Besluit van 18 juni 1991, houdende regels voor melkrundveehouderijen
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 maart 1988, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, nr. MJZ0438025, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw en Visserij en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de artikelen 2a en 30e van de Hinderwet (Stb. 1981, 410);
De Raad van State gehoord (advies van 19 mei 1988, No.W08.88. 0119);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 juni 1991, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, nr. MJZ17691036, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel
1
1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
melkrundveehouderij: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee, voor zover:
1°.
niet meer dan 50 mestvarkeneenheden worden gehouden, daarbij niet meegerekend ten hoogste 50 schapen die gedurende de aflamperiode in de inrichting worden gehouden;
2°.
niet meer dan 50 geiten worden gehouden;
3°.
geen pelsdieren bedrijfsmatig worden gehouden;
4°.
aan konijnen niet meer dan 50 voedsters worden gehouden;
5°.
niet meer dan 100 stuks melkrundvee worden gehouden;
6°.
geen bassins voor de opslag van dunne mest aanwezig zijn met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 750 m², of een gezamenlijke inhoud van meer dan 2500 m3 en voor zover in de bassins geen beluchting, geforceerde vergisting of andere be- of verwerking van dunne mest plaatsvindt, behoudens mengen of roeren;
7°.
geen andere nitraathoudende kunstmeststoffen aanwezig zijn dan die van de klasse C als gedefinieerd in richtlijn no 1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld Nitraathoudende meststoffen, vervoer en opslag, derde druk 1982;
8°.
ten hoogste 400 kg bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Stb. 1962, 288) aanwezig zijn;
9°.
elektriciteit voor elektrische installaties uitsluitend wordt betrokken van openbare elektriciteitsbedrijven, behoudens indien gebruik wordt gemaakt van noodstroomvoorzieningsinstallaties;
10°.
uitsluitend gas, gasolie of lichte stookolie wordt gebruikt als brandstof ten behoeve van ruimteverwarming of warmwatervoorziening;
ondergrondse bewaring van gasolie, dieselolie of lichte stookolie:
a.
niet plaatsvindt in een andere dan een stalen tank, en
b.
niet plaatsvindt in een tank die onder een gebouw is gelegen, en
c.
niet meer bedraagt dan 20 000 liter;
13°.
geen onder- of bovengrondse tank voor de bewaring van K1- of K2-vloeistoffen aanwezig is;
14°.
bovengrondse bewaring van gasolie, dieselolie of lichte stookolie niet meer bedraagt dan 5 000 liter;
15°.
geen aflevering van motorbrandstoffen aan derden plaatsvindt;
b.
bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de melkrundveehouderij te verlenen;
c.
dunne mest: mest die verpompbaar is en die bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren, al dan niet vermengd met mors-, spoel-, reinigings- of regenwater;
d.
bassin: een reservoir bestemd en geschikt voor het bewaren van dunne mest, dat niet geheel of gedeeltelijk is gelegen onder een stal;
e.
woning: een gebouw of een deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd;
f.
gevoelig object: een gebouw of deel van een gebouw dat tot het verblijf van personen is bestemd, een gebouw of terrein dat is bestemd voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie, een gebouw dat deel uitmaakt van een agrarisch bedrijf en ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf, of een als kamphuis of blokhut aan te merken bouwwerk, dat ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf;
g.
voor verzuring gevoelig gebied: een voor verzuring gevoelig gebied in de zin van de Interimwet ammoniak en veehouderij;
h.
ammoniakemissie: emissie van potentieel zuur, afkomstig van ammoniak, gemeten in kg per jaar;
i.
ammoniakdepositie: depositie van potentieel zuur, afkomstig van ammoniak, gemeten in mol per hectare per jaar;
j.
melkrundvee:
1°.
melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproduktie met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest;
2°.
vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproduktie en het voortbrengen en zogen van kalveren.
2
Dit besluit is niet van toepassing op een melkrundveehouderij die is opgericht:
a.
na de datum van inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op minder dan 50 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object;
b.
vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit en:
1°.
die is gelegen op minder dan 25 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object;
2°.
waarin meer dan 50 stuks melkrundvee worden gehouden en die is gelegen op minder dan 50 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object.
3
Dit besluit is eveneens niet van toepassing op een melkrundveehouderij waar dunne mest wordt opgeslagen in een bassin dat tot stand is gebracht na 1 juni 1987 en dat is gelegen:
a.
op minder dan 50 m van een woning van derden, die behoort tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;
b.
op minder dan 100 m afstand van een gevoelig object of een woning van derden, niet zijnde een woning als bedoeld onder a.
4
Indien de gezamenlijke oppervlakte van de in de inrichting aanwezige bassins minder bedraagt dan 350 m², bedragen de in het derde lid bedoelde afstanden respectievelijk 25 en 50 m.
5
Dit besluit is voorts niet van toepassing op een melkrundveehouderij die is opgericht:
a.
op of na 1 november 1997 en die:
1°.
op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie van meer dan 15 mol veroorzaakt,
2°.
ligt in een gemeente, die is gelegen in een gebied als aangegeven in de bij de Wet verplaatsing mestproduktie behorende bijlage, of
3°.
ligt in een gemeente waarin een ammoniakreductieplan geldt, als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij;
b.
voor 1 november 1997 en die op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie veroorzaakt van:
1°.
meer dan 15 mol,
2°.
meer dan de hoogste, door degene die de melkrundveehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie die de melkrundveehouderij voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien die waarde hoger is dan 15 mol,
3°.
meer dan de hoogste waarde die de melkrundveehouderij mocht veroorzaken op grond van een vergunning krachtens de Hinderwet of artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die voor de inrichting gold onmiddellijk voorafgaand aan het meest recente tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd, indien die waarde hoger is dan 15 mol en de onder 2° bedoelde waarde, of
4°.
meer dan de hoogste, door degene die de melkrundveehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie, die de melkrundveehouderij voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien de melkrundveehouderij ligt in een gemeente die is gelegen in een gebied als aangegeven in de bij de Wet verplaatsing mestproduktie behorende bijlage;
c.
voor 1 november 1997 en die een hogere ammoniakemissie veroorzaakt dan de hoogste, door degene die de melkrundveehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakemissie die de melkrundveehouderij voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien de melkrundveehouderij ligt in een gemeente waarin een ammoniakreductieplan geldt als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij.
6
Het vijfde lid is op een melkrundveehouderij niet van toepassing, indien de hoogste, door degene die de melkrundveehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakemissie, onderscheidenlijk van de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, die de melkrundveehouderij in de periode vanaf 1 november 1997 tot 1 november 1998 heeft veroorzaakt, hoger is dan de in het vijfde lid aangegeven waarde, indien:
a.
voor de melkrundveehouderij ten behoeve van de oprichting dan wel een verandering of een verandering van de werking van de inrichting voor 1 november 1997 een bouwvergunning op grond van de Woningwet is verleend, dan wel, indien het een verandering of een verandering van de werking van de inrichting betreft, ten behoeve waarvan geen bouwvergunning is vereist, met het oog op die verandering voor 1 november 1997 investeringsverplichtingen zijn aangegaan ten bedrage van ten minste f 10 000,–,
b.
de oprichting, verandering of verandering van de werking voor 1 november 1998 heeft plaatsgevonden en
c.
de waarde die de melkrundveehouderij na de oprichting, verandering of verandering van de werking veroorzaakt, niet hoger is dan de waarde die de melkrundveehouderij voor 1 november 1997 mocht veroorzaken overeenkomstig dit besluit, zoals het voor die datum luidde.
7
In afwijking van het vijfde en zesde lid is dit besluit niet van toepassing op een melkrundveehouderij indien met het oog op de toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij de voor een melkrundveehouderij geldende vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, op of na 1 november 1997 geheel of gedeeltelijk is ingetrokken of is gewijzigd, en de melkrundveehouderij op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie veroorzaakt van meer dan de hoogste waarde die de melkrundveehouderij na de intrekking of wijziging van de vergunning op grond van de vergunning mocht veroorzaken.
