Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de Staatssecretaris van Financiën van 30 maart 2016, nr. IENM/BSK-2015/209791, houdende regels inzake in Nederland gelegen projecten welke in het belang zijn van de bescherming van het milieu (Regeling groenprojecten 2016)

Regeling groenprojecten 2016

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de Staatssecretaris van Financiën,
Handelende na overleg met de Minister van Economische Zaken;

Besluiten:

Hoofdstuk

1

Algemeen

Artikel

1

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • accountantsverklaring: verklaring, afgegeven door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent;

  • Algemene Groepsvrijstellingsverordening: Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

    bestaand project:

  • biomassa: biomassa als bedoeld in artikel 2 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;

  • Bouwbesluit: het op de datum van aanvraag van de groenverklaring geldende Bouwbesluit;

  • bruto vloeroppervlak: oppervlakte gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van opgaande scheidingsconstructies die de desbetreffende ruimte of groep van ruimten omsluiten;

  • bruto-subsidie-equivalent: bruto-subsidie-equivalent als bedoeld in artikel 2 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;

  • duurzaam geproduceerd hout: hout dat voldoet aan de Dutch Procurement Criteria for Timber ten aanzien van duurzaam bosbeheer en de handelsketen, volgens de bijbehorende beoordelingsmethode, zoals bij brief van 24 juli 2008 is vastgesteld door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Kamerstukken II 2007/08, 30 196, nr. 35);

  • duurzame melkveehouderij: het bedrijfsmatig houden van melkkoeien op een duurzame wijze met een integraal duurzaam veehouderijsysteem dat in uitvoering overeenstemt met een duurzame melkveestal die op grond van de artikelen 3.31 of 3.42a van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de Minister van Infrastructuur en Milieu is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van het Nederlandse milieu;

  • eigenaar-bewoner: natuurlijk persoon die een woning in eigendom heeft dan wel verkrijgt en daarin zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben, dan wel de erfpachter, vruchtgebruiker of gerechtigde tot een appartementsrecht als bedoeld in artikel 106 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover deze rechten betrekking hebben op een woning;

  • energie-index: maat voor de energieprestatie van bestaande woningen aan de hand van een berekeningsmethode die voldoet aan de Nationale Beoordelingsrichtlijn ‘Methoden voor het berekenen van het energiegebruik van gebouwen en de energetische en financiële gevolgen van energiebesparingsmaatregelen’ (BRL 9501), zoals vastgesteld door het Centraal College van Deskundigen van de Stichting Kwaliteitsborging Installatiesector op 6 december 2006;

  • energieprestatiecoëfficiënt: coëfficiënt die de energieprestatie van een nieuwbouwwoning of -utiliteitsgebouw aangeeft aan de hand van de genormeerde berekening zoals vastgesteld in het Bouwbesluit;

  • energieprestatiecertificaat: een op een gebouw toegesneden certificaat:

    • a.

      dat niet ouder is dan tien jaar;

    • b.

      waarin het resultaat is vermeld van de berekening van de hoeveelheid energie die nodig wordt geacht voor de verschillende behoeften die verband houden met een gestandaardiseerd gebruik van dat gebouw, waaronder verwarming, warmwatervoorziening, koeling, ventilatie en verlichting;

    • c.

      waarin referentiewaarden zijn vermeld waarmee de energieprestatie van het gebouw kan worden vergeleken en beoordeeld; en

    • d.

      dat vergezeld gaat van aanbevelingen voor kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie;

  • Groen Label Kas: tuinbouwkas die wordt gebruikt voor het bedrijfsmatig telen van tuinbouwgewassen met een lagere milieubelasting en die in technische uitvoering overeenstemt met een tuinbouwkas die op grond van de artikelen 3.31 of 3.42a van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de Minister van Infrastructuur en Milieu is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van het Nederlandse milieu;

  • groenverklaring: schriftelijk besluit van de Minister van Infrastructuur en Milieu als bedoeld in artikel 5.14, derde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin wordt verklaard dat een project in het belang is van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos;

  • kmo: kleine, middelgrote en micro-ondernemingen in de zin van bijlage 1 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening;

  • Landbouw Groepsvrijstellingsverordening: Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193);

  • landbouwsector: landbouwsector als bedoeld in artikel 2 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening;

