Wet van 21 december 1995, tot regeling van een verzekering voor nabestaanden
Algemene nabestaandenwet
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Algemene Weduwen- en Wezenwet te vervangen door een nabestaandenverzekering, waarin rekening wordt gehouden met maatschappelijke ontwikkelingen van de laatste decennia;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk
1
Begripsbepalingen
Artikel
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
nabestaande: de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet;
e.
halfwees: een ongehuwd kind, van wie één van beide ouders is overleden en van wie die ouder op de dag van overlijden:
1°.
verzekerd was op grond van deze wet en dat als gevolg van dat overlijden nog een overlevende ouder heeft; of
2°.
verzekerd was op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, zoals die wet luidde op de dag voor inwerkingtreding van deze wet, en dat als gevolg van dat overlijden nog een overlevende ouder heeft die het kind al geruime tijd voor het overlijden niet heeft verzorgd en opgevoed noch op substantiële wijze heeft bijgedragen in de kosten van diens levensonderhoud en dit ook na het overlijden niet doet en naar verwachting niet zal doen;
f.
wezenuitkering: uitkering voor een kind dat ouderloos is geworden door het overlijden van degene die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet;
g.
lichaam: een rechtspersoon, een maat- en vennootschap, een samenwerkingsvorm zonder rechtspersoonlijkheid die met een vereniging kan worden gelijkgesteld, een onderneming van publiekrechtelijke rechtspersonen en een doelvermogen;
hulpbehoevende: de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen;
k.
gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende:
1°.
de gezamenlijke huishouding van een nabestaande met een hulpbehoevende, indien de nabestaande of de overleden verzekerde een huishouding is gaan voeren met het doel de hulpbehoevende te gaan verzorgen; of
2°.
de gezamenlijke huishouding van een nabestaande die hulpbehoevende is met een ander, indien de nabestaande een huishouding is gaan voeren met het doel door die ander te worden verzorgd;
justitiële inrichting: een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening.
Artikel
2
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
netto-minimumloon: het in onderdeel a bedoelde bedrag na aftrek van de loonbelasting en premies ingevolge de sociale verzekeringswetten behoudens de nominale premie ingevolge de Ziekenfondswet. De loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen worden berekend voor een werknemer, jonger dan 65 jaar,rekening houdend met uitsluitend tweemaal de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, over het in onderdeel a bedoelde bedrag, vermeerderd met het werkgeversaandeel in de procentuele premie ingevolge de Ziekenfondswet en verminderd met het werknemersaandeel in de premie ingevolge de Werkloosheidswet;
netto-minimumvakantiebijslag: het in onderdeel c bedoelde bedrag na aftrek van de loonbelasting en premies ingevolge de sociale verzekeringswetten, behoudens de nominale premie ingevolge de Ziekenfondswet. De loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen worden berekend met toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen voor een werknemer, jonger dan 65 jaar, waarin de arbeidskorting, bedoeld in artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 niet is verwerkt, over het in onderdeel c bedoelde bedrag, vermeerderd met het werkgeversaandeel in de procentuele premie ingevolge de Ziekenfondswet en verminderd met het werknemersaandeel in de premie ingevolge de Werkloosheidswet.
2
Indien ingevolge één van de sociale verzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en d, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling een gemiddeld percentage vastgesteld.
Artikel
3
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a.
echtgenoot: geregistreerde partner;
b.
huwelijk: geregistreerd partnerschap;
c.
gehuwd: als partner geregistreerd;
d.
de huwelijkssluiting: het aangaan van het geregistreerd partnerschap;
e.
in het huwelijk treedt: een geregistreerd partnerschap aangaat.
2
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt mede als ongehuwd aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a.
zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;
b.
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c.
zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d.
zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het derde lid.
5
Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.
6
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, als bedoeld in het derde lid.
7
Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het tweede lid, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd of voormalig pleegkind van de nabestaande of een meerderjarig eigen, aangehuwd of voormalig pleegkind van de overleden verzekerde of van de persoon die met de nabestaande een gezamenlijke huishouding voert.
Artikel
4
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt in afwijking van artikel 3, tweede tot en met zesde lid onder nabestaande mede verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien:
a.
het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b.
de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; en
c.
de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
Artikel
5
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt voor het recht op nabestaandenuitkering als kind aangemerkt, een eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet, dat geboren is voor of op de dag van overlijden van de verzekerde.
2
Voor de toepassing van het eerste lid wordt een kind van wie een vrouw zwanger is op de dag van overlijden van haar echtgenoot, op die dag als reeds geboren aangemerkt.
3
In afwijking van het eerste lid wordt niet als kind van de nabestaande aangemerkt het kind over wie de nabestaande geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
4
In afwijking van het eerste lid wordt slechts als pleegkind van de nabestaande aangemerkt het pleegkind voor wie de nabestaande ten tijde van het overlijden van de echtgenoot zorg droeg als ware hij ouder.
Artikel
6
Ingezetene in de zin van deze wet is degene die in Nederland woont.
Artikel
7
1
Waar iemand woont en waar een lichaam is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
2
Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen en luchtvaartuigen die in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland beschouwd.
3
Degene die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in de Nederlandse Antillen, Aruba of op het grondgebied van een andere mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.
Artikel
8
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met overlijden gelijkgesteld vermoedelijk overlijden. Bij ministeriële regeling wordt bepaald hoe het vermoedelijke overlijden en de dag waarop het overlijden geacht wordt te hebben plaatsgevonden, worden vastgesteld.
Artikel
9
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als ouderloos aangemerkt het kind over wie de overlevende ouder geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
Artikel
10
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inkomen verstaan het inkomen van de nabestaande uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
2
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, alsmede de periode waarop die vaststelling betrekking heeft.
Artikel
11
1
Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2
In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Artikel
12
Bij een besluit ingevolge artikel 49 is mede belanghebbende het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Hoofdstuk
2
Kring van verzekerden
Artikel
13
1
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die
a.
ingezetene is;
b.
geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring van verzekerden.
4
Indien een verzekerde ophoudt ingezetene te zijn, eindigt zijn verzekering, behoudens voor de toepassing van de Wet financiering volksverzekeringen en voor zover niet reeds op hem van toepassing is een overeenkomstige regeling van de Nederlandse Antillen, van Aruba, van een andere Mogendheid of een volkenrechtelijke organisatie, niet eerder dan zes weken na de dag, met ingang waarvan hij heeft opgehouden ingezetene te zijn. Op de termijn, gesteld in de eerste volzin, is de Algemene Termijnenwet niet van toepassing.