8
De berekening van het aantal mestvarkeneenheden, bedoeld in het eerste lid, onder a, 1°, vindt plaats met toepassing van de door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde richtlijn Veehouderij en stankhinder, nr. DWL/96057153.
9
Voor het bepalen van de afstanden genoemd in het tweede lid, onder a en b, dient te worden gemeten vanaf het bedrijfsmatig onderdeel van de melkrundveehouderij, dat het dichtst bij een woning van derden of een gevoelig object is gelegen.
10
Bij de toepassing van het vijfde tot en met zevende lid, worden de ammoniakemissie en de ammoniakdepositie bepaald op de wijze waarop de ammoniakemissie en de ammoniakdepositie bij de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij worden bepaald.
Artikel
2
1
Degene die een melkrundveehouderij drijft, dient te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. De voorschriften, opgenomen in bijlage I, zijn niet van toepassing op drukapparatuur, samenstellen en druksystemen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, voor zover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de fabricage, de overeenstemmingsbeoordeling en de ingebruikneming, bedoeld in dat besluit.
2
Een beschikking waarin nadere eisen worden gesteld, wordt gezonden aan de inspecteur.
Artikel
3
Vervallen
Artikel
4
1
Degene die voornemens is een melkrundveehouderij op te richten, meldt dit ten minste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag en de inspecteur.
2
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van een melkrundveehouderij, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
3
Bij een melding als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop de melkrundveehouderij of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt, die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Onze Minister kan daarbij nadere regels stellen met betrekking tot de in bijlage II bedoelde gegevens.
4
Degene die een melding heeft gedaan als bedoeld in het eerste of het tweede lid, dient het bevoegd gezag zo tijdig in kennis te stellen van een wijziging van het in het derde lid bedoelde tijdstip dat het bevoegd gezag in staat is voorafgaand aan dat tijdstip te controleren of aan de in bijlage I opgenomen voorschriften wordt voldaan.
Artikel
5
1
Gedurende één jaar vanaf het tijdstip waarop dit besluit van toepassing wordt op een reeds opgerichte melkrundveehouderij, is artikel 2 niet van toepassing.
2
In een geval als bedoeld in het eerste lid, meldt degene die een melkrundveehouderij drijft, ten hoogste zes maanden na het in dat lid bedoelde tijdstip aan het bevoegd gezag en de inspecteur dat hij de melkrundveehouderij in werking heeft. De melding geschiedt overeenkomstig artikel 4, derde lid.
3
Deze melding is niet vereist, indien voor de melkrundveehouderij een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of krachtens de Hinderwet is verleend.
Artikel
6
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Artikel
7
Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.
Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
's-Gravenhage
Beatrix
Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,J. G. M. Alders
De Minister van Justitie,E. M. H. Hirsch Ballin
Bijlage
I
behorende bij het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer
Inhoud
I Begrippen
II Voorschriften:
1 De opslag van mest
2 De opslag van veevoeder
3 Gebruik van gasflessen
4 Afvalstoffen
5 Bodembescherming
6 Geluidhinder
7 Elektrische installatie
8 Gasdrukregel- en meetinstallaties en aardgasgestookte installaties
9 Bewaren van bestrijdingsmiddelen, K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in emballage
10 Gedragsvoorschriften
11 Ongewone voorvallen
12 Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in ondergrondse stalen tanks (nieuwe installaties)
13 Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in ondergrondse stalen tanks (bestaande installaties)
14 Voorschriften voor leidingen en appendages van ondergrondse tanks bestemd voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie (nieuwe en bestaande installaties)
15 Gebruiksvoorschriften voor ondergrondse tankinstallaties voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie
16 Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in bovengrondse tanks met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 5000 liter
17 Afleverpompen voor motorbrandstoffen
I
Begrippen
1. In deze bijlage en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
bodemweerstandrapport: een door of namens het KIWA afgegeven rapport van bevindingen van de volgens voorschrift 5.1.3.1 van CPR 9-1 uitgevoerde onderzoeken;
brandwerendheid van bouwdelen: de tijd, uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw, met uitzondering van een deur-, luik- of raamconstructie, zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, en bepaald volgens NEN 3884, uitgave 1978;
brandwerendheid van deur-, luik- en raamconstructies: de tijd, uitgedrukt in minuten, gedurende welke deur-, luik- en raamconstructies in geval van brand weerstand bieden tegen bezwijken en vlamdicht blijven, en bepaald volgens NEN 3885, uitgave 1982;
CPR 9-1: Richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld 'Vloeibare aardolie produkten ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; vierde druk 1988';
DIN: een door het Deutsches Institut für Normung e.V.(DIN) uitgegeven publikatie;
equivalent geluidsniveau (LAeq): het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig voorschrift 6.5; foliebassin: een bassin, uitgevoerd als een met een afdichtingsfolie beklede grondput;
gasfles: een voor herhaald gebruik bestemde, cilindrische, metalen drukhouder, die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;
geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;
geluidgevoelige ruimte van een woning: een ruimte binnen een woning voor zover die kennelijk als slaap-, woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd;
geluidsniveau in dB(A): het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publikatie no. 651, uitgave 1979;
installatiecertificaat: een door of namens het KIWA afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de installatie is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, hoofdstuk 5.1 en 5.3;
introductiekeuring: keuring van bestaande tankinstallaties, uitgevoerd door of namens het KIWA overeenkomstig de voorschriften 5.2.3.3 en 5.2.3.4 van CPR 9-1;
K1-vloeistof: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is onder 21°C, bepaald volgens NEN 3204, uitgave 1968, en die bij 37,8°C een dampspanning heeft van ten minste 35 kPa en ten hoogste 100 kPa, bepaald volgens NEN 928, uitgave 1970, of een verfprodukt waarvan het vlampunt gelegen is onder 21°C, bepaald volgens NEN-EN 53, uitgave 1976;
K2-vloeistof: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 21°C en onder 55°C, bepaald volgens NEN 3204, uitgave 1968, of een verfprodukt waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 21°C en onder 55°C, bepaald volgens NEN-EN 53, uitgave 1976;
K3-vloeistof: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 55°C, bepaald volgens NEN-ISO 2719, uitgave 1979, of een verfprodukt waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 55°C, bepaald volgens NEN-EN 53, uitgave 1976;
KIWA: het Keuringsinstituut voor Waterleiding artikelen N.V. gevestigd in Rijswijk;
KIWA-Garantiemerkverklaring: de oude benaming van de KIWA-keurverklaring;
KIWA-keurverklaring: een door of namens het KIWA afgegeven certificaat als bedoeld in voorschrift 5.1.2.3 van CPR 9-1, waarin is vermeld dat de tank volgens de gestelde voorschriften is geconstrueerd;
mestsilo: een bassin, niet zijnde een foliebassin;
NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;
NEN-EN: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;
NEN-ISO: een door de International Organization for Standardization opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;
onbrandbaar: het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 3881, uitgave 1975;
openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a. en b. genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveau-periode (Stcrt. 1982, 162):
a.
het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat, gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd, wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;
b.
het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;
riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
referentieperiode: het tijdsbestek waarbinnen een bassin moet blijven voldoen aan de krachtens dit besluit daarvoor geldende eisen;
VLG: het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen (Stcrt. 1979, 189).
2. Voor zover een DIN-, NEN-, NEN-EN- of NEN-ISO-norm, waarnaar in een voorschrift wordt verwezen, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum waarop dit besluit in het Staatsblad is geplaatst, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op die datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
II
Voorschriften
1
De opslag van mest
1.1
Algemeen
1.1.1. Dunne mest en gier moeten worden opgeslagen in een hiertoe bestemde mestdichte opslagruimte. Indien de opslagruimte niet onder een stal is gelegen moet het transport naar de opslagruimte geschieden door middel van een gesloten en mestdicht riool of een daaraan gelijkwaardige voorziening.