  • Maatlat Duurzame Veehouderij en Aquacultuur: veehouderij die wordt gebruikt voor het bedrijfsmatig houden van melkvee en die in technische uitvoering overeenstemt met een veehouderij die op grond van de artikelen 3.31 of 3.42a van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de Minister van Infrastructuur en Milieu is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van het Nederlandse milieu;

  • project: in Nederland gelegen technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden;

  • projectbeheerder: degene voor wiens rekening en risico een project wordt ontwikkeld en in stand wordt gehouden;

  • projectvermogen: vermogen dat nodig is voor de financiering van vaste activa en voor de werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen, voor zover noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan de totstandbrenging van een project;

  • recycling: recycling als bedoeld in artikel 2 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;

  • utiliteitsgebouw: gebouw waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is vastgelegd, met uitzondering van woningen;

  • verbeterproject: project gericht op een wezenlijke verandering van een bestaand project, waardoor dit project naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat die het project aanmerkelijk waardevoller maakt voor het milieu, waaronder natuur en bos;

  • woning: gebouw, bedoeld voor bewoning, dat voortdurend als hoofdverblijf ter beschikking staat aan een of meer natuurlijke personen en per wooneenheid ten minste is voorzien van een eigen toegang, toilet, bad- of douchevoorziening, alsmede van een energieaansluiting, bedoeld voor een kooktoestel om een maaltijd te kunnen bereiden.

Hoofdstuk

2

Projectcategorieën

Artikel

2

Artikel

3

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie biologische landbouw, die zijn gericht op:

Artikel

4

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie landbouw, die zijn gericht op:

  • a.

    het bedrijfsmatig telen van gewassen in een Groen Label Kas, met niveau A conform het van toepassing zijnde certificatieschema Groen Label Kas op het moment van indiening van de aanvraag, mits:

    • 1°.

      er geen voorzieningen aanwezig zijn voor het wegkoelen van opgewekte warmte; en

    • 2°.

      ten minste 10% van het totale energiegebruik van de kas bestaat uit zelf opgewekte dan wel zelfgewonnen duurzame energie als bedoeld in de artikelen 7, aanhef en onderdelen c, d, e en g, en 8, aanhef en onderdeel a, of duurzame energie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onderdeel f; of

    • 3°.

      ten minste 50% minder energie gebruikt wordt dan in een referentiekas; of

  • b.

    een duurzame melkveehouderij, die is voorzien van een certificaat A conform het van toepassing zijnde certificatieschema van de Maatlat Duurzame Veehouderij en Aquacultuur, onderdeel MDV – melkveestallen op het moment van indiening van de aanvraag.

Artikel

5

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie duurzame grondstoffen, die zijn gericht op de industriële verwerking van biomassa tot producten die niet geschikt zijn voor menselijke of dierlijke consumptie, met uitzondering van de verwerking van genoemde stoffen tot energie of energiedragers, mits dit proces een voor Nederland niet gangbare combinatie van grondstof tot product betreft en dit leidt tot een vermindering van de aantasting van het milieu.

Artikel

6

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie terugwinning en recycling, die zijn gericht op vermindering van milieudruk en op vermindering van de inzet van primaire grondstoffen voor producten door toepassing van:

  • a.

    nog niet gangbare processen voor terugwinning van materialen, producten of grondstoffen, anders dan energie of energiedragers, uit stromen waarvoor een laagwaardigere verwerking gangbaar is, waardoor de inzet van primaire grondstoffen beperkt kan worden;

  • b.

    processen gericht op de verwerking van stortbare baggerspecie tot grondstoffen waardoor de inzet van primaire grondstoffen beperkt kan worden; of

  • c.

    een pyrolyse-installatie, bestemd voor het onder zuurstofarme of zuurstofloze omstandigheden thermisch ontleden van afvalstoffen die niet voor recycling geschikt zijn, maar conform de minimumstandaard in het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021 verbrand of gestort mogen worden, waarbij de vrijkomende vaste, vloeibare of gasvormige reactieproducten worden toegepast als grondstof voor nieuwe producten of materialen, niet zijnde brandstoffen.