5
Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden afgeweken van het tweede lid ten aanzien van:
a.
vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
Zo nodig in afwijking van artikel 13 en de daarop berustende bepalingen:
a.
wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
b.
wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
Hoofdstuk
3
De uitkeringen
Afdeling
I
Het recht op en de hoogte van de uitkering
§
1
De nabestaandenuitkering
Artikel
14
1
Recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande die:
a.
een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort; of
b.
arbeidsongeschikt is
1°.
op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde, of
2°.
op en sedert de laatste dag van de maand waarin hij niet meer voldoet aan de voorwaarde bedoeld in onderdeel a, en wiens arbeidsongeschiktheid na de onderscheidenlijk onder 1° en 2° bedoelde dag ten minste drie maanden voortduurt, dan wel ten aanzien van wie aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid tenminste drie maanden na de vorenbedoelde dag zal voortduren; of
c.
geboren is voor 1 januari 1950.
2
Het recht op nabestaandenuitkering gaat in op de eerste dag van de maand van overlijden van de verzekerde.
3
Voor de nabestaande die op de dag van overlijden van de verzekerde niet voldoet aan de voorwaarde, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, omdat het kind op het moment van overlijden tot het huishouden van een ander behoort, gaat het recht op nabestaandenuitkering in op de eerste dag van de maand waarin hij als gevolg van het overlijden wel aan die voorwaarde voldoet.
4
Voor de nabestaande die geen recht heeft op een nabestaandenuitkering op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel d, gaat het recht op een nabestaandenuitkering in op de eerste dag van de maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het overlijden van de verzekerde, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.
5
De Sociale verzekeringsbank kan, in afwijking van het vierde lid, een langere termijn vaststellen indien de toepassing wat de termijn van zes maanden betreft, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel
15
1
Geen recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande:
a.
wiens echtgenoot is overleden binnen een jaar, nadat hij met die echtgenoot is gehuwd en de gezondheidstoestand ten tijde van de huwelijkssluiting zulks redelijkerwijs moest doen verwachten; of
b.
indien de echtgenoot binnen een jaar na aanvang van zijn verzekering is overleden en de gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van de verzekering zulks redelijkerwijs moest doen verwachten; of
c.
indien de echtgenoot door de nabestaande of met zijn medeplichtigheid opzettelijk van het leven is beroofd.
d.
die een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende;
e.
die al recht op een nabestaandenuitkering op grond van deze wet heeft en die nadien wederom nabestaande is geworden als gevolg van het overlijden van de hulpbehoevende met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde ten behoeve van de verzorging van die hulpbehoevende.
2
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de gevallen waarin de overledene op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 13, tweede lid, of bij of krachtens een overeenkomst of een regeling inzake sociale zekerheid, die tussen Nederland en een of meer mogendheden van kracht is, ingevolge deze wet nimmer of nog geen jaar verzekerd is geweest, regels worden gesteld, die afwijken van het eerste lid.
3
Geen recht op nabestaandenuitkering ontstaat, indien de echtgenoot overlijdt in of na de maand waarin de nabestaande de leeftijd van 65 jaar bereikt.
4
De onderdelen a en b van het eerste lid zijn niet van toepassing indien de nabestaande, zo hij niet opnieuw zou zijn gehuwd, recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad.
Artikel
16
1
Het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien:
de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende; of
c.
de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt.
2
Het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid genoemde omstandigheden zich voordoen, maar in geval van onderdeel c met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt.
3
Voor de nabestaande wiens uitkering op grond van het eerste lid, onderdeel b, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding is geëindigd herleeft het recht op een nabestaandenuitkering met ingang van de eerste dag van de maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.
4
De Sociale verzekeringsbank kan, in afwijking van het derde lid, een langere termijn vaststellen indien de toepassing wat de termijn van zes maanden betreft, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
§
2
De hoogte van de nabestaandenuitkering
Artikel
17
1
De bruto-nabestaandenuitkering wordt zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor een persoon jonger dan 65 jaar, rekening houdend met uitsluitend de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de in te houden procentuele premie op grond van de Ziekenfondswet, de netto-nabestaandenuitkering gelijk is aan 70% van het netto-minimumloon.
2
In afwijking van het eerste lid wordt de bruto-nabestaandenuitkering van de nabestaande, zolang hij een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende voert, zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor een persoon jonger dan 65 jaar, rekening houdend met uitsluitend de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de in te houden procentuele premie op grond van de Ziekenfondswet, de netto-nabestaandenuitkering gelijk is aan 50% van het netto-minimumloon.
3
De bruto-nabestaandenuitkering van de nabestaande bedoeld in artikel 4 is niet hoger dan de door de overleden verzekerde aan de nabestaande verschuldigde uitkering tot levensonderhoud van de nabestaande.
Artikel
18
1
Op de nabestaandenuitkering wordt het inkomen in mindering gebracht.
2
In afwijking van het eerste lid wordt van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:
a.
een bedrag gelijk aan 50% van het bruto-minimumloon vermeerderd met de overhevelingstoeslag, bedoeld in artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies, alsmede
b.
voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het in onderdeel a bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat meerdere.
Artikel
19
De nabestaandenuitkering wordt bij wijziging van het inkomen herzien. Deze herziening gaat in op de eerste dag van de maand waarin die wijziging zich voordoet.
Artikel
20
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor samenloop van uitkering ingevolge deze wet met uitkering aan nagelaten betrekkingen ingevolge de wetgeving van de Nederlandse Antillen, van Aruba, van een andere mogendheid of van een volkenrechtelijke organisatie.
Artikel
21
1
Indien in een pensioenregeling van een pensioenfonds of van een werkgever bepalingen zijn of worden opgenomen krachtens welke op enigerlei wijze geheel of gedeeltelijk met een uitkering ingevolge dit hoofdstuk rekening wordt gehouden, dient bij de toepassing van deze bepalingen in acht te worden genomen, dat een verhoging van de uitkering ingevolge deze wet als gevolg van de artikelen 17, 25 en 29, welke plaatsvindt na ingang van een pensioen of na het verkrijgen van een recht op uitgesteld pensioen, buiten beschouwing blijft.
2
Het eerste lid is niet van toepassing op pensioenregelingen waarin bepalingen zijn opgenomen volgens welke een uitkering ingevolge deze wet en de premievrije aanspraken of het pensioen van die regeling tezamen na beëindiging van de actieve deelneming jaarlijks ten minste worden verhoogd met het percentage van de in het eerste lid bedoelde verhoging van de uitkering of het percentage van de loon- of prijsontwikkeling.
§
3
De halfwezenuitkering
Artikel
22
1
Recht op halfwezenuitkering heeft de nabestaande die een halfwees heeft, jonger dan 18 jaar, die niet tot het huishouden van een ander behoort.
2
Voor de toepassing van deze paragraaf en paragraaf 4 van deze afdeling alsmede van de afdelingen II en III van dit hoofdstuk wordt, in afwijking van hoofdstuk 1, onder nabestaande verstaan: de ouder van een halfwees of de persoon die als ware hij ouder zorg draagt voor een halfwees, die tot zijn huishouden behoort.
3
Het recht op halfwezenuitkering gaat in op de eerste dag van de maand waarin aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan.