1.1.2. Op een bassin voor de bewaring van dunne mest, die tot stand is gebracht na 1 juni 1987, is het Besluit mestbassins milieubeheer van toepassing.
1.1.3. Op een mestkelder voor de bewaring van dunne mest, welke geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en die tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1990 van toepassing.
1.1.4. Bij het verwijderen van mest of gier mag de omgeving niet worden verontreinigd. Transport van dunne mest of gier moet geschieden in gesloten tankwagens. Vaste mest moet worden getransporteerd met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen die op correcte wijze zijn beladen.
1.1.4a. Spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen worden niet in een openbaar riool gebracht.
1.1.4b. Voor een melkrundveehouderij die is opgericht vóór 1 maart 1996 en van waaruit vóór die datum spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen op een openbaar riool worden gebracht, is voorschrift 1.1.4a, niet van toepassing, indien:
a.
in de gemeente waarin het betrokken bedrijf is gelegen op 1 maart 1996 een gemeentelijke verordening ontbrak, die regels stelde voor het brengen van afvalwater in het openbaar riool, of
b.
het op een openbaar riool brengen van spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen op 1 maart 1996 was toegestaan bij een vergunning krachtens een gemeentelijke verordening die regels stelde voor het brengen van afvalwater in het openbaar riool, dan wel bij of krachtens zodanige verordening gestelde voorschriften en beperkingen.
1.1.5. Indien spoel- en schrobwater uit stallen of mestopslagen niet op een openbare riolering of anderszins uit de melkrundveehouderij kan of mag worden afgevoerd moet dit water worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
1.1.6. Voor bestaande melkrundveehouderijen is voorschrift 1.1.5 van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
1.1.7. De opslag van vaste mest buiten de stal moet geschieden op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening; de stapeling van de mest moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
1.1.8. Voor een opslag van vaste mest, die is opgericht vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is voorschrift 1.1.7 van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
1.1.9. Een opslag van vaste dierlijke mest moet zijn gelegen op ten minste 100 m van een bebouwde kom of 50 m van een woning van derden of een gevoelig object. Voor de opslag van vaste dierlijke mest, die reeds aanwezig was voor de inwerkingtreding van dit besluit geldt het bovenstaande met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
1.1.10. Voorschrift 1.1.9 is niet van toepassing op een opslag van vaste dierlijke mest, die reeds aanwezig was voor de inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op ten minste 25 m van een woning van derden of een gevoelig object, indien verplaatsing van de opslag het in werking houden van de melkrundveehouderij onmogelijk maakt of onnodig beperkt. In dat geval kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen omtrent de omvang van de opslag en de frequentie van de afvoer van de vaste mest.
1.2
Mestsilo's
1.2.1. De voorschriften 1.2.2 tot en met 1.2.19 zijn uitsluitend van toepassing op een mestsilo die tot stand is gebracht vóór 1 juni 1987. Het voorschrift 1.2.4 is van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
1.2.2. De constructie van een mestsilo moet in zijn geheel en in alle delen afzonderlijk zodanig zijn uitgevoerd dat geen verlies van mest door lekkages, scheuren of anderszins optreedt.
1.2.3. De mestsilo en de leidingen, afsluiters en andere appendages moeten voldoende bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van het mestmilieu, UV-licht en lage temperaturen.
1.2.4. Leidingen moeten tegen beschadiging door bevriezen zijn beschermd.
In een vul-aftapleiding, die onder druk staat van de inhoud van de mestsilo, moeten ten minste twee afsluiters aanwezig zijn. De buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot geborgd kunnen worden. In leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht.
1.2.5. Rondom een mestsilo moeten zodanige voorzieningen zijn aangebracht, dat de constructie op kwetsbare plaatsen niet door langs rijdende of bij de mestbehandeling in gebruik zijnde voertuigen kan worden aangereden.
1.2.6. Een bordes of brug voor het verrichten van werkzaamheden, geplaatst aan de rand van of boven een mestsilo, moet deugdelijk zijn uitgevoerd en bevestigd en moet ten minste 0,70 m ∗ 1,00 m groot zijn. Het bordes of de brug moet zijn voorzien van een leuning met regels op 1,10 m en 0,50 m hoogte en een voetstootlijst van ten minste 50 mm boven de vloer. De vloer van een aan de silowand gemonteerd bordes moet zich ten minste 1,10 m beneden de bovenrand van de silowand bevinden.
1.2.7. Vaste klimvoorzieningen aan de buitenzijde van de mestsilo mogen niet lager dan 2 m boven de begane grond aanvangen.
1.2.8. Op de rand van een mestsilo moet een afrastering zijn aangebracht, tenzij de rand zich meer dan 2,50 m boven de direct omliggende betreedbare grond bevindt of de mestsilo is voorzien van een afdekking die tot over de buitenrand doorloopt of op de buitenrand aansluit.
De totale hoogte van de silowand en de afrastering moet ten minste 1,80 m zijn, gemeten vanaf de direct omliggende betreedbare grond. De afrastering moet bestaan uit ten minste drie (punt)draden.
De onderlinge afstand tussen de (punt)draden mag ten hoogste 250 mm bedragen. De onderste draad mag niet hoger dan 100 mm boven de silowand zijn geplaatst en mag zowel aan de buitenzijde als aan de binnenzijde van de wand niet meer dan 100 mm oversteken.
1.2.9. Aan de binnenzijde van een silowand moet een vaste ladder zijn aangebracht. Waar de in voorschrift 1.2.8 bedoelde afrastering demontabel is uitgevoerd moet de ladder ter plaatse zijn aangebracht.
1.2.10. De ruimte boven de mest in een mestsilo met een niet-drijvende afdekking moet in open verbinding staan met de buitenlucht, zowel op een plaats boven de rand van de mestsilo als ook op het hoogste punt van de afdekking. De opening op het hoogste punt moet ten minste 10 000 mm2 groot zijn.
1.2.11. Een bassin uitgevoerd als kelder moet zodanig zijn uitgevoerd dat, rekening houdend met het wisselend mestniveau, er geen ruimten boven de mest kunnen ontstaan die van de buitenlucht zijn afgesloten.
1.2.12. Een mestsilo met een beloopbare vaste afdekking moet zijn voorzien van ten minste twee mangaten. Een mangat moet ten minste 600 mm ∗ 600 mm groot zijn en zijn voorzien van een voldoende draagkrachtig en duurzaam deksel, dat tegen verschuiven geborgd is. De mangaten dienen enerzijds zo dicht mogelijk te zijn aangebracht bij een plaats waar reparatiewerkzaamheden te verwachten zijn en anderzijds zo functioneel mogelijk te zijn gesitueerd, om ventilatie vóór betreding mogelijk te maken.
1.2.13. Indien ingevolge een eerder verleende vergunning voorzieningen zijn aangebracht die gelijkwaardig zijn aan de in de voorschriften 1.2.6. tot en met 1.2.12 gegeven voorzieningen, blijven de voorschriften 1.2.6 tot en met 1.2.12 buiten toepassing.
Indien de in de voorschriften 1.2.6 tot en met 1.2.12 gegeven voorzieningen niet conform deze voorschriften kunnen worden aangebracht kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen, inhoudende het voldoen aan andere, aan de omstandigheden aangepaste gelijkwaardige voorzieningen.
1.2.14. In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn aangebracht om ophoping van gas onder de afdekking te voorkomen.