Artikel

7

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie duurzame energie, die zijn gericht op:

  • a.

    het realiseren van een biogasopwaardeerinstallatie, bestemd voor het produceren van gas van aardgasnetkwaliteit, waarbij uitsluitend uit biomassa of uit mest verkregen gassen als energie-input mogen dienen, met dien verstande dat hierbij uitgezonderd zijn installaties die worden gebruikt voor de productie van biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen of waarvoor een leverings- of bijmengverplichting geldt;

  • b.

    het realiseren van een biobrandstofproductie-installatie, bestemd voor het produceren van vloeibare of gasvormige duurzame brandstoffen uit houtachtige of cellulose-achtige verbindingen door:

    • 1°.

      hogedrukontleding;

    • 2°.

      hogetemperatuurontleding;

    • 3°.

      gebruik van het Fischer-Tropschproces dan wel een hiermee vergelijkbaar proces; of

    • 4°.

      cellulose fermentatie, met uitzondering van mesofiele en thermofiele mestvergisting;

  • c.

    het opwekken van elektrische energie door middel van een windturbine die is gecertificeerd volgens de Europese veiligheidsnormen IEC 61400-1, Ed. 3 of IEC 61400-22;

  • d.

    het opwekken van elektrische energie met behulp van fotovoltaïsche cellen, eventueel in combinatie met de opslag van de opgewekte elektriciteit;

  • e.

    het gebruik van thermische zonne-energie door middel van zonnecollectoren, eventueel in combinatie met een van de volgende warmtepompen:

    • 1°.

      een warmtepomp met voor water/water-systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 4,0, bij een conditie van W10/W45 conform de norm EN 14511; of

    • 2°.

      een warmtepomp met voor brine/water-systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 3,2, bij een conditie van B0/W45 conform de norm EN 14511;

  • f.

    het winnen van aardwarmte; of

  • g.

    het opwekken van elektrische energie uit water of waterkracht, mits de waterkrachtinstallatie voldoet aan Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) en voor zover het project is voorzien van maatregelen ter bescherming van de biodiversiteit, en met uitzondering van het opwekken van energie met behulp van stoomturbines.

Artikel

8

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie energiebesparing, die zijn gericht op:

  • a.

    het met behulp van warmtepompen en een gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer opwaarderen van laagwaardige warmte naar hoogwaardige warmte op een zodanige wijze dat de hoogwaardige warmte nuttig wordt aangewend, door middel van:

    • 1°.

      een warmtepomp met voor water/water systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 4,0, bij een conditie van W10/W45 conform de norm EN 14511; of

    • 2°.

      een warmtepomp met voor brine/water systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 3,2, bij een conditie van B0/W45 conform de norm EN 14511;

  • b.

    koeling met behulp van een warmtepomp waarbij de warmte gelijktijdig voor ten minste 50% nuttig wordt toegepast binnen het bedrijf;

  • c.

    het aanleggen van energiearme buitenverlichting bestemd voor het verlichten van openbare wegen, openbare pleinen, openbare gebouwen, bruggen, openbare parken, parkeerterreinen, verharde bedrijfsterreinen of sportaccommodaties, en bestaande uit masten, led-lampen en specifiek voor die lampen geschikte armaturen, en indien van toepassing elektronische voorschakelapparaten en bijbehorende verlichtingsmanagementsystemen;

  • d.

    het aanleggen van energiearme buitenverlichting bestemd voor het verlichten van openbare wegen, openbare pleinen, openbare gebouwen, bruggen, openbare parken, parkeerterreinen, verharde bedrijfsterreinen of sportaccommodaties waarbij aantoonbaar een energiebesparing wordt gerealiseerd door een toename van het systeemrendement in lumen/Watt van ten minste 30% ten opzichte van het gemiddeld energiegebruik bij soortgelijke gangbare installaties, en bestaande uit masten, lampen en armaturen, en indien van toepassing elektronische voorschakelapparaten en bijbehorende verlichtingsmanagementsystemen;

  • e.

    het aanleggen van warmtedistributienetten en het bouwen van bijstookketels en warmtebuffers, ten behoeve van warmtebenutting die voor ten minste 80% afkomstig is van een of meer van onderstaande bronnen:

    • 1°.

      restwarmte van installaties in de industrie waarbij geen elektriciteit wordt opgewekt en afvalverbrandingsinstallaties voor stedelijk afval;

    • 2°.

      restwarmte van elektriciteitsopwekkingsinstallaties met een elektrisch rendement van ten minste 30% en een minimaal vermogen van 20 MW;

    • 3°.

      een aardwarmtebron; of

  • f.

    het aanleggen van koudedistributienetten waarbij de koude afkomstig is van een hernieuwbare bron, restwarmte van installaties in de industrie waarbij geen elektriciteit wordt opgewekt of afvalverbrandingsinstallaties voor stedelijk afval.