4
Ten aanzien van het overlijden van een van beide ouders van een of meer kinderen, bestaat per huishouding slechts recht op één halfwezenuitkering ten aanzien van dit kind of deze kinderen voor één nabestaande. In geval sprake is van meer dan een nabestaande binnen één huishouding, die een aanvraag doen voor een halfwezenuitkering ten aanzien van dit kind of deze kinderen, bepaalt de Sociale verzekeringsbank welke nabestaande in aanmerking komt voor het recht op halfwezenuitkering.
Artikel
23
1
Geen recht op halfwezenuitkering bestaat, indien:
a.
de verzekerde binnen een jaar na aanvang van zijn verzekering is overleden en de gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van de verzekering zulks redelijkerwijs moest doen verwachten; of
b.
de verzekerde door de nabestaande of met zijn medeplichtigheid opzettelijk van het leven is beroofd.
2
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de gevallen waarin de overledene op grond van de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 13, tweede lid, of bij of krachtens een overeenkomst of een regeling inzake sociale zekerheid, die tussen Nederland en een of meer mogendheden van kracht is, ingevolge deze wet nimmer of nog geen jaar verzekerd is geweest, regels worden gesteld, die afwijken van het eerste lid.
Artikel
24
1
Het recht op halfwezenuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die:
a.
waarin niet langer aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een halfwezenuitkering, bedoeld in artikel 22, eerste en tweede lid, wordt voldaan; of
b.
waarin de halfwees de leeftijd van 18 jaar bereikt.
2
Het recht op halfwezenuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande een bruto-ouderdomspensioen voor de ongehuwde pensioengerechtigde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene Ouderdomswet ontvangt.
3
Het recht op halfwezenuitkering eindigt, wanneer de halfwees wordt geadopteerd door de echtgenoot van de ouder met ingang van de dag, waarop de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
§
4
De hoogte van de halfwezenuitkering
Artikel
25
1
De bruto-halfwezenuitkering wordt zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor een persoon jonger dan 65 jaar, rekening houdend met uitsluitend de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de alleenstaande-ouderkorting, bedoeld in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de in te houden procentuele premie op grond van de Ziekenfondswet, de netto-halfwezenuitkering gelijk is aan 20% van het netto-minimumloon.
2
Op de halfwezenuitkering ten behoeve van de halfwees, bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel f, onder 2°, wordt de financiële bijdrage die de overlevende ouder betaalt of op grond van een rechterlijke uitspraak in verband met zijn onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dient te betalen in mindering gebracht. De Sociale verzekeringsbank kan hiertoe zelf een onderzoek instellen. Indien de toepassing van de eerste zin tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt kan de Sociale verzekeringsbank hiervan afzien.
§
5
De wezenuitkering
Artikel
26
1
Recht op een wezenuitkering heeft een kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden, zolang het de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt.
2
Voor de toepassing van het eerste lid wordt met een kind dat de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt gelijkgesteld:
a.
een kind van 16 jaar of ouder doch jonger dan 21 jaar, dat per kwartaal, in verband met onderwijs of een beroepsopleiding, niet als extraneus ingeschreven, lessen of stages volgt gedurende gemiddeld tenminste 213 klokuren;
b.
een kind van 16 jaar of ouder, doch jonger dan 18 jaar, dat arbeidsongeschikt is en wiens arbeidsongeschiktheid ten minste drie maanden voortduurt, dan wel ten aanzien van wie aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid ten minste drie maanden zal voortduren; of
c.
een ongehuwd kind van 16 jaar of ouder, doch jonger dan 21 jaar, wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door het verzorgen van zijn huishouden, waartoe overigens ten minste een kind dat recht heeft op wezenuitkering, behoort.
3
Het recht op wezenuitkering gaat in op de eerste dag van de maand waarin aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan.
4
Bij ministeriële regeling kunnen nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot het tweede lid, onderdeel a.
5
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt mede als ongehuwd aangemerkt het kind dat een gezamenlijke huishouding voert met een hulpbehoevende indien de verzekerde voor diens overlijden een huishouding met de hulpbehoevende is gaan voeren met het doel de hulpbehoevende te gaan verzorgen of indien het kind na het overlijden van de verzekerde een huishouding is gaan voeren met een hulpbehoevende met het doel de hulpbehoevende te gaan verzorgen.
Artikel
27
1
Geen recht op wezenuitkering bestaat, indien:
a.
de verzekerde binnen een jaar na aanvang van zijn verzekering is overleden en de gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van de verzekering zulks redelijkerwijs moest doen verwachten; of
b.
de verzekerde door het ouderloos kind of met zijn medeplichtigheid opzettelijk van het leven is beroofd.
2
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de gevallen waarin de overledene op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 13, tweede lid, of bij of krachtens een overeenkomst of een regeling inzake sociale zekerheid, die tussen Nederland en een of meer mogendheden van kracht is, ingevolge deze wet nimmer of nog geen jaar verzekerd is geweest, regels worden gesteld, die afwijken van het eerste lid.
Artikel
28
1
Het recht op wezenuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin niet langer aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een wezenuitkering, bedoeld in artikel 26, eerste en tweede lid, wordt voldaan.
2
Het recht op wezenuitkering herleeft met ingang van de eerste dag van de maand, waarin het kind weer aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een wezenuitkering voldoet.
3
Een kind wordt niet langer als ouderloos aangemerkt:
a.
in geval van erkenning van het kind; of
b.
wanneer het wordt geadopteerd met ingang van de dag, waarop de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
4
Ontkenning van het door erkenning ontstane vaderschap doet het recht op wezenuitkering, zo dit nog zou hebben bestaan indien geen erkenning had plaatsgevonden, herleven met ingang van de dag, waarop de beschikking waarbij de ontkenning is uitgesproken in kracht van gewijsde is gegaan.
5
Herroeping van adoptie als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, doet het recht, zo dit nog zou hebben bestaan, indien geen adoptie zou hebben plaatsgevonden, herleven met ingang van de dag, waarop de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
§
6
De hoogte van de wezenuitkering
Artikel
29
1
De bruto-wezenuitkering is gelijk aan een percentage van het bruto-bedrag behorend bij de nabestaandenuitkering bedoeld in artikel 17, eerste lid.
2
Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt voor een kind dat op de eerste dag van een kalendermaand
a.
jonger is dan 10 jaar: 32,
b.
10 jaar of ouder doch jonger dan 16 jaar is: 48, en
c.
16 jaar of ouder doch jonger dan 21 jaar is: 64.
§
7
De vakantie-uitkering
Artikel
30
Recht op vakantie-uitkering over een maand heeft degene die over die maand recht heeft op een nabestaandenuitkering, op een halfwezenuitkering of op een wezenuitkering.
§
8
De hoogte van de vakantie-uitkering
Artikel
31
1
De bruto-vakantie-uitkering over de nabestaandenuitkering, bedoeld in artikel 17, eerste lid, wordt, behoudens het bepaalde in het tweede lid, zodanig vastgesteld dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor een persoon jonger dan 65 jaar met toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen waarin de arbeidskorting, bedoeld in artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964, niet is verwerkt, de netto-vakantie-uitkering over de nabestaandenuitkering, bedoeld in artikel 17, eerste lid, gelijk is aan 70% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand.
