De Raad van State gehoord (advies van 7 december 2007, nr. W09.07.0386/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 21 december 2007, nr. HDJZ/I&O/2007-1709, Hoofddirectie Juridische Zaken;
het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van watergangen en vaargeulen voor zover deze activiteiten door of vanwege Onze Minister worden verricht;
b.
het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van waterkeringen, bouwwerken, installaties en andere rijkswaterstaatswerken dan watergangen en vaargeulen;
c.
het doen van grondboringen en sonderingen;
d.
het leggen, plaatsen, onderhouden, wijzigen of opruimen van buizen, kabels, palen en dergelijke voorwerpen;
e.
het graven van slikgruppen ter bevordering van aanwas.
2
Indien bij een ontgronding als bedoeld in het eerste lid een archeologisch monument of een vermoedelijk archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet, wordt gevonden, stelt degene die is overgegaan tot de ontgronding gegevens en bescheiden waarover hij de beschikking heeft en die informatie kunnen verschaffen over de aanwezigheid of te verwachten aanwezigheid van het archeologisch monument, ter beschikking aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Artikel 5.10 van de Erfgoedwet en de artikelen 56, 58, eerste lid, en 59 van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel
2
1
Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is niet van toepassing op ontgrondingen in verband met het testen van materieel en onderzoek naar winbare hoeveelheden van andere vaste stoffen dan schelpen, indien de ontgronding plaatsvindt in de Noordzee zeewaarts van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn of in andere krachtens artikel 8, eerste lid, van die wet aangewezen rijkswateren, en:
a.
plaatsvindt op een afstand van ten minste 500 meter van militaire oefengebieden, buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste objecten of aanwezige of te verwachten monumenten, en
b.
niet meer betreft dan een bij ministeriële regeling aangewezen hoeveelheid vaste stoffen die in een daarbij te noemen maximum aantal reizen wordt gewonnen en welke hoeveelheid per daarbij aangewezen rijkswater kan verschillen.
2
Het eerste lid is niet van toepassing op ontgrondingen in een in het Integraal Beheerplan Noordzee 2015 aangewezen gebied met bijzondere ecologische waarden zolang dat gebied niet is aangewezen krachtens artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel
3
1
Degene die het voornemen heeft over te gaan tot een ontgronding als bedoeld in artikel 2 meldt dit voornemen ten minste vier weken voordat tot die ontgronding wordt overgegaan aan Onze Minister.
2
De melding bevat:
a.
naam, adres en het beroep of bedrijf van de melder;
b.
naam, type en registratiegegevens van de te gebruiken schepen;
c.
de locatie van de ontgronding, weer te geven door:
1°.
in de Noordzee: coördinaten, met opgave van het gebruikte coördinatenstelsel;
2°.
in andere rijkswateren: een kaart met een schaal van ten minste 1:5000 met daarop ingetekende locaties van buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste objecten of aanwezige of te verwachten monumenten en de coördinaten, met opgave van het gebruikte coördinatenstelsel;
d.
een opgave van de oppervlakte, de wijze van uitvoering en de maximale diepte van de ontgronding;
e.
de periode waarin de ontgronding zal plaatsvinden, de verwachte hoeveelheid en de aard van de vaste stoffen die met de ontgronding gewonnen zal worden en de eventuele bestemming van deze stoffen;
f.
een opgave van de reden van de ontgronding.
3
Degene die is overgegaan tot een ontgronding als bedoeld in artikel 2, doet uiterlijk vier weken na de uitvoering van die ontgronding aan Onze Minister verslag van:
a.
de datum waarop of periode waarin de ontgronding is uitgevoerd;
b.
de hoeveelheid vaste stoffen die is ontgrond en de hoeveelheid vaste stoffen die is afgevoerd;
c.
de aard van de vaste stoffen die zijn ontgrond en de aard van de vaste stoffen die zijn afgevoerd, en
d.
de exacte locatie van de ontgronding.
4
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld inzake de wijze van melding en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden.
Een aanvraag tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning voor ontgrondingen in krachtens artikel 8, eerste lid, van de Ontgrondingenwet aangewezen rijkswateren wordt bij Onze Minister ingediend.
2
Een aanvraag tot verlening van een vergunning vermeldt ten minste:
a.
het beroep of bedrijf van de aanvrager;
b.
naam, type en registratiegegevens van het te gebruiken schip of de te gebruiken schepen;
c.
de locatie van de ontgronding, weer te geven door:
1°.
in de Noordzee: coördinaten, met opgave van het gebruikte coördinatenstelsel;
2°.
in andere rijkswateren met een breedte van meer dan 500 meter: een kaart met een schaal van ten minste 1:50 000, met opgave van het gebruikte coördinatenstelsel;
3°.
in de overige rijkswateren, een tekening met kadastrale aanduiding van ten minste 1:2500, waarop de te ontgronden onroerende zaken of gedeelten van onroerende zaken en aangrenzende percelen zijn weergegeven, alsmede een uittreksel uit de basisregistratie kadaster van elk perceel, waarop de aanvraag betrekking heeft;
d.
een opgave van de oppervlakte, de wijze van uitvoering en de diepte van de ontgronding;
e.
de periode waarin de ontgronding zal plaatsvinden en de aard en hoeveelheid van de vaste stoffen die met de ontgronding gewonnen kan worden;
f.
een opgave van de redenen van de ontgronding en van de aan het afkomende bodemmateriaal te geven bestemming, de aanlandingsplaats en de maximale vaarafstand daarheen;
g.
een beschrijving van het water waarop de aanvraag betrekking heeft, onder vermelding van het huidige gebruik daarvan en, voor zover van toepassing, van de gemeente waarin het water is gelegen, en
h.
een beschrijving van de toestand waarin het terrein of de bodem van het water na de ontgronding wordt gebracht, onder vermelding van de daaraan te geven bestemming.
3
Op verzoek van Onze Minister verstrekt de aanvrager de resultaten van voor de belangenafweging benodigde onderzoeken.
4
Het tweede en derde lid zijn van toepassing op een aanvraag tot wijziging van een vergunning, voor zover de in die leden bedoelde gegevens en bescheiden niet reeds bij de aanvraag tot verlening van de vergunning zijn verstrekt en sindsdien niet zijn gewijzigd.
5
Op een ontgronding als bedoeld in het eerste lid, is artikel 1, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
de verlenging van een bestaande vergunning, indien de termijn van verlenging, tezamen met eventuele eerdere verlengingstermijnen, niet meer bedraagt dan de helft van de oorspronkelijke vergunningstermijn, of
b.
een ontgronding op een afstand van tenminste 500 meter van buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste objecten of aanwezige of te verwachten monumenten indien die ontgronding plaatsvindt:
1°.
tot 2 meter diepte ten opzichte van de oorspronkelijke zeebodem in delen van de Noordzee zeewaarts van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn waar niet eerder tot die diepte is ontgrond, of
Ter zake van de behandeling van een aanvraag om een vergunning of wijziging van een vergunning voor ontgrondingen in krachtens artikel 8, eerste lid, van de Ontgrondingenwet aangewezen rijkswateren wordt een recht geheven.
2
Het recht bedraagt € 680,00, vermeerderd met een opslag gerelateerd aan de hoeveelheid vaste stoffen waarvoor de vergunning wordt aangevraagd en die wordt berekend overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.
3
Bij het niet behandelen van de aanvraag wordt het recht met 100% verminderd.
4
In geval van volledige afwijzing van de aanvraag of bij intrekking van de aanvraag na het in behandeling nemen van de aanvraag, maar vóór de toezending van het ontwerp van het besluit aan de aanvrager, wordt het recht met 50% van de opslag verminderd.
5
Bij intrekking van de aanvraag na de toezending van het ontwerp van het besluit aan de aanvrager, maar vóór de toezending van het besluit, wordt het recht met 10% van de opslag verminderd.
6
Indien de hoeveelheid vaste stoffen waarop de aanvraag betrekking heeft meer bedraagt dan de hoeveelheid waarop de vergunning, onderscheidenlijk het besluit tot wijziging van een vergunning betrekking heeft, wordt het recht verminderd. Het bedrag waarmee het recht wordt verminderd wordt bepaald door de opslag, berekend met toepassing van de bijlage bij dit besluit voor de hoeveelheid waarop de aanvraag betrekking heeft, te verminderen met de opslag berekend met toepassing van de bijlage bij dit besluit voor de hoeveelheid waarop de vergunning onderscheidenlijk de beschikking tot wijziging van de vergunning betrekking heeft.
7
Indien ter zake van de behandeling van de aanvraag afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet is toegepast en het recht meer bedraagt dan € 2250,00 wordt het recht verminderd tot € 2250,00.
8
In afwijking van het eerste lid wordt ter zake van de behandeling van een door of vanwege Onze Minister ingediende aanvraag om een vergunning of wijziging van een vergunning geen recht geheven.
Artikel
7
1
Het recht, bedoeld in artikel 6, wordt binnen twee weken na de dag van indiening van de aanvraag om een vergunning of wijziging van een vergunning, betaald aan Onze Minister.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Artikel
10
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit ontgrondingen in rijkswateren.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage
Beatrix
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, J. C.Huizinga-Heringa
De Minister van Justitie, E. M. H.Hirsch Ballin
Bijlage
bij artikel 6 van het Besluit ontgrondingen in rijkswateren
De opslag, bedoeld in artikel 6 wordt berekend aan de hand van onderstaande tabel. Daarbij wordt de hoeveelheid vaste stoffen berekend in middelen van vervoer in het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft.
De volumetoename door uitlevering wordt voor de berekening van de opslag vastgesteld op tien procent.