toediening van meststoffen.

Voorschrift 14

1. De watergift is afgestemd op de behoefte van het gewas; aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan, indien per gewas de maximale watergift, zoals in lijst 4 per gewasgroep in m3/ha teeltoppervlak is aangegeven, niet wordt overschreden;

2. Ten behoeve van de gietwatervoorziening wordt hemelwater uit een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlak gebruikt of wordt gietwater gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.

3. Het gehalte aan bestrijdingsmiddelen of omzet- of afbraakproducten daarvan brengt de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam niet in gevaar.

4. Het gehalte aan meststoffen brengt de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam niet in gevaar.

5. In afwijking van het eerste lid, is een watergift van ten hoogste 3000 m3/ha gestoomde grond toegestaan, indien:

  • a.

    deze extra watergift uitsluitend wordt toegepast voor het doorspoelen van de grond bij een volgteelt van bladgroentegewassen, en

  • b.

    uit een grondmonsteranalyse blijkt dat het bromidegehalte in de grond een voor het te telen gewas schadelijk niveau overschrijdt.

6. Aan het vierde lid wordt in ieder geval voldaan, indien drainagewater zoveel mogelijk wordt hergebruikt en slechts tijdelijk geloosd, waarbij het natriumgehalte van te lozen drainagewater:

  • a.

    indien één gewas wordt geteeld: hoger is dan of gelijk is aan het in lijst 3 in de kolom achter dat gewas opgenomen gehalte of

  • b.

    indien verschillende gewassen worden geteeld: hoger is dan of gelijk is aan het laagste van de in lijst 3 in de kolom achter de verschillende gewassen opgenomen gehalte.

7. Het vierde lid is niet van toepassing, indien:

  • a.

    hergebruik van het drainagewater in verband met de gietwaterbehoefte van het gewas niet mogelijk is of

  • b.

    sprake is van een tijdelijke overschrijding van voor het te telen gewas schadelijke concentratieniveau's aan stoffen.

8. Drainagewater wordt alvorens het wordt vermengd met ander te lozen afvalwater door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

9. De uitkomst van de grondmonsteranalyse, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt gedurende vijf jaren bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag overgelegd.

10. Het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

  • a.

    het gehalte aan chemische grondontsmettingsmiddelen of omzet of afbraakproducten daarvan, bedoeld in het derde lid, waarbij het gehalte niet bepaald mag worden op een waarde lager dan 0,01 µg/l,

  • b.

    het gehalte aan meststoffen, bedoeld in het vierde lid,

  • c.

    hergebruik van drainagewater en

  • d.

    de uitvoering en situering van de controlevoorziening, bedoeld in het achtste lid.

Hoofdstuk 4

Meet- en registratieverplichtingen

Voorschrift 15

1. Degene die spuiwater, drainwater of drainagewater loost:

  • a.

    meet het volume spuiwater, drainwater en drainagewater dat per periode van vier weken wordt geloosd;

  • b.

    meet het volume hergebruikt drainagewater per periode van vier weken;

  • c.

    meet het volume toegediend voedingswater per periode van vier weken;

  • d.

    meet en analyseert ten minste ten minste één keer per dertien weken het totale gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen, natrium en de geleidingswaarde in het spuiwater, het drainwater en het drainagewater, en

  • e.

    meet en analyseert bij lozen op een oppervlaktewaterlichaam ten hoogste twee maal per jaar het gehalte aan bestrijdingsmiddelen of afbraakproducten daarvan.

2. De metingen worden verricht bij een representatief lozingspunt.

3. De resultaten van de metingen en analyses, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden geregistreerd, gedurende vijf jaren bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag overgelegd.

4. Instrumenten die worden gebruikt voor het meten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, mogen een afwijking hebben van ten hoogste tien procent.

5. Het inrichting-bevoegd gezag of, in geval voorschrift 3, tweede lid van toepassing is, het Wtw-bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

  • a.

    de uitvoering van de meting, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c;

  • b.

    de analyse, bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e;

  • c.

    het meten, de frequentie van het meten, het tijdstip van dit meten en de analyse van het gehalte aan bestrijdingsmiddelen of afbraakproducten daarvan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.

Hoofdstuk 5

Overgangsbepalingen

Voorschrift 16

De voorschriften 4, vijfde lid, 5, tweede lid, 6, tweede lid, 7, derde lid, 8, derde lid, 10, tweede lid, 11, vierde lid, 12, tweede lid, en 14, achtste lid, zijn vanaf 6 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit van toepassing op het rechtstreeks lozen op een oppervlaktewaterlichaam, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds plaatsvindt.

Voorschrift 17

Voorschrift 1, eerste lid, is tot 1 januari 2005 niet van toepassing op het lozen op de riolering van afvalwater afkomstig van straatkolken op het erf, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds plaatsvindt.