2
De bruto-vakantie-uitkering over de halfwezenuitkering wordt zodanig vastgesteld dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor een persoon jonger dan 65 jaar met toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen waarin de arbeidskorting, bedoeld in artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964, niet is verwerkt, de netto vakantie- uitkering over de halfwezenuitkering gelijk is aan 20% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand.
3
De bruto-vakantie-uitkering over de wezenuitkering bedraagt een bepaald percentage van bruto-bedragen vastgesteld op grond van het eerste lid.
4
Voor de vaststelling van het in het derde lid bedoelde percentage is artikel 29, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel
32
1
Indien de nabestaandenuitkering met toepassing van artikel 17, tweede of derde lid, 18 of 67 wordt verminderd dan wel anderszins op een lager bedrag wordt vastgesteld dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, wordt op de vakantie-uitkering een evenredige vermindering toegepast dan wel de vakantie-uitkering evenredig verlaagd.
2
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de berekening van de vakantie-uitkering van degene, wiens uitkering met toepassing van artikel 20 is verminderd en die naast de uitkering ingevolge de wetgeving van een andere mogendheid geen recht heeft op een vakantie-uitkering ingevolge die wetgeving.
§
9
Geen recht op nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering en wezenuitkering buiten Nederland
Artikel
32a
1
Geen recht op nabestaandenuitkering ontstaat voor de nabestaande indien hij op de dag van het overlijden van de verzekerde niet in Nederland woont. Geen recht op halfwezenuitkering ontstaat voor de nabestaande indien hij of de halfwees op de dag van het overlijden van de verzekerde niet in Nederland woont. Geen recht op wezenuitkering ontstaat voor het kind indien het op de dag van het overlijden van de verzekerde niet in Nederland woont.
2
Het eerste lid is niet van toepassing indien de nabestaande, de nabestaande of de halfwees onderscheidenlijk het kind op de dag van het overlijden van de verzekerde woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering onderscheidenlijk wezenuitkering kan bestaan.
3
Voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, ontstaat, onverminderd artikel 15, 23 of 27, recht op nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering of wezenuitkering vanaf de dag dat:
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing, indien de nabestaande, de nabestaande en de halfwees onderscheidenlijk het kind niet in Nederland wonen, vanaf de dag waarop een verdrag in werking is getreden dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie van kracht is geworden in het land waar betrokkene woont, op grond waarvan recht op nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering onderscheidenlijk wezenuitkering kan bestaan.
5
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van het eerste lid afwijkende regels worden gesteld ten gunste van:
a.
de nabestaande of het kind, indien de nabestaande, de halfwees of het kind werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;
b.
de nabestaande of het kind, indien de nabestaande, de halfwees of het kind op de Nederlandse Antillen of Aruba woont; of
c.
de gezinsleden van de in de onderdelen a of b bedoelde nabestaande of het kind.
6
Voor de toepassing van dit artikel wordt met wonen in Nederland onderscheidenlijk niet wonen in Nederland gelijkgesteld het langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijven onderscheidenlijk het langer dan drie maanden onafgebroken niet in Nederland verblijven. Voor de toepassing van de eerste zin worden perioden van verblijf samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
7
Onze Minister maakt de landen bekend waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering dan wel wezenuitkering kan bestaan.
Artikel
32b
1
Het recht op nabestaandenuitkering eindigt op de eerste dag dat de nabestaande niet in Nederland woont. Het recht op halfwezenuitkering eindigt op de eerste dag dat de nabestaande of de halfwees niet in Nederland woont. Het recht op wezenuitkering eindigt op de eerste dag dat het kind niet in Nederland woont.
2
Voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, herleeft, onverminderd artikel 15, 23 of 27, het recht op nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering of wezenuitkering op de dag dat:
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing, indien de nabestaande, de nabestaande en de halfwees onderscheidenlijk het kind niet in Nederland wonen, vanaf de dag waarop een verdrag in werking is getreden dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie van kracht is geworden in het land waar betrokkene woont, op grond waarvan recht op nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering onderscheidenlijk wezenuitkering kan bestaan.
Geen recht op nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering en wezenuitkering tijdens vrijheidsontneming
Artikel
32c
1
Geen recht op nabestaandenuitkering ontstaat voor de nabestaande indien hem op de dag van het overlijden van de verzekerde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Geen recht op halfwezenuitkering ontstaat voor de nabestaande indien hem of de halfwees op de dag van het overlijden van de verzekerde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Geen recht op wezenuitkering ontstaat voor het kind indien het op de dag van het overlijden van de verzekerde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
2
Voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, ontstaat, onverminderd artikel 15, 23 of 27, recht op nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering of wezenuitkering vanaf de dag dat:
Het eerste lid is niet van toepassing en het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt.
Artikel
32d
1
Het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien de nabestaande rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Het recht op halfwezenuitkering eindigt, indien de nabestaande of de halfwees rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Het recht op wezenuitkering eindigt, indien het kind rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd.
2
Voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, herleeft, onverminderd artikel 15, 23 of 27, het recht op nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering of wezenuitkering op de dag dat:
Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
De Sociale verzekeringsbank stelt op aanvraag vast of recht op nabestaanden-, halfwezen- of wezenuitkering bestaat.
2
Het recht op vakantie-uitkering wordt ambtshalve vastgesteld.
3
Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door de Sociale verzekeringsbank beschikbaar gesteld formulier.
4
Het recht op uitkering wordt niet vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaand aan de dag waarop de Sociale verzekeringsbank de aanvraag om uitkering heeft ontvangen. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a.
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b.
indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c.
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 er toe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel
35
De nabestaande, het ouderloos kind en zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, zijn verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt uitbetaald.
Artikel
36
1
De Sociale verzekeringsbank is bevoegd controlevoorschriften vast te stellen. Deze voorschriften mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van deze wet.
2
De nabestaande, het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, zijn verplicht de voorschriften op te volgen die de Sociale verzekeringsbank ten behoeve van een doelmatige controle stelt.
Indien de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting op grond van artikel 36, tweede lid, of 37 opgelegd, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk is nagekomen, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 35, niet binnen de door de Sociale verzekeringsbank daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen, weigert de Sociale verzekeringsbank de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.
2
Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3
Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 35, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering kan de Sociale verzekeringsbank afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, een zodanige waarschuwing is gegeven.
4
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
5
Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een boete als bedoeld in artikel 39 wordt opgelegd.
6
De Sociale verzekeringsbank stelt nadere regels met betrekking tot het eerste en tweede lid.
Artikel
39
1
Indien de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger de verplichting bedoeld in artikel 35 niet of niet behoorlijk is nagekomen legt de Sociale verzekeringsbank hem een boete op van ten hoogste € 2 269.
2
De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 35, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering kan de Sociale verzekeringsbank afzien van het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, een zodanige waarschuwing is gegeven.
4
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
5
Degene aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.