1.2.15. Een mestsilo zonder afdekking mag uitsluitend op of nabij de bodem van het bassin worden gevuld.
1.2.16. Voorschrift 1.2.15 is niet van toepassing indien de mestsilo is gelegen:
a.
op meer dan 100 m afstand van een woning van derden, die behoort tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;
b.
op meer dan 200 m afstand van een gevoelig object of een woning van derden, niet zijnde een woning als bedoeld onder a. dan wel
c.
op meer dan 350 m afstand van de bebouwde kom.
1.2.17. Een mestsilo die niet is afgedekt mag niet verder gevuld zijn dan tot 0,20 m onder de rand.
1.2.18. Tenzij een beoordeling door of namens een door de Raad voor Certificatie voor dit werk erkend instituut, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige uitwijst dat de mestsilo voor de duur van een volgende refe rentieperiode kan worden gebruikt, moet een mestsilo of delen ervan worden vervangen vóór het verstrijken van de geldende referentieperiode, die bedraagt:
a.
20 jaar voor betonnen, houten, stalen of gemetselde constructies;
b.
10 jaar voor doekconstructies;
c.
10 jaar voor binnenafdichtingsfolies;
d.
10 jaar voor overige constructies;
met dien verstande dat niet tot vervanging behoeft te worden overgegaan binnen 3 jaar na inwerkingtreding van dit besluit. Een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
In dit bewijs wordt voor de beoordeelde delen van de mestsilo een nieuwe referentieperiode aangegeven.
1.2.19. Indien een folie ten behoeve van binnenafdichting wordt vervangen, zijn op de nieuw aan te brengen folie de bepalingen 1.7.1 en 1.7.2 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publikatie 'Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990' van toepassing. Een door de installateur van de folie afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepalingen wordt voldaan en waarin de referentieperiode voor de folie is aangegeven, aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode bedraagt voor een nieuw aan te brengen folie ten behoeve van binnenafdichting 10 jaar.
1.3
Foliebassins
1.3.1. De voorschriften 1.3.2 tot en met 1.3.22 zijn uitsluitend van toepassing op een foliebassin dat is aangelegd vóór 1 juni 1987. Het voorschrift 1.3.5 is van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
1.3.2. De constructie van een foliebassin moet in zijn geheel en in alle delen afzonderlijk zodanig zijn uitgevoerd dat geen verlies van mest door lekkages, scheuren of anderszins optreedt.
1.3.3. Bij een UV-bestendige afdichtingsfolie hoeft geen kruinslab te worden toegepast.
1.3.4. De leidingen, afsluiters en andere appendages moeten voldoende bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van dunne mest, UV-licht en lage temperaturen. Leidingen moeten plaatsvast zijn gemonteerd.
1.3.5. Leidingen die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd moeten tegen bevriezen zijn beschermd. In een vul-aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van het foliebassin moeten ten minste twee afsluiters aanwezig zijn. De buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot geborgd kunnen worden. In leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht.
1.3.6. Beplanting rondom een foliebassin mag door wortelgroei geen beschadiging aan de folie veroorzaken.
1.3.7. Bij het mengen van de bassin-inhoud met een rondpompsysteem moeten de reactiekrachten, welke bij de uitstroming van de dunne mest vrijkomen, zodanig worden afgeleid, dat noch de folie, noch het binnentalud beschadigd wordt.
1.3.8. Indien de bassin-inhoud wordt gemengd met een mixer moet de folie ter plaatse van de mixeropstelling tegen beschadigd raken beschermd zijn.
1.3.9. Onverminderd voorschrift 1.3.8 moet een mixer zijn voorzien van een beschermkooi.
1.3.10. Rondom een foliebassin moet een hek aanwezig zijn, waarvan de hoogte ten minste 1,80 m bedraagt, gemeten vanaf de buiten het hek direct omliggende betreedbare grond. Het hek moet met een deugdelijk slot zijn afgesloten gedurende de tijd dat geen onmiddellijk toezicht wordt uitgeoefend door een verantwoordelijk persoon.
1.3.11. Op onderlinge afstand van ten hoogste 6 m moeten op het talud klimvoorzieningen voor personen zijn aangebracht.
1.3.12. De oprit voor een trekker voor de aandrijving van een mixer moet langs de bassinrand eindigen met een hekwerk voorzien van twee leuningen met een hoogte van 1,10 m en 0,50 m. Voor het aandrijven van de mixer mag het hekwerk onderbroken zijn. Tevens moet op 1 m van de bassinrand een stootrand van 0,30 m hoog zijn aangebracht.
1.3.13. De ruimte boven de mest in een bassin met een niet drijvende afdekking moet in open verbinding staan met de buitenlucht, zowel op een plaats boven de rand van het bassin als ook op het hoogste punt van de afdekking. De opening op het hoogste punt moet ten minste 10 000 mm2 groot zijn.
1.3.14. In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn aangebracht om ophoping van gas onder de afdekking te voorkomen.
1.3.15. Indien bij een eerder verleende vergunning voorzieningen zijn verlangd die gelijkwaardig zijn aan de in de voorschrifen 1.3.10 tot en met 1.3.14 gegeven voorzieningen blijven de voorschriften 1.3.10 tot en met 1.3.14 buiten toepassing.
Indien de in de voorschriften 1.3.10 tot en met 1.3.14 gegeven voorzieningen niet conform deze voorschriften kunnen worden aangebracht kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen, inhoudende het voldoen aan andere, aan de omstandigheden aangepaste, gelijkwaardige voorzieningen.
1.3.16. Het vullen van een foliebassin mag uitsluitend plaatsvinden met een vaste vulleiding, tenzij de folie ter plaatse van de uitmonding van de vulleiding tegen beschadigd raken beschermd is.
1.3.17. Een foliebassin zonder afdekking mag uitsluitend op of nabij de bodem van het bassin worden gevuld.
1.3.18. Voorschrift 1.3.17 is niet van toepassing indien een foliebassin is gelegen:
a.
op meer dan 100 m afstand van een woning van derden, die behoort tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;
b.
op meer dan 200 m afstand van een gevoelig object of een woning van derden, niet zijnde een woning als bedoeld onder a;
c.
op meer dan 350 m afstand van de bebouwde kom.
1.3.19. Een foliebassin dat niet is afgedekt, mag niet verder zijn gevuld dan tot 0,20 m onder de rand.
1.3.20. Controle op mestdichtheid van de afdichtingsfolie moet plaatsvinden binnen vijf jaar nadat de folie is aangebracht, of, indien deze termijn bij het van toepassing worden van de voorschriften van dit besluit reeds is verstreken, binnen één jaar na het tijdstip waarop de voorschriften van dit besluit van toepassing worden. Uiterlijk binnen vijf jaar na de laatste controle moet de controle op mestdichtheid zijn herhaald. Bovendien moet een controle worden uitgevoerd zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven en in ieder geval bij een redelijk vermoeden dat de afdichtingsfolie beschadigd is. De controle dient te worden uitgevoerd door of namens een door de Raad voor Certificatie voor dit werk erkend instituut, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige. Een bewijs van de beoordeling op mestdichtheid, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
1.3.21. Indien een afdichtingsfolie wordt vervangen zijn op de nieuw aan te brengen afdichtingsfolie de bepalingen 2.1.1 tot en met 2.1.8 en 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publikatie 'Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990' van toepassing. Een door de installateur van de folie afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepalingen wordt voldaan, moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode bedraagt voor een nieuw aan te brengen afdichtingsfolie tien jaar.
1.3.22. Indien een kruinslab wordt vervangen is op de nieuw aan te brengen kruinslab de bepaling 2.3.5 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publikatie 'Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990' van toepassing. Een door de installateur van de kruinslab afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepaling wordt voldaan en waarin de referentieperiode voor de kruinslab is aangegeven, moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode moet voor een nieuw aan te brengen kruinslab ten minste vijf jaar bedragen.
2
De opslag van veevoeder
2.1. De voorschriften 2.2 tot en met 2.6 zijn van toepassing op een opslag van veevoederprodukten anders dan in een torensilo.