Voorschrift 18

1. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit beperkt lozen op een oppervlaktewaterlichaam plaatsvindt, wordt tot 1 januari 2005 voldaan aan voorschrift 4, eerste lid, indien het afvalwater voorafgaand aan het lozen door een septictank van ten minste 3 m3 wordt geleid.

2. Indien na inwerkingtreding van dit besluit binnen de in voorschrift 3, eerste lid, bepaalde afstanden riolering wordt aangelegd waarop kan worden aangesloten, is in afwijking van voorschrift 2, eerste lid, jo. voorschrift 3, eerste lid, beperkt lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan gedurende 3 jaar, gerekend vanaf het tijdstip waarop aansluiting op de riolering mogelijk is, mits dit afvalwater voorafgaand aan het lozen door een septictank van ten minste 3 m3 wordt geleid.

3. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit lozen op een oppervlaktewaterlichaam plaatsvindt van huishoudelijk afvalwater van meer dan 10 inwonerequivalenten binnen de in artikel 2, onderdeel e, onder 1°, sub bb opgenomen afstanden, is voorschrift 2, eerste lid, tot 1 januari 2005 niet van toepassing mits dit afvalwater voorafgaand aan het lozen door een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater wordt geleid waarmee de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden voorkomen.

4. Indien na inwerkingtreding van dit besluit binnen de in artikel 2, onderdeel e, onder 1°, sub bb, opgenomen afstanden riolering wordt aangelegd waarop kan worden aangesloten, is in afwijking van voorschrift 2, eerste lid, lozen van huishoudelijk afvalwater van meer dan 10 inwonerequivalenten toegestaan gedurende 3 jaar, gerekend vanaf het tijdstip waarop aansluiting op de riolering mogelijk is, mits dit afvalwater voorafgaand aan het lozen door een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater wordt geleid waarmee de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden voorkomen.

Voorschrift 19

Voorschrift 7 is vanaf 6 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit van toepassing op het rechtstreeks lozen op een oppervlaktewaterlichaam dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds plaatsvindt.

Voorschrift 20

1. Voorschrift 9 is tot 1 oktober 2010 niet van toepassing op kassen die voor 1 oktober 2009 zijn gebouwd.

2. Voorschrift 14, tweede lid, is tot 1 oktober 2010 niet van toepassing op kassen die voor 1 oktober 2009 zijn gebouwd en op die datum niet beschikten over een hemelwateropvangvoorziening.

Lijst 1,

behorende bij voorschrift 1, eerste lid, onderdeel p, van bijlage 3

Niet limitatieve lijst van, voor de goede werking van de zuiveringstechnische werken, niet schadelijke schermmiddelen en reinigingsmiddelen als bedoeld in voorschrift 1, eerste lid, onderdeel p.

REINIGINGSMIDDELEN:

• fluorhoudende middelen

• lineaire quaternaire ammoniumverbindingen en benzalkoniumchloride

• zwakke organische zuren (onder meer mierenzuur, citroenzuur, oxaalzuur, azijnzuur)

• soda

SCHERMMIDDELEN:

• chroomvrije middelen

Lijst 2,

behorende bij voorschrift 2, eerste lid, onderdeel d, van bijlage 3

Niet limitatieve lijst van, voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam, schadelijke en niet schadelijke schermmiddelen en reinigingsmiddelen als bedoeld in voorschrift 2, eerste lid, onderdeel d.

REINIGINGSMIDDELEN:

• fluorhoudende middelen

• zwakke organische zuren (onder meer mierenzuur, citroenzuur, oxaalzuur, azijnzuur)

• soda

SCHERMMIDDELEN:

• chroomvrije middelen

Lijst 3,

behorende bij voorschrift 11, eerste lid, en 14, zesde lid, van bijlage 3

Natriumgehalte in het spui- onderscheidenlijk drainagewater waar beneden drain- dan wel drainagewater kan worden hergebruikt als bedoeld in de voorschriften 11, eerste lid, en 14, zesde lid.

Tomaat

8

Paprika

6

Komkommer

6

Aubergine

6

Courgette

6

Boon

6

Sla

5

Meloen

6

Aardbei

3

Orchidee

0

Roos

4

Anjer

4

Gerbera

4

Anthurium

3

Amaryllis

4

Lelie

3

Bouvardia

3

Iris

3

Overige

5

Lijst 4,

behorende bij voorschrift 14, eerste lid, van bijlage 3

Watergift per gewas als bedoeld in voorschrift 14, eerste lid.

Groep A

Jaarrondteelten van eenmalig oogstbare gewassen met lage teelttemperaturen

8 600

Groep B

Jaarrondteelten van meermalig oogstbare gewassen met hoge teelttemperaturen

11 400

Groep C

Overige, en combinaties van groep A en B, zoals ∗ Jaarrondteelten van eenmalig oogstbare gewassen met hoge teelttemperaturen; ∗ Jaarrondteelten van meermalig oogstbare gewassen; ∗ Gemengde teelten.

10 000