Artikel

9

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie duurzaam bouwen, waarbij, indien hout wordt toegepast, uitsluitend gebruik wordt gemaakt van duurzaam geproduceerd hout, en die zijn gericht op:

  • a.

    het realiseren van nieuw te bouwen woningen, waarvan:

    • 1°.

      de energieprestatiecoëfficiënt niet hoger is dan 65% van het vereiste dat geldt op grond van het Bouwbesluit; of

    • 2°.

      de energieprestatiecoëfficiënt gelijk is aan 0;

  • b.

    het door herbestemming van gebouwen zonder woonfunctie realiseren van nieuwe woningen, waarvan:

    • 1°.

      de energieprestatiecoëfficiënt ten minste gelijk is aan het niveau dat voor nieuwbouwwoningen wordt voorgeschreven onmiddellijk voordat de vigerende energieprestatie-eis in werking is getreden; en

    • 2°.

      de geluidswering tussen de woningen onderling ten minste gelijk is aan het niveau dat voor nieuwbouwwoningen wordt voorgeschreven;

  • c.

    het door herbestemming van gebouwen zonder woonfunctie en met de status van Rijks- of Gemeentemonument realiseren van nieuwe woningen, waarvan:

    • 1°.

      de energieprestatiecoëfficiënt van de gerealiseerde woningen ten minste gelijk is aan het niveau dat voor nieuwbouwwoningen werd voorgeschreven voordat de vorige energieprestatie-eis in werking trad; en

    • 2°.

      de geluidswering tussen de woningen onderling ten minste gelijk is aan het niveau dat voor nieuwbouwwoningen wordt voorgeschreven;

  • d.

    het renoveren van bestaande woningen door de eigenaar-bewoner, waarbij energiebesparende maatregelen worden toegepast, die leiden tot een verbetering van de energie-index van de woning:

    • 1°.

      met ten minste 0,6, waarbij de energie-index van de woningen na renovatie maximaal 1,4 bedraagt;

    • 2°.

      met ten minste 1,3, waarbij de energie-index van de woningen na renovatie maximaal 1,4 bedraagt;

    • 3°.

      met ten minste 1,5, waarbij de energie-index van de woningen na renovatie maximaal 1,2 bedraagt; of

    • 4°.

      tot nul;

  • e.

    het renoveren van bestaande woningen door anderen dan de eigenaar-bewoner, waarbij energiebesparende maatregelen worden toegepast, die leiden tot een verbetering van de energie-index van de woning als bedoeld in onderdeel d, aanhef en onder 1°, 2°, 3° of 4°.

  • f.

    het realiseren van duurzame utiliteitsgebouwen, waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is opgenomen en die voldoen aan de voorschriften bedoeld in bijlage 2 bij deze regeling en waarbij:

    • 1°.

      de energieprestatiecoëfficiënt van het gebouw ten minste 30% lager is dan voorgeschreven op grond van het Bouwbesluit; of

    • 2°.

      de energieprestatiecoëfficiënt van het gebouw gelijk is aan 0;

  • g.

    het renoveren van bestaande utiliteitsgebouwen, waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is opgenomen en die voldoen aan bijlage 3 van deze regeling en waarbij de energie-index na renovatie is verbeterd:

    • 1°.

      met ten minste 0,6;

    • 2°.

      met ten minste 1,2;

    • 3°.

      met ten minste 1,8; of

    • 4°.

      tot nul;

  • h.

    het realiseren van duurzame gebouwen met een industriefunctie, waarvoor in het Bouwbesluit voorschriften zijn gesteld voor de thermische isolatie, met uitzondering van gebouwen met een lichte industriefunctie, en waarvan:

    • 1°.

      de hemelwaterafvoer is afgekoppeld van het rioleringsstelsel; en

    • 2°.

      de energieprestatiecoëfficient kleiner is dan of gelijk is aan 0; of

  • i.

    het renoveren van bestaande gebouwen met een industriefunctie, waarvoor in het Bouwbesluit voorschriften zijn gesteld voor de thermische isolatie, met uitzondering van gebouwen met een lichte industriefunctie, en waarvan de energie-index kleiner is dan of gelijk is aan 0.