2.2. Een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs moet zijn gelegen op ten minste 25 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object. Voor een kuilvoeropslag die reeds aanwezig was vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit geldt dit met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
2.3. Voorschrift 2.2 is niet van toepassing op een kuilvoeropslag die reeds aanwezig was voor de inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op ten minste 10 m van een woning van derden of een gevoelig object, indien verplaatsing van de kuilvoeropslag binnen de bouwkavel het in werking houden van de melkrundveehouderij onmogelijk maakt of onnodig beperkt. In dat geval kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot het afgedekt houden van de kuilvoeropslag.
2.4. Indien een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs of een opslag van voederprodukten met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, op minder dan 50 m afstand gelegen is van een woning van derden of een gevoelig object, moet deze blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behoudens tijdens het uithalen van het produkt. Bij een kuilvoeropslag mag de afdekking aan de zijde waar zelfvoedering plaatsvindt, ontbreken. Eventuele beschadigingen aan het afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden gerepareerd.
2.5. Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.4 moeten bij kuilvoeropslagen van gras, die zijn gelegen op minder dan 50 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object, de volgende maatregelen in acht worden genomen:
1°.
het uitgehaalde kuilvoer moet direct in de stal, dan wel in een afgesloten ruimte geplaatst worden, of op zodanige wijze worden afgedekt dat geen stankoverlast kan plaatsvinden;
2°.
direct na het uithalen van het kuilvoer moet de kuil door middel van kunststoffolie, vastgelegd met zandslurven of een hieraan gelijkwaardige voorziening, toegedekt worden;
3°.
eventuele restanten van het kuilvoer moeten direct van het terrein van de inrichting afgevoerd worden, dan wel op zodanige wijze worden opgeslagen dat geen stankoverlast kan plaatsvinden.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen, inhoudende het voldoen aan andere, aan de omstandigheden aangepaste maatregelen, die uit het oogpunt van het voorkomen en beperken van stankhinder gelijkwaardig zijn aan de onder 1° tot en met 3° bedoelde maatregelen.
2.6. Voor een kuilvoeropslag van gras als bedoeld in voorschrift 2.5 behoeven de maatregelen genoemd onder punt 1° tot en met 3° van dit voorschrift niet in acht te worden genomen indien:
1°.
de kuilvoeropslag is gelegen op ten minste 25 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object; en
2°.
een analyserapport van de betreffende kuilvoeropslag overgelegd kan worden waaruit blijkt dat de opslag een droge stofgehalte hoger dan 30% en een boterzuurgehalte in de droge stof lager dan 2,5% bezit, dan wel een droge stofgehalte hoger dan 30% en een ammoniakfractie lager dan 25 bezit.
De monstername en analyses (droge stofgehalte en boterzuurgehalte óf ammoniakfractie) moeten ten minste 4 weken na het inkuilen zijn verricht door de Stichting Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek of de Stichting Bedrijfslaboratorium voor Gewasonderzoek te Leeuwarden.
3
Gebruik van gasflessen
3.1. Gasflessen waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen, een door de Dienst geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525, 84/526 en 84/527/EEG aangewezen instantie niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven in het VLG.
3.2. Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht.
Het voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die zijn gevuld met autogas, is verboden, evenals het voorhanden hebben en het gebruik van vloeibaar gas in autogastanks anders dan voor de tractie van motorvoertuigen.
3.3. Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van andere brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld.
3.4. In de inrichting mogen niet meer gasflessen aanwezig zijn dan voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.
4
Afvalstoffen
4.1. Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand, behoudens voor zover ingevolge een gemeentelijke verordening verbranden van uit de inrichting afkomstige afvalstoffen is toegestaan.
4.2. Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen, mogen niet in de bodem terecht kunnen komen of in de bodem worden gebracht. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging kan optreden.
4.3. Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen, moeten op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
4.4. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
4.5. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur, die zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen, dat niet fysisch-chemisch is behandeld, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
4.6. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur, die niet zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen:
a.
waarvan de concentratie aan minerale olie hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,
b.
dat grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of
c.
dat snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990.
wordt niet in een openbaar riool gebracht.
4.7.
1. Een slibvangput en een olie-afscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
a.
werken doelmatig,
b.
voldoen aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen,
c.
worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en
d.
zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.
Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de olie-afscheider wordt een logboek bijgehouden.
2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in het eerste lid, onder b en c, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
3. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.
4. In afwijking van het eerste lid, onder b, en de voorschriften op grond van het tweede lid, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in het eerste lid, onder b, en het tweede lid bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
5. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan regels als bedoeld in het vierde lid, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lid-staat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
4.8. Voor voorzieningen als bedoeld in voorschrift 4.7, die zijn geplaatst vóór 1 maart 1997, is hetgeen in dat voorschrift in het eerste lid, onder b en c is gesteld, niet van toepassing.
4.9. Bedrijfsafvalwater dat:
a.
afkomstig is van composteringshopen,
b.
bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,
c.
een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of
d.
stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
4.10.
1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
a.
de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,
b.
de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
c.
de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.
2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.
3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
4.11. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten voor het wassen van voertuigen en spuitapparatuur, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
4.12. In afwijking van voorschrift 4.11, kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 4.11 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.
5
Bodembescherming
5.1. Het is verboden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen, met uitzondering van oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd.
5.2. Indien blijkt dat de bodem is verontreinigd of aangetast, anders dan ten gevolge van een ongewoon voorval in de zin van artikel 22 van de Wet bodembescherming, dient degene die de inrichting drijft, dit onverwijld te melden aan het bevoegd gezag.
Er moeten in deze gevallen onverwijld maatregelen worden genomen ten einde de verontreiniging, de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Een voornemen tot bodemsanering over te gaan moet ten minste vier weken voordat de sanering plaatsvindt, worden gemeld aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Bij deze melding moeten gegevens worden verstrekt omtrent de resultaten van met het oog op de sanering verricht onderzoek en het tijdstip waarop met de sanering zal worden aangevangen.
6
Geluidhinder
6.1. Het equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen, mag ter plaatse van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen en - voor zover binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen van derden of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn - op enig punt 50 m van de inrichting, niet meer bedragen dan het referentieniveau ter plaatse, met dien verstande dat:
a.
het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer mag bedragen dan:
50 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
45 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
40 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur;
b.
het equivalente geluidsniveau niet minder behoeft te bedragen dan:
40 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
35 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
30 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.
6.2. In afwijking van voorschrift 6.1 mag voor inrichtingen die reeds zijn opgericht vóór de datum waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt, het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer bedragen dan:
55 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
50 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
45 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur;
met dien verstande dat, indien ten behoeve van die inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, het equivalente geluidsniveau niet hoger mag zijn dan de waarde die is vastgelegd in de voor die inrichting verleende vergunning of die met de in die vergunning verlangde akoestische voorzieningen en in acht te nemen gedragsregels wordt bereikt; dit geldt niet voor zover dat equivalente niveau hoger is dan de waarde, vermeld in de aanhef van dit voorschrift, of lager is dan de waarde, vastgelegd in voorschrift 6.1, onder b.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de toelaatbare equivalente geluidsniveaus betreffende de inrichting; dit niveau mag echter niet hoger zijn dan het equivalente geluidsniveau, vermeld in de aanhef van dit voorschrift, en niet lager dan het niveau, vastgelegd in voorschrift 6.1, onder b; deze nadere eisen mogen het in werking hebben van de inrichting niet onmogelijk maken of onnodig beperken.
6.3. Onverminderd de voorschriften 6.1 en 6.2 mogen incidentele verhogingen van geluidsniveaus, die een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, en gemeten in de meterstand 'fast', in de regel niet groter zijn dan 10 dB boven de getalswaarde van het overeenkomstig de voorschriften 6.1 of 6.2 toegelaten equivalente geluidsniveau (LAeq). Zij mogen in ieder geval als piekwaarde niet meer bedragen dan:
70 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
65 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
60 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.