6
Voor zover de boete nog niet is geïnd, vervalt zij door het overlijden van degene aan wie zij is opgelegd.
7
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en het tweede lid.
Artikel
40
1
Indien de Sociale verzekeringsbank jegens de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
2
Indien de Sociale verzekeringsbank voornemens is om aan de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger een boete op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.
3
Op verzoek van de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger die de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de Sociale verzekeringsbank er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de nabestaande, het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger, worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
4
In afwijking van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht stelt de Sociale verzekeringsbank de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat de boete wordt opgelegd.
5
Indien de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt de Sociale verzekeringsbank er op verzoek van de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die hem kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.
Artikel
41
1
Het besluit waarbij de boete wordt opgelegd vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig artikel 45 zal worden tenuitvoergelegd.
2
Op verzoek van de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger die het in het eerste lid bedoelde besluit wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de Sociale verzekeringsbank er zoveel mogelijk zorg voor dat de in dat besluit vermelde informatie aan de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
3
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Artikel
42
1
Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.
2
De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.
3
Het openbaar ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en het tweede lid mededeling aan de Sociale verzekeringsbank.
Artikel
43
1
Een boete wordt opgelegd binnen een jaar nadat de Sociale verzekeringsbank de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, vierde lid, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien terzake aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt de termijn van een jaar aan op de dag na die waarop het openbaar ministerie aan de Sociale verzekeringsbank heeft medegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.
2
Een boete wordt in elk geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Artikel
44
In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger wijzigen.
Indien degene aan wie een boete is opgelegd, uitkering op grond van deze wet, kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet of ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd tenuitvoergelegd door verrekening met die uitkering op grond van deze wet, die kinderbijslag of dat ouderdomspensioen.
Indien degene aan wie een boete is opgelegd, geen kinderbijslag, pensioen of uitkering als bedoeld in het tweede of derde lid ontvangt of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering toepassing van het derde lid niet mogelijk is, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd bij gebreke van tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn kosten betekend en tenuitvoergelegd.
5
De tenuitvoerlegging van een besluit waarbij een boete is opgelegd vindt plaats met toepassing van het tweede en derde lid, dan wel van het vierde lid, dan wel van het tweede of derde lid in combinatie met het vierde lid.
6
Bij gebreke van tijdige betaling wordt de verschuldigde boete verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.
7
Op het executoriaal beslag ingevolge dit artikel door de Sociale verzekeringsbank op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, welke derden verschuldigd zijn of worden aan degene aan wie een boete is opgelegd zijn de artikelen 479 b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479g aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan de Sociale verzekeringsbank.
Het achtste lid geldt niet, zolang de nabestaande, het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verplichting in artikel 39, vijfde lid, niet of niet behoorlijk nakomt.
Afdeling
III
De betaling van de uitkering
Artikel
46
1
De Sociale verzekeringsbank betaalt met inachtneming van artikel 50 de uitkering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een maand nadat zij het recht op die uitkering heeft vastgesteld.
2
De betaling bedoeld in het eerste lid geschiedt in de regel per maand.
3
De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat:
a.
het recht op uitkering niet of niet meer bestaat; of
b.
recht op een lagere uitkering bestaat; of
c.
de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger dan wel de instelling aan welke ingevolge artikel 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, een verplichting bedoeld in artikel 35, 36, tweede lid, of 37 niet is nagekomen.
4
De Sociale verzekeringsbank stelt de betrokken persoon of instelling onverwijld schriftelijk in kennis van de beslissing bedoeld in het derde lid.
Artikel
46a
1
De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de uitkering op indien degene aan wie een uitkering is toegekend een vreemdeling is die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
2
De betaling van de uitkering wordt hervat indien betrokkene daartoe een aanvraag indient en het de Bank is gebleken dat hij feitelijk buiten Nederland woont of verblijf houdt.
Artikel
46b
1
De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de uitkering op, indien blijkt dat het door de nabestaande verstrekte adres van hemzelf of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven.
2
Geen opschorting vindt plaats:
a.
indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de uitkering;
b.
indien de nabestaande van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3
De Sociale verzekeringsbank doet schriftelijk mededeling van de opschorting aan de nabestaande.
4
De opschorting wordt beëindigd zodra het aan de Sociale verzekeringsbank gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat.
Artikel
47
1
De Sociale verzekeringsbank is bevoegd een voorschot te betalen op een nog niet vastgestelde uitkering.
2
Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot als bedoeld in het eerste lid beschouwd als een uitkering ingevolge deze wet.
Artikel
48
1
Ingeval de uitkering in het buitenland wordt uitbetaald, worden de daaraan verbonden kosten op de uitkering in mindering gebracht.
Artikel
49
1
De Sociale verzekeringsbank is bevoegd, voor zover nodig na ingewonnen advies van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, de wezenuitkering betaalbaar te stellen aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind.
2
Indien de rechthebbende of diens wettelijke vertegenwoordiger nalaat een aanvraag om wezenuitkering in te dienen, kan deze aanvraag geschieden door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, dat tevens adviseert aan wie de wezenuitkering betaalbaar kan worden gesteld.
Artikel
50
1
De Sociale verzekeringsbank betaalt, voor zover niet reeds betaald, de vakantie-uitkering in afwijking van artikel 46 jaarlijks in de maand mei over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, of indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei eindigt, in de desbetreffende maand, tenzij aansluitend aan het recht op uitkering op grond van deze wet recht op uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet ontstaat.
2
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de betaling van de vakantie-uitkering.
Artikel
51
1
Na het overlijden van degene aan wie nabestaandenuitkering of halfwezenuitkering is toegekend, wordt met ingang van de dag na overlijden nabestaandenuitkering of halfwezenuitkering in de vorm van een overlijdensuitkering uitbetaald:
a.
aan de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;
b.
bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde kinderen aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
2
De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van de nabestaandenuitkering of de halfwezenuitkering dan wel van de nabestaanden- en halfwezenuitkering over één maand, berekend naar de hoogte van die uitkeringen in de maand van overlijden van degene aan wie nabestaandenuitkering of halfwezenuitkering is toegekend.
3
De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op verzoek van de rechthebbende of rechthebbenden door de Sociale verzekeringsbank uitbetaald.
4
De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens uitbetaald.
5
Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan nabestaandenuitkering of halfwezenuitkering dat, over na het overlijden gelegen dagen, reeds is uitbetaald.
6
De overlijdensuitkering is niet vatbaar voor beslag.
Artikel
52
1
Een uitkering op grond van deze wet die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald.
2
De Sociale verzekeringsbank is bevoegd in bijzondere gevallen ten gunste van de nabestaande of het ouderloos kind af te wijken van de termijn van drie maanden.
Artikel
53
1
De uitkering op grond van deze wet die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank van de nabestaande of het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger, of de instelling aan welke ingevolge artikel 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, teruggevorderd.
2
In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de nabestaande of het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger, of de instelling aan welke ingevolge artikel 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald:
a.
gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b.