Artikel

10

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie duurzame mobiliteit, die zijn gericht op:

  • a.

    de realisatie van:

    • 1°.

      vrijliggende of verhoogde fietspaden die verhard zijn met asfalt en die woon- of verblijfsgebieden verbinden met werkgebieden of woonkernen met meer dan 50.000 inwoners, of die de bereikbaarheid per fiets van transferia, P&R-terreinen, OV-stations of OV-halteplaatsen, kantoren- of bedrijventerreinen, scholen, medische- en zorginstellingen of toeristische attracties vergroten, of die deel uitmaken van het landelijk fietsroutenetwerk; of

    • 2°.

      overdekte fietsenstallingen of de aanschaf van fietsen voor niet-commercieel gemeenschappelijk gebruik; of

  • b.

    de aanschaf van:

    • 1°.

      niet-railgebonden duurzame voertuigen voor vervoer, geschikt voor personenvervoer van meer dan acht passagiers, over de openbare weg of op bedrijfsterreinen in de openlucht, met een elektrisch of brandstofcelaandrijvingssysteem, dan wel rijdend op waterstof, (bio-)LNG of (bio-)CNG, dan wel een combinatie van voornoemde technieken; of

    • 2°.

      duurzame binnenvaartschepen die voorzien zijn van een dieselelektrisch, batterijelektrisch of brandstofcelsysteem voor de voortstuwing, of uitsluitend varen op waterstof, (bio-)LNG of (bio-)CNG of een combinatie van voornoemde technieken of brandstoffen, danwel voorzien zijn van dual-fuel motoren voor de combinatie van (bio-)LNG of (bio-)CNG en diesel, al dan niet in combinatie met een rompoptimalisatieonderzoek, met dien verstande dat bij gebruik van (bio-)LNG of (bio-)CNG als brandstof wordt aangetoond dat de methaanslip niet hoger is dan 3 gram per kWh.

Artikel

11

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie duurzame waterketens:

  • a.

    die gericht zijn op het:

    • 1°.

      gescheiden afvoeren en infiltreren, met uitzondering van diepte-infiltratie, van regenwater, gevallen op verharde oppervlakken binnen de bebouwde kom;

    • 2°.

      gescheiden afvoeren en opslaan voor gebruik als proceswater, met uitzondering van gebruik in de land- en tuinbouw, van regenwater, gevallen op verharde oppervlakken;

    • 3°.

      gescheiden afvoeren voor lozing op oppervlaktewater van regenwater, gevallen op verharde oppervlakken binnen de bebouwde kom;

  • b.

    die zijn gericht op de ondergrondse opslag van zoet water of regenwater, gelegen op minimaal vijf en maximaal 75 meter onder maaiveld en geschikt voor gebruik in de land- en tuinbouw; of

  • c.

    die zijn gericht op waterbehandeling op innovatieve en duurzame wijze en bestemd voor:

    • 1°.

      de bereiding van drinkwater;

    • 2°.

      de bereiding van drinkwater uitgaande van afvalwaterstromen; of

    • 3°.

      de behandeling van afvalwater ter realisatie van een gesloten watersysteem binnen de inrichting, met uitzondering van de gangbare technieken voor voedingswater in de tuinbouw ter vervanging van niet-gesloten systemen;

    • 4°.

      de behandeling van afvalwater gericht op het terugwinnen en hergebruik van de in het afvalwater aanwezige stoffen, ter vervanging van een bestaand systeem dat werkt zonder een dergelijke terugwinning en hergebruik;

    • 5°.

      de behandeling van afvalwater, dan wel bereiding van drinkwater waarbij een reductie van ten minste 50% in het energiegebruik wordt gerealiseerd ten opzichte van de bestaande of te vervangen installatie, bij gelijkblijvende of verbeterde zuiveringsresultaten; of

    • 6°.

      de specifieke behandeling van hormoonrijk en geneesmiddelrijk afvalwater of de behandeling van afvalwater dat verontreinigd is met prioritaire stoffen, waarbij een reductie van ten minste 50% van de effluentwaarde van deze stoffen wordt gerealiseerd ten opzichte van de effluentwaarde van deze stoffen van de bestaande of de te vervangen installatie.

