Artikel
1
In dit besluit wordt verstaan onder de wet: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Stb. 1986, 565).
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder de wet: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Stb. 1986, 565).
Voor de toepassing van de wet wordt onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven verstaan:
opbrengst van arbeid;
winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep.
Onder opbrengst van arbeid als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt, voor zover bedoelde arbeid in dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (Stb. 1966, 64) wordt verricht, verstaan het loon in de zin van die wet.
In afwijking van het eerste lid wordt niet als opbrengst van arbeid beschouwd:
een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, voor zover deze niet wordt gedekt door stortingen van de werknemer;
een uitkering op grond van de verplichte verzekering van de Werkloosheidswet (Stb. 1986, 566), de Ziektewet (Stb. 1967, 473) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1977, 492), al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (Stb. 1986, 562);
een aanvulling op de in onderdeel b genoemde uitkeringen;
een bedrag tot € 135,42 per maand, alsmede de helft van het meerdere tot een maximum van in totaal € 246,12 per maand, beide voorzover de belanghebbende uitkering ontvangt en behoort tot een categorie van personen voor wie een of meer van de verplichtingen bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de wet niet gelden op grond van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 35, vijfde lid, of 36, tweede lid, van de wet;
een bedrag tot € 135,42 per maand, alsmede de helft van het meerdere tot een maximum van in totaal € 246,12 per maand, beide voorzover de belanghebbende uitkering ontvangt en behoort tot een categorie van personen die overeenkomstig een verordening van het gemeentebestuur om redenen van medische of sociale aard is aangewezen op het verrichten van arbeid in deeltijd.
Onder opbrengst van arbeid als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, worden, voor zover bedoelde arbeid wordt verricht in dienstbetrekking doch niet in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, verstaan de gelden en alle andere voordelen welke als beloning voor die arbeid worden genoten.
Ten aanzien van de gelden en alle andere voordelen uit de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering van overeenkomstige toepassing.
Onder opbrengst van arbeid als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt, voorzover bedoelde arbeid niet in dienstbetrekking wordt verricht, verstaan het belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in hoofdstuk 3 en 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoudens voorzover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van die wet.
Het bepaalde bij of krachtens artikel 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering is met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Onder opbrengst van arbeid wordt tevens verstaan een financiële tegemoetkoming op grond van de Wet financiering loopbaanonderbreking.
Onder winst als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in paragraaf 3.2.4 van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, onderdelen a, b en c, van die wet, niet geacht worden te behoren tot die winst.
Voor de toepassing van de wet wordt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven verstaan:
een uitkering op grond van de verplichte verzekering van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, of aanvullende uitkeringen op grond van hoofdstuk III, Afdeling III van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (Stb. 1986, 567), alsmede uitkeringen die naar aard en strekking daarmede overeenkomen;
een uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens derving van inkomen, welke ten behoeve van de werknemer in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten;
een uitkering op grond van een pensioenregeling, voor zover niet begrepen onder a;
een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke sociale verzekeringsregeling, voor zover niet begrepen onder a, met uitzondering van een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de Algemene Kinderbijslagwet of een verstrekking op grond van de Ziekenfondswet (Stb. 1964, 392) of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of een regeling, die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
een uitkering op grond van een regeling voor functioneel leeftijdsontslag;
loon dat uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten, voor zover niet begrepen onder a, b, c, d, e of f;
een toeslag op grond van de Toeslagenwet;
een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet;
een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1985, 181);
een pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1977, 493);
een uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Stb. 1986, 386);
een pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. 1977, 495);
een uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Stb. 1984, 94);
een pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (Stb. 1986, 360);
een basisbeurs en een aanvullende beurs op grond van deWet studiefinanciering 2000, alsmede een beurs die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
een bedrijfsbeëindigingsvergoeding van de door Onze Minister van Economische Zaken opgerichte Stichting ontwikkeling en sanering midden- en kleinbedrijf; en
een maandelijkse bedrijfsbeëindigingsvergoeding van de door Onze Minister van Landbouw en Visserij opgerichte Stichting ontwikkelings- en saneringsfonds voor de landbouw;
premies die al dan niet eenmalig boven het rechtens geldende loon worden verstrekt voor het aanvaarden van arbeid, voor zover deze premies binnen een tijdvak van een jaar tezamen meer bedragen dan € 1.882,00;
een eenmalige premie voor het voltooien van een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor de inschakeling in de arbeid, voor zover deze premie meer bedraagt dan € 1.269,00.