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c.
gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d.
een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
3
De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 35.
4
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
5
Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 54.
6
Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
7
In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.
Artikel 45 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende gedurende drie jaar de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, de Sociale verzekeringsbank de aflossingsbedragen lager vaststelt.
Voor het in ontvangst nemen en het verlenen van kwijting voor de betaling van de uitkering wordt een minderjarige met een meerderjarige gelijkgesteld.
2
Indien de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige zich schriftelijk bij de Sociale verzekeringsbank verzet tegen betaling aan de minderjarige wordt de uitkering aan de wettelijke vertegenwoordiger betaald.
Artikel
57
1
Indien degene, aan wie uitkering op grond van deze wet is toegekend, in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en de Sociale verzekeringsbank van de desbetreffende inrichting of van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de uitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.
Indien het tweede lid toepassing vindt, heeft de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van de uitkering, dat niet aan het in het tweede lid bedoelde orgaan wordt uitbetaald.
4
Op de herziening van een beschikking op grond van het tweede lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage, zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
Artikel
58
Vervallen
Artikel
59
1
De uitkering is
a.
onvervreemdbaar,
b.
niet vatbaar voor verpanding of belening.
2
Volmacht tot ontvangst van uitkering, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
3
Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.
Hoofdstuk
4
De invloed van de verzekering op het burgerlijk recht
Artikel
60
Bij de vaststelling van de schadevergoeding, waarop de nabestaande en ouderloos geworden kinderen van de verzekerde naar burgerlijk recht aanspraak kunnen maken ter zake van het overlijden van de verzekerde, houdt de rechter rekening met de aanspraken op uitkeringen, die de nabestaande en het ouderloos kind op grond van deze wet hebben.
Artikel
61
1
De Sociale verzekeringsbank heeft voor de krachtens deze wet gemaakte kosten verhaal op degene, die in verband met het veroorzaken van het overlijden van de verzekerde, jegens diens nabestaande en ouderloos geworden kinderen naar burgerlijk recht tot schadevergoeding is verplicht, doch ten hoogste tot het bedrag, waarvoor deze bij het ontbreken van de aanspraken op grond van deze wet naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn, verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot betaling waarvan de aansprakelijk persoon jegens de nabestaande en ouderloos geworden kinderen naar burgerlijk recht is gehouden.
2
De Sociale verzekeringsbank kan in plaats van het bedrag der periodieke verstrekkingen de contante waarde daarvan vorderen in de vorm van een jaarlijks vast te stellen afkoopsom die aan de Sociale verzekeringsbank wordt vergoed voor de totale schadelast ten gevolge van het veroorzaken van overlijden.
Artikel
62
1
Indien de verzekerde bij zijn overlijden in dienstbetrekking werkzaam was, geldt artikel 61, ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte werkgever van de verzekerde, onderscheidenlijk ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte persoon, die in dienstbetrekking staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde jegens wiens nabestaande en ouderloos geworden kinderen naar burgerlijk recht verplichting tot schadevergoeding bestaat, slechts indien het overlijden van de verzekerde is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van die werkgever onderscheidenlijk persoon.
2
Voor de toepassing van het eerste lid wordt mede als werkgever beschouwd degene, die krachtens het eerste lid van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering mede als werkgever wordt beschouwd, ongeacht de bij het tweede lid van dat artikel bedoelde uitzonderingen.
Hoofdstuk
5
De vrijwillige verzekering
Artikel
63
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gewezen verzekerde: degene, wiens verplichte verzekering is geëindigd.
Artikel
63a
1
De gewezen verzekerde kan zich vrijwillig verzekeren over een periode van tien jaar, met ingang van de dag na de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd. De eerste zin is alleen van toepassing indien de gewezen verzekerde direct voorafgaande aan de periode van vrijwillige verzekering ten minste een jaar verplicht verzekerd is geweest.
2
De gewezen verzekerde, bedoeld in het eerste lid, kan zich, indien de periode van vrijwillige verzekering is onderbroken door een periode van verplichte verzekering korter dan een jaar, opnieuw vrijwillig verzekeren voor de resterende periode van de tien jaar, bedoeld in dat lid.
3
De periode van maximaal tien jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op:
a.
de gewezen verzekerde die in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon dan wel uit anderen hoofde loon geniet van een zodanige rechtspersoon;
b.
de gewezen verzekerde die is uitgezonden om werkzaamheden te verrichten voor door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan te wijzen organisaties voor ontwikkelingssamenwerking;
c.
de gewezen verzekerde die werkzaam is bij een door Onze Minister, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen volkenrechtelijke organisatie;
d.
de gewezen verzekerde die werkzaamheden verricht die worden bekostigd door het Rijk en die tevens in opdracht van het Rijk worden verricht in het kader van een wettelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een internationaal verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen overeenkomst of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
e.
de gewezen verzekerde, die op de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt, niet in Nederland woont en recht heeft op een:
de gewezen verzekerde wiens recht op een uitkering als bedoeld in onderdeel e uitsluitend als gevolg van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is geëindigd.
4
De periode van maximaal tien jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op de echtgenoot van de in het derde lid genoemde gewezen verzekerde en de inwonende minderjarige kinderen met wie die gewezen verzekerde of die echtgenoot in familierechtelijke betrekking staat.
5
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van dit artikel nadere regels worden gesteld.
Artikel
63b
1
De gewezen verzekerde die van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 63a, eerste lid, gebruik wil maken, is verplicht uiterlijk een jaar na de dag, waarop de verzekering is geëindigd, een aanvraag daartoe in te dienen bij de Sociale verzekeringsbank.
2
De aanvraag wordt afgewezen indien de gewezen verzekerde niet voldoet aan de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde voorwaarden.
indien de gewezen verzekerde schriftelijk aan de Sociale verzekeringsbank te kennen geeft niet langer van de vrijwillige verzekering gebruik te willen maken;
b.
met ingang van de dag, waarop de periode van tien jaar, bedoeld in artikel 63a, eerste lid, is verstreken;
c.
met ingang van de dag, waarop de gewezen verzekerde verplicht verzekerd wordt op grond van deze wet;
d.
indien de verschuldigde premie voor de vrijwillige algemene nabestaandenverzekering, bedoeld in artikel 26 van de Wet financiering volksverzekeringen, uiterlijk drie maanden na een door de Sociale verzekeringsbank vastgestelde termijn niet of niet geheel is betaald;
e.
indien de gewezen verzekerde de van hem, in verband met de toepassing van dit hoofdstuk, verlangde inlichtingen niet binnen een door de Sociale verzekeringsbank gestelde termijn heeft verstrekt, tenzij de gewezen verzekerde aannemelijk maakt dat dat hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
2
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen a, d en e, wordt de vrijwillige verzekering geacht te zijn geëindigd, met ingang van de dag volgende op die waarover voor het laatst premie is betaald.