Artikel

12

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie klimaatadaptatie die gericht zijn op:

  • a.

    de aanleg en inrichting of herinrichting van retentiegebieden om wateroverlast op regionaal of lokaal niveau te voorkomen mits de retentiegebieden een natuurcomponent kennen;

  • b.

    gebouwgebonden waterberging in stedelijk gebied, gelegen op, in of onder het gebouw, met uitzondering van parkeergarages;

  • c.

    de aanleg van vegetatiedaken en verticale tuinen in stedelijk gebied; of

  • d.

    akkerbouwproductie van teelten op zilte grond, waarbij het gewas is geselecteerd en aangepast aan het zoutgehalte in de grond en het grondwater.

Hoofdstuk

3

De aanvraag van een groenverklaring

Artikel

13

Artikel

14

Artikel

15

Artikel

16

Hoofdstuk

4

Het projectvermogen

Artikel

17

Hoofdstuk

5

Overige bevoegdheden van de Minister van Infrastructuur en Milieu en verplichtingen voor de aanvrager

Artikel

18

Indien met een project waarvoor een groenverklaring is verstrekt een financieel voordeel wordt behaald van meer dan € 500.000, dan wel met een project als bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onderdelen f, g of h, 3, voor zover het de productie van landbouwproducten betreft, 4, 11, aanhef en onderdeel b, of 12, aanhef en onderdeel d, waarvoor een groenverklaring is verstrekt een financieel voordeel wordt behaald van meer dan € 60.000, maakt de Minister van Infrastructuur en Milieu de gegevens, genoemd in bijlage III van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening, van de begunstigde openbaar.

Artikel

19

Artikel

20

Indien de uitvoering van een project wijzigt, doet de krediet- of beleggingsinstelling die kapitaal verschaft ten behoeve van een project waarvoor een groenverklaring is afgegeven, daarvan onverwijld melding aan de Minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel

21

Ten behoeve van de vaststelling van een groenverklaring is ten aanzien van de krediet- of beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de projectbeheerder hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing inzake de verstrekking van de van belang zijnde gegevens en de daaraan verbonden rechten en plichten. Hierbij gelden de aan de inspecteur opgelegde verplichtingen eveneens voor de door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen personen.

Hoofdstuk

6

Overige bepalingen

Artikel

22

Aan de in deze regeling bedoelde normen, meetvoorschriften, tests, groenverklaringen en certificaten worden gelijkgesteld normen, meetvoorschriften, tests en certificaten die ten minste een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden.

Artikel

23

Op projecten waarvoor voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van deze regeling een aanvraag voor een groenverklaring is ingediend, blijft de Regeling groenprojecten 2010 blijft van toepassing.

Artikel

25

Wijzigt de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

Artikel

26

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel

27

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling groenprojecten 2016.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,S.A.M.Dijksma
De Staatssecretaris van Financiën,E.D.Wiebes

Bijlage

1

bij artikel 2, eerste lid, onderdeel h

Paragraaf

1

Algemeen

  • 1.

    Deze bijlage wordt aangehaald als: Maatregelen agrarisch natuurbeheer met grote impact.

  • 2.

    De agrariër is de projectbeheerder, bedoeld in de Regeling groenprojecten 2016.

Paragraaf

2

Voorschriften

Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen, voldoet een project als bedoeld in artikel 2, aanhef en eerste lid, onderdeel h, aan de volgende vereisten:

  • 3.

    Een agrariër voert ten minste de beheeractiviteiten die zijn beschreven in het Overzicht Beheerpakketten1De gedetailleerde omschrijving van de activiteiten is opgenomen in het Overzicht Beheerpakketten ANLb 2016 versie 1.4 van 1 mei 2015 van SCAN. uit op gronden die de agrariër in gebruik heeft op:

    • a

      grasland met rustperiode van tenminste 12 weken;

    • b

      inundatie van ten minste vier weken;

    • c

      kruidenrijk grasland;

    • d

      botanisch waardevol grasland;

    • e

      wintervoedselakker;

    • f

      vogelakker;

    • g

      bouwland voor hamsters;

    • h

      kruidenrijke akker;

    • i

      kruidenrijke akkerranden;

    • j

      insectenrijk graslandbeheer;

    • k

      insectenrijke graslandrand.