In afwijking van het eerste lid wordt niet als inkomen in verband met arbeid beschouwd:
een aanspraak om na verloop van tijd onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, voor zover deze niet wordt gedekt door stortingen van degene die het desbetreffende inkomen geniet;
een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald;
81% van het bedrag waarmee de arbeidsongeschiktheidsuitkering is verhoogd met toepassing van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of een combinatie van deze artikelen;
een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van een wettelijke vrijwillige verzekering of een particuliere verzekering tegen loonderving, toegekend aan een directeur-grootaandeelhouder, wiens arbeidsverhouding niet als een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, wordt beschouwd;
afkoopsommen als bedoeld in de artikelen 32c , 32d en 32p van de Liquidatiewet invaliditeitswetten (Stb. 1967, 307);
een uitkering in verband met geleden immateriële schade, voorzover dit gelet op de aard en de hoogte van de uitkering verantwoord is;
een vergoeding ingevolge het Reglement eenmalige silicosevergoeding oud-mijnwerkers;
subsidies die op grond van artikel 3 van de Wet inschakeling werkzoekenden worden verstrekt voor het onverplicht, in georganiseerd verband, verrichten van onbetaalde maatschappelijk nuttige activiteiten, voorzover deze subsidies:
binnen een tijdvak van een kalendermaand minder bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 43, tweede lid, onderdeel o, van de Algemene bijstandswet; en,
worden verstrekt aan een langdurig werkloze als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet inschakeling werkzoekenden, dan wel aan een belanghebbende, die behoort tot een categorie van personen voor wie een of meer van de verplichtingen, bedoeld in artikel 35, eerste lid, niet gelden op grond van de bij of krachtens de artikelen 35, vijfde lid, of 36, eerste of tweede lid, van de wet gestelde regels.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder pensioenregeling verstaan:
een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en van hun minderjarige kinderen en pleegkinderen door middel van pensioen;
een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering aangewezen regeling.
Onze Minister wijzigt de bedragen, genoemd in het eerste lid, onderdelen s en t, met ingang van een door hem te bepalen dag, voor zover de ontwikkeling van het in artikel 55, eerste en tweede lid, van de Algemene bijstandswet bedoelde netto-minimumloon daartoe aanleiding geeft.
Onze Minister wijzigt de bedragen, genoemd in artikel 3, tweede lid, onderdelen d en e, met ingang van een door hem te bepalen dag, voorzover de ontwikkeling van de in artikel 43, tweede lid, onderdelen l en m, van de Algemene bijstandswet genoemde bedragen daartoe aanleiding geeft.
Het inkomen uit of in verband met arbeid wordt in de maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt vastgesteld op het bedrag dat de werkloze werknemer en de echtgenoot over die maand verwerven of redelijkerwijs geacht kunnen worden te verwerven.
Indien op grond van artikel 21, tweede lid, van de wet de uitkering over een kortere periode dan een maand wordt uitbetaald worden het inkomen en de uitkering eerst per maand vastgesteld, waarna de uitkering over een kortere periode naar evenredigheid wordt vastgesteld.
Indien aannemelijk is dat een inkomensbestanddeel geen juiste maatstaf biedt voor de bepaling van het in het eerste lid bedoelde inkomen, wordt dat bestanddeel per maand vastgesteld op 1/3 onderscheidenlijk 1/12 van het bedrag, dat over drie maanden onderscheidenlijk een jaar is verworven.
Indien winst als bedoeld in artikel 6, eerste lid wordt genoten, wordt het daaruit voortvloeiende inkomensbestanddeel per maand vastgesteld op 1/12 van de winst, genoten over het kalenderjaar of het niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, voorafgaand aan de maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt.
Indien de toepassing van de leden 1 tot en met 4, gelet op het tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, bepalen burgemeester en wethouders op welke periode dat inkomensbestanddeel geacht moet worden betrekking te hebben en hoe dit geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.
In afwijking van artikel 3, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, wordt de eenmalige uitkering op grond van artikel XV van de Wet premieheffing over uitkeringen (Stb. 1986, 639) niet als opbrengst van arbeid onderscheidenlijk als inkomen in verband met arbeid beschouwd.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1987.
Dit besluit kan worden aangehaald als Inkomensbesluit IOAW.
Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.