6.4. Het voorschrift 6.3 is niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de melkrundveehouderij voor zover dit plaatsvindt tussen 06.00 en 19.00 uur.
6.5. Controle op of berekening van de in de voorschriften 6.1, 6.2 en 6.3 vastgelegde geluidsniveaus moet geschieden overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01', van maart 1981, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.
6.6. Indien metingen ter plaatse van de in voorschrift 6.1 bedoelde woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen dan wel op de in dat voorschrift bedoelde afstand niet mogelijk zijn vanwege stoorgeluidsniveaus, kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen, inhoudende de vaststelling van referentiepunten waar metingen wel mogelijk zijn en moeten worden verricht. Daarbij kan het bevoegd gezag geluidsniveaus vaststellen, die niet mogen worden overschreden en die zijn afgeleid van de in de voorschriften 6.1, 6.2 en 6.3 genoemde niveaus.
6.7. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten worden genomen ten einde aan de voorschriften 6.1 tot en met 6.4 te voldoen.
7
Elektrische installatie
7.1. De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010. Indien ruimten aanwezig zijn met gasontploffingsgevaar moet de daar aanwezige elektrische installatie bovendien voldoen aan NEN 3410.
8
Gasdrukregel- en meetinstallaties en aardgasgestookte installaties
8.1. Voor zover in deze bijlage niet anders is bepaald, moeten de uitvoering van een gasdrukregel- en meetinstallatie en die van een aardgasinstallatie als gedefinieerd in NEN 1078, alsmede die van de ruimten waarin deze installaties zijn opgesteld, voldoen aan de Aansluitvoorwaarden Gas 1979 van de vereniging van exploitanten van gasbedrijven in nederland (vegin), uitgave 1979.
9
Bewaren van bestrijdingsmiddelen, K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in emballage
9.1. De verpakking van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en van andere chemicaliën moet dicht zijn, geschikt voor de desbetreffende stof en voldoende sterk. Bewaring van voornoemde stoffen is niet toegestaan in trappehuizen van gebouwen en op plaatsen die kunnen dienen als vluchtweg in geval van brand of anderszins.
9.2. In de inrichting mogen niet meer K1-, K2- en K3-vloeistoffen en andere chemicaliën aanwezig zijn dan voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.
9.3. Bestrijdingsmiddelen moeten worden bewaard overeenkomstig de artikelen 8 t/m 12 van het Bestrijdingsmiddelenbesluit (Stb. 1964, 328).
10.2. De inrichting moet schoon worden gehouden en moet in goede staat van onderhoud verkeren.
10.3. Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
10.4. Tijdens het pneumatisch vullen van voedersilo’s moeten maatregelen zijn getroffen om verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen.
10.5. Degene die de inrichting drijft, is overigens gehouden de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken.
11
Vervallen.
12
Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in ondergrondse stalen tanks (nieuwe installaties)
12.1. De voorschriften 12.2 tot en met 12.10 zijn van toepassing op de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in van staal vervaardigde ondergrondse tanks die zijn of worden geplaatst na het tijdstip waarop dit besluit van toepassing wordt op de inrichting.
12.2. De tank moet zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, hoofdstuk 5.1. De tank moet bovendien zijn geïnstalleerd door een KIWA-erkend installateur. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van controlelijsten die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister.
12.3. Een KIWA-keurverklaring moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd vóór het plaatsen van de tank.
12.4. Een bodemweerstandrapport alsmede het installatiecertificaat moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd vóór het in gebruik nemen van de installatie.
12.5. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m moet de ondergrondse installatie tegen corrosie worden beschermd door middel van een kathodische bescherming als omschreven in voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
12.6. Een kathodische bescherming moet buiten de jaarlijkse controle, binnen twaalf weken na het aanbrengen van deze bescherming door of namens het KIWA worden gecontroleerd. Indien bij deze controle blijkt, dat de kathodische beschermingsinstallatie niet goed geïnstalleerd is, moet deze worden hersteld of vervangen. Een door of namens het KIWA afgegeven bewijs van deze controle, alsmede de resultaten hiervan moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
12.7. Van de controle van de bekleding en de beproeving van de dichtheid, als bedoeld in de voorschriften 5.1.4.4 en 5.1.4.5 van CPR 9-1, moet tijdig kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om bij de controle respectievelijk de beproeving aanwezig te zijn.
12.8. Het vulpunt moet zodanig zijn gelegen dat geen gevaar voor aanrijding bestaat, noch op andere wijze gevaar of schade is te duchten in de omgeving. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede aan het opstelpunt van de tankauto.
12.9. Een vulpunt mag zich niet bevinden binnen een gebouw noch op minder dan 2 m afstand van de horizontale projectie van een tank.
12.10. Tot op 7,5 m van de tank mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies is verboden.
13
Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in ondergrondse stalen tanks (bestaande installaties)
13.1. De voorschriften 13.2 tot en met 13.13 zijn van toepassing op de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in van staal vervaardigde ondergrondse tanks die zijn geplaatst voor het tijdstip waarop dit besluit van toepassing wordt op de inrichting.
13.2. De tank moet zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, hoofdstuk 5.2.
13.3. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m moet de ondergrondse installatie tegen corrosie worden beschermd door middel van een kathodische bescherming als omschreven in voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
13.4. In de inrichting moeten de volgende certificaten en meetrapporten aanwezig zijn:
a.
de KIWA-keurverklaring dan wel de KIWA-garantiemerkverklaring, afgegeven door of namens het KIWA;
b.
het installatiecertificaat, afgegeven door of namens het KIWA;
c.
de door of namens het KIWA afgegeven bewijzen betreffende de jaarlijkse controle op de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij op grond van een bodemweerstandrapport van het KIWA kan worden aangetoond dat een kathodische bescherming niet nodig is.
13.5. Indien één of meerdere van de in voorschrift 13.4 genoemde certificaten ontbreken, moet uiterlijk 6 maanden na het tijdstip waarop de voorschriften van dit besluit op de inrichting van toepassing worden, een introductiekeuring van de tank en de ondergrondse leidingen door of namens het KIWA worden uitgevoerd.
13.6. Indien blijkens een inwendige inspectie, als bedoeld in voorschrift 5.2.3.3 van CPR 9-1, de tank is afgekeurd, moet
a.
dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag;
b.
de vloeistof uiterlijk binnen twee maanden zijn verwijderd;
c.
de lege tank uiterlijk binnen vier maanden zijn verwijderd;
d.
worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien het verwijderen van een tank niet mogelijk is of onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze definitief buiten gebruik worden gesteld. De voorgenomen wijze van buiten gebruik stellen dient te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de te gebruiken methode van buiten gebruik stellen.
13.7. Indien blijkens de beproeving op dichtheid, als bedoeld in voorschrift 5.2.3.3 van CPR 9-1, de tankinstallatie is afgekeurd, moet
a.
dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag;
b.
de vloeistof onmiddellijk worden verwijderd;
c.
worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien de installatie niet wordt gerepareerd of niet kan worden gerepareerd, moet de lege tank uiterlijk binnen vier maanden worden verwijderd.
Indien het verwijderen van een tank niet mogelijk is of onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze definitief buiten gebruik worden gesteld. De voorgenomen wijze van buiten gebruik stellen dient te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de te gebruiken methode van buiten gebruik stellen.
Reparatie van de installatie moet binnen vier maanden plaatsvinden.