Degene, die gemoedsbezwaren heeft tegen de in deze wet geregelde verzekering, alsmede de rechtspersoon waarbij natuurlijke personen zijn betrokken die zodanige gemoedsbezwaren hebben, kunnen van verplichtingen, welke hun bij of krachtens hoofdstuk II van de Wet financiering volksverzekeringen zijn opgelegd, overeenkomstig het bij of krachtens paragraaf 8 van dat hoofdstuk bepaalde, worden vrijgesteld.
Een beschikking op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2
De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in het derde of vierde lid is gedaan.
3
Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld.
4
Indien in verband met het geven van een beschikking als bedoeld in het eerste lid informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen acht weken gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen terzake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 3, tweede tot en met zesde lid, 6, 7 en 13 en de op die artikelen berustende bepalingen.
2
Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.
Hoofdstuk
8
Overgangsbepalingen
Artikel
66a
1
Een persoon, wiens echtgenoot overlijdt binnen drie jaar na inwerkingtreding van deze wet, wordt aangemerkt als geboren voor 1 januari 1950.
2
Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon uitsluitend als nabestaande aangemerkt, indien hij:
a.
is geboren op of na 1 januari 1950 en voor 1 juli 1956;
b.
op de dag van overlijden was gehuwd met de persoon die nadien is overleden, waarbij artikel 3, buiten toepassing blijft; en
c.
overigens ter zake van het overlijden van zijn echtgenoot, indien dat overlijden zou hebben plaatsgevonden op de dag voor inwerkingtreding van deze wet, recht zou hebben gehad op een weduwenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet.
3
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in afwijking van het eerste lid regels gesteld waarbij een persoon die voldoet aan die regels alsmede aan het tweede lid, doch wiens echtgenoot overlijdt op of na de dag gelegen drie jaar na de dag van inwerkingtreding van deze wet, wordt aangemerkt als geboren voor 1 januari 1950. Deze regels hebben in elk geval betrekking op de periode waarbinnen en de voorwaarden waaronder een aanvraag om als zodanig te worden aangemerkt bij de Sociale verzekeringsbank moet worden ingediend en op de hoogte van een daartoe verschuldigde bijdrage. Daarnaast hebben deze regels betrekking op de door de Sociale verzekeringsbank verschuldigde vergoeding aan derden in verband met door hen gemaakte kosten ten behoeve van de uitvoering van de in de eerste zin bedoelde algemene maatregel van bestuur.
Artikel
67
1
Tot de dag met ingang waarvan hij een nieuw recht heeft op nabestaandenuitkering op grond van deze wet heeft de persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet recht had op een uitkering op grond van artikel 8 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering, met dien verstande dat:
a.
het recht op nabestaandenuitkering niet eindigt, wanneer de nabestaande niet meer voldoet aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, indien hij:
1°.
40 jaar of ouder is op de laatste dag van de maand, waarin de dag gelegen is met ingang waarvan hij niet aan de bedoelde voorwaarden voldoet, of
2°.
35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is op de laatste dag van de maand, waarin de dag gelegen is, met ingang waarvan hij anders dan in verband met artikel 5, derde lid, niet meer voldoet aan de voorwaarde voor het recht op uitkering overeenkomstig artikel 14, eerste lid, onderdeel a;
met ingang van 1 januari 1998 op de nabestaandenuitkering het overig inkomen in mindering wordt gebracht overeenkomstig het tweede lid, waarbij van de nabestaandenuitkering een bedrag gelijk aan 30% van het bruto-minimumloon buiten aanmerking blijft.
2
Voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, wordt van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, buiten aanmerking gelaten een bedrag gelijk aan 70% van het bruto-minimumloon. Indien het inkomen geheel of mede bestaat uit inkomen uit arbeid en dat inkomen meer bedraagt dan 70% van het bruto-minimumloon, wordt naast het bedrag, bedoeld in de eerste zin, een derde gedeelte van dat meerdere buiten aanmerking gelaten.
3
Van de persoon, bedoeld in het eerste lid, die op de dag van inwerkingtreding van deze wet een gezamenlijke huishouding voert anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende en deze gezamenlijke huishouding nog steeds voert op 31 december 1997, wordt de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 verminderd tot een bedrag van 30% van het bruto-minimumloon, waarop in mindering wordt gebracht een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b. Deze nabestaandenuitkering wordt verhoogd tot 70% van het netto-minimumloon met ingang van de eerste dag van de maand dat de nabestaande voor 1 juli 1998 geen gezamenlijke huishouding meer voert. De Sociale verzekeringsbank kan indien de toepassing van de tweede zin wat de datum 1 juli 1998 betreft, tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, een latere datum vaststellen.
4
Vervallen.
5
Tot 1 januari 1998 blijft voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, het besluit op grond van artikel 30a van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing, waarbij voor de vaststelling van de uitkering de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering worden samengeteld en als één uitkering worden beschouwd.
6
Voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet onder toepassing van een overeenkomst of een regeling inzake sociale zekerheid, die tussen Nederland en een of meer mogendheden van kracht is, recht had op een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, geldt tot 1 januari 1998 dat voor de vaststelling van de uitkering vanaf de dag van inwerkingtreding van deze wet de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering worden samengeteld en als één uitkering worden beschouwd.
7
Voor de toepassing van de Wet beperking samenloop van uitkeringen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet met uitkeringen en renten op grond van de Ongevallenwet 1921 wordt een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet als een uitkering op grond van deze wet in aanmerking genomen, met dien verstande, dat voor het bepalen van de rente op grond van de Ongevallenwet 1921 die tot uitbetaling komt, artikel 18 buiten aanmerking blijft.
8
Bij ministeriële regeling kunnen voor situaties waarin dit artikel niet of onvoldoende voorziet dan wel toepassing van dit artikel tot onredelijke resultaten leidt nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
9
In afwijking van het derde lid wordt de nabestaandenuitkering van de persoon, bedoeld in het eerste lid, die op de dag van inwerkingtreding van deze wet een gezamenlijke huishouding voert ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende en deze gezamenlijke huishouding nog steeds voert op 31 december 1997, met ingang van 1 januari 1998 verminderd tot een bedrag van 50% van het netto minimumloon, waarop in mindering wordt gebracht een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b. Op het deel van de nabestaandenuitkering dat meer bedraagt dan 30% van het bruto-minimumloon, wordt het overig inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, in mindering gebracht. De in de eerste zin bedoelde nabestaandenuitkering wordt verhoogd tot 70% van het netto-minimumloon met ingang van de eerste dag van de maand waarin geen gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende meer wordt gevoerd.
10
Indien de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het negende lid, eindigt door het overlijden van de hulpbehoevende die niet tevens nabestaande is, ontstaat geen nieuw recht op nabestaandenuitkering.
11
Van de persoon, bedoeld in het eerste lid, eindigt de in dat lid bedoelde halfwezenuitkering met ingang van de eerste dag van de maand waarin een recht op halfwezenuitkering ten behoeve van een halfwees als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, onder 2° wordt toegekend.