  • 4.

    Schriftelijk wordt vastgelegd dat een activiteit als bedoeld in 3 voor minimaal vijf aaneenvolgende jaren worden uitgevoerd.

  • 5.

    In geval van een activiteit als bedoeld in 3, aanhef en onder a tot en met d, j of k, dan wel een combinatie van deze activiteiten komt een project slechts voor een groenverklaring in aanmerking indien:

    • a.

      de betreffende percelen ook in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016; en

    • b1.

      de activiteiten worden uitgevoerd op tenminste 5% van de oppervlakte van de grond die in gebruik is door de agrariër en er sprake is van tenminste twee verschillende activiteiten; of

    • b2.

      De activiteiten worden uitgevoerd op tenminste 20% van de oppervlakte van de grond die in gebruik is door de agrariër.

    Bij de aanvraag voor een groenverklaring wordt de subsidiebeschikking ANlb2016 en het contract tussen de agrariër en de subsidieontvanger ANlb2016 gevoegd.

  • 6.

    In geval van een activiteit als bedoeld in 3, aanhef en onder e tot en met i, dan wel een combinatie van deze activiteiten en indien de betreffende percelen ook in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016 komt een project slechts voor een groenverklaring in aanmerking als de activiteiten worden uitgevoerd op ten minste 5% van de oppervlakte van de grond die in gebruik is door de agrariër. Bij de aanvraag van een groenverklaring wordt de subsidiebeschikking ANlb2016 en het contract tussen de agrariër en de subsidieontvanger ANlb2016 gevoegd.

  • 7.

    In geval van een activiteit als bedoeld in 3, aanhef en onder e tot en met i, en indien de betreffende percelen niet in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016 worden geen vereisten gesteld aan het percentage van de grond waarop de activiteiten worden uitgevoerd. Bij de aanvraag van een groenverklaring wordt het contract tussen de agrariër en de organisatie die beschikt over een certificeringsregeling als bedoeld in artikel 2.19 van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB en die door de Minister als zodanig zijn benoemd, gevoegd.

  • 8.

    Indien er een eis wordt gesteld dat activiteiten worden uitgevoerd op ten minste 5% of 20% van de grond die de agrariër in gebruik heeft, geldt dit percentage slechts op het moment dat de groenverklaring wordt aangevraagd.

  • 9.

    De omvang van een project is beperkt tot de oppervlakte waarop een activiteit als bedoeld in 3 wordt uitgevoerd.

  • 10.

    Het projectvermogen is beperkt tot de boekwaarde van de grond waarop een activiteit als bedoeld in 3 wordt uitgevoerd.

  • 11.

    De looptijd van een groenverklaring is beperkt tot 31 december 2021.

Bijlage

2

bij artikel 9, onderdeel f

Paragraaf

1

Algemeen

  • 1.

    Deze bijlage wordt aangehaald als: Maatregelen duurzame utiliteitsgebouwen 2016.

  • 2.

    Met het Nationaal pakket wordt bedoeld de uitgave ‘Duurzaam bouwen: Nationaal pakket utiliteitsbouw’ (SBRCURnet kennisarchief – http://www.sbrcurnet.nl/producten/kennisarchief).

Paragraaf

2

Voorschriften

  • 3.

    Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen, moet een project aan alle vier maatregelen van tabel 1 voldoen.

  • 4.

    In de kolom ‘NPU’ geven de U-nummers de specificatiebladen aan zoals deze zijn opgenomen in het Nationaal pakket.

  • 5.

    In de kolom ‘NPU’ geeft ‘n.v.t.’ aan dat het een maatregel betreft die niet of nog niet is opgenomen dan wel afwijkt van het Nationaal pakket.

  • 6.

    Als de aanvrager aantoont dat er sprake is van overmacht ingeval de vergunning wordt afgewezen om het hemelwater te infiltreren in de bodem of op het oppervlaktewater te lozen (maatregel 4 van tabel 1), kan hiermee worden voldaan aan deze eis.

  • 7.

    Bij maatregel 3 van tabel 1 moet het hout voldoen aan de in artikel 1 opgenomen definitie voor duurzaam geproduceerd hout.

Tabel 1: maatregelen zeer duurzame utiliteitsgebouwen

1

Het ontwerp niet hoger zijn dan 70% van de eisen in het Bouwbesluit

Controleer of Qpres;tot/Qpres.toel. ≤ 0.7

n.v.t.

2

Het ontwerp moet flexibel zijn

* bouwkundig

Vier van onderstaande acht items moeten in het ontwerp zitten:

* installatietechnisch

a. installaties uitgelegd op maximaal 1.8 m i.p.v. 3.6 m

– n.v.t.

b. installaties opgedeeld in bouwdelen

– U618

c. meer kleine ketels in plaats van één grote

– U615

d. demontabele binnenwanden

– U146

e. plafondstructuur die veranderd kan worden

– U637

f. bemetering per bouwdeel in plaats voor het hele gebouw

– U024 en U378

g. bereid gebouw voor op functionele aanpassingen

– U419

h. demontabele draagconstructies

– U057

3

In het ontwerp wordt uitsluitend duurzaam geproduceerd hout toegepast

Gebruik van duurzaam geproduceerd hout zal moeten worden aangetoond door middel van certificaten en afleverbewijzen of facturen.

art. 1

4

In het ontwerp is de hemelwaterafvoer afgekoppeld van het rioleringsstelsel en gebruik waar mogelijk halfverharding

Controleer of hemelwaterafvoer is losgekoppeld van het rioleringsstelsel en controleer of halfverharding is toegepast

U734

U098

Bijlage

3

bij artikel 9, onderdeel g

Paragraaf

1

Algemeen

  • 1.

    Deze bijlage wordt aangehaald als: Maatregelen duurzame renovatie utiliteitsbouw 2016.

  • 2.

    Met het Nationaal pakket wordt bedoeld de uitgave ‘Duurzaam bouwen: Nationaal pakket utiliteitsbouw’ (SBRCURnet kennisarchief – http://www.sbrcurnet.nl/producten/kennisarchief).

Paragraaf

2

Voorschriften

  • 3.

    Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen, moet een project aan alle vier maatregelen van tabel 2 voldoen.

  • 4.

    In de kolom ‘NPU’ geven de U-nummers de specificatiebladen aan zoals deze zijn opgenomen in het Nationaal pakket.

  • 5.

    In de kolom ‘NPU’ geeft ‘n.v.t.’ aan dat het om een maatregel gaat die niet of nog niet is opgenomen of afwijkt van het Nationaal pakket.

  • 6.

    Bij maatregel 2 van tabel 2 moet het hout voldoen aan de in artikel 1 opgenomen definitie voor duurzaam geproduceerd hout.

Tabel 2: maatregelen duurzame renovatie utiliteitsbouw

1

Verbeter de energie-index van het gebouw met minimaal:

a. 0,60 voor niveau I;

b. 1,20 voor niveau II;

c. 1,80 voor niveau III.

Controleer of er berekeningen van de Energie-index voor de bestaande en nieuwe situatie zijn, opgesteld door een hiertoe gecertificeerd bureau. Controleer of de maatregelen zijn opgenomen in het bestek.

n.v.t.

2

Pas bij de renovatie uitsluitend gebruikt of duurzaam geproduceerd nieuw hout toe.

Gebruik van duurzaam geproduceerd hout zal moeten worden aangetoond door middel van certificaten en afleverbewijzen of facturen.

art. 1

3

Maak maximaal gebruik van aanwezige constructies en materialen door zo weinig mogelijk te slopen en zoveel mogelijk materialen her te gebruiken.

Vraag een schriftelijke onderbouwing van de gemaakte keuzes ten aanzien van fundering, draagconstructie, gevels, indeling en installaties.

4

Indien de binnenwanden, plafonds en installaties vervangen moeten worden, zorg dan voor een flexibel ontwerp.

Minimaal 3 van de 7 onderstaande items moeten in het ontwerp zitten:

• installaties uitgelegd op maximaal 1.8 m

– n.v.t.

• installaties opgedeeld in bouwdelen

– U618

• meerdere kleine ketels ipv één grote

– U615

• demontabele binnenwanden

– U146

• veranderbare plafondstructuur

– U637

• bemetering per bouwdeel

– U024 en U378

• gebouw geschikt voor functionele veranderingen.

– U419