13.8. Indien uit de beoordeling, als bedoeld in voorschrift 5.2.3.4 van CPR 9-1, blijkt dat de bekleding van de tanks of leidingen niet meer in goede staat is te brengen, is de installatie afgekeurd en moet
a.
dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag;
b.
de vloeistof uiterlijk binnen twee maanden zijn verwijderd;
c.
de lege tank uiterlijk binnen vier maanden zijn verwijderd;
d.
worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
13.9. Een door of namens het KIWA afgegeven bewijs betreffende de uitvoering van de in voorschrift 13.5 bedoelde beoordeling, alsmede de resultaten hiervan moeten direct nadat de beoordeling heeft plaatsgevonden aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Uiterlijk 6 maanden nadat de beoordeling heeft plaatsgevonden moet een door of namens het KIWA afgegeven bewijs, waaruit blijkt dat de installatie aan de voorschriften voldoet, worden overgelegd aan het bevoegd gezag, behoudens wanneer de installatie overeenkomstig voorschrift 15.1.9 definitief buiten gebruik is gesteld.
Indien het verwijderen van een tank niet mogelijk is of onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze definitief buiten gebruik worden gesteld. De voorgenomen wijze van buiten gebruik stellen dient te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de te gebruiken methode van buiten gebruik stellen.
13.10. Voorschrift 12.6 is van overeenkomstige toepassing indien naar aanleiding van de beoordeling als bedoeld in voorschrift 13.5 een nieuwe kathodische bescherming wordt aangelegd.
13.11. Het vulpunt moet zodanig zijn gelegen dat geen gevaar voor aanrijding bestaat, noch op andere wijze gevaar of schade is te duchten in de omgeving. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt al smede aan de opstelplaats van de tankauto.
13.12. Een vulpunt mag zich niet bevinden binnen een gebouw noch op minder dan 2 m afstand van de horizontale projectie van een tank.
13.13. Tot op 7,5 m van de tank mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies is verboden.
14
Voorschriften voor leidingen en appendages van ondergrondse tanks bestemd voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie (nieuwe en bestaande installaties)
14.1. Leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, hoofdstuk 5.3. De leidingen moeten bovendien worden geïnstalleerd door een KIWA-erkend installateur. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van controle-lijsten die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister.
14.2. Ontluchtingsleidingen moeten zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig voorschrift 5.3.3 van CPR 9-1. Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien van de plaats van de ontluchting nadere eisen stellen.
15
Gebruiksvoorschriften voor ondergrondse tankinstallaties voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie
15.1
Algemeen
15.1.1. Alle in enig voorschrift vermelde certificaten, meetrapporten, controle-lijsten en schriftelijke uitslagen van keuringen betreffende ondergrondse tankinstallaties voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie moeten binnen de inrichting aanwezig zijn.
Afschriften hiervan moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
15.1.2. In de inrichting moet een plattegrond aanwezig zijn, waarop de ligging van de tank(s), leidingen en appendages is aangegeven; eventuele wijzigingen moeten terstond op de plattegrond worden bijgewerkt en gedateerd.
15.1.3. Onverminderd het gestelde in voorschrift 5 moet, indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in slechte toestand verkeert, deze terstond door of namens het KIWA op dichtheid worden onderzocht. Een lekke tank moet direct worden geledigd en onbruikbaar worden gemaakt en mag niet meer worden gevuld.
Leidingen, waarvan geconstateerd is dat ze in slechte toestand verkeren moeten direct worden vervangen. Indien bovenbedoeld onderzoek heeft plaatsgevonden moeten de resultaten hiervan door middel van een door of namens het KIWA afgegeven verklaring worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
15.1.4. Een tank mag voor ten hoogste 98% met vloeistof worden gevuld.
15.1.5. Alvorens met het vullen wordt begonnen moet de mate van vulling nauwkeurig worden vastgesteld. Het opnemen van de vloeistofinhoud moet kunnen geschieden in de peilbuis, die behoudens tijdens het peilen gesloten moet zijn.
Peilstokken mogen niet zijn vervaardigd van een metaal dat edeler is dan staal. Nadat de mate van vulling is vastgesteld, moet de te vullen hoeveelheid worden ingesteld op een debietmeter, die het vullen automatisch stopt indien de ingestelde hoeveelheid is afgeleverd. Indien meerdere tanks aan elkaar zijn gekoppeld, mag de te vullen tank tijdens het vullen niet in open verbinding staan met de andere tanks.
15.1.6. Het vullen van een tank uit een tankwagen moet geschieden door een zowel aan de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. De tankwagen moet tijdens het lossen in de open lucht zijn opgesteld; de motor van de tankwagen mag gedurende het aan- en afkoppelen van de losslang(en) niet in werking zijn. Het vullen van een tank moet zonder lekken of morsen van vloeistof geschieden.
Tijdens het vullen mag de peilgelegenheid niet zijn geopend.
15.1.7. Een tank, geplaatst na het tijdstip waarop dit besluit van toepassing is geworden op de inrichting, moet zijn voorzien van een beveiliging zoals bedoeld in voorschrift 5.4.1.8, van CPR 9-1.
Een tank, geplaatst vóór het tijdstip waarop dit besluit van toepassing is geworden op de inrichting, moet uiterlijk 5 jaar na dit tijdstip zijn voorzien van bovengenoemde beveiliging.
15.1.8. Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de slang is losgekoppeld moet de vulleiding met een goed sluitende dop worden gesloten.
15.1.9. Indien de ondergrondse opslagtank buiten gebruik wordt gesteld, moet:
a.
dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag;
b.
de vloeistof binnen twee maanden uit de tank zijn verwijderd;
c.
de geledigde tank binnen vier maanden zijn verwijderd;
d.
worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien het verwijderen van een tank niet mogelijk is of onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze definitief buiten gebruik worden gesteld. De voorgenomen wijze van buiten gebruik stellen dient te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de te gebruiken methode van buiten gebruik stellen.
15.1.10. Het vervangen en repareren van gedeelten van de installatie moet geschieden volgens de voorschriften in de hoofdstukken 12 en 14 door een KIWA-erkend installateur.
Na het vervangen of repareren moeten herkeuringen van de vervangen of gerepareerde gedeelten worden uitgevoerd conform de dichtheidscontrole in het voorschrift 5.2.3.3 en de uitwendige beoordeling in het voorschrift 5.2.3.4 van CPR 9-1.
15.1.11. Buiten de in voorschrift 15.2.2 vermelde controle moet de tank bij iedere vulling worden gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Indien water wordt aangetroffen, moet dit binnen 3 dagen zijn verwijderd.
15.2
Periodieke herkeuring tankinstallatie
15.2.1. Een kathodische bescherming moet jaarlijks op zijn goede werking worden gecontroleerd door of namens het KIWA. Een door of namens het KIWA afgegeven bewijs van deze controle, alsmede de resultaten hiervan, moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
15.2.2. Ten minste éénmaal per jaar moet een tank op de aanwezigheid van water en bezinksel worden gecontroleerd door of namens het KIWA. Eventueel aanwezig water of bezinksel moet worden verwijderd.
15.2.3. Van uit een tank verwijderd water moeten de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad worden geanalyseerd door of namens het KIWA. Een bewijs van de controle als bedoeld in voorschrift 15.2.2 en dit voorschrift, alsmede de resultaten hiervan moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De interpretatie van deze resultaten dient te geschieden overeenkomstig voorschrift 5.4.2.3 van CPR 9-1.
Van de noodzaak tot een beoordeling van het inwendige van de tank moet terstond kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag.
15.2.4. Indien een installatie, na een beoordeling op inwendige corrosie, lekdichtheid of uitwendige beschadiging, is afgekeurd, moet
a.
dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag;
b.
de vloeistof onmiddellijk worden verwijderd;
c.
worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien de installatie niet wordt gerepareerd of niet kan worden gerepareerd, moet de lege tank uiterlijk binnen vier maanden worden verwijderd. Indien het verwijderen van een tank niet mogelijk is of onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze definitief buiten gebruik worden gesteld. De voorgenomen wijze van buiten gebruik stellen dient te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de te gebruiken methode van buiten gebruik stellen.