Artikel
68
Vervallen
Artikel
69
1
Tot de dag met ingang waarvan hij een nieuw recht heeft op nabestaandenuitkering op grond van deze wet behoudt de persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet recht had op een tijdelijke uitkering op grond van artikel 13 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet deze uitkering voor de nog resterende periode, die is vastgesteld op grond van dit artikel van de Algemene Weduwen- en Wezenwet. Daarbij wordt inkomen bestaande uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten op de tijdelijke uitkering in mindering gebracht.
2
De persoon, bedoeld in het eerste lid, heeft, onverminderd het eerste lid, recht op nabestaandenuitkering vanaf de eerste dag van de maand volgend op de eindiging van zijn tijdelijke uitkering op grond van artikel 13 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet indien hij op de laatste dag van de periode waarover hem deze tijdelijke uitkering is toegekend arbeidsongeschikt is en van wie aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid ten minste drie maanden na deze dag zal voortduren.
Degene, die op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet recht had op een wezenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, heeft overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op een wezenuitkering.
2
In afwijking van het eerste lid wordt ten aanzien van het kind dat op de dag van de inwerkingtreding van deze wet 16 jaar of ouder is en recht had op uitkering op grond van artikel 17 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet bij de toepassing van artikel 26, tweede lid, onderdelen a en c en artikel 29, tweede lid, onderdeel c in plaats van 21 jaar gelezen: 27 jaar.
3
Van de persoon, bedoeld in dit artikel, die recht heeft op uitkering op grond van artikel 26, tweede lid, onderdeel c, en die op de dag van inwerkingtreding van deze wet een gezamenlijke huishouding voert, en deze gezamenlijke huishouding nog steeds voert op 31 december 1997, eindigt de wezenuitkering met ingang van 1 januari 1998.
4
Tot en met 31 december 1997 wordt ingeval van samenloop van een wezenuitkering met een naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkering op grond van de wetgeving van de Nederlandse Antillen, Aruba, een volkenrechtelijke organisatie of een andere Mogendheid, – laatstbedoelde uitkering, in afwijking van het bij of krachtens artikel 20 bepaalde, niet op de wezenuitkering in mindering gebracht.
5
In afwijking van het derde lid eindigt de wezenuitkering van de aldaar bedoelde persoon niet zolang de persoon die gezamenlijke huishouding voert met een hulpbehoevende en indien de persoon of de overleden verzekerde een huishouding is gaan voeren met het doel de hulpbehoevende te gaan verzorgen.
Artikel
72
Artikel 68 is van overeenkomstige toepassing op de vakantie-uitkering, die op grond van artikel 31 wordt vastgesteld.
Artikel
73
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt een tijdvak van verzekering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet mede aangemerkt als een tijdvak van verzekering op grond van deze wet.
Overtreding van bepalingen van een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie. Het feit wordt beschouwd als een overtreding.
Artikel
78
Vervallen
Artikel
79
Het recht op strafvordering vervalt indien de Sociale verzekeringsbank aan de nabestaande, het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger, ter zake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd.
Hoofdstuk
10
Wijziging van andere wetten
Artikel
80
Wijzigt de Organisatiewet sociale verzekeringen.
Artikel
81
Wijzigt de Wet financiering volksverzekeringen.
Artikel
82
Wijzigt de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies.
Artikel
83
Wijzigt de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies.
Artikel
84
Wijzigt de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
Artikel
85
Wijzigt de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 .
Artikel
86
Wijzigt de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Artikel
87
Wijzigt de Wet buitengewoon pensioen zeeliedenoorlogsslachtoffers 1940-1945.
Artikel
88
Wijzigt de Wet buitengewoon pensoen Indisch verzet.
Artikel
89
Wijzigt de Ziekenfondswet.
Artikel
90
Wijzigt de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen.
Artikel
91
Wijzigt het Wetboek van Koophandel.
Artikel
92
Wijzigt de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Artikel
93
Wijzigt de Successiewet 1956.
Artikel
94
Wijzigt Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel
95
Wijzigt de Werkloosheidswet, Ziektewet, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, Toeslagenwet, Algemene Kinderbijslagwet, Algemene bijstandswet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Artikel
96
Wijzigt deze wet, de Wet financiering volksverzekeringen.
Artikel
97
Wijzigt deze wet.
Artikel
98
Wijzigt de Algemene bijstandswet.
Artikel
99
Wijzigt de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Artikel
100
Wijzigt de Beroepswet.
Artikel
101
Wijzigt deze wet.
Artikel
102
Wijzigt deze wet.
Hoofdstuk
11
Paraplubepaling voor de aanvullende pensioenen
Artikel
103
1
De inwerkingtreding van deze wet leidt tot 1 januari 2000 niet tot wijziging van de in guldens uitgedrukte aanspraken, rechten en verplichtingen zoals die voor degenen die betrokken zijn bij een pensioenregeling van een pensioenfonds of van een werkgever luidden op de dag voor de datum van die inwerkingtreding.
2
Indien voor 1 januari 2000 een herziening van de pensioenregeling in verband met deze wet wordt overeengekomen of overeenstemming wordt bereikt over de handhaving van de voor de datum van inwerkingtreding van deze wet geldende regeling van het nabestaandenpensioen, kan de inwerkingtreding van deze wet vanaf dat tijdstip wel tot wijziging leiden van de in het eerste lid genoemde aanspraken, rechten en verplichtingen.
3
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de pensioenaanspraken van de nabestaanden van de militair, gewezen militair of gepensioneerde militair die is overleden tengevolge van verwonding, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel E11 van de Algemene militaire pensioenwet. Onze Minister van Defensie stelt in verband daarmee voor de in het eerste lid bedoelde periode en met inachtneming van het tweede lid bij ministeriële regeling nadere regels overeenkomstig de inbouw- en franchise bepalingen van die wet.
4
Artikel 82 van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies is van toepassing op de uitkering op grond van deze wet. Onze Minister kan voor de eerste volzin bij ministeriële regeling nadere regels stellen.
Hoofdstuk
12
Slotbepalingen
Artikel
104
Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Artikel
105
1
De Algemene Weduwen- en Wezenwet wordt ingetrokken.
2
De Algemene Weduwen- en Wezenwet en de daarop berustende bepalingen blijven van toepassing op de rechten, verplichtingen en bevoegdheden over de tijdvakken gelegen voor de dag waarop deze wet in werking treedt, voor zover in deze wet niet anders is bepaald.
Artikel
106
1
Na de inwerkingtreding van deze wet berusten de algemene maatregelen van bestuur, mede op grond van de artikelen 7 en 47 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet getroffen, mede op de artikelen 13 en 63 van deze wet.
2
Na de inwerkingtreding van deze wet berusten de ministeriële regelingen op grond van de artikelen 4, 28 en 37f van de Algemene Weduwen- en Wezenwet op de artikelen 8, 48 en 50 van deze wet.
Artikel
107
Deze wet treedt in werking op een bij of krachtens koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel
108
Deze wet wordt aangehaald als: Algemene nabestaandenwet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te ’s-Gravenhage
Beatrix
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, R. L. O. Linschoten