Reparatie van de installatie moet binnen vier maanden plaatsvinden.
15.2.5. Een tankinstallatie moet ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd worden vervangen, tenzij de tankinstallatie wordt beoordeeld overeenkomstig voorschrift 5.2.3.3 en 5.2.3.4 van CPR 9-1. Een door of namens het KIWA afgegeven bewijs van deze beoordeling, alsmede de resultaten hiervan moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Indien de tankinstallatie niet wordt vervangen moet voornoemde beoordeling na ten hoogste 15 jaar worden herhaald.
16
Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in bovengrondse tanks met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 5000 liter
16.1
Toepassingsgebied
16.1.1. De voorschriften 16.2.1 tot en met 16.2.17 zijn van toepassing op de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in bovengrondse tanks met een inhoud van meer dan 200 liter tot ten hoogste 5000 liter.
16.2
Constructievoorschriften
16.2.1. De stijfheid en sterkte van een tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.
16.2.2. De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, moet een doelmatige fundering zijn aangebracht.
16.2.3. Een tank moet ten minste 3 m van een bewaarplaats van brandgevaarlijke stoffen zijn verwijderd, tenzij de wand van de bewaarplaats een brandwerendheid bezit van ten minste 60 minuten. De afstand tussen een tank en de erfscheiding moet ten minste 3 m bedragen.
De afstand tussen 2 tanks moet voldoende zijn ten behoeve van inspectie en onderhoud. De ontluchting van een tank dient buiten een gebouw te zijn gesitueerd.
16.2.4. Een tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 30 mm; de ontluchtingsleiding moet buiten uitmonden en tegen inregenen zijn beschermd.
16.2.5. Indien een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank, ook door verkeerde werking of door breuk, onmogelijk is.
16.2.6. In elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding naar het verbruikstoestel moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend, dan wel gesloten.
16.2.7. Het uitwendige van een tank en de leidingen moet afdoende tegen corrosie zijn beschermd.
16.2.8. Leidingen moeten bovengronds zijn gelegd.
16.2.9. Een tank moet zijn omgeven door een vloeistofdichte omwalling of muur. De omwalling of muur moet samen met de vloer een vloeistofdichte bak vormen; de inhoud van de vloeistofdichte bak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de tank. Deze omwalling of muur moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk.
16.2.10. Indien zich binnen de omwalling of muur slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud. Zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks.
16.2.11. Hemelwater moet regelmatig uit de bak worden afgevoerd door een leiding waarin buiten en zo dicht mogelijk bij de omwalling of muur een afsluiter is aangebracht. Deze afsluiter moet gesloten worden gehouden en mag slechts voor het laten afvloeien van hemelwater worden geopend. Deze voorzieningen kunnen achterwege blijven, indien boven de vloeistofdichte bak een afdak is aangebracht, zodanig dat geen hemelwater in de bak kan komen, of indien een pompvoorziening is opgenomen die slechts voor het verpompen van hemelwater in bedrijf mag worden gesteld.
16.2.12. De gehele installatie van de tank en de leidingen moet vloeistofdicht zijn, hetgeen voor het in gebruik nemen of na een grote reparatie, door een beproeving moet worden aangetoond. Deze beproeving moet geschieden door de tank en de leidingen geheel met water te vullen of door de tank en de leidingen af te persen met een overdruk van 30 kPa met lucht of 200 kPa met water. Indien bij de beproeving een lekkage of een andere ongerechtigheid wordt geconstateerd mag de tank niet in gebruik worden gesteld. Voor de beproeving moet tijdig worden kennis gegeven aan het bevoegd gezag, zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om bij de beproeving aanwezig te zijn.
16.2.13. Het vullen van of aftappen uit een tank moet zonder morsen geschieden.
16.2.14. Een tank mag slechts voor 95% worden gevuld.
16.2.15. Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang is afgekoppeld, moet de vulopening of vulleiding met een goed sluitende dop of afsluiter worden afgesloten.
16.2.16. Leidingen, met uitzondering van flexibele verbindingsstukken, moeten zijn vervaardigd van metaal van voldoende mechanische sterkte. De verbindingen moeten onder alle omstandigheden even sterk zijn als de rest van de leiding.
16.2.17. De omgeving van een tank moet vrij van brandgevaarlijke stoffen worden gehouden. De begroeiing in de omgeving van een buiten opgestelde tank moet kort worden gehouden.
17
Afleverpompen voor motorbrandstoffen
17.1. Een elektrische pomp ten behoeve van motorbrandstoffen, zoals dieselolie, moet in de buitenlucht zijn opgesteld.
17.2. Een pomp moet zodanig zijn geplaatst en de afleverslang moet zodanig zijn bemeten dat de aflevering aan een voertuig nimmer kan plaatsvinden binnen 1 m afstand van een ondergrondse tank.
17.3. Een pomp moet zodanig zijn ingericht dat hetzij slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof uit de pomp kan stromen, hetzij de aflevering van vloeistof automatisch stopt als het reservoir waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld. In het laatste geval moeten aan de vulafsluiter voorzieningen zijn getroffen, waardoor deze sluit bij een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge van vallen.
17.4. Indien geen toezicht wordt gehouden, moet een pomp zijn afgesloten zodat onbevoegden deze niet in werking kunnen stellen.
17.5. Bij het plotseling sluiten van de vulafsluiter moet een eventueel optredende drukstoot kunnen worden opgevangen.
17.6. Voor de toepassing van voorschrift 7.1 moet de elektrische installatie in en aan de pomp voldoen aan de voorschriften voor elektrische installaties in ruimten met gasontploffingsgevaar. Deze voorschriften zijn niet van toepassing voor het bovenste deel van de pompkast waarin het telwerk is aangebracht, mits zich in dit deel geen leidingen of onderdelen met vloeistof bevinden die bij lekkage gevaar opleveren.
Voor de elektrische installatie in het in het voorgaande bedoelde bovenste deel van de pompkast geldt dat het elektrisch materiaal bij normaal bedrijf geen vonkende delen mag bezitten, noch delen met een temperatuur die gevaar voor ontploffing opleveren.
17.7. Op de hoofdschakelaar waarmede de elektrische installatie in en aan de pompkast kan worden uitgeschakeld, moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven. Bij deze schakelaar moet duidelijk zijn vermeld, dat deze dient voor de pomp.
17.8. Behalve de in voorschrift 17.7 genoemde hoofdschakelaar moet voor het in- en uitschakelen van de elektromotor van een pomp bovendien in of aan de pompkast een schakelaar zijn aangebracht.
17.9. Aan de pompkast van een elektrische pomp mogen geen wandcontactdozen zijn aangebracht, terwijl aan de vulafsluiter of aan de afleverslang geen elektrische schakelaar aanwezig mag zijn.
17.10. De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd; de uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn afgesloten.
17.11. Het afleveren van vloeistof is verboden, indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open kunstlicht aanwezig is, of de motor van het voertuig, waaraan de vloeistof wordt afgeleverd, in werking is.
17.12. Op of bij een pomp moet met duidelijk leesbare letters het opschrift zijn aangebracht: 'VOERTUIGMOTOR AFZETTEN, ROKEN EN VUUR VERBODEN'.
17.13. Nabij een pomp moet een draagbare poederblusser aanwezig zijn met een inhoud van ten minste 6 kg of een ander geschikt blusmiddel met eenzelfde bluscapaciteit.
naam en adres van degene die de melkrundveehouderij drijft;
b.
een opgave van het adres waar de melkrundveehouderij is of zal worden gevestigd;
c.
het voorgenomen tijdstip waarop de melkrundveehouderij of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking wordt gebracht, dan wel de werking daarvan veranderd wordt;
de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht,
2°.
de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht.